Einde inhoudsopgave
Overeenkomst tot arbitrage (BPP nr. 13) 2011/9.2.4.3
9.2.4.3 Toetreding bij voeging, tussenkomst en vrijwaring
Mr. G.J. Meijer, datum 20-07-2011
- Datum
20-07-2011
- Auteur
Mr. G.J. Meijer
- JCDI
JCDI:ADS510863:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Arbitragerecht (VAN DELDEN), no. 6.11.7 en Burg. Rv. (SNIJDERS), art. 1045, aant. 2 en 3.
Arbitragerecht (VAN DELDEN), no. 6.11.7 respectievelijk DONDERS, TvA 1996, blz. 129.
DONDERS, TvA 1996, blz. 129-130.
MvA II, TvA 1986, blz. 76; zulks strookt overigens met de jurisprudentie inzake de totstandkoming van driepartijenovereenkomsten volgens Nederlands materieel recht (zie 9.2.2).
Arbitragerecht (VAN DELDEN), no. 6.11.7, TEN CATE, BR 1986, blz. 333 en Burg. Rv. (SNIJDERS), art. 1045, aant. 4.
Zulks wordt mijns inziens bevestigd in MvA II, TvA 1986, blz. 76 met het advies om bij een weigering van Ć©Ć©n van de originele procespartijen om met de wederpartij en de derde een toetredingsovereenkomst te sluiten, op grond van art. 1046 lid 1 Rv samenvoeging van de arbitrale gedingen te verzoeken bij de voorzieningenrechter van de rechtbank; bij samenvoeging worden de arbitrale gedingen ook gelijktijdig afgedaan; indien het voor gelijktijdige behandeling voldoende was een tweede arbitraal geding aanhangig te maken en daarin dezelfde arbiters te benoemen als in het eerste geding, dan was de geboden oplossing van art. 1046 lid 1 Rv illusoir (zie noot 69).
Art. 28 lid 1 Concordat sur l'arbitrage heeft als voorbeeld gediend en verlangt eveneens een overeenkomst tot arbitrage tussen de derden en de procespartijen (MvT II, TvA 1984/4A, blz. 3445); de regel 'geen arbitrage buiten een daartoe strekkende arbitrage-overeenkomst' geldt ook thans (SANDERS, Het Nederlandse arbitragerecht, blz. 97-98 en Arbitragerecht (VAN DELDEN), no. 6.11.7 en Burg. Rv. (SNIJDERS), art. 1045, aant. 4).
MvA I, Kamerstukken I, 1985/86, 18 464, no. 191b, blz. 3.
MvA I, Kamerstukken I, 1985/86, 18 464, no. 191b, blz. 3.
Vgl. ook art. 28 lid 1 Concordat sur l'arbitrage.
In de memorie van antwoord worden beide wijzen uitdrukkelijk genoemd en uitgewerkt (MvA II, TvA 1986, blz. 76).
Aldus luidt het advies in de memorie van antwoord (MvA II, TvA 1986, blz. 76). Wij zouden genoemde constructie kunnen aanduiden met 'pseudo-interventie' (analoog aan de 'pseudo-vrijwaring' waaromtrent N.J.M. DONDERS, Bouwarbitrage onder de Arbitragewet 1986, TvA 1996, blz. 129 en Burg. Rv. (SNIJDERS), art. 1045, aant. 4).
Overigens zijn arbiters niet verplicht de opdracht voor het arbitraal geding tussen de genoemde partij bij de originele arbitrage en de derde te aanvaarden (art. 1029 lid 1 Rv); we zullen zien dat het scheidsgerecht evenmin verplicht is interventie op de voet van art. 1045 Rv toe te laten.
Aldus luidt het advies in de memorie van antwoord (MvA II, TvA 1986, blz. 76).
Arbitragerecht (VAN DELDEN), no. 6.11.7; zie ook 9.2.4.3 sub d omtrent de toetredingsovereenkomst bij voorbaat die voldoet aan de eisen van art. 1045 lid 3 Rv en ā wegens het derdenbeding als grondslag daarvan ā ook als een vooraf totstandgekomen meerpartijenovereenkomst kan worden aangemerkt.
MvT 11, TvA 1984/4A, blz. 34-45.
Vgl. in dezelfde zin bijvoorbeeld ook art. 25 lid 2 NOFOTA.
Bevestigend SANDERS, Het nieuwe arbitragerecht, art. 1045, aant. 4in fine, Burg. Rv. (Snijders), art. 1045, aant. 4 in fine en Arbitragerecht (VAN DELDEN), no. 6.11.7.
MvA I, Kamerstukken I, 18 464, no. 191b, blz. 3.
MvA I, Kamerstukken I, 18 464, no. 191b, blz. 3-4.
Een derdenbeding kan worden gemaakt, terwijl de derde niet bepaaldelijk is aangewezen of al bestaat bij het sluiten van de overeenkomst (ASSER-HARTKAMP & SIEBURGH 6-111, no. 568).
Vgl. ook MvA, Kamerstukken /1985/86, 18 464, no. 191b, blz. 3-4: 'Indien echter de verzoekende derde met een van de bij de arbitrage betrokken partijen een arbitraal beding heeft afgesloten dat niet naar hetzelfde arbitragereglement verwijst waarin een eventuele voeging, tussenkomst of vrijwaring is geregeld, dan dient, ingeval een voeging, tussenkomst of vrijwaring in een lopende arbitrage wordt verzocht, een schriftelijke overeenkomst tot toetreding tot de oorspronkelijke arbitrage-overeenkomst alsnog te worden afgesloten.' [cursief toegevoegd].
Vgl. ook SANDERS, Het Nederlandse arbitragerecht, blz. 97.
Zie ook SANDERS, Het nieuwe arbitragerecht, art. 1045, aant. 4, Arbitragerecht (VAN DELDEN), no. 6.11.7 en Burg. Rv. (SNIJDERS), art. 1045, aant. 4 in fine.
Indien een dergelijk geschrift niet wordt overgelegd, zal het scheidsgerecht de toelating weigeren; aangenomen moet immers worden dat de partij die zich tegen de toelating van de derde verzet niet alsnog met de wederpartij en de derde een toetredingsovereenkomst wil sluiten.
Anders Burg. Rv. (SmiDEus), art. 1045, aant. 4.
Indien geen geschrift wordt overgelegd, zal het scheidsgerecht de toelating weigeren omdat ook thans moet worden aangenomen dat de partij die zich tegen de toelating van de derde verzet niet alsnog met de wederpartij en de derde een toetredingsovereenkomst wil sluiten.
MvA II, TvA 1986, blz. 76.
SANDERS, Het nieuwe arbitragerecht, art. 1045, aant. 4 merkt mijns inziens ten onrechte op dat voor een beslissing van het scheidsgerecht omtrent toelating van de derde dan geen aanleiding bestaat; SANDERS, Het Nederlandse arbitragerecht, blz. 97 vermeldt dit niet langer.
Het is de vraag of wij voor de invulling van het 'belang' in art. 1045 lid 1 Rv bij de jurisprudentie inzake het 'belang' in art. 217 Rv inzake voeging en tussenkomst in het geding bij de gewone rechter moeten aansluiten; SANDERS, Het nieuwe arbitragerecht, art. 1045, aant. 2 hecht aan die jurisprudentie weinig betekenis, terwijl wij uit de memorie van toelichting anders zouden kunnen afleiden gelet op de aansluiting die daarin wordt gezocht bij de mogelijkheden van voeging en tussenkomst in het geding voor de gewone rechter (MvT II, TvA 1984/4A, blz. 34).
MvT II, TvA 1984/4A, blz. 35.
SANDERS, Het nieuwe arbitragerecht, art. 1045, aant. 1 en 3, Arbitragerecht (VAN DELDEN), no. 6.11.7 en Burg. Rv. (SNIJDERS), art. 1045, aant. 3; ook hiertoe kan een beroep worden gedaan op de memorie van toelichting omdat daarin wordt opgemerkt dat bij vrijwaring mutatis mutandis dezelfde overwegingen gelden als bij voeging en tussenkomst (MvT II, TvA 1984/4A, blz. 35).
Zie ook Burg. Rv. (SNIJDERS), art. 1045, aant. 1.
LALIVE, POUDRET & REYMOND, art. 28, aant. 2.3 met betrekking tot het bepaalde in art. 28 lid 2 Concordat sur 1' arbitrage.
In de memorie van toelichting lezen wij dat art. 1045 lid 3 Rv voorzover het de toelating door het scheidsgerecht betreft, overeenkomt met het zojuist genoemde art. 28 lid 2 Concordat sur l'arbitrage (MvT II, TvA 1984/4A, blz. 35); overigens meen ik dat voor de 'aanvaarding van de uitgebreide opdracht' ingevolge art. 1045 lid 3 Rv in elk geval niet nog eens een afzonderlijk geschrift als bedoeld in art. 1029 lid 1 Rv nodig is.
Wel kan mijns inziens worden verdedigd dat een verzoek tot ontheffing op de grond dat de arbiter zijn opdracht wegens de interventie niet wil uitbreiden kritisch wordt bezien als in het toepasselijk arbitragereglement (op grond waarvan de initiƫle opdracht was aanvaard) al een toetredingsovereenkomst was opgenomen (vgl. art. 15-16 RAB en art. 25 NOFOTA) (zie 9.2.4.3sub f).
Een scheidsgerecht zal de uitbreiding van de opdracht mijns inziens niet spoedig mogen weigeren als in het toepasselijk arbitragereglement (op grond waarvan de initiƫle opdracht is aanvaard) al een toetredingsovereenkomst is opgenomen (vgl. art. 15-16 RAB en art. 25 NOFOTA) (zie 9.2.4.3sub f).
Zie ook SANDERS, Het nieuwe arbitragerecht, art. 1045, aant. 3, die meent dat het scheidsgerecht de interventie slechts bij uitzondering zal weigeren.
(a) Inleiding
Thans zal ik aandacht besteden aan een speciale vorm van toetreding van derden tot de overeenkomst tot arbitrage die expliciet in de wet is opgenomen. Het betreft de regeling in art. 1045 Rv betreffende voeging, tussenkomst en vrijwaring.
Ingevolge art. 1045 lid 1 Rv kunnen derden zich voegen dan wel tussenkomen in het arbitraal geding. Ingevolge art. 1045 lid 2 Rv kunnen derden in vrijwaring worden opgeroepen.
Bij voeging en tussenkomst gaat het initiatief tot participatie van de derde aan het arbitraal geding van de derde zelf uit, terwijl bij vrijwaring het initiatief tot participatie van de derde aan het arbitraal geding uitgaat van Ć©Ć©n van de procespartijen (zie ook art. 1045 lid 1 respectievelijk lid 2 Rv).
De genoemde participatie van derden in het arbitraal geding is ingevolge art. 1045 lid 3 Rv slechts mogelijk als zij tot de overeenkomst tot arbitrage zijn toegetreden (zie 9.2.4.3 sub b). Die toetreding kan ook bij voorbaat geschieden (zie 9.2.4.3 sub c), doch uiterlijk op het moment dat het scheidsgerecht daadwerkelijk tot toelating van de deelname van de desbetreffende derde overgaat (zie 9.2.4.3 sub d). De wet verlangt tevens dat de toelating schriftelijk geschiedt (zie 9.2.4.3 sub e). Voor participatie van een derde aan een arbitraal geding is de toetredingsovereenkomst niet voldoende en zal nog aan de resterende daartoe gestelde eisen moeten zijn voldaan (zie 9.2.4.3 sub f).
(b) Toetredingsovereenkomst; algemeen
Ingevolge art. 1045 lid 3 Rv kan het scheidsgerecht de deelname van een derde aan het arbitraal geding slechts toelaten als de derde bij schriftelijke overeenkomst met alle partijen tot de overeenkomst tot arbitrage is toegetreden.
Gelet op de eis van een toetredingsovereenkomst zal interventie van derden in arbitrale gedingen in het algemeen niet veelvuldig voorkomen.1 Vrijwaring komt overigens vaker voor dan voeging en tussenkomst. Vrijwaring komt frequent voor in de handels-kooparbitrages en in bouwarbitrages.2 Voeging en tussenkomst zagen wij in de praktijk met regelmaat in arbitrages inzake aanbestedingsgeschillen (vgl. wƩl 10.4.3 en 10.4.4 inzake arbitrage in aanbestedingsgeschillen).3
Deelname is niet mogelijk als slechts tussen Ć©Ć©n van de partijen in het arbitraal geding en de derde een overeenkomst tot arbitrage bestaat of wordt gesloten:
āDe leden van de C.D.A.-fractie hebben de aanbeveling gedaan om in dit artikel een bepaling op te nemen die voeging, tussenkomst of vrijwaring ook mogelijk maakt, indien de verzoekende derde met een van de bij de arbitrage betrokken partijen een arbitraal beding is overeengekomen.
De ondergetekende acht het niet raadzaam deze aanbeveling op te volgen. Het is van wezenlijk belang dat de derde bij aparte overeenkomst met de oorspronkelijke partijen toetreedt tot de overeenkomst tot arbitrage, dat wil zeggen: voorwaarde voor toewijzing van de voeging, tussenkomst of vrijwaring is dat de beide oorspronkelijke partijen daarmede instemmen. De instemming van slechts een der partijen is onvoldoende.4
Specifiek voor de oproeping van een derde in vrijwaring wordt wel verdedigd dat alleen tussen de partij die in vrijwaring oproept en degene die in vrijwaring wordt opgeroepen (i.e. de waarborg) een toetredingsovereenkomst moet bestaan, dit omdat degene die in vrijwaring wordt opgeroepen, slechts partij wordt in het vrijwaringsgeding en niet in het zogenaamde hoofdgeding tussen de originele partijen.5 Indien slechts een (toetredings)overeenkomst tussen de partij die de derde in vrijwaring oproept en de waarborg moet bestaan, zie ik geen wezenlijk verschil met de zogenaamde "pseudo-vrijwaring" (waarbij Ć©Ć©n van de partijen in het arbitraal geding en de derde een overeenkomst tot arbitrage sluiten en voor hun arbitraal geding dezelfde arbiters benoemen als de arbiters die in het arbitraal "hoofdgeding" optreden).
Bij de mogelijkheden tot pseudo-vrijwaring kunnen wel de nodige kanttekeningen worden geplaatst. Indien Ć©Ć©n van de originele procespartijen niet kan instemmen met de oproeping in vrijwaring van de derde als bedoeld in art. 1045 lid 3 Rv, kan uiteraard wel door de partij die de desbetreffende derde in vrijwaring wilde oproepen een tweede arbitraal geding worden aanhangig gemaakt tegen de derde (ervan uitgaande dat tussen hen een overeenkomst tot arbitrage bestaat of totstandkomt) en is het mogelijk dat in het tweede arbitraal geding dezelfde arbiters worden benoemd als in het eerste arbitraal geding, doch zullen de desbetreffende arbiters niet zomaar gebruik mogen maken van informatie uit het eerste arbitraal geding in het tweede arbitraal geding.6 Zo is het mogelijk dat het eerste arbitraal geding vertrouwelijk is en dat het juist daarom is dat Ć©Ć©n van de originele procespartijen in het eerste arbitraal geding niet met de oproeping in vrijwaring van de derde heeft ingestemd. Ik wijs in dit opzicht op art. 35(2) Engelse arbitragewet, dat de partij-autonomie niet slechts betrekt op de formele samenvoeging ("consolidation") van arbitrale gedingen, doch ook als het scheidsgerecht zaken feitelijk gezamenlijk wil afdoen ("concurrent hearings") de instemming van de partijen verlangt (zie 9.2.4.4 sub g).
Voorts kan men zich bij arbitrage afvragen of de in vrijwaring opgeroepen partij slechts partij wordt in het arbitraal vrijwaringsgeding en niet in het arbitraal hoofdgeding. Art. 1045 lid 4 Rv bepaalt immers uitdrukkelijk dat de derde partij wordt in het arbitraal geding (vgl. ook art. 41 lid 4in fine NAI), al kan men zich wel afvragen of de wetgever zich van de bijzonderheden van de verhouding tussen "hoofd- en vrijwaringsgeding" voldoende bewust is geweest (vgl. bijvoorbeeld art. 210 lid 3 Rv en art. 214-215 Rv) (zie ook 11.4.2).
Op het eerste oog valt wellicht nog wat te zeggen voor de zojuist genoemde bepaling dat de in vrijwaring opgeroepen derde ook echt partij wordt in het arbitraal geding, dit juist omdat een toetredingsovereenkomst tussen de derde en de originele partijen bij de overeenkomst tot arbitrage totstandkomt. Het lijkt erop dat, indien de in vrijwaring opgeroepen derde slechts partij wordt in het vrijwaringsgeding, en niet in het hoofdgeding, de toetredingsovereenkomst tussen de derde en alle originele procespartijen als bedoeld in art. 1045 lid 3 Rv eigenlijk wel kan worden gemist. Immers, de partij die de derde in vrijwaring wil oproepen kan sowieso een tweede arbitraal geding tegen de derde aanhangig maken (wederom ervan uitgaande dat tussen hen een overeenkomst tot arbitrage bestaat of totstandkomt) en de partijen in dit tweede arbitraal geding kunnen daarin in beginsel dezelfde arbiters benoemen als in het eerste arbitraal geding. Wij hebben dit zojuist al met "pseudo-vrijwaring" aangeduid. Wij zagen evenwel dat het gebruik van informatie uit het eerste arbitraal geding in het tweede arbitraal geding op problemen kan stuiten. Het is daarom heel wel mogelijk dat, ook volgens de opvatting dat de in vrijwaring opgeroepen derde geen partij wordt in het hoofdgeding, een toetredingsovereenkomst wordt verlangd en wel als grondslag voor de gelijktijdige behandeling van hoofd- en vrijwaringszaak en voor het gebruik van informatie uit het hoofdgeding in het vrijwaringsgeding, hetgeen anders op moeilijkheden kan stuiten.
De toetredingsovereenkomst vormt de basis voor de competentie van het scheidsgerecht dat slechts op basis van een overeenkomst tot arbitrage een arbitraal vonnis tussen partijen kan wijzen.7 Met arbitrage wordt immers afstand gedaan van het recht op toegang tot de rechter (vgl. art. 6 EVRM, art. 17 Grondwet en art. 1020 Rv) (zie 3.2.3).
āIn zijn beschouwingen merkt Ten Cate ten rechte op dat de regeling van de vrijwaring, voeging en tussenkomst in arbitrage zoals nedergelegd in artikel 1045, beoogt te voorkomen, dat iemand tegen zijn wil van de rechter die de wet hem toekent, kan worden afgehouden (artikel 17 der Grondwet)."
De toetredingsovereenkomst in art. 1045 lid 3 Rv vormt overigens geen species van het compromis in art. 1024 lid 1 Rv:
āDe vraag of met de in het derde lid van artikel 1045 genoemde Ā«schriftelijke overeenkomst van toetredingĀ» een akte van compromis is bedoeld, komt derhalve niet aan de orde. Met een Ā«bij schriftelijke overeenkomst met de partijen toetreden tot de overeenkomst tot arbitrage8 wordt tot uitdrukking gebracht, dat de derde toetreedt tot de arbitrage-overeenkomst tussen de oorspronkelijke partijen.9
Zulks betekent dat, anders dan voor het compromis ingevolge art. 1024 lid 1 Rv, voor de toetredingsovereenkomst niet afzonderlijk de eis geldt dat zij een aanduiding moet bevatten van het onderwerp van het geschil dat partijen aan arbitrage onderwerpen.
De "partijen" met wie de toetredingsovereenkomst moet worden gesloten, zijn de procespartijen in een bepaald arbitraal geding die partij zijn bij de overeenkomst tot arbitrage op basis waarvan het arbitraal geding plaatsheeft.10
Indien Ć©Ć©n van de partijen niet wil dat een derde in het arbitraal geding tussen partijen wordt betrokken, kan zij weigeren de toetredingsovereenkomst aan te gaan. De eis van de toetredingsovereenkomst ex art. 1045 lid 3 Rv kan dan op twee wijzen worden omzeild.11 In beide gevallen zal de partij die wel wenst dat de derde wordt betrokken in het originele arbitraal geding met de derde een overeenkomst tot arbitrage sluiten.
Voorts moet een arbitraal geding tussen genoemde partij en de derde aanhangig worden gemaakt. Het vervolg van elk van de beide mogelijkheden loopt uiteen:
(i) De daartoe in aanmerking komende partij in het originele arbitraal geding en de derde die een eigen overeenkomst tot arbitrage hebben gesloten, kunnen voor hun arbitrage dezelfde arbiter(s) benoemen als de arbiter(s) die in het arbitraal geding optreden waarin de derde - bij gebrek aan een toetredingsovereenkomst - niet kon worden toegelaten.12 Aldus kunnen de zojuist genoemde partij en de derde de toestemming van de originele wederpartij in het originele arbitraal geding missen.13 Overigens is zojuist verdedigd dat de desbetreffende arbiters niet in alle gevallen gebruik mogen maken van informatie uit het eerste arbitraal geding in het tweede arbitraal geding.
(ii) De voorzieningenrechter van de rechtbank in Amsterdam kan worden gevraagd de samenvoeging van beide arbitrale gedingen te bevelen op de voet van art. 1046 Rv.14Art. 1046 lid 1 Rv verlangt daartoe overigens wel dat het onderwerp tussen beide arbitrale gedingen samenhangt en dat de arbitrale gedingen beide voor een scheidsgerecht in Nederland aanhangig zijn. Een toetredingsovereenkomst tussen alle betrokken partijen ontbreekt in dit geval. Als partijen bij gebrek aan de toetredingsovereenkomst als bedoeld in art. 1045 lid 3 Rv de weg van art. 1046 Rv bewandelen om de interventie van een derde te bewerkstelligen, vervangt de beslissing tot samenvoeging van de voorzieningenrechter van de rechtbank kennelijk de toetredingsovereenkomst als bedoeld in art. 1045 lid 3 Rv. Aan de arbitrale gedingen moeten bij samenvoeging vanzelfsprekend wel geldige originele overeenkomsten tot arbitrage ten grondslag liggen (evenals voor de interventie krachtens art. 1045 Rv een geldige originele overeenkomst tot arbitrage moet bestaan). Opmerking verdient wel dat de voorzieningenrechter van de rechtbank een samenvoeging van arbitrale gedingen kan bevelen, ongeacht de vraag of de aan de arbitrale gedingen ten grondslag liggende overeenkomsten tot arbitrage geldig zijn (art. 1046 lid 5 Rv jo. art. 1027 lid 4 Rv) (zie 9.2.4.4 sub d).
Uit art. 1045 lid 3 Rv lijkt voort te vloeien dat de desbetreffende derde oorspronkelijk geen partij bij de overeenkomst tot arbitrage was en daartoe later is toegetreden. Wij kunnen ons afvragen of art. 1045 lid 3 Rv mede ziet op de interventie van derden als de genoemde derden oorspronkelijk wel al partij bij de tussen de procespartijen gesloten overeenkomst tot arbitrage waren, doch nog niet in het arbitraal geding als partij waren betrokken. De genoemde derden zijn dan slechts derden in verhouding tot de procespartij en in het arbitraal geding, doch geen derden in verhouding tot de partijen bij de overeenkomst tot arbitrage. De ratio van art. 1045 Rv brengt mijns inziens met zich dat geen toetredingsovereenkomst wordt verlangd als de derde al van meet af aan partij was bij de originele overeenkomst tot arbitrage met de originele procespartijen.15 Zulks blijkt ook uit de tekst van art. 1045 lid 3 Rv, die verlangt dat de derde toetreedt tot de overeenkomst tot arbitrage die tussen de originele partijen bestaat. Als de derde al partij bij de overeenkomst tot arbitrage is, kan van toetreding geen sprake zijn. Uiteindelijk gaat het erom dat de derde die nog geen partij was bij de overeenkomst tot arbitrage tussen de originele procespartijen daartoe toetreedt omdat voor arbitrage tussen alle betrokkenen een overeenkomst tot arbitrage moet bestaan.
Wij kunnen hiertoe tevens een beroep doen op art. 28 lid 1 Concordat sur 1' arbitrage dat een ruimer formulering kent aangezien het niet specifiek een toetredingsovereenkomst verlangt, doch heel algemeen eist dat tussen de derden en de procespartijen een overeenkomst tot arbitrage bestaat; volgens de wetgever stemt de ratio van art. 1045 lid 3 Rv met de ratio van art. 28 lid 2 Concordat sur l'arbitrage overeen.16
Overigens zal, in het geval dat de derde van meet af aan partij was bij de overeenkomst tot arbitrage tussen de originele procespartijen, wel gewoon aan de eis van geschrift als bedoeld in art. 1021 Rv moeten zijn voldaan als de overeenkomst tot arbitrage (jegens de derde) wordt betwist (zie 9.2.2.2-9.2.2.4).
(c) Toetredingsovereenkomst bij voorbaat
In de praktijk komt wel een constructie voor op grond waarvan bij voorbaat wordt voorzien in de zogenaamde toetredingsovereenkomst als bedoeld in art. 1045 lid 3 Rv. Die constructie houdt in dat volgens de overeenkomst tot arbitrage, die bestaat tussen de originele partijen in het arbitraal geding, derden met wie (slechts) Ć©Ć©n van de partijen een overeenkomst tot arbitrage heeft gesloten in het arbitraal geding kunnen worden toegelaten, terwijl in de overeenkomst tot arbitrage tussen Ć©Ć©n van de partijen en de derde hetzelfde is bepaald. Meestal is de "toetredingsclausule" niet afzonderlijk opgenomen in de overeenkomst(en) tot arbitrage, doch in het toepasselijk arbitragereglement dat van de overeenkomst(en) tot arbitrage deel uitmaakt (art. 1020 lid 6 Rv). Ik wijs bijvoorbeeld op art. 15 lid 4 RAB en art. 16 lid 3 RAB:
āVoeging en tussenkomst
Artikel 15
(...).
4. Het verzoek kan uitsluitend door het scheidsgerecht in behandeling worden genomen,
indien de verzoekende derde genoegzaam aantoont dat tussen hem en Ć©Ć©n van de partijen in het betreffende arbitraal geding een overeenkomst tot arbitrage, verwijzend naar de Raad en zijn statuten tot stand is gekomen; alsdan zullen de overeenkomsten tot arbitrage, in samenhang met deze statuten, gelden als de schriftelijke overeenkomst, bedoeld in artikel 1045 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
(...).
Vrijwaring
Artikel 16
(...).
3. Het verzoek kan overigens slechts worden behandeld, indien de verzoekende partij gemotiveerd stelt, dat tussen haar en de in vrijwaring op te roepen derde een overeenkomst tot arbitrage tot stand is gekomen, verwijzend naar de Raad en zijn statuten; alsdan zullen de overeenkomst tot arbitrage tussen de oorspronkelijke partijen en de gestelde overeenkomst tot arbitrage tussen de verzoekende partijen en de in vrijwaring op te roepen derde, in samenhang met deze statuten, gelden als schriftelijke overeenkomst, bedoeld in artikel 1045 lid 3 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
(...).ā17
Vraag is of vorenstaande constructie voldoet aan de eisen van art. 1045 lid 3 Rv.18 Volgens de wetgever is de constructie geoorloofd:
āHet voorstel van wet laat de mogelijkheid onverlet om vooraf een eventuele voeging, tussenkomst of vrijwaring overeen te komen, bijvoorbeeld door verwijzing in het arbitraal beding naar hetzelfde arbitragereglement waarin deze materie is geregeld. Een dergelijke overeenkomst dient geacht te worden behoren tot de Ā«schriftelijke overeenkomst van toetredingĀ» bedoeld in artikel 1045, derde lid."19
De wetgever acht het daartoe kennelijk voldoende dat:
ā(...) de verzoekende derde met een van de bij de arbitrage betrokken partijen een arbitraal beding heeft afgesloten dat (...) naar hetzelfde arbitragereglement verwijst waarin een eventuele voeging, tussenkomst of vrijwaring is geregeld(ā¦).ā20
Wel moeten beide overeenkomsten tot arbitrage in de toetreding voorzien of anders verwijzen naar een reglement dat in toetreding voorziet:
Indien de ene overeenkomst tot arbitrage de statuten van de Raad van Arbitrage van toepassing verklaart en de andere overeenkomst tot arbitrage een ander arbitragereglement van toepassing verklaart, is aan de voorwaarden van art. 21 [thans 15] RAB en art. 22 [thans 16] RAB niet voldaan en geldt de "toetredingsclausule" in de statuten van de Raad van Arbitrage niet. [tekst toegevoegd]21
De constructies zijn mijns inziens gegrond op het derdenbeding. In het arbitragereglement is de toetredingsclausule (het arbitraal beding) ten behoeve van een derde opgenomen. Met toepasselijk verklaring van het reglement in de overeenkomst tot arbitrage tussen de zogenaamde originele procespartij en is het beding ten behoeve van de derde opgenomen en aanvaarden de originele procespartijen bij voorbaat het beding dat ten behoeve van hen in de overeenkomst tot arbitrage tussen Ć©Ć©n van de procespartijen en de derde is opgenomen (zie 9.2.4.5). Met toepasselijk verklaring van het reglement in de overeenkomst tot arbitrage tussen de derde en Ć©Ć©n van de originele procespartijen geschiedt mutatis mutandis hetzelfde.22
Ofschoon het scheidsgerecht de interventie, als de toetredingsovereenkomst bij voorbaat is totstandgekomen, niet zal mogen weigeren op de enkele grond dat de toetredingsovereenkomst bij voorbaat is totstandgekomen, zal het scheidsgerecht de interventie mijns inziens nog wel op daarbuiten gelegen gronden mogen weigeren (bijvoorbeeld op grond van gebrek aan belang) (zie 9.2.4.3 sub f).
(d)Moment van toetreding
De toetreding van de derden tot de overeenkomst tot arbitrage moet ingevolge art. 1045 lid 3 Rv uiterlijk geschieden op het moment dat het scheidsgerecht tot toelating van de deelname van de derden overgaat.23 Het is niet noodzakelijk dat de toetredingsovereenkomst al bestaat ten tijde van het verzoek tot deelname van de derde aan het geding (zoals wij zojuist zagen bij de toetredingsovereenkomst bij voorbaat) (zie 9.2.4.3 sub b). Het scheidsgerecht kan partijen in dat geval erop wijzen dat dit alsnog moet geschieden en vervolgens tot toelating van de deelname van de derde beslissen als aan de aanwijzing van het scheidsgerecht is voldaan. Wij zouden ons zelfs kunnen voorstellen dat de toetredingsovereenkomst wordt gesloten tijdens de "zitting" waarop het scheidsgerecht ingevolge art. 1045 lid 3 Rv de partijen (verplicht) en de derde (vrijwillig) hoort alvorens het tot toelating beslist.24 Voorts zij opgemerkt dat de toetredingsovereenkomst kan worden gesloten voordat tussen de derde en (Ć©Ć©n van) partijen een geschil bestaat (i.e. een arbitraal beding) en nadat een geschil tussen zojuist genoemden bestaat (i.e. een compromis) (zie 4.3.2.2).25
(e)Geschrift
Art. 1045 lid 3 Rv verlangt dat de derde bij schriftelijke overeenkomst met de partijen tot de overeenkomst tot arbitrage is toegetreden. Komen wij thans toe aan de vraag hoe de eis van geschrift voor de toetreding in art. 1045 lid 3 Rv moet worden uitgelegd. Vraag is in de eerste plaats of de eis van geschrift van art. 1045 lid 3 Rv moet gelden als bewijsvoorschrift of als bestaansvoorwaarde voor de toetredingsovereenkomst (zie ook 8.2.6). Vraag is in de tweede plaats hoe de eis van geschrift voor de toetredingsovereenkomst moet worden uitgelegd.
Art. 1045 lid 3 Rv bepaalt dat het scheidsgerecht voeging, tussenkomst of vrijwaring slechts toelaat indien de derde bij schriftelijke overeenkomst met de partijen tot de overeenkomst tot arbitrage is toegetreden. De wet verlangt een schriftelijke overeenkomst. Gelet op de formulering van art. 1045 lid 3 Rv lijkt het erop alsof de eis van geschrift ā anders dan ingevolge art. 1021 Rv bij de overeenkomst tot arbitrage in het algemeen ā een bestaansvoorwaarde vormt. Zulks betekent dat het scheidsgerecht, alvorens het de derde tot het arbitraal geding toelaat, zelfstandig zal moeten toetsen of een schriftelijke toetredingsovereenkomst bestaat, dit ongeacht of partijen zich erop beroepen dat een toetredingsovereenkomst ontbreekt. Vraag is evenwel of dit juist is (vgl. hierover ook 11.4.2).
Wij moeten onderscheid maken tussen voeging en tussenkomst (waarbij het initiatief tot deelname van de derde aan het arbitraal geding uitgaat van de derde) en de oproeping in vrijwaring van een derde (waarbij het initiatief tot deelname van de derde aan het arbitraal geding uitgaat van Ć©Ć©n van de procespartijen) (art. 1045 lid 1 respectievelijk lid 2 Rv).
De wet bepaalt in art. 1045 lid 3 Rv dat het scheidsgerecht de partijen en ā strikt genomen ā niet de derde moet horen over de toelating van de derde aan het arbitraal geding. Zulks is vooral van belang als het gaat om een verzoek een derde in vrijwaring te mogen oproepen Immers, als de derde een verzoek tot voeging of tussenkomst doet, zal alleen al uit het verzoek het standpunt van de derde blijken. Als, bij de oproeping in vrijwaring, de derde niet wordt gehoord, blijkt diens standpunt niet.
Indien een derde het initiatief neemt en een verzoek tot voeging of tussenkomst indient en (tenminste) Ć©Ć©n van partijen zich verzet tegen de toelating van de derde op de grond dat op het moment van het verzoek van de derde een toetredingsovereenkomst ontbreekt, zal het scheidsgerecht overlegging van een geschrift moeten verlangen waaruit blijkt dat de derde met de originele procespartijen (die partij zijn bij de overeenkomst tot arbitrage) tot de overeenkomst tot arbitrage is toegetreden.26 In zoverre bestaat geen verschil met de eis van geschrift als bewijsvoorschrift dat moet worden toegepast zodra de overeenkomst tot arbitrage wordt betwist. Vraag is of het scheidsgerecht, indien geen van de partijen zich verzet tegen het verzoek van de derde tot voeging of tussenkomst (op de grond dat een toetredingsovereenkomst ontbreekt), een geschrift van de toetredingsovereenkomst moet verlangen of, als dit ontbreekt, moet verlangen dat de derde alsnog met de originele procespartijen (die partij zijn bij de overeenkomst tot arbitrage) bij schriftelijke overeenkomst tot de overeenkomst tot arbitrage toetreedt alvorens het de derde tot het arbitraal geding kan toelaten. Mijns inziens zal het scheidsgerecht volgens art. 1045 lid 3 Rv inderdaad een geschrift moeten verlangen ook als geen van de partijen zich verzet. Zulks vloeit alleen al voort uit de tekst van art. 1045 lid 3 Rv.27 Wel meen ik dat wij de eis van geschrift enigszins ruim moeten uitleggen (zie ook infra).
Indien Ć©Ć©n van de procespartijen het initiatief neemt tot deelname van een derde aan het arbitraal geding en een derde in vrijwaring wil oproepen, zal in elk geval de wederpartij moeten worden gehoord. Indien de wederpartij tegen de oproeping in vrijwaring in het arbitraal geding protesteert op de grond dat een toetredingsovereenkomst ontbreekt, zal het scheidsgerecht overlegging van een geschrift van de toetredingsovereenkomst moeten verlangen.28 Op dit punt bestaat wederom geen verschil met de eis van geschrift als bewijsvoorschrift. Indien de wederpartij niet protesteert, is het nog wel mogelijk dat de derde zich niet met de oproeping in vrijwaring zal kunnen verenigen op de grond dat een toetredingsovereenkomst ontbreekt. In het "incident" waarin Ć©Ć©n van de partijen vraagt de derde te mogen oproepen, bestaat voor participatie van de derde aan het arbitraal geding nog geen grond. Voorts kan het zelfs onwenselijk zijn de derde te horen met het oog op het feit dat de arbitrage vertrouwelijk is. Mijns inziens zal het scheidsgerecht, als het de derde niet hoort, een geschrift van de toetredingsovereenkomst moeten verlangen (zie ook 11.2.3.2 met betrekking tot de vraag of het scheidsgerecht een geschrift verlangt als een partij niet in het arbitraal geding verschijnt). Zulks kan bevoegdheidsperikelen volgend op de eventuele oproeping in vrijwaring van de derde voorkomen:
āTen aanzien van het derde lid van artikel 1045 meenden deze leden dat wellicht ware te overwegen hier toe te voegen, zoals ook in een normale civiele procedure, dat de wederpartij door het scheidsgerecht dient te worden gehoord, alvorens het de gevraagde toevoeging of tussenkomst in vrijwaring (sic) toelaat. Dit kan namelijk, zo vervolgden deze leden, een procedure betreffende de onbevoegdheid van het scheidsgerecht ten aanzien van die derde, elimineren, het werkt verhelderend en het kan de zaak in de tijd bekorten. De ondergetekende is het met deze suggestie eens. Bij de nota van wijziging zijn in art. 1045, derde lid, de woorden 'de partijen gehoord' ingelast."29
[cursief toegevoegd]
Ofschoon de vorenstaande passage met name ziet op het verhoor van de originele partijen bij de toelating van de derde aan het arbitraal geding, kan het uitgangspunt ā dat problemen betreffende de competentie van het scheidsgerecht bij de toelating van derden aan het arbitraal geding moeten worden voorkomen ā een algemener strekking worden toegekend en zal ook de verlangde overlegging van de eis van geschrift daaraan kunnen bijdragen. Slechts als het scheidsgerecht niet alleen de wederpartij, doch Ć³Ć³k de derde ā ofschoon de wet daartoe niet verplicht ā oproept om te worden gehoord op het schriftelijk verzoek van de partij tot oproeping van de derde in vrijwaring en de wederpartij Ć©n de derde daarop vervolgens schriftelijk reageren, zal het scheidsgerecht daaruit eventueel een toetredingsovereenkomst als bedoeld in art. 1045 lid 3 Rv mogen afleiden (zie ook infra met betrekking tot de uitleg van de eis van geschrift in art. 1045 lid 3 Rv).
Mijns inziens zal de derde die in het arbitraal geding verschijnt en die meent dat het scheidsgerecht ten onrechte heeft aangenomen dat een (schriftelijke) toetredingsovereenkomst bestaat, zich in het arbitraal geding volgend op de oproeping in vrijwaring nog erop kunnen beroepen dat een toetredingsovereenkomst ontbreekt. De derde zal zich erop kunnen beroepen dat het scheidsgerecht onbevoegd is op de grond dat een geldige overeenkomst tot arbitrage ontbreekt (art. 1052 lid 2 Rv) dan wel dat het scheidsgerecht zijn (wettelijke) opdracht heeft geschonden (waartoe ook art. 1045 lid 3 Rv behoort) (art. 1065 lid 1 (c) Rv jo. art. 1065 lid 4 Rv). Indien de derde zich niet (tijdig) erop beroept dat het scheidsgerecht onbevoegd is dan wel zijn opdracht heeft geschonden, vervalt mogelijk het recht om op de desbetreffende grond(en) een vordering tot vernietiging van het arbitraal vonnis in te stellen (art. 1065 leden 1 (a) en 2 Rv respectievelijk art. 1065 lid 1 (c) Rv en art. 1065 lid 4 Rv) (zie daartoe 11.4.2). De in vrijwaring opgeroepen derde die niet in het arbitraal geding is verschenen kan mijns inziens in elk geval nog een vordering tot vernietiging instellen (art. 1065 lid 2 Rv jo. art. 1052 lid 2 Rv respectievelijk art. 1065 lid 4 Rv). Bij het beroep van de derde dat een toetredingsovereenkomst ontbreekt, hetzij tijdens het arbitraal geding, hetzij in een geding tot vernietiging van het arbitraal vonnis, zal een geschrift als bedoeld in art. 1045 lid 3 Rv moeten worden overgelegd.
Vraag is voorts hoe wij de eis van geschrift in art. 1045 lid 3 Rv moeten uitleggen. Art. 1045 lid 3 Rv bepaalt dat de derde bij schriftelijke overeenkomst met de partijen tot de overeenkomst tot arbitrage is toegetreden. Het geschrift moet de toetredingsovereenkomst zelf betreffen en niet de overeenkomst tot arbitrage tussen de originele procespartijen waarvoor ā bij betwisting daarvan ā een geschrift moet bestaan als bedoeld in het zojuist genoemde art. 1021 Rv. Het geschrift dat slechts in arbitrage tussen de originele partijen voorziet, kan als zodanig niet dienen als "schriftelijke toetredingsovereenkomst" als bedoeld in art. 1045 lid 3 Rv.
Het is overigens mogelijk dat de overeenkomst tot arbitrage tussen partijen mondeling is totstandgekomen (vgl. art. 1052 lid 2 Rv) (zie 8.2.3 en 11.4). Indien een derde in het arbitraal geding moet worden betrokken, wordt nog steeds een schriftelijke overeenkomst tussen de derde en de procespartijen voor de toetreding van de derde tot de (mondeling gesloten) overeenkomst tot arbitrage verlangd.
De wet verlangt voor de schriftelijke toetredingsovereenkomst als bedoeld in art. 1045 lid 3 Rv geen akte ofwel een ondertekend geschrift, bestemd om tot bewijs te dienen (vgl. art. 156 Rv; vgl. wel ook art. 156a Rv). Het is dus niet nodig dat de derde en de originele procespartijen de overeenkomst, waarbij de derde tot de overeenkomst tot arbitrage toetreedt, elk ondertekenen. Anders dan art. 1020 Rv, dat voor de overeenkomst tot arbitrage niet verlangt dat zij schriftelijk totstandkomt, verlangt art. 1045 lid 3 Rv dat de toetredingsovereenkomst zƩlf schriftelijk is of schriftelijk totstandkomt.30 Zulks betekent mijns inziens dat art. 1021 Rv daarop niet van toepassing is. Art. 1021 Rv verlangt slechts van de zijde van ƩƩn van de partijen een geschrift. De wederpartij kan dit geschrift mondeling of schriftelijk aanvaarden. De wederpartij kan het geschrift zelfs stilzwijgend aanvaarden. Bij een schriftelijke overeenkomst zal in beginsel van elk van de partijen uit geschrift moeten blijken dat zij met de toetreding instemmen.31 Wij zouden hierbij kunnen denken aan de uitwisseling van separate, doch op elkaar aansluitende, geschriften (vgl. art. II lid 2 NYC) (zie 8.10.2). Wel kan ik mij voorstellen dat een schriftelijk verzoek van een derde tot voeging of tussenkomst en het schriftelijk antwoord daarop van de originele procespartijen in het incident (waarin de derde vraagt te mogen deelnemen aan het arbitraal geding) als een uitwisseling van geschriften kan worden aangemerkt waarmee wordt voldaan aan de eis dat van elk van de partijen uit geschrift blijkt dat zij met de toetreding instemmen. Wij zouden ons daartoe kunnen beroepen op de eis van geschrift in art. 7 lid 2 Modelwet 1985:
āAn agreement is in writing if it is contained (...) in an exchange of statements of claim and defence by which the existence of an agreement is alleged by one party and not denied by another. (...)."
Wij zagen zojuist dat zo'n uitwisseling van geschriften ook bij de oproeping van een derde in vrijwaring mogelijk is als het scheidsgerecht niet alleen de wederpartij, doch ook de derde op een schriftelijk verzoek tot de oproeping in vrijwaring hoort, en de wederpartij en de derde schriftelijk op het verzoek tot de oproeping in vrijwaring reageren.
Ik merk ten slotte op dat, indien de derde oorspronkelijk al partij was bij de overeenkomst tot arbitrage, wij kunnen volstaan met het geschrift van de originele overeenkomst tot arbitrage dat voor alle betrokkenen een geschrift als bedoeld in art. 1021 Rv vormt (zie 9.2.4.3 sub b).
(f) Resterende eisen voor deelname aan arbitraal geding
Met de in art. 1045 lid 3 Rv gestelde eis dat het scheidsgerecht derden slechts kan toelaten als een toetredingsovereenkomst bestaat, is nog niet gezegd dat de toetredingsovereenkomst de enige eis van toelating is. Het scheidsgerecht kan de interventie ook weigeren op daarbuiten gelegen gronden.32 Ook als een toetredingsovereenkomst bestaat, is het scheidsgerecht tot toelating van de interventie niet verplicht.
Ook in dit opzicht verdient de opzet van art. 28 Concordat sur l'arbitrage de voorkeur; het bepaalt in het algemeen dat voor interventie tussen de derde(n) en de procespartijen een overeenkomst tot arbitrage moet bestaan (art. 28 lid 1) en bepaalt voorts los daarvan in het algemeen dat de interventie slechts mogelijk is als het scheidsgerecht de interventie toelaat (art. 28 lid 2):
ā1. L' intervention et l' appel en cause d'un tiers ne peuvent rĆ©sulter que d'une convention d' arbitrage entre le tiers et les parties en litige.
2. Ils sont en outre subordonnĆ©s Ć Passentiment du tribunal arbitral.".
Vraag is wel of dit niet alleen voor voeging en tussenkomst, doch ook voor vrijwaring geldt. De wet kan in dit opzicht tot twijfel aanleiding geven. Op grond van art. 1045 lid 3 Rv kan het scheidsgerecht voeging, tussenkomst en vrijwaring weigeren als een toetredingsovereenkomst ontbreekt. Art. 1045 lid 1 Rv bepaalt slechts voor voeging en tussenkomst dat het scheidsgerecht een derde "kan toestaan" om zich in het arbitraal geding te voegen als de derde bij het geding enig belang heeft. Art. 1045 lid 2 Rv bepaalt dat een partij een derde in vrijwaring kan oproepen en dat de oproep in afschrift aan het scheidsgerecht en de wederpartij wordt toegezonden. Wij zouden hieruit kunnen afleiden dat de weigeringsgrond in art. 1045 lid 3 Rv slechts het ontbreken van de toetredingsovereenkomst betreft en het scheidsgerecht, als een toetredingsovereenkomst bestaat, slechts voeging en tussenkomst zal kunnen weigeren op de grond dat "enig belang" ontbreekt.33 Als het vrijwaring betreft, voorziet de wet niet erin dat het scheidsgerecht de toelating weigert buiten het ontbreken van een toetredingsovereenkomst. De memorie van toelichting onderstreept vorenstaande uitleg. Bij voeging en tussenkomst wordt daarin uitdrukkelijk opgemerkt dat ook het scheidsgerecht ermee moet instemmen dat de derde tot de arbitrage toetreedt, terwijl bij vrijwaring wordt opgemerkt dat het scheidsgerecht vrijwaring moet toelaten.34 Mijns inziens moet het scheidsgerecht de interventie in alle gevallen kunnen weigeren, niet alleen bij voeging en tussenkomst, doch ook bij vrijwaring.35 Voorts meen ik dat weigering niet alleen mogelijk moet zijn als "enig belang" ontbreekt, doch ook op daarbuiten gelegen gronden, bijvoorbeeld op grond van onnodige vertraging van het geding.36
Vraag is voorts of het scheidsgerecht de voeging, tussenkomst of vrijwaring mag weigeren op de grond dat het eenvoudigweg de met de interventie uitgebreide opdracht niet wil aanvaarden. Aangenomen wordt wel dat met de interventie de opdracht van de arbiters wordt uitgebreid en het uitgangspunt vormt immers dat het aan arbiters zelf is overgelaten of zij al dan niet een opdracht tot arbitrage aanvaarden (art. 1029 lid 1 Rv):
āCet assentiment [L e. de toestemming voor interventie], qui correspond Ć l'acceptation du mandat d'arbitre prĆ©vue par l'art. 14 al. 2, doit Ć©maner de chacun des arbitres et non pas faire l'object d'une dĆ©cision du tribunal arbitral (...). Il s'agit en rĆ©alitĆ© de l'acceptation d'un nouveau mandat Ć©largi aux parties nouvelles (...). Nous avons vu ci-dessus qu'on ne saurait l'imposer aux arbitres.ā37 [tekst toegevoegd]
Volgens de tekst van art. 1045 lid 3 Rv is het, evenals in art. 28 Concordat sur l'arbitrage, aan "het scheidsgerecht" als geheel om te beslissen over de aanvaarding van de uitbreiding van de opdracht wegens de interventie van een derde (en niet aan de "arbiters" elk afzonderlijk). Verdedigd kan worden dat bij ons nochtans hetzelfde heeft te gelden als zojuist met betrekking tot art. 28 Concordat sur l'arbitrage is voorgesteld en dat elk van de arbiters individueel met de uitbreiding van de opdracht moet instemmen.38 Ofschoon dit uitgangspunt juist is, meen ik dat wij op dit punt veeleer aansluiting moeten zoeken bij de mogelijkheden tot ontheffing van de opdracht op eigen verzoek van een arbiter als deze zich met de uitbreiding van de opdracht wegens de interventie niet kan verenigen (zie art. 1029 lid 2 Rv). Hierbij zal bijvoorbeeld de relatie tot de toe te laten of toegelaten derde alsook het beslag op de tijd van de desbetreffende arbiter een rol kunnen spelen.39 Mij dunkt dat de uitbreiding van de opdracht wegens de voeging, tussenkomst of vrijwaring een goede grond tot ontheffing van de opdracht van de arbiter op eigen verzoek kan vormen.40 Indien de meerderheid van de arbiters zich niet met de uitbreiding van de opdracht wegens de interventie kan verenigen, kan ik mij wel voorstellen dat het scheidsgerecht als geheel de interventie weigert.41 Overigens zal een verstandig scheidsgerecht bij zijn beslissing dienaangaande met name de partijbelangen vooropstellen.42