Hof Amsterdam, 03-06-2014, nr. 200.142.672/01 SKG
ECLI:NL:GHAMS:2014:2007
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
03-06-2014
- Zaaknummer
200.142.672/01 SKG
- Vakgebied(en)
Erfrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2014:2007, Uitspraak, Hof Amsterdam, 03‑06‑2014; (Hoger beroep kort geding)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:1271, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
JERF Actueel 2018/94
Uitspraak 03‑06‑2014
Inhoudsindicatie
weigering van de gevorderde opheffing van een gelegd conservatoir beslag (door de rechtbank wel toegestaan).
Partij(en)
arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.142.672/01 SKG
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/556493/KG ZA 13-1553 SP/NA
arrest van de meervoudige familiekamer van 3 juni 2014
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
APPELLANTE in principaal appel,
GEÏNTIMEERDE in incidenteel appel,
advocaat: mr. B. Breederveld te Alkmaar,
tegen:
1. [geïntimeerde sub 1] ,
wonende te [woonplaats 2] , [land] ,
2. [geïntimeerde sub 2] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
GEÏNTIMEERDEN in principaal appel,
APPELLANTEN in incidenteel appel,
advocaat: mr. S.C. Veenhoff te Nijmegen.
1. Verder verloop van het geding
Appellante wordt hierna [appellante] genoemd. Geïntimeerden worden tezamen [geïntimeerden] genoemd en ieder afzonderlijk [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] .
[appellante] is bij dagvaarding van 24 februari 2014 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 4 februari 2014, gewezen tussen haar als eiseres en [geïntimeerden] als gedaagden. De appeldagvaarding bevat de grieven.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- producties bij de appeldagvaarding;
- memorie van antwoord, tevens incidenteel appel;
- memorie van antwoord in incidenteel appel, met één productie.
[appellante] heeft in principaal appel geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis (gedeeltelijk) zal vernietigen en alsnog het op 12 november 2013 door [geïntimeerden] onder notaris S.A.J. Algera gelegde derdenbeslag (volledig) zal opheffen, met veroordeling van [geïntimeerden] , althans [geïntimeerde sub 2] , in de proceskosten van beide instanties.
[geïntimeerden] heeft in principaal appel geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis en in incidenteel appel tot vernietiging van het onder 5.1 opgenomen dictum en tot bekrachtiging voor het overige, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten van beide instanties.
[appellante] heeft in incidenteel appel geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis van de voorzieningenrechter van 4 februari 2014 voor zover het betreft het bepaalde in 5.1 van het dictum, met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van het incidenteel appel.
Ten slotte is arrest gevraagd.
2. Feiten
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.7 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.
3. Beoordeling
3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
[appellante] is weduwe van [X] , overleden [overlijdensdatum] , en vader van [geïntimeerden] (en hun zuster [Z] die verder niet in de procedure is betrokken). Diens op 29 mei 2000 opgemaakte testament bevat een ouderlijke boedelverdeling, waarbij aan [appellante] alle goederen en schulden van de nalatenschap zijn toegedeeld en aan ieder van [geïntimeerden] een niet-opeisbare vordering op [appellante] ter hoogte van hun legitieme portie. De omvang van ieders legitieme portie is berekend op € 92.742,-. [appellante] heeft in 2004 aan [geïntimeerde sub 1] dit bedrag van € 92.742,- betaald. [geïntimeerde sub 2] heeft destijds geen aanspraak gemaakt op directe uitbetaling. Nadien is gebleken dat een banktegoed in Zwitserland van USD 243.206,- (€ 275.962) niet was meegenomen in de ouderlijke boedelverdeling. Partijen hebben hierover een gerechtelijke procedure gevoerd die heeft geleid tot het arrest van dit hof van 13 augustus 2013, hersteld op 22 oktober 2013, waarbij de vordering van [geïntimeerden] uit hoofde van dit banktegoed is vastgesteld op ieder € 25.871,44 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 november 2011. [geïntimeerden] hebben voor deze vorderingen (en [geïntimeerde sub 2] tevens voor zijn vordering van € 92.742,-) op 12 november 2013 conservatoir beslag gelegd op een bedrag van € 130.000,- dat in depot is gebleven bij notaris S.A.J. Algera na de verkoop van de woning aan de [adres] door [appellante] .
3.2.
[appellante] heeft [geïntimeerden] op 13 januari 2014 gedagvaard en heeft opheffing van het conservatoire derdenbeslag gevorderd. De voorzieningenrechter heeft het beslag opgeheven voor zover dit de vordering van [geïntimeerde sub 1] betreft en heeft het beslag gehandhaafd voor zover dit de vorderingen van [geïntimeerde sub 2] betreft. Hiertegen komen [appellante] en [geïntimeerden] in principaal respectievelijk incidenteel hoger beroep op.
3.3.
Een conservatoir derdenbeslag kan onder andere worden opgeheven indien summierlijk blijkt dat de vordering waarvoor dit beslag is gelegd ondeugdelijk is. Daarbij dient steeds een afweging van de wederzijdse belangen plaats te vinden.
3.4.
De vorderingen van [geïntimeerden] uit hoofde van de nagekomen bate van € 25.871,44 plus rente zijn bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak (het hof arrest van 13 augustus 2013, hersteld op 22 oktober 2013) vastgesteld. Over de omvang van de vordering van [geïntimeerde sub 2] uit hoofde van de ouderlijke boedelverdeling van € 92.742,- (zonder dat rekening wordt gehouden met de nagekomen bate) bestaat evenmin geschil. Opheffing van het beslag wegens onzekerheid over het bestaan en de omvang van de vorderingen waarvoor het beslag is gelegd, is dan ook niet aan de orde. Voor zover in de grieven van [appellante] anders wordt betoogd, zal daar hierna op worden ingegaan.
3.5.
Het gaat in dit kort geding hoofdzakelijk om de vraag in hoeverre [geïntimeerde sub 1] dan wel [geïntimeerde sub 2] hun vorderingen nu reeds kunnen innen bij [appellante] , gelet op de clausule in het testament van de vader van [geïntimeerden] dat deze vorderingen bij leven van [appellante] niet opeisbaar zijn. De voorzieningenrechter heeft het voor de vordering van [geïntimeerde sub 1] gelegde beslag opgeheven op de grond dat deze vordering niet opeisbaar is en het voor de vorderingen van [geïntimeerde sub 2] gelegde beslag gehandhaafd op de grond dat de deze vorderingen (voorshands) wel opeisbaar zijn. De grieven in het principale en incidentele appel richten zich (mede) tegen de overwegingen aangaande de opeisbaarheid van de respectievelijke vorderingen. Het hof zal eerst de vraag bespreken in hoeverre bij een afweging van de wederzijdse belangen de eventuele niet-opeisbaarheid van de vorderingen tot opheffing van het beslag zou dienen te leiden.
3.6.
Bij deze belangenafweging neemt het hof voorts de volgende omstandigheden in aanmerking:
- [X] is in [overlijdensdatum] overleden; hij was in gemeenschap van goederen gehuwd met [appellante] ; [appellante] heeft krachtens het testament van [X] en huwelijksgoederenrecht de beschikking gekregen over de gehele nalatenschap (met een zuiver saldo van € 1.068.180,- zonder rekening te houden met banktegoed in Zwitserland), waaronder de woning aan de [adres] ; zij geniet een nabestaandenpensioen van [X] ;
- [geïntimeerden] hebben (evenals hun zuster [Z] ) een vordering op [appellante] gekregen ter grootte van hun legitieme portie; in het testament van [X] is bepaald dat deze vorderingen niet-opeisbaar zijn mede ter voldoening aan een natuurlijke verbintenis tot verzorging en onderhoud van [appellante] ;
- [appellante] en [geïntimeerde sub 1] zijn in 2004 overeengekomen dat diens legitieme portie (toen nog berekend op € 92.742,-) aan [geïntimeerde sub 1] werd uitbetaald; [geïntimeerde sub 2] heeft toen geen aanspraak gemaakt op directe uitbetaling van zijn legitieme portie;
- [geïntimeerden] hebben in 2006 ontdekt dat tot de nalatenschap een Zwitsers banktegoed van USD 243.206,- (€ 275.962) behoorde dat niet in de ouderlijke boedelverdeling was betrokken; [appellante] heeft deze bate niet vrijwillig alsnog in de verdeling betrokken en heeft tot op heden het aandeel van [geïntimeerden] in deze bate niet betaald;
- [appellante] heeft het huis aan de [adres] in juni 2013 verkocht voor een koopsom van € 1.275.000,-; op het huis rustte een hypotheek van € 150.000,-;
- [appellante] is thans 93 jaar en zij verblijft in een verzorgingstehuis.
3.7.
Onder deze omstandigheden dient het belang van [geïntimeerden] het verhaal voor hun vorderingen uit hoofde van de ouderlijke boedelverdeling zeker te stellen het zwaarst te wegen, ook indien deze vorderingen bij leven van [appellante] nog niet opeisbaar zijn. Het belang van [appellante] vrij over het beslagen bedrag van € 130.000,- te kunnen beschikken weegt daar niet tegen op, nu voldoende aannemelijk is geworden dat [appellante] anderszins over voldoende middelen beschikt om gedurende haar resterende levensjaren in haar behoeften te voorzien. Daarbij komt dat [geïntimeerden] hebben aangevoerd dat [appellante] door schenkingen aan haar eigen kinderen over haar vermogen beschikt en dat zonder het beslag verhaal voor hun vorderingen gevaar loopt.
3.8.
De incidentele grief slaagt in zoverre. Over de vraag of [geïntimeerde sub 1] deze vordering kan opeisen voordat [appellante] is overleden, zal in een bodemprocedure beslist dienen te worden. Ook indien dat niet het geval is, dient zijn belang bij dit beslag zwaarder te wegen dan het belang van [appellante] bij opheffing daarvan. Principale grief VII, die de belangenafweging aan de orde stelt, faalt eveneens.
3.9.
[appellante] betoogt met grief I dat de vordering van [geïntimeerde sub 2] op grond van art. 128 Overgangsrecht Nieuw BW summierlijk ondeugdelijk is, aangezien hij zijn legitieme portie niet vóór 16 november 2006 heeft opgeëist. De grief miskent dat het bepaalde in art. 128 Overgangsrecht Nieuw BW er wel toe kan leiden dat de in het oude recht aan de legitimaris van een vóór 1 januari 2003 opengevallen nalatenschap toegekende bevoegdheden vervallen als deze bevoegdheden niet tijdig worden uitgeoefend, maar niet dat de vordering ter grootte van de legitieme portie op de nalatenschap komt te vervallen. En voor deze vordering heeft [geïntimeerde sub 2] beslag gelegd.
3.10.
Met grief IV stelt [appellante] dat [geïntimeerde sub 2] zijn recht heeft verwerkt zijn legitieme portie op te eisen. Wat daarvan verder zij, [geïntimeerde sub 2] heeft op grond van de ouderlijke boedelverdeling in het testament van zijn vader een vordering ter grootte van zijn legitieme portie (inclusief zijn aandeel in de nagekomen bate). Er zijn geen omstandigheden naar voren gebracht die nopen tot het oordeel dat [geïntimeerde sub 2] zijn recht heeft verwerkt deze vordering te zijner tijd (in elk geval na het overlijden van [appellante] ) geldend te maken.
3.11.
[appellante] mist belang bij haar grief II aangaande de opeisbaarheid bij haar leven van de vorderingen van [geïntimeerde sub 2] nu ook in geval deze vorderingen niet vervroegd opeisbaar zijn, de hiervoor verrichte belangenafweging ertoe leidt dat het beslag wordt gehandhaafd. Hetzelfde geldt voor de grieven V en VI die eveneens de vervroegde opeisbaarheid van de vorderingen van [geïntimeerde sub 2] betreffen.
3.12.
Grief III betreft een eerder beslag van [geïntimeerden] op het huis aan de [adres] . De omstandigheid dat de rechtbank en het hof in de procedure die heeft geleid tot het arrest van 13 augustus 2013,en hersteld op 22 oktober 2013, geen noodzaak voor dat beslag aanwezig achtten, bindt de voorzieningenrechter in het onderhavige kort geding niet, alleen al omdat er thans sprake is van een ander beslag, op een ander verhaalsobject (het depot van € 130.000,-), zodat een nieuwe belangenafweging dient te worden gemaakt. De grief faalt.
Slotsom en kosten
Het bestreden vonnis zal worden vernietigd voor zover (in onderdeel 5.1) het voor de vordering van [geïntimeerde sub 1] gelegde beslag is opgeheven, de vordering van [appellante] zal op dit punt alsnog worden afgewezen. Dit vonnis zal voor het overige worden bekrachtigd. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.
4. Beslissing
Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
vernietigt het bestreden vonnis voor zover daarbij (in onderdeel 5.1) het voor de vordering van [geïntimeerde sub 1] gelegde beslag is opgeheven;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
weigert alsnog de gevraagde voorziening tot opheffing van (dit onderdeel van) het beslag;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in principaal en incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 308,- aan verschotten en € 1.341,- voor salaris;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.G. Kleene-Eijk, G.J. Driessen-Poortvliet en W.J. van den Bergh, en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 3 juni 2014.