Procestaal: Duits.
HvJ EU, 12-06-2012, nr. C-611/10, nr. C-612/10
ECLI:EU:C:2012:339
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
12-06-2012
- Magistraten
V. Skouris, A. Tizzano, J. N. Cunha Rodrigues, K. Lenaerts, J.-C. Bonichot, J. Malenovský, M. Safjan, A. Prechal, G. Arestis, A. Borg Barthet, M. Ilešič, J.-J. Kasel, D. Šváby
- Zaaknummer
C-611/10
C-612/10
- LJN
BW9421
- Roepnaam
Hudzinski Wawrzynaik
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
Europees belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2012:339, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 12‑06‑2012
Uitspraak 12‑06‑2012
V. Skouris, A. Tizzano, J. N. Cunha Rodrigues, K. Lenaerts, J.-C. Bonichot, J. Malenovský, M. Safjan, A. Prechal, G. Arestis, A. Borg Barthet, M. Ilešič, J.-J. Kasel, D. Šváby
Partij(en)
In de gevoegde zaken C-611/10 en C-612/10,*
betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) bij beslissingen van 21 oktober 2010, ingekomen bij het Hof op 23 december 2010, in de procedures
Waldemar Hudzinski
tegen
Agentur für Arbeit Wesel — Familienkasse (C-611/10),
en
Jaroslaw Wawrzyniak
tegen
Agentur für Arbeit Mönchengladbach — Familienkasse (C-612/10),
wijst
HET HOF (Grote kamer),
samengesteld als volgt: V. Skouris, president, A. Tizzano, J. N. Cunha Rodrigues, K. Lenaerts, J.-C. Bonichot, J. Malenovský, M. Safjan en A. Prechal (rapporteur), kamerpresidenten, G. Arestis, A. Borg Barthet, M. Ilešič, J.-J. Kasel en D. Šváby, rechters,
advocaat-generaal: J. Mazák,
griffier: K. Malacek, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 6 december 2011,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Hudzinski en Wawrzyniak, vertegenwoordigd door N. Lamprecht, Rechtsanwalt,
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en K. Petersen als gemachtigden,
- —
de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Fehér, K. Szíjjártó en K. Veres als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door V. Kreuschitz en S. Grünheid als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 februari 2012,
het navolgende
Arrest
1
De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van de artikelen 14, punt 1, sub a, en 14 bis, punt 1, sub a, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 (PB 1997, L 28, blz. 1) gewijzigde en bijgewerkte versie, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 647/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 13 april 2005 (PB L 117, blz. 1; hierna: ‘verordening nr. 1408/71’), en van de bepalingen van het VWEU inzake het vrije verkeer van werknemers en het discriminatieverbod.
2
Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van gedingen tussen Hudzinski en de Agentur für Arbeit Wesel — Familienkasse (arbeidsbureau van Wesel — kas voor gezinsbijslagen), en tussen Wawrzyniak en de Agentur für Arbeit Mönchengladbach — Familienkasse (arbeidsbureau van Mönchengladbach — kas voor gezinsbijslagen) ter zake van de weigering om kinderbijslag in Duitsland toe te kennen.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
De eerste en de vijfde overweging van de considerans van verordening nr. 1408/71 luiden als volgt:
‘Overwegende dat de voorschriften ter coördinatie van de nationale wetgevingen inzake sociale zekerheid behoren tot de regelingen inzake het vrije verkeer van personen, en dat deze voorschriften derhalve moeten bijdragen tot de verhoging van de levensstandaard en de verbetering van de arbeidsomstandigheden;
[…]
Overwegende dat er in het kader van deze coördinatie moet worden gegarandeerd dat binnen de Gemeenschap alle werknemers die onderdaan zijn van de lidstaten, alsmede hun rechthebbenden en nabestaanden, gelijke behandeling genieten ten opzichte van de verschillende nationale wetgevingen’.
4
De achtste, de negende en de tiende overweging van de considerans van deze verordening luiden:
‘Overwegende dat de werknemers en zelfstandigen die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen aan de wetgeving van één enkele lidstaat onderworpen moeten zijn, om de samenloop van toepasbare nationale wetgevingen en de verwikkelingen die daaruit ontstaan, te vermijden;
Overwegende dat het aantal en de draagwijdte van de gevallen waarin een persoon, als uitzondering op de algemene regel, tegelijkertijd onderworpen is aan de wetgeving van twee lidstaten, zoveel mogelijk moeten worden beperkt;
Overwegende dat de gelijke behandeling van alle werknemers die op het grondgebied van een lidstaat werken het best gegarandeerd wordt door, als algemene regel, de wetgeving van de lidstaat op het grondgebied waarvan de persoon zijn beroepswerkzaamheden als loontrekkende of zelfstandige uitoefent als toepasbare wetgeving aan te wijzen’.
5
Artikel 13 van verordening nr. 1408/71, met het opschrift ‘Algemene regels’, luidt:
- ‘1.
Onder voorbehoud van de artikelen 14 quater en 14 septies zijn degenen op wie deze verordening van toepassing is, slechts aan de wetgeving van één enkele lidstaat onderworpen. De toe te passen wetgeving wordt overeenkomstig de bepalingen van deze titel vastgesteld.
- 2.
Onder voorbehoud van de artikelen 14 tot en met 17:
- a)
is op degene die op het grondgebied van een lidstaat werkzaamheden in loondienst uitoefent, de wetgeving van die staat van toepassing zelfs indien hij op het grondgebied van een andere lidstaat woont of indien de zetel van de onderneming of het domicilie van de werkgever waarbij hij werkzaam is, zich bevindt op het grondgebied van een andere lidstaat;
[…]’
6
Artikel 14 van deze verordening, met het opschrift ‘Bijzondere regels voor personen in loondienst, met uitzondering van zeelieden’, bepaalt:
‘Ten aanzien van de toepassing van de in artikel 13, lid 2, [sub] a), neergelegde regels gelden de volgende uitzonderingen en bijzonderheden:
- 1)
- a)
Op degene die op het grondgebied van een lidstaat werkzaamheden in loondienst verricht voor een onderneming waaraan hij normaal verbonden is, en door deze onderneming gedetacheerd wordt naar het grondgebied van een andere lidstaat teneinde aldaar voor haar rekening arbeid te verrichten, blijft de wetgeving van eerstbedoelde lidstaat van toepassing mits de te verwachten duur van die arbeid niet meer dan twaalf maanden bedraagt en hij niet wordt uitgezonden ter vervanging van een andere persoon wiens detachering beëindigd is;
[…]’
7
Artikel 14 bis van verordening nr. 1408/71, met het opschrift ‘Bijzondere regels voor personen die anders dan in loondienst werkzaam zijn, met uitzondering van zeelieden’, bepaalt het volgende:
‘Ten aanzien van de in artikel 13, lid 2, [sub] b), neergelegde regel gelden de volgende uitzonderingen en bijzonderheden:
- 1)
- a)
Op degene die op het grondgebied van een lidstaat gewoonlijk werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefent en op het grondgebied van een andere lidstaat arbeid verricht, blijft de wetgeving van eerstbedoelde lidstaat van toepassing, mits de te verwachten duur van die arbeid niet meer dan twaalf maanden bedraagt;
[…]’
8
Het in titel III, hoofdstuk 7, van verordening nr. 1408/71 opgenomen artikel 73, met het opschrift ‘Werknemers in loondienst of zelfstandigen wier gezinsleden in een andere lidstaat dan de bevoegde staat wonen’, luidt:
‘Onder voorbehoud van het bepaalde in bijlage VI heeft de werknemer of de zelfstandige op wie de wettelijke regeling van een lidstaat van toepassing is, voor zijn gezinsleden die op het grondgebied van een andere lidstaat wonen, recht op de gezinsbijslagen waarin de wettelijke regeling van de eerste staat voorziet, alsof die gezinsleden op het grondgebied van deze staat woonden.’
9
Artikel 76 van verordening nr. 1408/71, met het opschrift ‘Prioriteitsregels bij cumulatie van rechten op gezinsbijslagen krachtens de wetgeving van de bevoegde staat en krachtens de wetgeving van de lidstaat waar de gezinsleden wonen’, dat eveneens is opgenomen in hoofdstuk 7, luidt:
- ‘1.
Wanneer gezinsbijslagen in hetzelfde tijdvak, voor hetzelfde gezinslid en wegens het uitoefenen van een beroepsactiviteit worden toegekend krachtens de wetgeving van de lidstaat op het grondgebied waarvan de gezinsleden wonen, wordt het recht op de gezinsbijslagen die krachtens de wetgeving van een andere lidstaat, in voorkomend geval uit hoofde van de artikelen 73 of 74, verschuldigd zijn, geschorst ten belope van het bedrag dat bij de wetgeving van de eerstgenoemde lidstaat is vastgesteld.
- 2.
Indien in de lidstaat op het grondgebied waarvan de gezinsleden wonen, geen verzoek tot uitkering wordt ingediend, kan de bevoegde instelling van de andere lidstaat lid 1 toepassen alsof in de eerstgenoemde lidstaat wel bijslagen zijn uitgekeerd.’
10
Artikel 10 van verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening nr. 1408/71, in de bij verordening nr. 118/97 gewijzigde en bijgewerkte versie, zoals gewijzigd bij verordening nr. 647/2005 (hierna: ‘verordening nr. 574/72’), bepaalt onder het opschrift ‘Voorschriften in geval van samenloop van rechten op gezins- of kinderbijslag voor werknemers en zelfstandigen’:
- ‘1
- a)
Het recht op gezins- of kinderbijslag die is verschuldigd krachtens de wettelijke regeling van een lidstaat waarin voor het verkrijgen van het recht op deze bijslag geen voorwaarden inzake verzekering, werkzaamheden in loondienst of werkzaamheden anders dan in loondienst worden gesteld, wordt geschorst wanneer tijdens eenzelfde tijdvak en voor eenzelfde gezinslid bijslag verschuldigd is enkel krachtens de nationale wetgeving van een andere lidstaat of krachtens artikel 73, 74, 77 of 78 van de verordening, ten belope van het bedrag van die bijslag.
- b)
Wanneer echter op het grondgebied van eerstgenoemde lidstaat beroepswerkzaamheden worden uitgeoefend:
- i)
in het geval van bijslag verschuldigd enkel krachtens de nationale wetgeving van een andere lidstaat of op grond van artikel 73 of 74 van de verordening, door degene die recht heeft op gezinsbijslagen of degene aan wie deze bijslag wordt uitbetaald, wordt het recht op gezinsbijslagen, verschuldigd enkel krachtens de nationale wetgeving van die andere lidstaat of krachtens deze artikelen, geschorst ten belope van het bedrag van de gezinsbijslagen zoals voorzien in de wetgeving van de lidstaat op het grondgebied waarvan het gezinslid woont. De bijslag die wordt uitbetaald door de lidstaat op het grondgebied waarvan het gezinslid woont, komt ten laste van deze staat;
[…]’
Duits recht
11
§ 62 van het Einkommensteuergesetz (Duitse wet op de inkomstenbelasting; hierna: ‘EstG’), met het opschrift ‘Rechthebbenden’, bepaalt in lid 1 ervan:
‘Voor kinderen in de zin van § 63 heeft recht op kinderbijslag overeenkomstig deze wet:
- 1)
degene die in het binnenland zijn woonplaats of gebruikelijke verblijfplaats heeft of
- 2)
degene die niet in het binnenland zijn woonplaats of gebruikelijke verblijfplaats heeft, maar
- a)
overeenkomstig § 1, lid 2, onbeperkt belastingplichtig is in de inkomstenbelasting, of
- b)
overeenkomstig § 1, lid 3, wordt behandeld alsof hij onbeperkt belastingplichtig is in de inkomstenbelasting.’
12
§ 65 EStG, met het opschrift ‘Andere uitkeringen voor kinderen’, bepaalt:
- ‘1.
Geen kinderbijslag wordt uitgekeerd voor een kind dat op een van de volgende uitkeringen recht heeft of zou kunnen hebben bij een aanvraag in die zin:
- 1)
toelagen voor kinderen op grond van de wettelijke arbeidsongevallenverzekering of op grond van de wettelijke pensioenverzekering;
- 2)
uitkeringen voor kinderen die in het buitenland worden toegekend en vergelijkbaar zijn met de kinderbijslag of met een van de in punt 1 vermelde uitkeringen;
[…]
- 2.
Indien in de gevallen bedoeld in lid 1, eerste volzin, punt 1, het brutobedrag van de andere uitkering lager is dan de kinderbijslag overeenkomstig § 66 [EStG], dan wordt kinderbijslag betaald ten belope van het verschil, mits dit minstens 5 EUR bedraagt.’
13
§ 66 EStG stelt regels inzake het bedrag van de kinderbijslag en de betalingsmodaliteiten ervan vast.
Hoofdgedingen en prejudiciële vragen
14
Hudzinski is een Poolse staatsburger die in Polen woont en daar als zelfstandige landbouwer werkt en sociaal verzekerd is.
15
Van 20 augustus tot en met 7 december 2007 werkte hij als seizoenarbeider voor een tuinbouwbedrijf in Duitsland. Hij werd op zijn verzoek voor het jaar 2007 in Duitsland als onbeperkt belastingplichtig in de inkomstenbelasting behandeld.
16
Voor de periode waarin hij in Duitsland heeft gewerkt, verzocht Hudzinski overeenkomstig §§ 62 e.v. EsTG om kinderbijslag ten bedrage van 154 EUR per maand voor elk van zijn twee kinderen die ook in Polen wonen.
17
De Agentur für Arbeit Wesel — Familienkasse heeft deze aanvraag afgewezen, evenals het daartegen gemaakte bezwaar. Gelet op de verwerping van het beroep tegen de beslissing waarbij het bezwaar werd afgewezen, heeft Hudzinski bij de verwijzende rechter beroep tot ‘Revision’ ingesteld tegen de beslissing in eerste aanleg.
18
Wawrzyniak is een Poolse staatsburger die samen met zijn vrouw en hun dochter in Polen woont, waar hij sociaal verzekerd is.
19
Van februari tot december 2006 werkte Wawrzyniak in Duitsland als gedetacheerd werknemer. Voor het jaar 2006 werd hij samen met zijn echtgenote in Duitsland in de inkomstenbelasting aangeslagen.
20
Voor de periode waarin hij in Duitsland heeft gewerkt, verzocht Wawrzyniak overeenkomstig §§ 62 e.v. EStG om kinderbijslag ten bedrage van 154 EUR per maand voor zijn dochter. Zijn echtgenote was — ook in deze periode — uitsluitend in Polen bij de ziektekostenverzekering aangesloten. Zij ontving daar, onder meer in die periode, kinderbijslag voor haar dochter ten bedrage van 48 PLN, hetzij ongeveer 12 EUR, per maand.
21
De Agentur für Arbeit Mönchengladbach — Familienkasse heeft de aanvraag van Wawrzyniak afgewezen, evenals het daartegen gemaakte bezwaar. Gelet op de verwerping van het beroep tegen de beslissing waarbij het bezwaar werd afgewezen, heeft Wawrzyniak bij de verwijzende rechter beroep tot ‘Revision’ ingesteld tegen de beslissing in eerste aanleg.
22
In hun beroepen voor het Bundesfinanzhof voeren Hudzinski en Wawrzyniak aan dat uit het arrest van 20 mei 2008, Bosmann (C-352/06, Jurispr. blz. I-3827), voortvloeit dat §§ 62 e.v. EStG ook van toepassing zijn wanneer de Bondsrepubliek Duitsland krachtens verordening nr. 1408/71 niet de bevoegde lidstaat is, met name overeenkomstig artikel 14 bis, punt 1, sub a, van deze verordening nr. 1408/71 in het geval van Hudzinski en overeenkomstig artikel 14, punt 1, sub a, van deze verordening in het geval van Wawrzyniak.
23
Voorts betoogt Wawrzyniak dat zijn recht op kinderbijslag in Duitsland evenmin is uitgesloten ingevolge § 65, lid 1, eerste volzin, punt 2, juncto lid 2, EStG, aangezien deze bepaling in strijd is met het Unierecht, en in elk geval niet van toepassing is op het door verordening nr. 1408/71 bestreken gebied.
24
Dienaangaande is de verwijzende rechter om te beginnen van mening dat bovengenoemd arrest Bosmann aldus moet worden begrepen dat een lidstaat, zelfs indien hij niet bevoegd is overeenkomstig de artikelen 13 e.v. van verordening nr. 1408/71, de mogelijkheid heeft om aan een migrerende werknemer gezinsbijslagen toe te kennen overeenkomstig zijn nationale recht.
25
Volgens deze rechter vloeit uit dat arrest evenwel voort dat die mogelijkheid enkel in bepaalde gevallen mag worden erkend.
26
In de eerste plaats beschikt een lidstaat die overeenkomstig de artikelen 13 e.v. van verordening nr. 1408/71 niet bevoegd is, enkel over deze mogelijkheid wanneer, zoals het geval was in de zaak Bosmann, een gezinsbijslag moet worden toegekend door deze staat teneinde te vermijden dat een werknemer als gevolg van de uitoefening van zijn recht van vrij verkeer een juridisch nadeel ondervindt.
27
De hoofdgedingen betreffen evenwel niet een dergelijk geval, daar Hudzinski en Wawrzyniak door hun tijdelijke arbeid in Duitsland geen enkele juridisch nadeel hebben ondervonden.
28
Overeenkomstig de artikelen 14, punt 1, sub a, en 14 bis, punt 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 bleef de op hen toepasselijke socialezekerheidswetgeving ongewijzigd, zodat gedurende de periode van tijdelijke arbeid in Duitsland de Poolse wettelijke regeling op hen van toepassing bleef.
29
Zij konden derhalve de aanspraak op voordeligere Duitse kinderbijslag niet verliezen aangezien zij op geen enkel moment recht daarop hebben gehad.
30
In de tweede plaats is de verwijzende rechter van mening dat de situaties in de hoofdgedingen nog op een ander punt wezenlijk verschillen van de situatie in de zaak Bosmann. Anders dan in laatstgenoemde zaak, is de Bondsrepubliek Duitsland in de hoofdgedingen immers niet de woonstaat van de kinderen. Aldus rijst de vraag of dit element ook een voorwaarde vormt waardoor de mogelijkheid van de niet bevoegde lidstaat om gezinsbijslagen toe te kennen aan een migrerende werknemer, wordt beperkt.
31
In de derde plaats rijst volgens de verwijzende rechter tevens de vraag of die mogelijkheid niet beperkt moet blijven tot de gevallen waarin geen recht op vergelijkbare gezinsbijslagen bestaat overeenkomstig de wettelijke regeling van de bevoegde lidstaat, zoals het geval was in de zaak Bosmann, maar niet in de hoofdgedingen, waarin de werknemer recht heeft op dergelijk bijslagen in de bevoegde lidstaat.
32
Gesteld dat — anders dan de verwijzende rechter meent — de niet bevoegde lidstaat in gevallen als die van de hoofdgedingen gezinsbijslagen kan toekennen hoewel deze gevallen volledig verschillen van het geval dat heeft geleid tot het reeds aangehaalde arrest Bosmann, rijst vervolgens de vraag of het Unierecht, in het bijzonder de Verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer van werknemers of het discriminatieverbod, in de weg staat aan een regel als die welke voortvloeit uit § 65 EStG, volgens welke kinderbijslag enkel wordt toegekend wanneer de belanghebbende geen recht heeft op vergelijkbare uitkeringen in de bevoegde lidstaat.
33
Ten slotte merkt de verwijzende rechter op dat indien — in tegenstelling tot zijn opvatting — deze laatste vraag bevestigend wordt beantwoord, nog de vraag rijst hoe de cumulatie van rechten die dan ontstaat, moet worden opgelost.
34
In deze omstandigheden heeft het Bundesfinanzhof de behandeling van zaak C-611/10 geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:
‘Moet artikel 14 bis, punt 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 aldus worden uitgelegd dat het de overeenkomstig deze bepaling niet bevoegde lidstaat hoe dan ook de bevoegdheid ontneemt om volgens zijn nationale recht gezinsbijslagen toe te kennen aan de slechts tijdelijk op zijn grondgebied tewerkgestelde werknemer, wanneer noch de werknemer zelf, noch zijn kinderen in de niet bevoegde staat wonen of daar hun gewone verblijfplaats hebben?’
35
In zaak C-612/10 heeft het Bundesfinanzhof de behandeling ervan geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- ‘1)
Moet artikel 14, punt 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 aldus worden uitgelegd dat de overeenkomstig deze bepaling niet bevoegde lidstaat waar een werknemer wordt gedetacheerd en die ook niet de woonstaat van de kinderen van de werknemer is, hoe dan ook de bevoegdheid verliest om de gedetacheerde werknemer gezinsbijslagen toe te kennen, wanneer de werknemer door zijn detachering naar deze lidstaat geen juridisch nadeel ondervindt?
- 2)
Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord:
Moet artikel 14, punt 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 aldus worden uitgelegd dat de niet bevoegde lidstaat waar een werknemer wordt gedetacheerd, hoe dan ook slechts bevoegd is om gezinsbijslagen toe te kennen wanneer vaststaat dat in de andere lidstaat geen recht op vergelijkbare gezinsbijslagen bestaat?
- 3)
Indien ook deze vraag ontkennend wordt beantwoord:
Staan dan […] Unierechtelijke bepalingen in de weg aan een nationale bepaling als § 65 […] van het Einkommensteuergesetz, die een recht op gezinsbijslagen uitsluit wanneer vergelijkbare bijslagen in het buitenland moeten worden betaald of zouden moeten worden betaald indien deze werden aangevraagd?
- 4)
Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord:
Hoe moet de dan ontstane cumulatie van het recht in de bevoegde staat, die tegelijkertijd de woonstaat van de kinderen is, met het recht in de niet bevoegde staat, die ook niet de woonstaat van de kinderen is, worden opgelost?’
36
Bij beschikking van de president van het Hof van 14 februari 2011 zijn de zaken C-611/10 en C-612/10 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en voor het arrest.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Enige vraag in zaak C-611/10 en eerste twee vragen in zaak C-612/10
37
Met zijn enige vraag in zaak C-611/10 en de eerste twee vragen in zaak C-612/10, die samen dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 14, punt 1, sub a, en 14 bis, punt 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 aldus moeten worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat een lidstaat die krachtens deze bepalingen niet als bevoegde lidstaat is aangewezen, overeenkomstig zijn nationale recht kinderbijslag toekent aan een migrerende werknemer die op zijn grondgebied tijdelijk is tewerkgesteld in omstandigheden als die van de hoofdgedingen, zelfs wanneer vaststaat, ten eerste, dat de betrokken werknemer door de uitoefening van zijn recht van vrij verkeer geen enkel juridisch nadeel heeft ondervonden daar hij zijn recht op soortgelijke gezinsbijslagen in de bevoegde lidstaat heeft behouden, en ten tweede, dat noch de werknemer noch het kind waarvoor die bijslag wordt gevraagd, zijn gewone verblijfplaats heeft op het grondgebied van de lidstaat waar de tijdelijke arbeid werd verricht.
38
In dit verband heeft de verwijzende rechter terecht erop gewezen dat de wettelijke regeling die van toepassing is op de situatie van de verzoekers in de hoofdgedingen wat hun recht op gezinsbijslagen betreft, wordt bepaald door respectievelijk artikel 14, punt 1, sub a, en artikel 14 bis, punt 1, sub a, van verordening nr. 1408/71.
39
Vaststaat immers dat overeenkomstig artikel 14, punt 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 gedurende de periode van minder dan twaalf maanden waarin Wawrzyniak naar Duitsland werd gedetacheerd, op hem de wetgeving van toepassing bleef van de lidstaat op het grondgebied waarvan de onderneming waarvoor hij normaal werkt, zijn zetel heeft, te weten de Poolse wetgeving.
40
Zo wordt evenmin betwist dat overeenkomstig artikel 14 bis, punt 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 gedurende de periode van minder dan twaalf maanden waarin Hudzinski een beroepswerkzaamheid in Duitsland heeft uitgeoefend, op hem de wetgeving van toepassing bleef van de lidstaat op het grondgebied waarvan hij gewoonlijk werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefent, te weten de Poolse wetgeving.
41
Tegen deze achtergrond dient erop te worden gewezen dat volgens vaste rechtspraak de bepalingen van titel II van verordening nr. 1408/71 die aanwijzen welke wettelijke regeling toepasselijk is op werknemers die zich binnen de Europese Unie verplaatsen, met name tot doel hebben die werknemers in beginsel slechts aan de socialezekerheidsregeling van één enkele lidstaat te onderwerpen, om de samenloop van toepasbare nationale wettelijke regelingen en de verwikkelingen die daaruit ontstaan te vermijden. Dit beginsel vindt met name toepassing in artikel 13, lid 1, van deze verordening (zie met name arrest van 14 oktober 2010, Schwemmer, C-16/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
42
Aangezien artikel 48 VWEU in een coördinatie en niet in een harmonisatie van de wettelijke regelingen van de lidstaten voorziet, raakt dit artikel voorts niet aan de materiële en formele verschillen tussen de stelsels van sociale zekerheid van de onderscheiden lidstaten en dus ook niet aan de verschillen in de rechten van de daarbij aangesloten personen. Iedere lidstaat blijft bevoegd om in zijn wetgeving met inachtneming van het recht van de Unie de voorwaarden voor toekenning van prestaties krachtens een stelsel van sociale zekerheid te bepalen (zie met name arrest van 30 juni 2011, da Silva Martins, C-388/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
43
In het kader daarvan kan het primaire recht van de Unie een verzekerde niet waarborgen dat verplaatsing naar een andere lidstaat uit het oogpunt van de sociale zekerheid neutraal zal zijn. De toepassing, desgevallend krachtens bepalingen van verordening nr. 1408/71, van een nationale regeling die wat betreft socialezekerheidsprestaties minder interessant is, kan bijgevolg in beginsel verenigbaar zijn met de vereisten van het primaire recht van de Unie inzake het vrije verkeer van personen (zie naar analogie arrest da Silva Martins, reeds aangehaald, punt 72).
44
Uit deze beginselen vloeit voort dat verzoekers in de hoofdgedingen, die zich hebben verplaatst van een lidstaat naar een andere lidstaat, in casu de Bondsrepubliek Duitsland, om daar arbeid te verrichten, in beginsel slechts recht hebben op de gezinsbijslagen waarin is voorzien door de wetgeving van eerstgenoemde lidstaat, de enige krachtens verordening nr. 1408/71 toepasselijke wetgeving, zelfs indien deze gezinsbijslagen minder gunstig zijn dan de soortgelijke uitkeringen waarin de Duitse wetgeving voorziet, zoals in casu het geval is.
45
De Duitse autoriteiten zijn dus overeenkomstig het Unierecht weliswaar niet verplicht om de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde kinderbijslag toe te kennen, maar de vraag rijst of het Unierecht in de weg staat aan de mogelijkheid van een dergelijke toekenning, temeer daar, zoals blijkt uit het aan het Hof overgelegde dossier, verzoekers in de hoofdgedingen volgens de Duitse wetgeving aanspraak lijken te kunnen maken op deze uitkering louter doordat zij onbeperkt belastingplichtig waren of als zodanig werden behandeld, hetgeen de verwijzende rechter moet nagaan.
46
Zoals het Hof in punt 29 van het reeds aangehaalde arrest Bosmann in herinnering heeft gebracht, moeten in dit verband de bepalingen van verordening nr. 1408/71 worden uitgelegd in het licht van artikel 48 VWEU, dat ertoe strekt het vrije verkeer van werknemers te vergemakkelijken en met name inhoudt dat migrerende werknemers geen rechten op socialezekerheidsuitkeringen mogen verliezen of het bedrag ervan verminderd mogen zien doordat zij het hun door het Verdrag toegekende recht van vrij verkeer hebben uitgeoefend.
47
Zo heeft het Hof in punt 30 van datzelfde arrest erop gewezen dat de eerste overweging van de considerans van verordening nr. 1408/71 stelt dat de in deze verordening opgenomen voorschriften ter coördinatie van de nationale wetgevingen inzake sociale zekerheid behoren tot de regelingen inzake het vrije verkeer van personen, en dat deze voorschriften derhalve moeten bijdragen tot de verhoging van de levensstandaard en de verbetering van de arbeidsomstandigheden.
48
In het licht van deze gegevens heeft het Hof in punt 31 van het reeds aangehaalde arrest Bosmann geoordeeld dat de woonstaat in omstandigheden als die in de zaak die tot dat arrest heeft geleid, niet de bevoegdheid kan worden ontzegd, kinderbijslag toe te kennen aan degenen die op zijn grondgebied wonen. Hoewel krachtens artikel 13, lid 2, sub a, van verordening nr. 1408/71 op degene die op het grondgebied van een lidstaat werkzaamheden in loondienst uitoefent, immers de wetgeving van die staat van toepassing is zelfs indien hij op het grondgebied van een andere lidstaat woont, neemt dit niet weg dat deze verordening er niet toe strekt de woonstaat te beletten deze persoon krachtens zijn wetgeving kinderbijslag toe te kennen.
49
In punt 32 van dat arrest heeft het Hof daaraan toegevoegd dat op basis van het beginsel van de exclusieve toepasselijkheid van de krachtens de bepalingen van titel II van verordening nr. 1408/71 aangewezen wetgeving, dat in punt 41 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, niet kan worden uitgesloten dat een lidstaat die niet de bevoegde staat is en die het recht op een gezinsbijslag niet afhankelijk stelt van voorwaarden inzake werkzaamheden in loondienst of inzake verzekering, aan een persoon die op zijn grondgebied woont een dergelijke bijslag kan toekennen, wanneer dit naar zijn recht daadwerkelijk kan.
50
In de onderhavige zaken vraagt de verwijzende rechter het Hof of de mogelijkheid die aldus in omstandigheden als die van bovengenoemde zaak Bosmann wordt erkend voor een lidstaat die niet de overeenkomstig de bepalingen van titel II van verordening nr. 1408/71 bevoegde lidstaat is, om gezinsbijslag toe te kennen aan een persoon die op zijn grondgebied woont, ook moet worden erkend in situaties als die in de hoofdgedingen, niettegenstaande het feit dat deze in meerdere opzichten verschillen van de situatie die aan de orde was in de zaak Bosmann.
51
Wat in de eerste plaats de relevantie betreft van de omstandigheid dat verzoekers in de hoofdgedingen door de uitoefening van hun recht van vrij verkeer geen rechten op socialezekerheidsuitkeringen hebben verloren en evenmin het bedrag ervan verminderd zagen daar zij hun recht op gezinsbijslagen in de bevoegde lidstaat hebben behouden, kan deze omstandigheid op zich niet uitsluiten dat een niet bevoegde lidstaat de mogelijkheid heeft om dergelijke uitkeringen toe te kennen.
52
Het Hof heeft in punt 29 van het reeds aangehaalde arrest Bosmann weliswaar erop gewezen dat migrerende werknemers geen rechten op socialezekerheidsuitkeringen mogen verliezen of het bedrag ervan verminderd mogen zien doordat zij het hun door het Verdrag toegekende recht van vrij verkeer hebben uitgeoefend, maar deze aanwijzing is uitdrukkelijk gegeven als voorbeeld van de impliciete gevolgen die artikel 48 VWEU en de doelstelling van deze bepaling voor de uitlegging van verordening nr. 1408/71 kunnen hebben.
53
Verder is deze aanwijzing, die moet worden begrepen tegen de achtergrond van de specifieke kenmerken van de zaak Bosmann, van ondergeschikt belang ten opzichte van het beginsel, dat eerst in bovengenoemd punt van datzelfde arrest wordt herhaald en vaste rechtspraak is, volgens hetwelk de bepalingen van verordening nr. 1408/71 moeten worden uitgelegd met inachtneming van het doel van artikel 48 VWEU, namelijk bijdragen tot het tot stand brengen van een zo groot mogelijke vrijheid van verkeer voor migrerende werknemers (zie met name arrest da Silva Martins, reeds aangehaald, punt 70 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
54
In dit verband dient tevens in herinnering te worden gebracht dat blijkens de eerste overweging van de considerans van verordening nr. 1408/71 deze verordening beoogt bij te dragen tot de verhoging van de levensstandaard en de verbetering van de arbeidsomstandigheden van migrerende werknemers.
55
In deze context heeft het Hof reeds geoordeeld dat men tegelijkertijd het doel van verordening nr. 1408/71 zou miskennen en zich buiten de doelstellingen en het kader van artikel 48 VWEU zou plaatsen, indien men deze verordening in die zin zou willen uitleggen dat een lidstaat de werknemers en hun gezinsleden geen ruimere sociale bescherming mag bieden dan uit de toepassing van die verordening voortvloeit (arrest van 16 juli 2009, von Chamier-Glisczinski, C-208/07, Jurispr. blz. I-6095, punt 56).
56
De regeling van de Unie ter coördinatie van de nationale wettelijke regelingen inzake sociale zekerheid kan, gelet op met name het onderliggende doel ervan, behoudens uitdrukkelijke uitzondering in overeenstemming met deze doelstellingen, immers niet op zodanige wijze worden toegepast dat de migrerende werknemer of zijn rechtverkrijgenden het recht verliezen op uitkeringen die enkel krachtens de wettelijke regeling van een lidstaat worden toegekend (zie met name arrest da Silva Martins, reeds aangehaald, punt 75).
57
Gelet op een en ander dient te worden vastgesteld dat een uitlegging van de artikelen 14, punt 1, sub a, en 14 bis, punt 1, sub a, van verordening nr. 1408/71, volgens welke een lidstaat gezinsbijslagen mag toekennen in een situatie als die van de hoofdgedingen, waarin de migrerende werknemer door de uitoefening van zijn recht van vrij verkeer geen rechten op socialezekerheidsuitkeringen heeft verloren en evenmin het bedrag ervan verminderd zag daar hij zijn recht op soortgelijke gezinsbijslagen in de bevoegde lidstaat heeft behouden, niet kan worden uitgesloten, daar zij bijdraagt tot de verhoging van de levensstandaard en de verbetering van de arbeidsomstandigheden van migrerende werknemers door hun een ruimere sociale bescherming te bieden dan uit de toepassing van die verordening voortvloeit, en aldus bijdraagt tot de verwezenlijking van het doel van deze bepalingen, te weten het vrije verkeer van werknemers te vergemakkelijken.
58
In de tweede plaats zijn de verwijzingen in het reeds aangehaalde arrest Bosmann naar de woonplaats van de migrerende werknemer op het grondgebied van de niet bevoegde lidstaat waarvan gezinsbijslag wordt gevraagd, te begrijpen doordat in de zaak die heeft geleid tot dat arrest, verzoekster in het hoofdgeding krachtens § 62, lid 1, EStG recht had op deze uitkering louter doordat zij in deze staat woonde, zonder dat deze bepaling dit recht afhankelijk stelt van voorwaarden inzake werkzaamheden in loondienst of inzake verzekering.
59
Het betreft derhalve verwijzingen naar de grondslag van het betrokken recht op gezinsbijslag in de nationale wetgeving van de betrokken lidstaat, en in het bijzonder naar het daarin opgenomen aanknopingspunt inzake de woonplaats.
60
§ 62, lid 1, EStG bepaalt evenwel dat tevens recht heeft op kinderbijslag, degene die niet in het binnenland zijn woonplaats of gebruikelijke verblijfplaats heeft, maar onbeperkt belastingplichtig was in de inkomstenbelasting of aldus werd behandeld.
61
Dit tweede aanknopingspunt is aan de orde in de hoofdgedingen.
62
Voor zover krachtens het nationale recht de twee aanknopingspunten in § 62, lid 1, EStG als zodanig de grondslag vormen voor het recht op kinderbijslag, hetgeen de verwijzende rechter moet nagaan, kan de verwijzing in het reeds aangehaalde arrest Bosmann naar het aanknopingspunt inzake de woonplaats van de migrerende werknemer niet betekenen dat een lidstaat die niet de bevoegde lidstaat is krachtens de bepalingen van titel II van verordening nr. 1408/71, gezinsbijslag enkel kan toekennen wanneer op grond van dit aanknopingspunt daarop aanspraak wordt gemaakt, terwijl deze mogelijkheid uitgesloten zou zijn in een situatie waarin het andere aanknopingspunt van toepassing is.
63
In deze context vraagt de verwijzende rechter zich ook af of relevant is dat in de hoofdgedingen, anders dan in bovengenoemde zaak Bosmann, het kind niet woont op het grondgebied van de niet bevoegde lidstaat waarin een uitkering voor dit kind wordt gevraagd.
64
Op dit punt dient te worden vastgesteld dat het Hof in het reeds aangehaalde arrest Bosmann niet verwijst naar het bestaan, in de betrokken situatie, van dit aanknopingspunt met het grondgebied van de niet bevoegde lidstaat om de conclusie te rechtvaardigen dat deze staat gezinsbijslagen kan toekennen.
65
Ten slotte dient te worden vastgesteld dat de woonplaats van de migrerende werknemer en die van het kind op het grondgebied van de niet bevoegde lidstaat in een situatie als die welke aan de orde was in de zaak Bosmann, vooral gelet op de aard van de betrokken uitkering precieze en bijzonder nauwe aanknopingspunten vormden.
66
In casu bestaat in de hoofdgedingen de band van de betrokken situaties met het grondgebied van de niet bevoegde lidstaat waarvan gezinsbijslagen worden gevraagd, in de onbeperkte belastingplicht met betrekking tot de inkomsten uit de in deze lidstaat verrichte tijdelijke arbeid. Een dergelijke band is gebaseerd op een precies criterium en kan voldoende nauw worden geacht, mede gelet op het feit dat de gevraagde gezinsbijslag wordt gefinancierd uit belastinginkomsten.
67
In deze omstandigheden lijkt de toekenning van deze uitkering, die niet afhankelijk wordt gesteld van voorwaarden inzake arbeid in loondienst of inzake verzekering, in situaties als die van de hoofdgedingen niet op onevenredige wijze afbreuk te kunnen doen aan de voorspelbaarheid en de doeltreffendheid van de toepassing van de bij verordening nr. 1408/71 vastgestelde coördinatievoorschriften, die vereisten inzake de rechtszekerheid stellen die ook de belangen van de migrerende werknemer beschermen en waartoe overigens ook het in punt 41 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte beginsel behoort, volgens hetwelk in beginsel uitsluitend de wetgeving van de overeenkomstig deze voorschriften als bevoegde staat aangewezen lidstaat van toepassing is.
68
Gelet op een en ander dient op de enige vraag in zaak C-611/10 en op de eerste twee vragen in zaak C-612/10 te worden geantwoord dat de artikelen 14, punt 1, sub a, en 14 bis, punt 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 aldus moeten worden uitgelegd dat zij niet eraan in de weg staan dat een lidstaat die krachtens deze bepalingen niet als bevoegde lidstaat is aangewezen, overeenkomstig zijn nationale recht kinderbijslag toekent aan een migrerende werknemer die op zijn grondgebied tijdelijk is tewerkgesteld in omstandigheden als die van de hoofdgedingen, zelfs wanneer vaststaat, ten eerste, dat de betrokken werknemer door de uitoefening van zijn recht van vrij verkeer geen enkel juridisch nadeel heeft ondervonden daar hij zijn recht op soortgelijke gezinsbijslagen in de bevoegde lidstaat heeft behouden, en ten tweede, dat noch de werknemer noch het kind waarvoor die bijslag wordt gevraagd, zijn gewone verblijfplaats heeft op het grondgebied van de lidstaat waar de tijdelijke arbeid werd verricht.
Derde en vierde vraag in zaak C-612/10
69
Met zijn derde en vierde vraag in zaak C-612/10, die samen dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het Unierecht, in het bijzonder de anticumulatieregels van artikel 76 van verordening nr. 1408/71 en van artikel 10 van verordening nr. 547/12, de Verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer van werknemers en het discriminatieverbod, aldus moet worden uitgelegd dat het in een situatie als die van het hoofdgeding in de weg staat aan de toepassing van een nationale bepaling als § 65 EStG, die het recht op kinderbijslag uitsluit wanneer een vergelijkbare bijslag in een andere staat moet worden betaald of bij een aanvraag in die zin zou moeten worden betaald.
70
Daar uit het onderzoek van de eerste twee vragen in zaak C-612/10 blijkt dat artikel 14, punt 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 aldus moet worden uitgelegd dat de Bondsrepubliek Duitsland, die niet de krachtens die bepaling bevoegde lidstaat is, in een situatie als die van het hoofdgeding kinderbijslag mag toekennen overeenkomstig zijn nationale recht aan een gedetacheerde werknemer die tijdelijk op zijn grondgebied is tewerkgesteld, maar daartoe niet verplicht is, moet deze staat in beginsel ook kunnen beslissen, zoals de verwijzende rechter heeft opgemerkt, of — en in voorkomend geval op welke wijze — hij rekening wil houden met de omstandigheid dat een recht op een vergelijkbare bijslag bestaat in de krachtens bovengenoemde bepaling bevoegde lidstaat, in casu de Republiek Polen.
71
Indien in een situatie als die van het hoofdgeding de wetgeving van een niet bevoegde lidstaat voorziet in een recht op gezinsbijslag waardoor een aanvullende sociale bescherming wordt geboden aan de migrerende werknemer doordat hij in die staat onbeperkt belastingplichtig was in de inkomstenbelasting of aldus werd behandeld voor de periode waarin hij daar heeft gewerkt, mogen eventuele bij deze wetgeving vastgestelde anticumulatieregels, zoals die welke voortvloeien uit § 65 EStG, evenwel niet worden toegepast wanneer wordt vastgesteld dat deze toepassing in strijd is met het Unierecht.
72
Zo heeft het Hof in het reeds aangehaalde arrest Schwemmer, waarnaar verzoekers in de hoofdgedingen verwijzen, geoordeeld dat in de betreffende situatie de anticumulatieregel van artikel 10 van verordening nr. 574/72 aldus moest worden uitgelegd dat het recht op kinderbijslag krachtens het Duitse recht niet gedeeltelijk kon worden geschorst door toepassing van § 65, lid 1, EStG ten belope van het bedrag dat in Zwitserland had kunnen worden ontvangen.
73
Vastgesteld dient evenwel te worden dat de situatie in het hoofdgeding niet valt onder voornoemde anticumulatieregel en evenmin onder die van artikel 76 van verordening nr. 1408/71, daar zij geen betrekking heeft op een geval van cumulatie van rechten krachtens de wetgeving van de woonstaat van het betrokken kind met die van de staat van tewerkstelling, die overeenkomstig deze verordening als bevoegde staat is aangewezen (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Bosmann, punt 24, en Schwemmer, punten 43 en 51).
74
In het hoofdgeding is de Republiek Polen immers zowel de woonstaat van het betrokken kind als de staat van tewerkstelling van de gedetacheerde werknemer die krachtens artikel 14, punt 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 als bevoegde staat is aangewezen, te weten de staat op het grondgebied waarvan de onderneming waarvoor de werknemer gewoonlijk werkt, haar zetel heeft.
75
Hieruit volgt dat de anticumulatieregels van artikel 76 van verordening nr. 1408/71 en van artikel 10 van verordening nr. 574/72 in casu niet in de weg kunnen staan aan de uitsluiting van het recht op kinderbijslag overeenkomstig een nationale anticumulatieregel als § 65 EStG.
76
Evenwel kan de toepassing van een dergelijke nationale anticumulatieregel in een zaak als die van het hoofdgeding, voor zover zij — zoals blijkt uit het aan het Hof overgelegde dossier — kennelijk niet tot een vermindering van het bedrag van de uitkering ten belope van het bedrag van een in een andere staat ontvangen vergelijkbare uitkering maar tot de uitsluiting van die uitkering leidt, een belangrijk nadeel vormen waardoor de facto een veel groter aantal migrerende werknemers wordt getroffen dan ingezeten werknemers die al hun werkzaamheden in de betrokken lidstaat hebben verricht, hetgeen de verwijzende rechter moet nagaan.
77
Het zijn immers vooral migrerende werknemers die — overigens voor zeer onderscheiden bedragen — aanspraak kunnen maken op vergelijkbare uitkeringen in een andere staat, in het bijzonder in hun lidstaat van herkomst.
78
Een dergelijk nadeel lijkt des te minder gerechtvaardigd daar de betreffende uitkering wordt gefinancierd uit belastinginkomsten en volgens de betrokken nationale wetgeving verzoeker in het hoofdgeding recht heeft op deze uitkering doordat hij in Duitsland onbeperkt belastingplichtig was in de inkomstenbelasting.
79
In dit verband heeft het Hof reeds geoordeeld dat het doel van de artikelen 45 VWEU en 48 VWEU niet zou worden bereikt indien de migrerende werknemers als gevolg van de uitoefening van hun recht van vrij verkeer socialezekerheidsvoordelen zouden verliezen die hun uitsluitend door de wettelijke regeling van een lidstaat worden toegekend (zie in die zin arrest da Silva Martins, reeds aangehaald, punt 74 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
80
Uit de rechtspraak van het Hof volgt bovendien dat de artikelen 45 VWEU tot en met 48 VWEU, alsmede de ter uitvoering daarvan vastgestelde verordening nr. 1408/71, met name tot doel hebben te voorkomen dat een werknemer die gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer, zonder objectieve rechtvaardiging minder gunstig wordt behandeld dan een werknemer die al zijn arbeidsjaren in één lidstaat heeft vervuld (zie in die zin arrest da Silva Martins, reeds aangehaald, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
81
Het in punt 76 van het onderhavige arrest vermelde nadeel, dat weliswaar kan worden verklaard door de verschillen tussen de socialezekerheidswetgevingen van de lidstaten die nog bestaan ondanks het bestaan van Unierechtelijke voorschriften ter coördinatie, is derhalve in strijd met de vereisten van het primaire recht van de Unie inzake het vrije verkeer van werknemers (zie met name, naar analogie, arrest da Silva Martins, reeds aangehaald, punten 72 en 73 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
82
Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het doel van artikel 14, punt 1, sub a, van verordening nr. 1408/71, dat volgens de rechtspraak van het Hof en zoals de verwijzende rechter in herinnering heeft gebracht, erin bestaat het vrije verkeer van diensten te bevorderen door te vermijden dat een op het grondgebied van een lidstaat gevestigde onderneming verplicht zou zijn haar normaliter aan de socialezekerheidsregeling van die staat onderworpen werknemers aan te sluiten bij de socialezekerheidsregeling van een andere lidstaat waarin zij zijn gedetacheerd om werkzaamheden van beperkte duur te verrichten, hetgeen de uitoefening van deze fundamentele vrijheid door een dergelijke onderneming moeilijker zou maken (zie in die zin met name arrest van 10 februari 2000, FTS, C-202/97, Jurispr. blz. I-883, punten 28 en 29).
83
In dit verband dient te worden vastgesteld dat de uitsluiting van het recht op kinderbijslag die in de situatie in het hoofdgeding voortvloeit uit de toepassing van een nationale anticumulatieregel als § 65 EStG, niet beoogt de kosten en administratieve complicaties te vermijden die een wijziging van de toepasselijke nationale wetgeving kan meebrengen voor de ondernemingen van andere lidstaten die werknemers in Duitsland detacheren.
84
Vaststaat immers dat de betrokken uitkering wordt toegekend zonder dat de ondernemingen waaraan deze werknemers verbonden zijn, verplicht zijn om bij te dragen tot de financiering van deze uitkering en zonder dat hun in deze context administratieve formaliteiten worden opgelegd.
85
Derhalve dient op de derde en de vierde vraag in zaak C-612/10 te worden geantwoord dat de Verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer van werknemers aldus moeten worden uitgelegd dat zij in een situatie als die van dat hoofdgeding in de weg staan aan de toepassing van een nationale bepaling als § 65 EStG, voor zover deze niet tot een vermindering van het bedrag van de uitkering ten belope van het bedrag van een in een andere staat ontvangen vergelijkbare uitkering maar tot de uitsluiting van die uitkering leidt.
Kosten
86
Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:
- 1)
De artikelen 14, punt 1, sub a, en 14 bis, punt 1, sub a, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 gewijzigde en bijgewerkte versie, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 647/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 13 april 2005, moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet eraan in de weg staan dat een lidstaat die krachtens deze bepalingen niet als bevoegde lidstaat is aangewezen, overeenkomstig zijn nationale recht kinderbijslag toekent aan een migrerende werknemer die op zijn grondgebied tijdelijk is tewerkgesteld in omstandigheden als die van de hoofdgedingen, zelfs wanneer vaststaat, ten eerste, dat de betrokken werknemer door de uitoefening van zijn recht van vrij verkeer geen enkel juridisch nadeel heeft ondervonden daar hij zijn recht op soortgelijke gezinsbijslagen in de bevoegde lidstaat heeft behouden, en ten tweede, dat noch de werknemer noch het kind waarvoor die bijslag wordt gevraagd, zijn gewone verblijfplaats heeft op het grondgebied van de lidstaat waar de tijdelijke arbeid werd verricht.
- 2)
De bepalingen van het VWEU inzake het vrije verkeer van werknemers moeten aldus worden uitgelegd dat zij in een situatie als die van het desbetreffend hoofdgeding in de weg staan aan de toepassing van een nationale bepaling als § 65 van het Einkommensteuergesetz (Duitse wet op de inkomstenbelasting), voor zover deze niet tot een vermindering van het bedrag van de uitkering ten belope van het bedrag van een in een andere staat ontvangen vergelijkbare uitkering maar tot de uitsluiting van die uitkering leidt.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 12‑06‑2012