Einde inhoudsopgave
De goede procesorde (BPP nr. IV) 2006/9.6.3.3
9.6.3.3 Schadeplichtigheid
Mr. V.C.A. Lindijer, datum 08-11-2006
- Datum
08-11-2006
- Auteur
Mr. V.C.A. Lindijer
- JCDI
JCDI:ADS382266:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Van der Wiel 2004, nrs. 298 en 303. Van der Wiel verwijst in dit verband naar HR 6 april 1979 (Reuvers/Gem. Zwolle), NJ 1980, 34 (CJHB), waarin de Hoge Raad uitsprak dat gedragingen van een wethouder een onrechtmatige daad van de gemeente kunnen opleveren, indien die gedragingen in het maatschappelijk verkeer als gedragingen van de Gemeente hebben te gelden. Van der Wiel bepleit een uitbreiding van deze, nadien ook ten aanzien van andere rechtspersonen toegepaste regel, tot natuurlijke personen. In het hiervoor, in nr. 548, al aan bod gekomen HR 26 juni 1959, NJ 1961, 553 (DJV) besliste de Hoge Raad dat de wijze van procederen van de advocaat van appellant in die zaak aan de cliënt in zijn verhouding tot de wederpartij moet worden toegerekend. Men bedenke hierbij dat art. 6:172 BW, welk artikel een kwalitatieve aansprakelijkheid van de vertegenwoordigde in het leven roept voor de fouten (d.w.z.: toerrkenbare onrechtmatige daden) die zijn vertegenwoordiger jegens een derde maakt bij de uitoefening van bevoegdheden die aan die vertegenwoordiger als zodanig toekomen, geen uitkomst biedt indien de onrechtmatige daad niet ook aan die procesvertegenwoordiger zelf kan worden toegerekend, hetgeen bijvoorbeeld het geval kan zijn indien hij de waarheidsplicht schendt omdat hij door zijn cliënt is voorgelogen.
Zie Van der Wiel 2004, nr. 303.
Zie PG Boek 6 NBW, p. 619 (TM).
Vgl. Van der Kwaak 2002, p. 5831584 en 1990, p. 151-155. Vgl. over verontschuldigbare dwaling ten aanzien van de geschonden norm ook Asser/Hartkamp 4-1112006, nr. 79.
Zie daarover supra, nr. 548.
HR 21 mei 1999, NJ 1999, 507.
Zo ook Van der Wiel 2004, nr. 126.
Van der Wiel 2004, nrs. 309-322.
565. Niet elke schadetoebrengende handeling waarmee de eisen van een goede procesorde worden geschonden, houdt tevens misbruik van bevoegdheid in. Daarom levert niet elke schending van die eisen tevens een onrechtmatige daad op. Is echter tevens sprake van misbruik van bevoegdheid, en dus van een onrechtmatige daad jegens de wederpartij, dan leidt dat op zichzelf nog niet tot aansprakelijkheid van de partij die misbruik maakte. Daartoe is immers nodig dat de onrechtmatige daad ook aan die partij kan worden toegerekend.
Ingevolge art. 6:162 lid 3 BW kan een onrechtmatige daad aan de dader worden toegerekend, indien zij is te wijten aan de schuld van de dader of een oorzaak heeft die hetzij krachtens de wet, hetzij krachtens de in het verkeer geldende opvattingen voor rekening van de dader komt. Toegepast op processuele onrechtmatige daden stuit men bij vragen van toerekening al snel op de rol van de (verplichte) procesvertegenwoordiger. Met Van der Wiel1 wordt hier echter tot uitgangspunt genomen dat het procesgedrag van een procesvertegenwoordiger in de regel als het gedrag van een procespartij zelf heeft te gelden en in ieder geval - zo men schuld van de procesvertegenwoordiger niet reeds zou willen laten gelden als schuld van de procespartij zelf - krachtens verkeersopvattingen aan de procespartij kan worden toegerekend.2
Aangenomen wordt dat schuld als grond voor toerekening van een onrechtmatige daad aan de dader ontbreekt, indien de dader redelijkerwijs kon en mocht menen dat zijn gedrag niet onrechtmatig was.3 Wist of behoorde een in persoon procederende procespartij te weten dat de wijze waarop zij een procesbevoegdheid uitoefende, misbruik van die bevoegdheid inhield, dan is daarmee de toerekenbaarheid gegeven. Datzelfde geldt indien het misbruik is gelegen in een handelen van een procesvertegenwoordiger. Wist of behoorde de procesvertegenwoordiger te weten dat zijn handelen misbruik opleverde, dan kan de onrechtmatigheid van dat handelen aan hem krachtens schuld en aan de procespartij voor wie hij handelde krachtens verkeersopvattingen worden toegerekend. Ontbreekt die wetenschap bij de in persoon procederende partij of bij de procesvertegenwoordiger, en kon en mocht die wetenschap redelijkerwijs ook ontbreken, dan zal het betreffende gedrag, voor zover ik kan overzien, niet aan de procespartij kunnen worden toegerekend.4
Nu kan men zich afvragen of het oordeel dat misbruik van procesbevoegdheid is gemaakt, niet altijd tevens veronderstelt dat de partij die haar bevoegdheid misbruikte, wist of ten minste behoorde te weten dat de wijze waarop zij die bevoegdheid uitoefende, misbruik van die bevoegdheid inhield. Dat is in ieder geval zo, indien het misbruik is gelegen in de omstandigheid dat zij de procesbevoegdheid uitoefende met het uitsluitende doel haar wederpartij te schaden.5 Eveneens is dat het geval indien het misbruik is gelegen in een onevenredigheid van belangen geschaad door en gebaat bij de uitoefening. De formulering van dit criterium in art. 3:13 lid 2 BW, in het bijzonder de woorden 'naar redelijkheid (... ) niet had kunnen komen', impliceren dat de partij die de bevoegdheid uitoefende de bedoelde onevenredigheid kende of behoorde te kennen. In het arrest Kerkhof & Weklcing/Spoelstra6 heeft de Hoge Raad dit nog eens expliciet buiten twijfel gesteld. In gevallen waarin het misbruik echter is gelegen in het gebruik van de bevoegdheid voor een ander doel dan waarvoor zij is gegeven, is de verwijtbaarheid echter minder vanzelfsprekend. Lang niet altijd is op voorhand voor partijen kenbaar waartoe een bevoegdheid precies is gegeven en waar de grens tussen de uitoefening met een ongeoorloofd doel en een door de bevoegdheid geoorloofd doel loopt. De in het vorige nummer genoemde kwestie die voerde tot het arrest Van Aalten/VCWO7 moge dit illustreren. Stelt men voorop dat de bevoegdheid om een rechtsvordering in te stellen niet is gegeven ter behartiging van zuiver emotionele belangen, dan is het mogelijk om het handelen van Van Aalten te kwalificeren als misbruik van de bevoegdheid. Het antwoord op de vraag of het burgerlijk procesrecht mede de bevoegdheid verschaft om te procederen ter behartiging van zuiver emotionele belang, stond echter op voorhand niet vast. De gemengde reacties die de beslissing van de Hoge Raad in de doctrine ten deel vielen, onderstrepen nog eens dat van een sterke, eenduidige rechtsovertuiging op dit punt geen sprake was (en is). Daarom kan ook niet worden gezegd dat Van Aalten in strijd handelde met een rechtsplicht die zij kende of behoorde te kennen en kan het onjuiste handelen haar niet worden toegerekend.
Men zij er overigens op bedacht dat in het geval de rechter een vordering afwijst omdat eiser naar zijn mening misbruik maakt van zijn bevoegdheid om een hem toekomend subjectief recht af te dwingen, met dat oordeel geenszins is gezegd dat eiser ook misbruik maakte van zijn bevoegdheid om een rechtsvordering in te stellen. Of ook die bevoegdheid is misbruikt, vergt een zelfstandige beoordeling. De eiser die in rechte de verwijdering vordert van een bouwwerk dat zijn perceelsgrenzen slechts in geringe mate overschrijdt, en daarmee misbruik van zijn eigendomsrecht maakt, pleegt met het enkele instellen van die vordering daarom alleen nog geen onrechtmatige daad.8
566. De vragen welke soort schade voor vergoeding in aanmerking komt en wanneer het vereiste causale verband tussen een schending van de eisen van een goede procesorde en de geleden schade aanwezig is, laat ik hier rusten. Daarin wijkt de wijze waarop de schadeplichtigheid voor schendingen van een goede procesorde moet worden vastgesteld immers niet wezenlijk af van de wijze waarop schadeplichtigheid in het algemeen wordt vastgesteld. Voor een specifieke uitwerking van de daartoe gehanteerde uitgangspunten en criteria met betrekking tot processuele onrechtmatige daden kan worden verwezen naar de dissertatie van Van der Wiel.9