De faillissementspauliana
Einde inhoudsopgave
De faillissementspauliana (O&R nr. 75) 2012/5.3.2.4.4.2:5.3.2.4.4.2 Hanzebank/Van Elswijk
De faillissementspauliana (O&R nr. 75) 2012/5.3.2.4.4.2
5.3.2.4.4.2 Hanzebank/Van Elswijk
Documentgegevens:
mr. R.J. van der Weijden, datum 26-10-2012
- Datum
26-10-2012
- Auteur
mr. R.J. van der Weijden
- JCDI
JCDI:ADS375959:1
- Vakgebied(en)
Insolventierecht / Faillissement
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
FIR 17 februari 1927, 1\,Il 1927, p. 1031 e.v., nt. EMM (Hanzebank/Van Elswijk). Mogelijk ligt een soortgelijke casus ten grondslag aan FIR 3 juli 1911, W. 9169 (Van der Wal/Jonkers q.q.). Laatstgenoemd arrest is op dit punt echter niet geheel duidelijk.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Een van de eerste arresten van de Hoge Raad waarin de vraag aan de orde is gekomen of een rechtshandeling die zelf niet tot benadeling van schuldeisers heeft geleid met de actio Pauliana kan worden vernietigd, is Hanzebank/Van Elswijk.1
Hanzebank is schuldeiser van Van Meurs en legt beslag op enkele roerende zaken die zich bij Van Meurs bevinden. Van Elswijk vordert opheffing van dit beslag. De zaken behoren niet meer tot het vermogen van Van Meurs, omdat hij deze voor een reële koopprijs aan Van Elswijk heeft overgedragen. Hanzebank vordert nietigverklaring van de aan deze overdrachten ten grondslag liggende overeenkomsten op grond van art. 1377 BW (oud). Door deze overeenkomsten zou zij zijn benadeeld in haar verhaalsmogelijkheden. De benadeling is er volgens haar in gelegen dat Van Meurs de krachtens de overeenkomsten met Van Elswijk ontvangen koopsommen heeft aangewend om enkele vorderingen van zijn crediteuren — niet zijnde Hanze-bank — te voldoen. Het Hof 's-Gravenhage wijst de vordering van Hanzebank af. Van benadeling door de aangevochten overeenkomsten is geen sprake, omdat voor de verkochte zaken een reële prijs is bedongen en deze ook daadwerkelijk door Van Els-wijk is betaald, zo is de redenering van het hof. In cassatie staat de benadelingsvraag centraal.
Door Hanzebank wordt in cassatie onder meer betoogd dat het hof art. 1377 BW (oud) verkeerd heeft toegepast door te beslissen:
"(...) dat het zonder belang is na te gaan wat van Meurs met de ontvangen kooppenningen heeft gedaan, hoe zijn vermogenstoestand was en in hoeverre appellant daarvan op de hoogte was; Immers juist de considerans van koopex en verkooper [cursivering: RJvdW], die de aanleiding is geweest op (om) deze kooptransacties te effectueren, nl. om eenige crediteuren, althans een crediteur te kunnen betalen, wetende — althans overtuigd zijnde — dat de vermogenstoestand van van Meurs niet toeliet volledige betaling van alle crediteuren, wettigt de actie ex. art. 1377 B.W. ook al zijn de kooptransacties inderdaad geschied tegen reële koopprijzen en al zijn deze koopprijzen betaald."
Hoewel de aangevochten overeenkomst zelf niet tot benadeling heeft geleid, brengt de omstandigheid dat deze is gesloten met het doel de — nadelige — betaling te kunnen verrichten mee dat het beroep op de actio Pauliana toch moet kunnen slagen (indien ook aan alle overige vereisten is voldaan), zo is het betoog van Hanzebank. Het resultaat van deze benadering komt mij billijk voor. Heeft de wederpartij bij het sluiten van de overeenkomst niet alleen de wetenschap dat de schuldeisers door de betalingen zullen worden benadeeld, maar was het plaatsvinden van deze betalingen tevens zijn motief voor het sluiten van de overeenkomst, dan kan worden gezegd dat hij zich onoorbaar jegens de schuldeisers heeft gedragen. Een beroep op de (faillissements)pauliana moet in dat geval kunnen slagen.
In zijn conclusie voor het arrest reageert P-G Noyon als volgt op het door Hanzenbank voorgedragen cassatiemiddel:
"Ik doe opmerken dat van den considerans van kooper en verkooper, waarop in het middel beroep wordt gedaan, en die de aanleiding zoude zijn geweest voor de kooptransacties, namelijk de bedoeling dat aan eenige crediteuren, althans aan éénen crediteur, betaling zoude kunnen worden gedaan in verband met de overtuiging dat Van Meurs niet alle zijne crediteuren zoude kunnen betalen, uit het arrest niet blijkt. Er staat dus niets anders vast dan verkoop niet beneden de waarde en betaling van de koopprijzen. Het Hof beslist nu terecht dat deze feiten op zich zelve [cursivering: RJvdWj niet tot toepassing van art. 1377 B.W. kunnen leiden."
Nu uit de feiten niet volgt dat de aangevochten overeenkomst is gesloten met het door Hanzebank gestelde doel dient met de gevolgen van de betaling(en) bij de benadelingsvraag geen rekening te worden gehouden, zo is het oordeel van P-G Noyon. Hij verwerpt het cassatieberoep en wordt daarin gevolgd door de Hoge Raad die overweegt:
"(...) dat, wat er zij van de stelling, dat reeds de omstandigheid, dat van Meurs voor de door hem aan van Elswijk verkochte goederen een prijs heeft bedongen en ontvangen, die niet beneden hun waarde is, de mogelijkheid, dat de verkoop de schuldeischers heeft benadeeld, uitsluit, het Hof terecht zoodanige benadeeling in het onderhavige geval niet heeft aangenomen; dat toch naar de voorstelling van de Hanze-bank de koopprijs is besteed tot betaling van schulden van Van Meurs, terwijl niet is beweerd, dat die schulden niet opeischbaar waren; dat echter de nietigheid van de voldoening van opeischbare schulden, uithoofde van daarin voor andere schuldeischers liggende benadeeling, uitsluitend kan worden ingeroepen in de gevallen omschreven bij artikel 47 Fw., waarvan in deze geen sprake is; dat dus de handeling, die naar de voorstelling van de Hanzebank in deze onmiddellijk de schuldeischers van Van Meurs zou hebben benadeeld — te weten de betaling van een of meer hunner ten koste van een of meer der overigen — nimmer langs den weg van artikel 1377 B.W. zou kunnen worden aangetast; dat onder deze omstandigheden [cursivering: RJvdW] dit artikel evenmin met vrucht kan worden aangewend om de handeling aan te tasten, die de benadeeling niet onmiddellijk heeft veroorzaakt en niet meer heeft gedaan dan de voldoening van opeischbare schulden, waarover, als gezegd, de andere schuldeischers zich rechtens niet kunnen beklagen, mogelijk maken."
De Hoge Raad neemt als uitgangspunt dat de aangevochten rechtshandeling zelf tot benadeling van schuldeisers moet hebben geleid, maar houdt ruimte om in bepaalde gevallen een uitzondering te maken. Dit laatste volgt uit het feit dat hij zich niet uitlaat over de juistheid van de stelling 'dat reeds de omstandigheid, dat van Meurs voor de door hem aan van Elswijk verkochte goederen een prijs heeft bedongen en ontvangen, die niet beneden hun waarde is, de mogelijkheid, dat de verkoop de schuldeischers heeft benadeeld, uitsluit'. Ook uit de verwijzing naar de omstandigheden van het geval volgt dat de Hoge Raad niet heeft willen uitsluiten dat de aangevochten rechtshandeling onder andere omstandigheden wel geacht had moeten worden tot benadeling van schuldeisers te hebben geleid. Welke omstandigheden in dit verband een rol kunnen spelen wordt echter niet aangegeven.