ABRvS, 06-08-2003, nr. 200203476/1
ECLI:NL:RVS:2003:AI0788
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
06-08-2003
- Zaaknummer
200203476/1
- LJN
AI0788
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2003:AI0788, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 06‑08‑2003; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 10 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
- Vindplaatsen
JB 2003/263
Uitspraak 06‑08‑2003
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 20 november 1997 heeft het Commissariaat voor de Media (hierna: het Commissariaat) RTL/Veronica de Holland Media Groep S.A. (thans: RTL/de Holland Media Groep S.A., appellante sub 1) met betrekking tot de programma’s van RTL4 en RTL5 aangemerkt als de verantwoordelijke omroeporganisatie, een commerciële omroepinstelling in de zin van de Mediawet en gevestigd in Nederland, die aldus onder zijn toezicht valt. Tevens heeft het daarbij te kennen gegeven dat het de voortgezette uitzending van die programma’s onder bepaalde, nader aangegeven, omstandigheden voor bepaalde duur gedoogt.
Partij(en)
200203476/1.
Datum uitspraak: 6 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. de vennootschap naar Luxemburgs recht "RTL/de Holland Media Groep S.A.",
2. de vennootschap naar Luxemburgs recht "CLT-UFA S.A.",
beide gevestigd te Luxemburg, appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 20 juni 2002 in het geding tussen:
appellanten
en
het Commissariaat voor de Media.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 november 1997 heeft het Commissariaat voor de Media (hierna: het Commissariaat) RTL/Veronica de Holland Media Groep S.A. (thans: RTL/de Holland Media Groep S.A., appellante sub 1) met betrekking tot de programma’s van RTL4 en RTL5 aangemerkt als de verantwoordelijke omroeporganisatie, een commerciële omroepinstelling in de zin van de Mediawet en gevestigd in Nederland, die aldus onder zijn toezicht valt. Tevens heeft het daarbij te kennen gegeven dat het de voortgezette uitzending van die programma’s onder bepaalde, nader aangegeven, omstandigheden voor bepaalde duur gedoogt.
Bij besluit van 31 maart 1998 heeft het Commissariaat het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het gedoogbesluit, onder wijziging van de duur en de omstandigheden waaronder wordt gedoogd, gehandhaafd.
Bij uitspraak van 7 september 2000 heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam het daartegen door appellanten ingestelde beroep, voorzover thans van belang, ongegrond verklaard.
Bij besluit van 2 november 2000 heeft het Commissariaat de periode gedurende welke wordt gedoogd verlengd.
Bij uitspraak van 10 april 2001 in zaak no. 200005000/01 heeft de Afdeling het door appellanten tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, die uitspraak vernietigd, het beroep bij de arrondissementsrechtbank gegrond verklaard, de besluiten van 31 maart 1998 en 2 november 2000 vernietigd en het Commissariaat opgedragen met inachtneming van haar uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar te nemen. Deze uitspraak is - zonder bijlagen - aangehecht.
Bij besluit van 5 februari 2002 heeft het Commissariaat het bezwaar tegen het besluit van 20 november 1997 opnieuw ongegrond verklaard en daarbij bepaald dat de voortgezette doorgifte van de programma’s van RTL4 en RTL5 via de kabel onder bepaalde, nader aangegeven, omstandigheden voor bepaalde duur wordt gedoogd.
Bij uitspraak van 20 juni 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 26 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Hierbij hebben appellanten stukken overgelegd ten aanzien waarvan zij gedeeltelijk om geheimhouding op de voet van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) hebben verzocht. Deze brief is aangehecht.
Op 1 november 2002 heeft een aparte enkelvoudige kamer van de Afdeling beslist dat beperking van de kennisneming van bedoelde (gedeelten van) stukken gerechtvaardigd is.
Bij brief van 7 augustus 2002 heeft het Commissariaat van antwoord gediend.
Bij brieven van 21 november 2002 en 30 december 2002 hebben het Commissariaat respectievelijk derde-belanghebbende SBS Broadcasting B.V. (hierna: SBS) de Afdeling toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb om mede op basis van de door appellanten met een beroep op het eerste lid van dat artikel overgelegde (gedeelten van) stukken uitspraak te doen.
Bij brief van 6 januari 2003, ingekomen bij de Raad van State op dezelfde dag, hebben appellanten verzocht om toepassing van artikel 8:15 van de Awb ten aanzien van de leden die zijn belast met de behandeling van de onderhavige zaak. Dit verzoek is bij mondelinge beslissing van 9 januari 2003 van een kamer van de Afdeling in andere samenstelling afgewezen.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van alle partijen. Deze zijn steeds aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 januari 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. E.J. Dommering, advocaat te Amsterdam, en het Commissariaat, vertegenwoordigd door mr. G.H.L. Weesing, advocaat te Amsterdam, alsmede mr. B.J. Drijber, advocaat te Den Haag, en SBS, vertegenwoordigd door [gemachtigde], werkzaam bij SBS, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
In de bovengenoemde uitspraak van 10 april 2001 heeft de Afdeling overwogen dat het Commissariaat zich, gelet op de feiten en omstandigheden zoals die in die procedure naar voren waren gekomen, op het standpunt heeft mogen stellen dat, gelet op artikel 2, derde lid, aanhef en onder a, althans onder b, eerste volzin, van de Richtlijn nr. 89/552/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 3 oktober 1989 betreffende de coördinatie van wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de Lid-Staten inzake de uitoefening van televisie-omroepactiviteiten (de Richtlijn “Televisie zonder grenzen”; PbEG L 298) zoals gewijzigd bij Richtlijn nr. 97/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 juni 1997 (PbEG L 202) - hierna: de Richtlijn -, de rechtsvoorgangster van appellante sub 1 als verantwoordelijk voor de uitzendingen van RTL4 en RTL5 in Nederland, onder zijn toezicht zou moeten vallen.
In die uitspraak heeft de Afdeling ook overwogen dat, gelet op het feit dat de programma’s van RTL4 en RTL5 reeds onder het toezicht staan van de Luxemburgse autoriteiten, uitvoering van de besluitvorming van het Commissariaat zou leiden tot een met doel, strekking en systematiek van de Richtlijn niet in overeenstemming te brengen dubbel toezicht. In dit kader heeft de Afdeling het Commissariaat gewezen op zijn verantwoordelijkheid om een dergelijke situatie te voorkomen, waaraan zij heeft toegevoegd dat van het Commissariaat, gelet op het beginsel van een zorgvuldige voorbereiding van een te nemen besluit, in samenhang met doel en strekking van de Richtlijn en bezien in het licht van artikel 10 van het EG-Verdrag, tenminste kon worden verwacht dat het de kwestie uitdrukkelijk en onder verwijzing naar de mogelijke gevolgen als apart agendapunt, voorzien van een schriftelijke uiteenzetting, onder de aandacht bracht van de leden van het in artikel 23bis van de Richtlijn bedoelde contactcomité. Nu hiervan niet was gebleken heeft de Afdeling het hoger beroep gegrond verklaard, de bestreden uitspraak vernietigd en, doende hetgeen de arrondissementsrechtbank zou behoren te doen, het besluit van het Commissariaat van 31 maart 1998, alsmede het nadere gedoogbesluit van 2 november 2000 wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb vernietigd.
2.2.
Inmiddels heeft de hiervoor bedoelde consultatie van het contactcomité plaatsgevonden, zonder dat dat tot uitzicht op een oplossing heeft geleid.
2.3.
De Afdeling stelt voorop dat zij reeds bij vorenbedoelde uitspraak in het licht van de toen naar voren gekomen feiten en omstandigheden een beoordeling heeft gegeven van de ten aanzien van dit geval door het Commissariaat gegeven interpretatie van Europees en nationaal recht. In hetgeen appellanten daarover thans nog hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding daarop terug te komen dan wel daarover alsnog prejudiciële vragen te stellen.
In tegenstelling tot hetgeen appellanten hebben betoogd ziet de Afdeling met de rechtbank niet in dat de door hen gestelde feiten en omstandigheden die dateren van na de uitspraak van de Afdeling - met name verband houdend met veranderingen binnen haar ondernemingen - het Commissariaat hadden moeten nopen tot een andersluidend oordeel omtrent de juridische situatie. Eveneens is de rechtbank terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat het door appellanten gestelde te beperkte karakter van de door het Commissariaat uitgevoerde heroverweging feitelijke grondslag mist.
2.4.
Het vorenstaande laat onverlet dat juist is het betoog van appellanten dat ten gevolge van de besluiten van het Commissariaat een situatie is ingetreden waarin de Luxemburgse en de Nederlandse autoriteiten beide pretenderen het toezicht over de programma’s van RTL4 en RTL5 te moeten uitoefenen, terwijl, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, vaststaat dat de Richtlijn zodanig dubbel toezicht uitsluit. Hoezeer ook, zoals de Afdeling eveneens bij uitspraak van 10 april 2001 heeft overwogen, het oordeel van het Commissariaat dat appellante sub 1 onder zijn toezicht dient te vallen, op basis van de beschikbare gegevens inhoudelijk voor juist moet worden gehouden, het daartoe strekkende, hier bestreden besluit kan toch niet in stand worden gelaten, omdat het in strijd is met doel, systeem en strekking van de Richtlijn en, in het verlengde daarvan en gelet op het feit dat Luxemburg op basis van de Richtlijn reeds vele jaren het toezicht op (de rechtsvoorgangster van) appellante sub 1 uitoefent, onvoldoende blijk geeft van de gemeenschapstrouw die artikel 10 van het EG-Verdrag eist. De Afdeling kan ook zonder het stellen van prejudiciële vragen tot dit oordeel komen, omdat zij zich niet gesteld ziet voor vragen inzake geldigheid of uitleg van gemeenschapsrecht waarvan de beantwoording noodzakelijk is voor de beslissing in dit geschil tussen deze partijen. Bij dit oordeel heeft de Afdeling de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in de zaken C-115/00 (Hoves) en C-178/97 (Banks) betrokken. De Afdeling heeft daarbij in het bijzonder het oog op de overwegingen 68-71 uit het arrest Hoves en de overwegingen 37 en 40-42 en 45 uit het arrest Banks.
Uit de overwegingen 37 en 42 van het arrest Banks kan worden opgemaakt dat het Hof als mogelijkheid voor het vinden van een oplossing voor een verschil van inzicht tussen organen van Lid-Staten als het onderhavige, de mogelijkheid noemt, dat het orgaan van de ene Lid-Staat aan het orgaan van de andere Lid-Staat verzoekt om een intrekking van diens besluit en in geval van een eventuele weigering het geschil voorlegt aan de nationale rechterlijke instanties van de Lid-Staat waartoe het laatstbedoelde orgaan behoort. Of deze weg voor het Commissariaat in het onderhavige geval begaanbaar is, dient uiteindelijk door de nationale Luxemburgse rechter te worden beoordeeld.
Wat van de hiervoor bedoelde mogelijkheid ook zij, de Nederlandse autoriteiten hebben in ieder geval de mogelijkheid het verschil van inzicht tussen hen en de Luxemburgse autoriteiten - met toepassing van artikel 239 van het EG-Verdrag, dan wel, in het uiterste geval, in een procedure op grond van artikel 227 van het EG-Verdrag - aan het Hof van Justitie voor te leggen. De rechtbank heeft het vorenstaande onvoldoende onderkend.
2.5.
Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van appellanten alsnog gegrond verklaren en het besluit van het Commissariaat van 5 februari 2002 vernietigen. Nu deze beslissing enkel had kunnen strekken tot herroeping van de primaire beslissing van 20 november 1997, acht de Afdeling termen aanwezig om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, deze primaire beslissing te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.6.
Het Commissariaat dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het hoger beroep gegrond;
- II.
vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 20 juni 2002, AWB 02/1318 WET;
- III.
verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
- IV.
vernietigt het besluit van het Commissariaat voor de Media van 5 februari 2002;
- V.
herroept het besluit van het Commissariaat voor de Media van 20 november 1997;
- VI.
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- VII.
veroordeelt het Commissariaat voor de Media in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.932,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door het Commissariaat voor de Media te worden betaald aan appellanten;
- VIII.
gelast dat het Commissariaat voor de Media aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 218,00 + € 327,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Bekker, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. P.J.J. van Buuren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.Z.C. Koutstaal, ambtenaar van Staat.
w.g. Bekker w.g. Koutstaal
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2003
45-383.