Vgl. HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1431.
HR, 05-11-2013, nr. 12/02483
ECLI:NL:HR:2013:1113, Conclusie: Contrair, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-11-2013
- Zaaknummer
12/02483
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:1113, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑11‑2013; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2012:BV8223, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1126, Contrair
ECLI:NL:PHR:2013:1126, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑10‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:1113, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑01‑2013
- Vindplaatsen
NJ 2014/158 met annotatie van B.F. Keulen
SR-Updates.nl 2013-0428
Uitspraak 05‑11‑2013
Inhoudsindicatie
Poging tot moord. Voorbedachte raad. Art. 289 Sr. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963. Met zijn oordeel dat verdachte wat betreft de tenlastegelegde poging tot levensberoving planmatig heeft gehandeld, heeft het Hof zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting en toereikend gemotiveerd tot uitdrukking gebracht dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. Conclusie AG: anders.
Partij(en)
5 november 2013
Strafkamer
nr. 12/02483
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 8 maart 2012, nummer 20/002671-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1944.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.G.J. Knoops en mr. S.C. Post, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde feit en de strafoplegging, tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1.
Ten laste van de verdachte is - voor zover in cassatie van belang - onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op 26 mei 2009 te Waalwijk ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] (zijn, verdachtes, echtgenote) van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg op zeer korte afstand van [slachtoffer] motorbenzine op de vloer heeft gegoten en vervolgens die motorbenzine heeft aangestoken waardoor [slachtoffer] vlam vatte, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Het proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige 1] d.d. 27 mei 2009 doorgenummerde pagina's 437 en 438, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
Ik ben ambulancechauffeur en was op 26 mei 2009 aan het werk met mijn collega [getuige 2] in de [a-straat] te Waalwijk om hulp te verlenen bij mensen die ten gevolge van brand gewond waren geraakt.
Wij kwamen daar aan en ik zag rookontwikkeling van vooraf gezien rechts achteraan bij de carport.
Vooraan op de carport zag ik een vrouw. Zij schreeuwde het uit. Zij zag helemaal zwart. Haar huid was over haar gehele lichaam en gezicht ernstig verbrand. Ik zag achteraan op de carport een man staan. Ik zag dat de man die achterop de carport stond ook helemaal zwart geblakerd was.
Toen ik mevrouw zuurstof gaf, hoorde ik haar zeggen dat haar man het huis in de fik had gezet.
2. Het proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige 2] d.d. 2 juni 2009, doorgenummerde pagina's 440-443, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
Ik ben ambulanceverpleegkundige bij de Regionale Ambulance Voorziening Midden en West Brabant. Op 26 mei 2009 had ik dienst met [getuige 1]. Wij kregen de melding:
"Woningbrand met een slachtoffer dat op het dak ligt en dreigt te springen". De brand was in de [a-straat] te Waalwijk.
Ik zag een zwart geblakerde mevrouw die op het dak van de carport lag te schreeuwen. De man zag ik op het dak van de woning staan.
Wij troffen een helemaal zwart geblakerde vrouw van top tot teen. Ze zei: "Mijn man heeft dit gedaan". Toen zei ze: "Mijn man heeft mij overgoten met benzine en in brand gestoken". Ze herhaalde het nog een keer: "Mijn man heeft mij overgoten met benzine en in brand gestoken".
3. Het proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige 3] d.d. 28 mei 2009, doorgenummerde pagina's 451-453, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
Ik ben als vrijwillige brandweerman werkzaam bij de brandweer van Waalwijk. Op 26 mei 2009 kreeg ik op mijn pager de melding van een binnenbrand op de [a-straat]. Samen met onder meer [getuige 4] ben ik daar naar toe gereden.
Toen wij daar aankwamen en ik naar het pand keek, zag ik dat er over de rand van de carport een been bungelde. Ik zag meteen dat er een mens op dat dakje lag. Ik ben naar boven gelopen en ik zag dat het een vrouw was die daar lag. De vrouw is door ambulancemedewerkers opgevangen.
Ik zag een man op het dakterras van de carport staan. We wilden via het naastgelegen huis naar de zijkant van het pand gaan. Toen we met de ladder bij de buren in de gang stonden werd naar ons geroepen dat wij terug moesten komen. We zijn omgedraaid en toen zag ik dat die man op het dak van de carport stond.
Beneden hebben wij hem op het trottoir gelegd. Hij was ook ernstig verbrand.
Toen hij op de grond lag zei hij onder meer:
- "Ik heb de boel aangestoken.
- Mijn kinderen hebben mij kapot gemaakt.
- Links staat een kluis, daar ligt een afscheidsbrief in."
4. Het proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige 4] d.d. 28 mei 2009, doorgenummerde pagina's 454 en 455, voor zover - zakelijk weergegeven -inhoudende:
Ik ben als vrijwillige brandweerman werkzaam bij de brandweer van Waalwijk. Op 26 mei 2009 kreeg ik op mijn pager de alarmmelding: "binnenbrand [a-straat]". Ik reed er met de hoogwerker naar toe.
Ik zag een vrouw die op het randje van de carport lag en een man die boven op het dakterras op de reling van het terras leunde. Beide mensen waren erg zwart verbrand. Beneden kwam de man met zijn hoofd rustend op mijn bovenbenen te liggen. Hij zei onder meer:
- "Mijn kinderen hebben me kapot gemaakt.
- Links staat een kluis, daar ligt een afscheidsbrief in.
- Ik heb alles aangestoken."
5. Het proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige 5] d.d. 28 mei 2009, doorgenummerde pagina's 456-458, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
Ik ben als vrijwillige brandweerman werkzaam bij de brandweer van Waalwijk. Op 26 mei 2009 kreeg ik op mijn pager de alarmmelding: "binnenbrand [a-straat]".
Ik ben in de tankautospuit gestapt en wij zijn met zes personen naar de brand gereden.
Toen ik bij dat adres de oprit opliep, zag ik dat er een carport was en dat daarop een persoon lag. Ik zag dat deze zwart geblakerd was. Verder zag ik een persoon op het dakterras zitten. Een collega en ik zijn naar binnen gegaan.
We zijn de trap op gegaan. Voor mij aan de rechterkant heb ik een deur opengemaakt en ik had daar vrij zicht. Ik zag door de ruit dat die man nog steeds op het dakterras zat. Rechtdoor in de gang zat een deur op slot. Mijn collega heeft die gesloten deur ingetrapt. In die ruimte was volop rook en ik zag vuur.
Opvallend was voor mij die deur die boven op slot zat, dat was de deur die ons toegang tot de man op het dakterras gegeven zou hebben.
6. Het proces-verbaal van bevindingen van de politieambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] d.d. 26 mei 2009, doorgenummerde pagina's 313-316, voor zover
– zakelijk weergegeven - inhoudende:
Op 26 mei 2009 kregen wij de melding van een brand in een woning aan de [a-straat 1] te Waalwijk. Ter plaatse troffen wij een vrouw, [slachtoffer], aan op de grond voor de woning. Zij werd op dat moment behandeld door de medewerkers van de ambulancedienst. Ik verbalisant [verbalisant 1], ben naar het slachtoffer gelopen.
Ik zag dat de vrouw ernstig gewond was aan haar armen, benen en gezicht. Ik vroeg aan de vrouw wat er gebeurd was. Ik hoorde de vrouw zeggen dat haar man haar overgoten had met benzine en haar in brand had gestoken. De vrouw vertelde mij dat haar man ook het huis in brand had gestoken. De vrouw deelde mij mede dat haar man haar wilde vermoorden.
Ik, verbalisant [verbalisant 1], ben vervolgens naar een steegje gelopen. Ik zag een man op de grond liggen. Ik zag dat de man brandwonden had. Ik vroeg aan de man wat er gebeurd was. Ik hoorde de man zeggen dat hij van zijn vrouw hield, maar dat het niet verder kon. Ik hoorde de man zeggen dat hij haar in brand had gestoken en ook het huis in brand had gestoken. De man deelde mij mede dat zij dood moest.
7. Het proces-verbaal van verhoor van aangeefster [slachtoffer] d.d. 4 augustus 2009, doorgenummerde pagina's 258-261, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
Door ons, verbalisanten, gestelde vragen zullen voorafgegaan worden door "V1:"([verbalisant 3]) en "V2:" ([verbalisant 4]). Het antwoord van de getuige zal voorafgegaan worden door "C:".
V1 : Wat wil je aan ons kwijt.
C: [verdachte] (Het hof begrijpt verdachte) belde mij op. Hij zei: "Je moet even komen, want je moet iets tekenen." Ik zei toen: "Ja, moet dat nou dan per se?". Hij zei: "Ja, ja dat moet per se". Ik ben daarnaar toe gegaan. Ik kwam binnen en zei: "Nou waar is het?". Hij zei: "Ja, euh, kom maar het ligt op kantoor". Ik zei: "Haal het maar hier naar de gang toe". Hij zei: "Nee, je moet mee naar kantoor". Nou, toen liep ik mee naar het kantoor en toen zei hij van: "Wil je dat even...dit moet je tekenen". Toen las ik het, maar kon er eigenlijk niet goed uit opmaken wat het betekende en zo, dus ik zei: "Nou ik wil het even op mijn gemak bekijken voor ik iets teken." Hij zei: "Nee, en je tekent nou". Ik zei: "Ik teken niet" en "Dan ga ik". Toen hield hij mij tegen en zei: "Ik niks dan jij ook niks". Toen had hij een kan benzine en die stak hij aan. Van te voren deed hij nog de deur op slot. Ik zei: "Hé, doe de deur eens open". Hij zei: "Nee, eerst tekenen". Toen heb ik gezegd: "Nou, dan ga ik bellen". Toen had ik de telefoon maar hij pakte die telefoon en die gooide hij naar buiten over het balkon heen. Nou toen pakte hij de benzine en stak hij het aan.
8. Het proces-verbaal van verhoor van aangeefster [slachtoffer] d.d.11 augustus 2009, doorgenummerde pagina's 264-277, voor zover – zakelijk weergegeven - inhoudende:
De door ons, verbalisanten, gestelde vragen zullen voorafgegaan worden door "V1:" ([verbalisant 3]) en
"V2:" ([verbalisant 4]). Het antwoord van de getuige zal voorafgegaan worden door "C:".
V1: Kunt U, even voor de algemene beeldvorming, even omschrijven dat als wij daar aankomen bij het pand, hoe het er dan uitziet?
C: Ik kwam aanrijden, dan heb ik mijn auto achteruit de oprit ingereden.
"V1: Hoe bent u toen naar binnen gegaan?
C: Met de sleutel zelf.
V1: Wij weten hoe het zit, maar iemand die niets van de situatie weet, begrijpt niet, waar je dan terecht komt en hoe je dan verder het huis in moet.
C: De deur open en dan kom je in een hal. Dan open je weer een deur en dan is daar een trap naar boven. Dat is eigenlijk de woning.
V1: Binnen kunt u de trap omhoog, dat heeft u gedaan, u bent naar boven gegaan.
C: Ja en daar stond ik bij dat tafeltje waar we het over hadden en daar stond verdachte ook. Ik dacht, nou dan blijf ik mooi hier staan. Ik zei tegen [verdachte]: "Nou pak die rekening maar dan kan ik tekenen". Ik dacht: "Dan kan ik hier weg". Toen zei hij: "Kom even mee naar kantoor". Ik zei: "Nee, breng maar mee naar hier". Hij zei: "Nee, kom maar even mee naar kantoor". Toen ben ik meegelopen naar kantoor en toen heeft hij mij vastgepakt en gezegd: "Nou moet je tekenen".
V1: U zegt van: "Mag ik mee naar kantoor". Kunt u dat uitleggen. Boven aan deze trap waar ligt het kantoor dan?
C: Als je de trap op komt dan staat daar het tafeltje. Dan ga ik naar de keuken en dan een wat langere gang en dan achteraan.
V2: Zou u het aan kunnen geven met links en rechts als u boven aan de trap komt.
C: Als je boven aan de trap staat, dan ga je links naar het kantoor.
V1: Hoe kom ik in het kantoor, als je linksaf loopt?
C: Ja. Dan loop je de gang door en dan is aan de linkerkant het washok, aan de rechterkant twee slaapkamers, die loop je voorbij en dan kom je zo in het kantoor.
V1: Maar in ieder geval zegt u: "ik wilde niet tekenen, ik wilde het nog even rustig bekijken".
C: Ja.
V1: U heeft dat tegen hem gezegd. Hoe reageert hij daar dan op.
C: Boos. Het moest. Hij zei: Ja, je moet tekenen. Ik zei: "Ik moet niks". Toen trok hij mij mee overeind en toen...met die benzine.
V1: Probeert u het zich goed te herinneren, stapje voor stapje.
C: Toen trok hij mij eigenlijk zo mee, van het bureau af. Toen stonden wij eigenlijk een beetje tussen het bureau, waar ik gezeten had, en de deur. Toen pakte hij die kan en toen gooide hij op de grond en toen stak hij het aan.
V1: U zegt: "Hij strooit benzine op de grond".
C: Ja, het is een houten vloer.
V1: Waar strooit hij het op de grond?
C: Voor mijn voeten.
V1: Vervolgens, zegt u, steekt hij dat aan. Wat gebeurt er dan?
C: We vliegen alle twee in brand.
V1: U zei dat de deur naar de gang, dat die op slot was. Wanneer is die op slot gegaan?
C: Die heeft hij op slot gedaan meteen de eerste keer toen ik mee naar kantoor kwam.
V1: Toen heeft hij achter u de deur naar de gang dicht gedaan en op slot?
C: Ja.
V1: Hoe gaat die deur op slot?
C: Gewoon met de sleutel.
V1: Is die deur altijd op slot?
C: Nee nooit. Er zit ook nooit een sleutel op."
9. Het proces-verbaal van verhoor van verdachte d.d. 2 december 2009 doorgenummerde pagina's 167-208, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
Met de letters Vd wordt in deze verslaglegging bedoeld, de verdachte.
Met de letter V2 wordt in deze verslaglegging bedoeld, verhoorster [verbalisant 5].
Vd: Op 6 februari 2010 zouden [slachtoffer] en ik 45 jaar getrouwd zijn.
Vd: Dat ik heel veel spijt heb. Want ik moet het gedaan hebben. Want [slachtoffer] heeft het niet gedaan.
V2: Maar ik ben er niet bij geweest.
Vd: Nee.. Ik geloof mijn vrouw.
V2: Wat gelooft u van haar verklaring?
Vd: Dat ik het huis in brand heb gestoken en dat zij daar ook bij in de brand is geraakt.
(...)
15. Het proces-verbaal van bevindingen opgemaakt door de politieambtenaar [verbalisant 6] d.d. 27 mei 2009, doorgenummerde pagina's 36 en 37, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
Door de collega's [verbalisant 7] en [verbalisant 8], van de unit Forensisch Technisch Onderzoek werd op de eerste verdieping van het perceel [a-straat 1] te Waalwijk een kluis aangetroffen. De inhoud werd aan mij overgedragen. De inhoud van de kluis betrof (onder meer) een brief gedateerd 25 mei 2009 in een plastic insteekhoes.
16. Een geschrift, zijnde een kopie van voornoemde brief van 25 mei 2009, doorgenummerde pagina 38, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
Waalwijk 25 mei 2009
Waarde zoon en naamgenoot [betrokkene]
[...]
Je kunt nu alles erven, als er nog iets over is, succes ermee. Het gaat goed met je verdere leven. Voor mij heeft dit leven geen zin meer. Geen vrouw meer, mijn liefde voor haar kapot gemaakt, geen kinderen meer, geen kleinkinderen meer en sinds zaterdagavond ook geen familie meer van [slachtoffer] [...]
Je vader
(...)"
2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts nog het volgende overwogen:
"De verdediging heeft gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde, waartoe is aangevoerd dat verdachte niet met voorbedachte raad heeft gehandeld. Daartoe heeft de verdediging aangevoerd dat op grond van bewijsmiddelen niet kan worden vastgesteld dat verdachte handelde vanuit een plan, waardoor de mogelijkheid aanwezig blijft dat hij heeft gehandeld vanuit een ogenblikkelijke gemoedsopwelling.
Voorts is geen sprake van voorbedachte raad, omdat bij verdachte ten tijde van de hem verweten gedragingen ieder redelijk inzicht in de draagwijdte van zijn handelen en de mogelijke gevolgen daarvan heeft ontbroken.
Het hof volgt de verdediging niet.
Het hof stelt op grond van de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen, in het bijzonder de hiervoor (in verbatim) weergegeven verklaringen van [slachtoffer] van 4 augustus 2009 en 11 augustus 2009, de navolgende feiten en omstandigheden vast.
Verdachte heeft op 26 mei 2009 [slachtoffer] gebeld en haar verzocht om naar zijn woning aan de [a-straat 1] te Waalwijk te komen om een document te ondertekenen.
[slachtoffer] is die dag naar de woning gegaan en heeft verdachte in de hal op de eerste verdieping ontmoet.
[slachtoffer] heeft daar erop aangedrongen dat zij het document in de hal wilde ondertekenen. Verdachte stond er echter op dat [slachtoffer] meeging naar zijn kantoor aan de achterzijde van de eerste verdieping. Bij binnenkomst in het kantoor heeft verdachte de deur van het kantoor achter zich op slot gedaan. Toen [slachtoffer] reageerde door aan te geven te willen bellen en daartoe haar mobiele telefoon pakte, heeft verdachte haar telefoon echter afgepakt en deze weggegooid. Daarna heeft verdachte een jerrycan met benzine, die op dat moment in zijn kantoorruimte stond, gepakt. Verdachte heeft toen voor de voeten van [slachtoffer] benzine over de houten vloer gegooid en vervolgens de benzine aangestoken.
Uit deze gang van zaken volgt naar het oordeel van het hof dat de poging tot levensberoving niet het gevolg is geweest van een ogenblikkelijke gemoedsbeweging, maar dat verdachte planmatig heeft gehandeld. Daarbij acht het hof met name van belang dat [slachtoffer] doelbewust is meegenomen naar het kantoor van verdachte alwaar zich op dat moment de jerrycan met benzine bevond. Verdachte heeft vervolgens een kamerdeur afgesloten, haar mobiele telefoon weggegooid, de jerrycan ter hand genomen, benzine over de vloer gegooid en vervolgens de benzine aangestoken.
Dat verdachte geen tijd en mogelijkheid heeft gehad om zich te beraden over het voorgenomen besluit omdat hem - gelet op zijn psychische gesteldheid ten tijde van de hem verweten gedragingen - ieder redelijk inzicht in de draagwijdte van zijn handelen en de mogelijke gevolgen daarvan heeft ontbroken, volgt het hof niet. Naar het oordeel van het hof sluit een verminderde toerekeningsvatbaarheid de aanwezigheid van voorbedachte raad immers niet uit. Los van de vraag of en in welke mate dat handelen hem kan worden verweten, kan een verminderd toerekeningsvatbare of geheel ontoerekeningsvatbare dader ook planmatig handelen. Naar het oordeel van het hof is dit in casu ook gebeurd. De feiten en omstandigheden die omtrent de persoon van verdachte uit de stukken en het onderzoek ter terechtzitting naar voren komen, hebben het hof geen aanleiding gegeven hieromtrent een ander oordeel te vormen.
Het hof verwerpt het onder B bedoelde verweer in al zijn onderdelen."
3. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
3.1.
De middelen keren zich onder meer tegen de gevolgtrekking van het Hof dat de verdachte met betrekking tot het onder 1 tenlastegelegde "planmatig" heeft gehandeld waardoor het oordeel van het Hof dat mede daarom sprake is van voorbedachte raad, niet zonder meer begrijpelijk is.
3.2.
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel "voorbedachte raad" moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.
De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en nadenken dat in de wetsgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling). Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad (vgl. HR 15 oktober 2013, ECLI:HR:NL:2013:963).
3.3.
Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft het Hof onder meer vastgesteld dat:
- de verdachte een afscheidsbrief (gedateerd een dag voor het tenlastegelegde feit) in zijn kluis heeft gelegd, gericht aan zijn zoon, waarin is vermeld "Je kunt nu alles erven";
- in het kantoor een jerrycan met benzine stond;
- de verdachte heeft aangedrongen dat [slachtoffer] mee zou gaan naar dat kantoor;
- de deur naar het kantoor door de verdachte werd afgesloten, terwijl in die deur anders nooit een sleutel zat.
Met zijn mede op deze vaststellingen gebaseerde oordeel dat de verdachte wat betreft de tenlastegelegde poging tot levensberoving planmatig heeft gehandeld, heeft het Hof zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting en toereikend gemotiveerd tot uitdrukking gebracht dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld.
3.4.
Voor zover de middelen daarover klagen, zijn zij tevergeefs voorgesteld.
3.5.
Ook voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
4.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld inart. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van twaalf jaren.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze elf jaren en acht maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 november 2013.
Conclusie 01‑10‑2013
Inhoudsindicatie
Poging tot moord. Voorbedachte raad. Art. 289 Sr. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963. Met zijn oordeel dat verdachte wat betreft de tenlastegelegde poging tot levensberoving planmatig heeft gehandeld, heeft het Hof zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting en toereikend gemotiveerd tot uitdrukking gebracht dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. Conclusie AG: anders.
Nr. 12/02483 Zitting: 1 oktober 2013 (bij vervroeging) | Mr. Knigge Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 8 maart 2012 verdachte wegens 1. “poging tot moord” en 2. “opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen, een en ander als vermeld in het bestreden arrest.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3. Namens verdachte hebben mr. G.J. Knoops en mr. S.C. Post, beiden advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste en het tweede middel
4.1.
Het eerste middel klaagt dat het Hof de bewezenverklaring van voorbedachte raad ter zake het onder 1 tenlastegelegde feit onvoldoende met redenen heeft omkleed, met name nu er meerdere en objectief vaststaande contra-indicaties tegen het aannemen van voorbedachte raad voorlagen, waarop het Hof niet heeft gerespondeerd. Het tweede middel klaagt dat het Hof bij de vaststelling dat de poging tot levensberoving niet het gevolg zou zijn geweest van een ogenblikkelijke gemoedsbeweging maar dat de verdachte ‘planmatig’ zou hebben gehandeld, enkel ingaat op het aspect dat een verminderde toerekeningsvatbaarheid de aanwezigheid van voorbedachte raad niet uitsluit. Het Hof heeft hierbij ten onrechte geen enkele beschouwing gewijd aan twee contra-indicaties waarop een beroep is gedaan, te weten de vlaag van woede en het feit dat de jerrycan benzine reeds geruime tijd in de kamer aanwezig was. Daarmee heeft het Hof het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging ontoereikend weerlegd, aldus de stellers van het tweede middel. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
4.2.
Ten laste van verdachte heeft het Hof onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij op 26 mei 2009 te Waalwijk ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] (zijn, verdachtes, echtgenote) van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg op zeer korte afstand van [slachtoffer] motorbenzine op de vloer heeft gegoten en vervolgens die motorbenzine heeft aangestoken waardoor [slachtoffer] vlam vatte, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid”
4.3.
Het bestreden arrest bevat, voor zover van belang, de volgende bewijsoverweging:
“(Bewijs)Overwegingen
(…)
B
De verdediging heeft gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde, waartoe is aangevoerd dat verdachte niet met voorbedachte raad heeft gehandeld. Daartoe heeft de verdediging aangevoerd dat op grond van bewijsmiddelen niet kan worden vastgesteld dat verdachte handelde vanuit een plan, waardoor de mogelijkheid aanwezig blijft dat hij heeft gehandeld vanuit een ogenblikkelijke gemoedsopwelling.
Voorts is geen sprake van voorbedachte raad, omdat bij verdachte ten tijde van de hem verweten gedragingen ieder redelijk inzicht in de draagwijdte van zijn handelen en de mogelijke gevolgen daarvan heeft ontbroken.
Het hof volgt de verdediging niet.
Het hof stelt op grond van de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen, in het bijzonder de hiervoor (in verbatim) weergegeven verklaringen van [slachtoffer] van 4 augustus 2009 en 11 augustus 2009, de navolgende feiten en omstandigheden vast.
Verdachte heeft op 26 mei 2009 [slachtoffer] gebeld en haar verzocht om naar zijn woning aan de [a-straat 1] te Waalwijk te komen om een document te ondertekenen. [slachtoffer] is die dag naar de woning gegaan en heeft verdachte in de hal op de eerste verdieping ontmoet. [slachtoffer] heeft daar erop aangedrongen dat zij het document in de hal wilde ondertekenen. Verdachte stond er echter op dat [slachtoffer] meeging naar zijn kantoor aan de achterzijde van de eerste verdieping. Bij binnenkomst in het kantoor heeft verdachte de deur van het kantoor achter zich op slot gedaan. Toen [slachtoffer] reageerde door aan te geven te willen bellen en daartoe haar mobiele telefoon pakte, heeft verdachte haar telefoon echter afgepakt en deze weggegooid. Daarna heeft verdachte een jerrycan met benzine, die op dat moment in zijn kantoorruimte stond, gepakt. Verdachte heeft toen voor de voeten van [slachtoffer] benzine over de houten vloer gegooid en vervolgens de benzine aangestoken.
Uit deze gang van zaken volgt naar het oordeel van het hof dat de poging tot levensberoving niet het gevolg is geweest van een ogenblikkelijke gemoedsbeweging, maar dat verdachte planmatig heeft gehandeld. Daarbij acht het hof met name van belang dat [slachtoffer] doelbewust is meegenomen naar het kantoor van verdachte alwaar zich op dat moment de jerrycan met benzine bevond. Verdachte heeft vervolgens een kamerdeur afgesloten, haar mobiele telefoon weggegooid, de jerrycan ter hand genomen, benzine over de vloer gegooid en vervolgens de benzine aangestoken.
Dat verdachte geen tijd en mogelijkheid heeft gehad om zich te beraden over het voorgenomen besluit omdat hem - gelet op zijn psychische gesteldheid ten tijde van de hem verweten gedragingen - ieder redelijk inzicht in de draagwijdte van zijn handelen en de mogelijke gevolgen daarvan heeft ontbroken, volgt het hof niet. Naar het oordeel van het hof sluit een verminderde toerekeningsvatbaarheid de aanwezigheid van voorbedachte raad immers niet uit. Los van de vraag of en in welke mate dat handelen hem kan worden verweten, kan een verminderd toerekeningsvatbare of geheel ontoerekeningsvatbare dader ook planmatig handelen. Naar het oordeel van het hof is dit in casu ook gebeurd. De feiten en omstandigheden die omtrent de persoon van verdachte uit de stukken en het onderzoek ter terechtzitting naar voren komen, hebben het hof geen aanleiding gegeven hieromtrent een ander oordeel te vormen.
Het hof verwerpt het onder B bedoelde verweer in al zijn onderdelen.”
4.4.
Deze bewijsoverwegingen zijn gebaseerd op bewijsmiddelen die in het arrest zijn weergegeven. Voor de beoordeling van de middelen zijn in het bijzonder de volgende bewijsmiddelen van belang:
4.
Het proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige 4] d.d. 28 mei 2009, doorgenummerde pagina's 454 en 455, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
Ik ben als vrijwillige brandweerman werkzaam bij de brandweer van Waalwijk Op 26 mei 2009 kreeg ik op mijn pager de alarmmelding: "binnenbrand [a-straat]". Ik reed er met de hoogwerker naar toe.
Ik zag een vrouw die op het randje van de carport lag en een man die boven op het dakterras op de reling van het terras leunde. Beide mensen waren erg zwart verbrand.
Beneden kwam de man met zijn hoofd rustend op mijn bovenbenen te liggen. Hij zei onder meer:
- "Mijn kinderen hebben me kapot gemaakt.
- Links staat een kluis, daar ligt een afscheidsbrief in.
- Ik heb alles aangestoken."
6.
Het proces-verbaal van bevindingen van de politieambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] d.d. 26 mei 2009, doorgenummerde pagina's 313-316, voor zover – zakelijk weergegeven - inhoudende:
Op 26 mei 2009 kregen wij de melding van een brand in een woning aan de [a-straat 1] te Waalwijk. Ter plaatse troffen wij een vrouw, [slachtoffer], aan op de grond voor de woning. Zij werd op dat moment behandeld door de medewerkers van de ambulancedienst. Ik, verbalisant [verbalisant 1], ben naar het slachtoffer gelopen.
Ik zag dat de vrouw ernstig gewond was aan haar armen, benen en gezicht. Ik vroeg aan de vrouw wat er gebeurd was. Ik hoorde de vrouw zeggen dat haar man haar overgoten had met benzine en haar in brand had gestoken. De vrouw, vertelde mij, dat haar man ook het huis in brand had gestoken. De vrouw deelde mij mede dat haar man haar wilde vermoorden.
Ik, verbalisant [verbalisant 1], ben vervolgens naar een steegje gelopen. Ik zag een man op de grond liggen. Ik zag dat de man brandwonden had. Ik vroeg aan de man wat er gebeurd was. Ik hoorde de man zeggen dat hij van zijn vrouw hield, maar dat het niet verder kon. Ik hoorde de man zeggen dat hij haar in brand had gestoken en ook het huis in brand had gestoken. De man, deelde mij mede dat zij dood moest.
7.
Het proces-verbaal van verhoor van aangeefster [slachtoffer] d.d. 4 augustus 2009, doorgenummerde pagina's 258-261, voor zover – zakelijk weergegeven - inhoudende:
Door ons, verbalisanten, gestelde vragen zullen voorafgegaan worden door "V1:" ([verbalisant 3] en "V2:" ([verbalisant 4]). Het antwoord van de getuige zal voorafgegaan worden door "C:".
V1 : Wat wil je aan ons kwijt.
C: [verdachte] (Het hof begrijpt verdachte) belde mij op. Hij zei: "Je moet even komen, want je moet iets tekenen." Ik zei toen: "Ja, moet dat nou dan per se?". Hij zei: "Ja, ja dat moet per se". Ik ben daarnaar toe gegaan. Ik kwam binnen en zei: "Nou waar is het?". Hij zei: "Ja, euh, kom maar het ligt op kantoor". Ik zei: "Haal het maar hier naar de gang toe". Hij zei: "Nee, je moet mee naar kantoor". Nou, toen liep ik mee naar het kantoor en toen zei hij van: "Wil je dat even...dit moet je tekenen". Toen las ik het, maar kon er eigenlijk niet goed uit opmaken wat het betekende en zo, dus ik zei: "Nou ik wil het even op mijn gemak bekijken voor ik iets teken." Hij zei: "Nee, en je tekent nou". Ik zei: "Ik teken niet" en "Dan ga ik". Toen hield hij mij tegen en zei: "Ik niks dan jij ook niks". Toen had hij een kan benzine en die stak hij aan. Van te voren deed hij nog de deur op slot. Ik zei: "Hé, doe de deur eens open". Hij zei: "Nee, eerst tekenen". Toen heb ik gezegd: "Nou, dan ga ik bellen". Toen had ik de telefoon maar hij pakte die telefoon en die gooide hij naar buiten over het balkon heen. Nou toen pakte hij de benzine en stak hij het aan.
8.
Het proces-verbaal van verhoor van aangeefster [slachtoffer] d.d. 11 augustus 2009, doorgenummerde pagina's 264-277, voor zover – zakelijk weergegeven - inhoudende:
De door ons, verbalisanten, gestelde vragen zullen voorafgegaan worden door "V1:" ([verbalisant 3] en "V2:" ([verbalisant 4]). Het antwoord van de getuige zal voorafgegaan worden door “C:”.
V1: Kunt U, even voor de algemene beeldvorming, even omschrijven dat als wij daar aankomen bij het pand, hoe het er dan uitziet?
C: Ik kwam aanrijden, dan heb ik mijn auto achteruit de oprit ingereden.
"V1: Hoe bent u toen naar binnen gegaan?
C: Met de sleutel zelf.
V1: Wij weten hoe het zit, maar iemand die niets van de situatie weet, begrijpt niet, waar je dan terecht komt en hoe je dan verder het huis in moet.
C: De deur open en dan kom je in een hal. Dan open je weer een deur en dan is daar een trap naar boven. Dat is eigenlijk de woning.
VI : Binnen kunt u de trap omhoog, dat heeft u gedaan, u bent naar boven gegaan.
C: Ja en daar stond ik bij dat tafeltje waar we het over hadden en daar stond verdachte ook. Ik dacht, nou dan blijf ik mooi hier staan. Ik zei tegen [verdachte]: "Nou pak die rekening maar, dan kan ik tekenen. Ik dacht: "Dan kan ik hier weg." Toen zei hij: "Kom even mee naar kantoor”. Ik zei: "Nee, breng maar mee naar hier." Hij zei: "Nee, kom maar even mee naar kantoor". Toen ben ik meegelopen naar kantoor en toen heeft hij mij vastgepakt en gezegd: "Nou moet je tekenen".
V1: U zegt van: "Mag ik mee naar kantoor". Kunt u dat uitleggen. Boven aan deze trap, waar ligt het kantoor dan?
C: Als je de trap op komt dan staat daar het tafeltje. Dan ga ik naar de keuken en dan een wat langere gang en dan achteraan.
V2: Zou u het aan kunnen geven met links en rechts als u boven aan de trap komt.
C: Als je boven aan de trap staat, dan ga je links naar het kantoor.
V1: Hoe kom ik in het kantoor, als je linksaf loopt?
C: Ja. Dan loop je de gang door en dan is aan de linkerkant het washok, aan de rechterkant twee slaapkamers, die loop je voorbij en dan kom je zo in het kantoor.
V1: Maar in ieder geval zegt u: ”Ik wilde niet tekenen, ik wilde het nog even rustig bekijken".
C: Ja.
V1: U heeft dat tegen hem gezegd. Hoe reageert hij daar dan op.
C: Boos. Het moest. Hij zei: Ja, je moet tekenen. Ik zei: "Ik moet niks". Toen trok hij mij mee overeind en toen...met die benzine.
V1: Probeert u het zich goed te herinneren, stapje voor stapje.
C: Toen trok hij mij eigenlijk zo mee, van het bureau af. Toen stonden wij eigenlijk een beetje tussen het bureau, waar ik gezeten had, en de deur. Toen pakte hij die kan en toen gooide hij op de grond en toen stak hij het aan.
V1: U zegt: "Hij strooit benzine op de grond."
C: Ja, het is een houten vloer.
V1: Waar strooit hij het op de grond?
C: Voor mijn voeten.
V1: Vervolgens, zegt u, steekt hij dat aan. Wat gebeurt er dan?
C: We vliegen alle twee in brand.
V1: U zei dat de deur naar de gang, dat die op slot was. Wanneer is die op slot gegaan?
C: Die heeft hij op slot gedaan meteen de eerste keer toen ik mee naar kantoor kwam.
V1: Toen heeft hij achter u de deur naar de gang dicht gedaan en op slot?
C: Ja.
V1: Hoe gaat die deur op slot?
C: Gewoon met de sleutel.
V1: Is die deur altijd op slot?
C: Nee nooit. Er zit ook nooit een sleutel op."
15.
Het proces-verbaal van bevindingen opgemaakt door de politieambtenaar [verbalisant 6] d.d. 27 mei 2009, doorgenummerde pagina's 36 en 37, voor zover – zakelijk weergegeven - inhoudende:
Door de collega's [verbalisant 7] en [verbalisant 8], van de unit Forensisch Technisch Onderzoek werd op de eerste verdieping van het perceel [a-straat 1] te Waalwijk een kluis aangetroffen. De inhoud werd aan mij overgedragen. De inhoud van de kluis betrof (onder meer) een brief gedateerd 25 mei 2009 in een plastic insteekhoes.
16.
Een geschrift, zijnde een kopie van voornoemde brief van 25 mei 2009, doorgenummerde pagina 38, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
Waalwijk 25 mei 2009
Waarde zoon en naamgenoot [betrokkene]
[...]
Je kunt nu alles erven, als er nog iets over is, succes ermee. Het gaat goed met je verdere leven. Voor mij heeft dit leven geen zin meer. Geen vrouw meer, mijn liefde voor haar kapot gemaakt, geen kinderen meer, geen kleinkinderen meer en sinds zaterdagavond ook geen familie meer van [slachtoffer] [...]
Je vader
4.5.
4.6.
Uit recente jurisprudentie volgt dat de Hoge Raad de eisen waaraan het bewijs van de voorbedachte raad moet voldoen, heeft aangescherpt. In HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342 overwoog de Hoge Raad:
“Opmerking verdient nog het volgende. Het in enkele delictsomschrijvingen voorkomende bestanddeel met 'voorbedachten rade' - aan welk bestanddeel voldoende feitelijke betekenis in de zin van art. 261 Sv niet kan worden ontzegd en daarom in de tenlastelegging op zichzelf niet nader feitelijk behoeft te worden omschreven - heeft tot gevolg dat in vergelijking met delicten waarin dat bestanddeel niet is opgenomen, het wettelijk strafmaximum aanzienlijk wordt verzwaard.Voor een bewezenverklaring van dit bestanddeel moet, zoals hierboven ook is weergegeven, komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.Mede met het oog op het hierboven aangeduide strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten - anders dan wel uit eerdere rechtspraak van de Hoge Raad wordt afgeleid - aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.”
4.7.
De stellers van de middelen verwijzen ter onderbouwing van hun klachten onder meer naar het ter terechtzitting in eerste aanleg gehouden pleidooi en merken daarover op dat de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep “uitdrukkelijk heeft verzocht om de verweren die in eerste aanleg zijn gevoerd als herhaald en ingelast te beschouwen”. Inderdaad blijkt uit hetgeen onder punt 49 van de pleitnota is opgenomen dat de verdediging een dergelijk verzoek heeft gedaan. Geen rechtsregel verplicht echter de rechter te beslissen omtrent enig verweer dat niet door of namens de verdachte ter terechtzitting uitdrukkelijk is voorgedragen. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 22 en 23 februari 2012 houdt niet in dat het Hof heeft ingestemd met voormeld verzoek van de raadsman en evenmin dat de raadsman met instemming van het Hof heeft mogen volstaan met een korte aanduiding van de in eerste aanleg gevoerde en in hoger beroep uitdrukkelijk gehandhaafde verweren. In cassatie moet het daarom ervoor worden gehouden dat noch het een noch het ander is geschied. Voor zover de middelen ervan uitgaan dat de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 22 en 23 februari 2012 de in eerste aanleg voorgedragen verweren in hoger beroep heeft gevoerd, missen ze dan ook feitelijke grondslag en kunnen ze niet tot cassatie leiden.1.Ik ga bij de beoordeling van de middelen derhalve slechts uit van hetgeen in hoger beroep, blijkens de processen-verbaal van de terechtzittingen en de daaraan gehechte pleitnota’s, uitdrukkelijk door de verdediging is voorgedragen.
4.8.
De stellers van het eerste middel klagen dat het Hof ten onrechte geen enkele beschouwing heeft gewijd aan de zich in deze zaak voordoende en gemotiveerd bepleite contra-indicaties die meer dan waarschijnlijk maakten dat er voor de verdachte juist onvoldoende tijd is geweest om zich te beraden. Daarbij wijzen de stellers van de middelen op een zestal ‘contra-indicaties’, te weten 1. De omstandigheid dat de verdachte door zijn handelwijze ook zelf aanmerkelijk levensgevaar heeft gelopen; 2. De omstandigheid dat de jerrycan met benzine al enkele weken in de kamer stond waar het bewezenverklaarde feit plaatsvond; 3. De omstandigheid dat de verdachte direct na de brand gezegd heeft dat hij zijn vrouw niet dood wilde hebben; 4. De omstandigheid dat de verdachte bij de politie heeft verklaard dat er geen sprake was van ‘zelfmoordplannen’; 5. De omstandigheid dat uit een in de auto aangetroffen machtigingsbrief blijkt dat de verdachte (toekomst)plannen had om zijn woning te verkopen tezamen met de omstandigheid dat op de middag waarop het bewezenverklaarde plaatsvond een afspraak bij de makelaar gepland stond en 6. De omstandigheid dat de in de kluis aangetroffen brief geen afscheidsbrief van de verdachte betrof en de omstandigheid dat de verdachte de gewoonte had om allerlei concepten te bewaren / verbeteren, zoals door de getuige Dorrestijn ter terechtzitting van het Hof is verklaard.
4.9.
Voor de onder 4 en 5 genoemde ‘contra-indicaties’ geldt dat daarop ter terechtzitting in hoger beroep geen beroep is gedaan, zodat het Hof reeds daarom zonder nadere motivering aan deze omstandigheden mocht voorbijgaan. Hetzelfde geldt voor de onder 6 genoemde ‘contra-indicatie’ voor zover daarin een beroep wordt gedaan op de verklaring van getuige Dorrestijn.
4.10.
De stellers van het middel menen kennelijk dat de door de verdediging aangevoerde ‘contra-indicaties’, contra-indicaties zijn zoals door de Hoge Raad in zijn hiervoor aangehaalde arrest van 28 februari 2012 bedoeld. De door de Hoge Raad bedoelde contra-indicaties staan ‘in contrast’ met de vaststelling dat een verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Deze contra-indicaties zijn derhalve aanwijzingen waaruit zou kunnen volgen dat een verdachte ondanks het tijdsverloop die tijd en gelegenheid om zich te beraden niet had. De Hoge Raad noemt als voorbeelden daarvan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. De in het middel genoemde ‘contra-indicaties’ zijn van andere orde. Het Hof heeft kennelijk uit het door hem als ‘planmatig’ gekenschetste handelen – waarvan het op de bewuste dag telefonisch gedane verzoek aan het slachtoffer om naar de woning van verdachte te komen deel uitmaakte – afgeleid dat het besluit om het slachtoffer te doden genomen is voordat het bedoelde verzoek werd gedaan. Dat de verdachte in de tussentijd voldoende tijd en gelegenheid heeft gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, wordt door de aangevoerde ‘contra-indicaties’ niet ontkracht.
4.11.
Iets anders is of het Hof uit de gang van zaken heeft kunnen afleiden dat sprake was van planmatig handelen gericht op het om het leven brengen van het slachtoffer. De genoemde ‘contra-indicaties’ leveren hooguit aanwijzingen op dat van dergelijk handelen geen sprake is geweest. Het gaat daarbij evenwel om de selectie en waardering van het bewijsmateriaal die voorbehouden is aan het Hof en in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst. Ik merk daarbij op dat het Hof in het midden heeft gelaten of de verdachte de jerrycan benzine in zijn kantoor heeft gezet met het doel om zijn vrouw te doden. De bewijsredenering is daarop niet gebaseerd en houdt ook stand als de jerrycan reeds voordat de verdachte zijn besluit nam in het kantoor aanwezig was. Ik merk ook op dat het Hof zijn bewijsredenering evenmin heeft gebaseerd op de inhoud van de afscheidsbrief en hetgeen de verdachte tegen de hulpverleners verklaarde.2.In zoverre is het Hof dus niet afgeweken van hetgeen door de verdediging is aangevoerd, zodat het reeds daarom niet gehouden was daarop te responderen. Hetgeen de genoemde ‘contra-indicaties’ voor het overige inhouden, is niet van dien aard dat het Hof gehouden was daarop expliciet te reageren. Ik merk daarbij nog op dat bepaald niet uitgesloten is dat de eigen dood van de verdachte in het plan was inbegrepen.
4.12.
Voor zover het middel erover klaagt dat het Hof niet zonder nadere motivering aan de genoemde ‘contra-indicaties’ voorbij mocht gaan, faalt het derhalve. Voor zover in het tweede middel wordt geklaagd dat het Hof ten onrechte geen enkele beschouwing heeft gewijd aan de bepleite contra-indicatie inhoudende dat de jerrycan met benzine reeds enkele weken in de kamer aanwezig was, faalt het gelet op hetgeen ik hiervoor reeds heb overwogen.
4.13.
Het tweede middel klaagt tevens dat het Hof bij de vaststelling dat de poging tot levensberoving niet het gevolg zou zijn geweest van een ogenblikkelijke gemoedsbeweging maar dat de verdachte ‘planmatig’ zou hebben gehandeld, ten onrechte geen enkele beschouwing heeft gewijd aan de contra-indicatie, te weten de vlaag van woede, welke contra-indicatie het meer dan waarschijnlijk maakt dat er voor de verdachte onvoldoende tijd is geweest om zich te beraden op de hem verweten handeling(en).
4.14.
Blijkens de overgelegde pleitnota heeft de raadsman van de verdachte hiervoor op de terechtzittingen in hoger beroep d.d. 22 en 23 februari 2012, onder verwijzing naar zijn in eerste aanleg gevoerde verweer, met betrekking tot de bedoelde contra-indicatie slechts aangevoerd dat niet kan worden uitgesloten dat verdachte heeft gehandeld in een vlaag van woede / boosheid waarbij sprake was van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, te meer omdat de afspraak met het slachtoffer op de dinsdag zelf is gemaakt, dat hij door de opeenvolging van directe handelingen niet de ruimte heeft gehad om zich rekenschap te geven van de gevolgen van zijn handelen en “dat het opzoeken van de confrontatie nog niets zegt”. Zoals hiervoor onder 4.7 reeds werd gesteld, schept het in eerste aanleg gevoerde verweer geen motiveringsplicht. Nu enkel is aangevoerd dat het voorhanden zijnde bewijsmateriaal een bepaalde mogelijkheid openlaat, is geen sprake van een betoog dat bezwaarlijk anders dan als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt kan worden verstaan. In zoverre faalt ook het tweede middel.
4.15.
Met enige goede wil kan in de middelen ook de klacht gelezen worden dat de conclusie die het Hof uit de gang van zaken heeft getrokken, namelijk dat sprake was van planmatig handelen, in het licht van de gebezigde bewijsmiddelen en het verhandelde ter zitting niet zonder meer begrijpelijk is. Voor een goed begrip stel ik daarbij voorop dat de verdachte steeds heeft verklaard zich niets van het gebeuren te kunnen herinneren. Het Hof lijkt van de juistheid daarvan te zijn uitgegaan.3.Dat brengt mee dat de verdachte bezwaarlijk kan worden tegengeworpen dat hij niet met een aannemelijke verklaring is gekomen die de conclusie die het Hof uit de gang van zaken heeft getrokken, ontzenuwt.
4.16.
Ik zou de gevolgtrekking van het Hof niet onbegrijpelijk hebben gevonden als (1) het planmatige handelen van de verdachte moeilijk een ander doel kan hebben gediend dan het om het leven brengen van zijn vrouw en (2) als er in de keten van gebeurtenissen geen omstandigheid valt aan te wijzen die bij verdachte een plotselinge gemoedsopwelling kan hebben veroorzaakt. Op beide punten schiet de bewijsredenering van het Hof naar mijn mening tekort. Wat het eerste punt betreft, is de vraag of het planmatige handelen, tot en met het op slot doen van de deur, niet als doel had om de vrouw tot ondertekening van het desbetreffende papier te dwingen. Voor dat scenario – en tegen het bewezenverklaarde scenario – pleit dat de verdachte daadwerkelijk heeft gepoogd zijn vrouw tot ondertekening te bewegen. Wat had dat voor zin als het vooropgezette plan van de verdachte was geweest om zijn vrouw om het leven te brengen door in het kantoor brand te stichten (waarbij de kans groot was dat ook de verdachte zou omkomen en het ondertekende formulier in vlammen zou opgaan)?
4.17.
Wat het tweede punt betreft, kan erop gewezen worden dat bewijsmiddel 8 als verklaring van het slachtoffer onder meer inhoudt dat verdachte, toen het slachtoffer zei dat ze niet wilde tekenen en het nog even rustig wilde bekijken, boos reageerde en zei dat “het moest”, waarop zij zei: “Ik moet niks” en dat de verdachte haar overeind trok, waarna hij de benzine op de grond gooide en aanstak.4.Dat wijst op een plotselinge woede-uitbarsting van de verdachte die veroorzaakt werd doordat het slachtoffer niet wilde tekenen. Dat maakt naar mijn mening dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat het besluit om het slachtoffer van het leven te beroven eerst op dat moment in een opwelling is genomen.5.Anders gezegd: uit de bewijsmiddelen heeft het Hof niet zonder meer kunnen afleiden dat sprake was van voorbedachte raad. Uiteraard is denkbaar dat het vooropgezette plan van de verdachte was om het slachtoffer van het leven te beroven als zij weigerde te tekenen – hetgeen zich laat rijmen met de boosheid die uit bewijsmiddel 8 spreekt – maar een ander scenario is zeker zo waarschijnlijk. Daaraan had het Hof niet zonder nadere motivering voorbij mogen gaan.
4.18.
Voor zover de middelen daarover klagen, zijn zij terecht voorgesteld.
5. Het derde middel
5.1.
Het middel klaagt dat art. 6 EVRM is geschonden, nu tussen het instellen van het cassatieberoep en de ontvangst van de stukken door de Hoge Raad te veel tijd is verstreken.
5.2.
Nu het eerste en het tweede middel gedeeltelijk slagen, hetgeen tot vernietiging van de bestreden uitspraak ten aanzien van onder meer de strafoplegging moet leiden, zal de Hoge Raad geen reden zien om dit middel te bespreken.
6. Het eerste en het tweede middel slagen gedeeltelijk, waardoor het derde middel buiten bespreking gelaten moet worden.
7. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
8. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde feit en de strafoplegging, tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑10‑2013
Men kan zich wel afvragen wat dan de redengevende betekenis van de desbetreffende, voor het bewijs gebezigde bewijsmiddelen in de ogen van het Hof is geweest. Mogelijk heeft het Hof die bewijsmiddelen enkel redengevend geacht voor het bewijs van het daderschap en het opzet. Daarbij verdient opmerking dat de verdachte stelde dat hij zich niets van het gebeuren kon herinneren.
Zie in dit verband bewijsmiddel 9.
Deze verklaring wordt ondersteund door haar op 3 augustus 2009 tegenover de politie afgelegde verklaring, proces-verbaalnummer 2009080867-104, dossierpagina 259. Zij verklaart onder meer: “Dus ik zeg “Nou ik wil het even op mijn gemak bekijken voor ik iets teken.” ”Nee en je tekent nou”. En toen werd ie heel agressief (onderstreping GK) en… ik zeg “Nee ik teken niet” en “Dan ga ik.” Toen hield ie mij tegen en toen zei ie van “ik niks, jij ook niks” en toen heeft ie, toen had ie een kan benzine (…) en die stak ie zo aan. Dus toen vlogen we allebei in brand.”
Overigens past het mogelijke scenario dat verdachte in plotselinge woede heeft gehandeld als reactie op het volhouden van het slachtoffer dat zij niet wilde tekenen mijns inziens in de overige door het Hof vastgestelde feiten, voor zover inhoudende dat verdachte het slachtoffer heeft gebeld met de vraag of ze wilde komen omdat hij per se wilde dat zie iets zou tekenen, dat hij toen ze in zijn woning was meermalen heeft gezegd dat ze mee moest komen naar kantoor om daar te tekenen, dat hij toen ze in het kantoor was de kamerdeur op slot heeft gedraaid en het slachtoffer heeft vastgepakt en heeft gezegd: “Nou moet je tekenen”, dat ze dat niet wilde, dat ze zei: “Hé, doe de deur eens open”, en dat hij zei: “Nee, eerst tekenen”, en dat hij, toen ze zei dat ze niet wilde tekenen, zei “Ik niks dan jij ook niks”, waarop verdachte de benzine op de grond gooide en aanstak. Zo geïnterpreteerd heeft de verdachte alles in het werk gesteld om het slachtoffer te laten tekenen en sloegen bij hem de stoppen door toen zij dat niet direct wilde doen, waarop hij de benzine pakte en aanstak.
Beroepschrift 21‑01‑2013
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: S12/02483
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE INZAKE: [rekwirant] geboren op [geboortedatum] 1944 te [geboorteplaats], wonende te [woonplaats], thans verblijvende in de P.I. Vught.
Rekwirant tot cassatie van het hem betreffende arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch d.d. 8 maart 2012 onder parketnummer 20-002671-10 gewezen, dient hierbij de navolgende cassatiemiddelen in.
Inleiding: achtergrond van de zaak
Rekwirant heeft in 1989 zijn goed lopende onderneming — met 200 man personeel — verkocht en een groot deel van de verkregen opbrengst ondergebracht bij verzekeraar Delta Lloyd. Rekwirant had de verwachting dat zijn zorgvuldig opgebouwde vermogen op een dusdanige manier door Delta Lloyd zou worden beheerd dat hij met dit vermogen rendement ten voordele van zichzelf en zijn familie zou behalen. Het tegengestelde gebeurde uiteindelijk.
Vele brieven en e-mails heeft rekwirant gestuurd aan media, politici en bestuurders van Delta Lloyd om aandacht te vragen voor het onrecht dat hem en vele andere Nederlanders met de woekerpolissen is aangedaan. Ook via de juridische weg heeft rekwirant eindeloos getracht aandacht te vragen voor het onrechtmatig handelen van Delta Lloyd. Tot aan de Hoge Raad1. heeft rekwirant zichzelf jarenlang moegestreden tegen deze verzekeringsmaatschappij. Een procedure bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens is thans aanhangig. Rekwirant heeft alles op alles gezet om het onrecht dat hem door Delta Lloyd was aangedaan recht te zetten. Deze strijd ging ten koste van zowel zijn eigen gezinsleven als van de financiële toekomst van zijn vrouw en twee volwassen kinderen die aanvankelijk ook partij waren. In de periode voorafgaand aan de brand in de woning heeft rekwirant langzaam de grip op zijn leven verloren door geestelijke en ook fysieke uitputting. Met name is dit van belang, omdat ook de ter zitting van het Hof gehoorde deskundigen (deskundigen Pieter Baan Centrum en prof. C. de Ruiter) geen eensluidend oordeel hadden over de mate van toerekeningsvatbaarheid van rekwirant kort voor en tijdens zijn daad (professor De Ruiter: sterk verminderd toerekeningsvatbaar2.).
Uiteindelijk kreeg rekwirant van zijn toenmalige echtgenote te horen dat zij van hem wilde scheiden. Na de laatste verloren rechtszaak tegen Delta Lloyd had rekwirant geen liquide middelen meer, hetgeen de spanningen deed verhogen. Daarbij was er tevens sprake van escalatie van een (ander) financieel conflict met zijn zoon. Deze aanloop vormde uiteindelijk de grondslag voor het gezinsdrama (waarbij mevrouw [slachtoffer] en rekwirant beide zwaar verbrand raakten) dat resulteerde in onderhavige strafvervolging tegen rekwirant.
Voldoende te respecteren belang ex art 80a
Deze schriftuur raakt een jurisprudentiëel belangrijk aspect; het bewijs van voorbedachte rade. Rekwirant is veroordeeld ter zake — kort gezegd — een poging zijn (ex)echtgenote te vermoorden door brand te stichten. Rekwirant ontkent met klem opzet en voorbedachte rade; hij heeft in een absolute black-out gehandeld nadat zijn echtgenote een scheiding had aangekondigd hetgeen voor rekwirant een traumatiserende impact had. Het hof heeft een zeer zware straf opgelegd waardoor er alleen hierom al een aanzienlijk en te respecteren belang bestaat bij dit cassatieberoep. Gelet op de aanscherping door uw Raad van het bestanddeel ‘voorbedachte rade’ in een aantal arresten van uw Raad die recentelijk zijn gewezen, is ook in deze zaak van belang dat uw Raad zich uitspreekt over de reikwijdte van voorbedachte rade in deze zaak.
Middel 1
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waardoor 's Hofs arrest niet in stand kan blijven. In het bijzonder zijn de artt. 349, 358, 359 lid 2, 359a jo 415 Sv geschonden, doordat het Gerechtshof de bewezenverklaring van voorbedachte raad ter zake het onder 1 tenlastegelegde feit onvoldoende met redenen heeft omkleed met name nu er meerdere en objectief vaststaande contra-indicaties tegen het aannemen van voorbedachte raad voorlagen, waarop het Hof niet heeft gerespondeerd.
Toelichting:
1.
Door uw Raad is in de recente arresten (28 februari 2012 (LJN BR2342), 19 juni 2012 (LJN BW8678) en 9 oktober 2012 (LJN BX8087) een nadere uitleg gegeven op welke wijze het zogeheten materiele criterium ter zake voorbedachte raad dient te worden toegepast en de daarbij behorende motivering die van de feitenrechter vereist wordt.
2.
Uw Raad heeft in het arrest van 28 februari 20122. uitgemaakt dat de vaststelling dat een verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen/genomen besluit weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing vormt dat met voorbedachte is gehandeld, maar dat dit de rechter er niet van behoeft te weerhouden om aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen (r.o. 2.7.3).
3.
In voornoemde rechtsoverweging in het arrest van 28 februari 2012 overweegt uw Raad dat bij het toekennen van een zwaarder gewicht aan contra-indicaties bijvoorbeeld kan worden gedacht ‘aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat.’3.
4.
Annotator Keulen merkt in zijn noot bij het arrest van uw Raad van 19 juni 2012 op:
‘De Hoge Raad maakt zeker met de verwijzing naar de situatie van een plotselinge hevige drift in ieder geval wel duidelijk dat de enkele vaststelling van een moment waarop het tijdsverloop gelegenheid tot bezinning bood, nog niet het aannemen van voorbedachte raad rechtvaardigt. Vereist is dat de verdachte die gelegenheid werkelijk heeft gehad.’4.
5.
Volgens uw Raad moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven. De motivering van het Hof in onderhavig arrest luidt:
‘De verdediging heeft gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde, waartoe is aangevoerd dat verdachte niet met voorbedachte raad heeft gehandeld. Daartoe heeft de verdediging aangevoerd dat op grond van bewijsmiddelen niet kan worden vastgesteld dat verdachte handelde vanuit een plan, waardoor de mogelijkheid aanwezig blijft dat hij heeft gehandeld vanuit een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Voorts is geen sprake van voorbedachte raad, omdat bij verdachte ten tijde van de hem verweten gedragingen ieder redelijk inzicht in de draagwijdte van zijn handelen en de mogelijke gevolgen daarvan heeft ontbroken.
Het hof volgt de verdediging niet.
Het hof stelt op grond van de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen, in het bijzonder de hiervoor (in verbatim) weergegeven verklaringen van [slachtoffer] van 4 augustus 2009 en 11 augustus 2009, de navolgende feiten en omstandigheden vast.
Verdachte heeft op 26 mei 2009 [slachtoffer] gebeld en haar verzocht om naar zijn woning aan de [a-straat] [1] te [a-plaats] te komen om een document te ondertekenen. [slachtoffer] is die dag naar de woning gegaan en heeft verdachte in de hal op de eerste verdieping ontmoet. [slachtoffer] heeft daar erop aangedrongen dat zij het document in de hal wilde ondertekenen. Verdachte stond er echter op dat [slachtoffer] meeging naar zijn kantoor aan de achterzijde van de eerste verdieping. Bij binnenkomst in het kantoor heeft verdachte de deur van het kantoor achter zich op slot gedaan. Toen [slachtoffer] reageerde door aan te geven te willen bellen en daartoe haar mobiele telefoon pakte, heeft verdachte haar telefoon echter afgepakt en deze weggegooid. Daarna heeft verdachte een jerrycan met benzine, die op dat moment in zijn kantoorruimte stond, gepakt. Verdachte heeft toen voor de voeten van [slachtoffer] benzine over de houten vloer gegooid en vervolgens de benzine aangestoken.
Uit deze gang van zaken volgt naar het oordeel van het hof dat de poging tot levensberoving niet het gevolg is geweest van een ogenblikkelijke gemoedsbeweging, maar dat verdachte planmatig heeft gehandeld. Daarbij acht het hof met name van belang dat [slachtoffer] doelbewust is meegenomen naar het kantoor van verdachte alwaar zich op dat moment de jerrycan met benzine bevond. Verdachte heeft vervolgens een kamerdeur afgesloten, haar mobiele telefoon weggegooid, de jerrycan ter hand genomen, benzine over de vloer gegooid en vervolgens de benzine aangestoken.
Dat verdachte geen tijd en mogelijkheid heeft gehad om zich te beraden over het voorgenomen besluit omdat hem — gelet op zijn psychische gesteldheid ten tijde van de hem verweten gedragingen — ieder redelijk inzicht in de draagwijdte van zijn handelen en de mogelijke gevolgen daarvan heeft ontbroken, volgt het hof niet. Naar het oordeel van het hof sluit een verminderde toerekeningsvatbaarheid de aanwezigheid van voorbedachte raad immers niet uit. Los van de vraag of en in welke mate dat handelen hem kan worden verweten, kan een verminderd toerekeningsvatbare of geheel ontoerekeningsvatbare dader ook planmatig handelen. Naar het oordeel van het hof is dit in casu ook gebeurd. De feiten en omstandigheden die omtrent de persoon van verdachte uit de stukken en het onderzoek ter terechtzitting naar voren komen, hebben het hof geen aanleiding gegeven hieromtrent een ander oordeel te vormen.
Het hof verwerpt het onder B bedoelde verweer in al zijn onderdelen.’
6.
De motivering is gelet op de hierboven genoemde jurisprudentie niet voldoende doordat het Hof ten onrechte geen enkele beschouwing heeft gewijd aan de zich hier voordoende en gemotiveerd bepleite, contra-indicaties die meer dan waarschijnlijk maakten dat er voor rekwirant juist onvoldoende tijd is geweest om zich te beraden.
7.
Het betreft in casu de navolgende contra-indicaties tegen het bestaan van voorbedachte raad:
- a.
Het feit dat rekwirant door zijn handelwijze (benzine in kamer uitgieten en aansteken waardoor zijn echtgenote en hij zeer ernstig verbrand raakte) ook zelf aanmerkelijk levensgevaar heeft gelopen;
- b.
De jerrycan benzine al enkele weken in de kamer stond waar het incident plaatsvond (en dus direct ‘grijpbaar’ voor rekwirant);
- c.
Getuigenverklaring direct na de brand waarin rekwirant gezegd heeft dat hij zijn vrouw niet dood wilde hebben;
- d.
Verklaring rekwirant bij politie dat geen sprake was van ‘zelfmoordplannen’;
- e.
De machtigingsbrief in de auto van rekwirant waaruit blijkt dat hij (toekomst)plannen had om zijn woning te verkopen tezamen met de geplande afspraak bij de makelaar in de middag waarop de brandstichting plaatsvond5.;
- f.
Het feit dat de aangetroffen brief in de kluis geen afscheidsbrief van rekwirant betrof en rekwirant de gewoonte had om allerlei concepten te bewaren/verbeteren, zoals getuige [naam 1] ter zitting van het Hof (onweersproken) heeft verklaard.6.
8.
Ter zitting in hoger beroep zijn voornoemde contra-indicaties zijn door en namens rekwirant gemotiveerd uiteengezet. Bij pleidooi heeft de verdediging uitdrukkelijk verzocht om de verweren die in eerste aanleg zijn gevoerd als herhaald en ingelast te beschouwen. Hierbij is expliciet verwezen naar de specifieke pagina's (p. 9 tot en met 19 pleidooi eerste aanleg).
9.
Op pagina 10 van het pleidooi eerste aanleg zijn de contra-indicaties onderbouwd uiteengezet:
‘De heer [rekwirant] geeft duidelijk in de verhoren aan dat hij van de zelfmoordplannen werd weerhouden doordat hij zich ondanks alle ellende gesteund voelde door onder meer zijn zussen en de familie [familie van naam 1]. Bij de politie heeft de heer [rekwirant] verklaard dat ook de liefde voor zijn kinderen en zijn vrouw hem van zelfmoord weerhield.7.
Volgens meerdere getuigen heeft de heer [rekwirant] ook direct na de brand gezegd dat hij zijn vrouw niet dood wilde hebben.8.
Indien uw rechtbank het wel aannemelijk acht dat de heer [rekwirant] met voorbedachten rade geprobeerd heeft zijn vrouw om het leven te brengen, verzoek ik u in overweging te nemen of het überhaupt aannemelijk is dat de heer [rekwirant] hierbij dan het risico zou nemen om zelf op gruwelijke wijze te verbranden…
Ook uit het handelen van de heer [rekwirant] blijkt dat hij niet van plan was om zijn vrouw om het leven te brengen. Zo is bijvoorbeeld in de Mercedes een machtigingsbrief aangetroffen waarin de heer [rekwirant] de heer [naam 1] onder meer machtigt om het woonhuis te verkopen. Waarom zou de heer [rekwirant] iemand machtigen voor de verkoop van het huis als hij van plan is om dit huis af te laten branden??
Daarbij onderstreept het feit dat heer [rekwirant] voornemens was om 's middags nog een bezoek te brengen aan de makelaar in Vught het ontbreken van een planmatig karakter van zijn handelen.
Op basis van de feiten en omstandigheden wordt onvoldoende aannemelijk dat de heer [rekwirant] handelde vanuit een vooropgezet plan waarbij zijn handelen vooraf is gegaan door kalm beraad en rustig overleg.’9.
10.
Tevens is bij pleidooi in hoger beroep expliciet de contra-indicatie aangevoerd dat het niet aannemelijk is dat rekwirant bij een vooropgezet plan het risico zou nemen om zichzelf op ernstige wijze te verbranden (rekwirant heeft zelf in coma gelegen en maanden moeten herstellen in een brandwondencentrum in Antwerpen) en is hierbij de analogie getrokken met het Porsche-arrest:
‘In aanvulling wordt hierbij verwezen naar het zogenaamde Porsche-arrest10. waarin de Hoge Raad uiteengezet heeft wanneer sprake kan zijn van (voorwaardelijk) opzet op de dood van een verkeersslachtoffer. De Hoge Raad overwoog:
‘In gevallen als het onderhavige, dat zich hierdoor kenmerkt dat de gebezigde bewijsmiddelen nopen tot de gevolgtrekking dat de verdachte door zijn handelwijze ook zelf aanmerkelijk levensgevaar heeft gelopen, dient de rechter evenwel in zijn oordeel te betrekken — dat behoudens aanwijzingen voor het tegendeel — naar ervaringsregelen niet waarschijnlijk is dat de verdachte de aanmerkelijke kans dat een frontale botsing met een tegemoetkomende auto zal plaatsvinden, en hij als gevolg van zijn gedraging zelf het leven zal verliezen, eveneens op de koop toe neemt.’
Deze redenering is eveneens in onderhavige zaak van toepassing.11.
11.
Als een duidelijke contra-indicatie van voorbedachte raad heeft met name ook te gelden dat de brief die in de kluis is aangetroffen door rekwirant nooit is bedoeld als afscheidsbrief terwijl de verdediging erop gewezen heeft dat getuigen hebben verklaard dat rekwirant heeft gezegd dat rekwirant zijn (ex)partner niet dood zou willen:
‘De brief is geschreven in een andere context, op een ander moment en voor een andere situatie (ruzie met zoon [zoon van rekwirant] jr.). De heer [rekwirant] heeft ten overstaan van de politie verklaard (p. 198) dat de brief is geschreven nog voordat hij naar Tsjechië ging. Zie in dit verband ook de uitleg van de heer [naam 1] gisteren voor uw Hof: [rekwirant] schreef na 9 april vaker de dingen van zich af om bijvoorbeeld voor zichzelf een hoofdstuk af te sluiten.
Tevens is in eerste aanleg op dit punt aangevoerd dat er getuigen zijn die hebben aangegeven dat de heer [rekwirant] heeft verklaard dat hij zijn vrouw juist niet dood zou willen hebben (verklaring [getuige 4], pagina 455).’12.
12.
Al deze voormelde (maar liefst een zestal!) contra-indicaties zijn in de motivering van het Hof genegeerd, terwijl het hier om evidentelijk doorslaggevende contra-indicaties gaat ter zake voorbedachte raad.
13.
Het belang van deze nadere motivering, overeenkomstig het standpunt van uw Raad (o.a. HR 28 februari 2012, LJN BR2342), blijkt uit het strafverzwarende gevolg dat het bestanddeel van voorbedachte raad met zich brengt. Aan rekwirant werd in appel een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaar opgelegd, twee jaar meer dan de rechtbank in eerste aanleg oplegde.
14.
Dit klemt temeer nu het Hof op pagina 14 van het arrest overweegt dat het met name van belang acht ‘dat (…) [slachtoffer] doelbewust is meegenomen naar het kantoor van verdachte (…)’, zulks terwijl dit niet uit de bewijsmiddelen volgt die het hof op pagina 3 tot en met 10 gebruikt. In het bijzonder volgt dit niet uit bewijsmiddelen 7 en 8 zijnde de verklaring van aangeefster [slachtoffer].
15.
Lezing van bewijsmiddel 8 (pagina 6 arrest Hof), wijst juist in een andere richting dan de aanname van het hof dat [slachtoffer] ‘doelbewust' zou zijn meegenomen naar het kantoor:
‘V1: Binnen kunt u de trap omhoog, dat heeft u gedaan, u bent naar boven gegaan.
C: Ja en daar stond ik bij dat tafeltje waar we het over hadden en daar stond verdachte ook. Ik dacht, nou dan blijf ik mooi hier staan. Ik zei tegen [rekwirant]: ‘Nou pak die rekening maar, dan kan ik tekenen. Ik dacht: ‘Dan kan ik hier weg’. Toen zei hij: ‘Kom even mee naar kantoor’. Ik zei: ‘Nee, breng maar mee naar hier’. Hij zei: ‘Nee, kom maar even mee naar kantoor’. Toen ben ik meegelopen naar kantoor en toen heeft hij mij vastgepakt en gezegd: ‘Nou moet je tekenen’.
V1: U zegt van: ‘Mag ik mee naar kantoor’. Kunt u dat uitleggen. Boven aan deze trap, waar ligt het kantoor dan?
C: Als je de trap op komt dan staat daar het tafeltje. Dan ga ik naar de keuken en dan een wat langere gang en dan achteraan.’
(…)
‘V1: U heeft dat tegen hem gezegd. Hoe reageert hij daar dan op.
C: Boos. Het moest. Hij zei: Ja, je moet tekenen. Ik zei: ‘Ik moet niks’. Toen trok hij mij mee overeind en toen… met die benzine.’
16.
Uit deze passages kan niet volgen dat rekwirant — en dit heeft hij zelf ook nimmer verklaard — mevrouw [slachtoffer] met een vooropgezet plan naar de betreffende kamer zou hebben gelokt, een gedachte waar het hof vanuit gaat. Bovendien volgt hieruit dat [slachtoffer] reeds in het kantoor was toen zij gevraagd werd een document te ondertekenen.
17.
Gelet op de bewezenverklaring van voorbedachte raad, had het hof op de aangevoerde contra-indicaties een nadere motivering behoren te geven, gezien de uitdrukkelijk onderbouwde standpunten van de verdediging en kan het arrest aldus niet in stand blijven.
Middel 2
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waardoor 's hofs arrest niet in stand kan blijven. In het bijzonder zijn de art. 349, 358, 359 lid 2 jo 415 Sv geschonden, doordat het hof bij de vaststelling dat de poging tot levensberoving niet het gevolg zou zijn geweest van een ogenblikkelijke gemoedsbeweging, maar dat rekwirant ‘planmatig’ zou hebben gehandeld, enkel ingaat op het aspect dat een verminderde toerekeningsvatbaarheid de aanwezigheid van voorbedachte raad niet uitsluit, terwijl het hof hierbij ten onrechte geen enkele beschouwing heeft gewijd aan de twee zich in deze zaak voordoende en bepleite, contra-indicaties te weten de vlaag van woede en aanwezigheid van een jerrycan benzine (reeds) in de kamer, welke contra-indicaties het meer dan waarschijnlijk maken dat er voor rekwirant onvoldoende tijd is geweest om zich te beraden op de hem verweten handeling(en). Het hof heeft hiermee het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging ontoereikend weerlegd.
Toelichting:
1.
Naast het verweer dat geen sprake is geweest van voorbedachte raad omdat bij rekwirant ten tijde van de hem verweten gedragingen ieder redelijk inzicht in de draagwijdte van zijn handelen en de mogelijke gevolgen daarvan heeft ontbroken, is bij het hof het verweer gevoerd dat de handelingen van rekwirant tegen zijn (ex) echtgenote voortkwamen uit een ogenblikkelijke gemoedsopwelling voortkomende uit een ‘vlaag van boosheid’ die rekwirant onmiddellijk heeft gebracht tot zijn daad, waarbij de tijd en de gelegenheid ontbraken om na te denken en zich rekenschap te geven van de gevolgen van zijn handelen.
2.
Bij pleidooi heeft de verdediging uitdrukkelijk verzocht om de verweren die in eerste aanleg zijn gevoerd inhoudende dat rekwirant niet met voorbedachte raad heeft gehandeld als herhaald en ingelast te beschouwen. Hierbij is expliciet verwezen naar de specifieke pagina's (p. 9 tot en met 19 pleidooi eerste aanleg). Ten aanzien van het verweer dat sprake is geweest van een vlaag van woede/boosheid waardoor sprake was van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling is ten eerste bij de rechtbank Breda aangevoerd:
‘Op de tweede plaats: Niet valt uit te sluiten dat de heer [rekwirant] heeft gehandeld in een vlaag van boosheid.
In het PBC rapport wordt de heer [rekwirant] door zijn vrouw en kinderen omschreven als driftig.13. En ook de heer [rekwirant] heeft in gesprekken met de rapporteurs aangegeven dat hij uit onmacht agressief kan worden.14.
De echtgenote van de heer [rekwirant] heeft bij het verhoor op maandag 3 augustus verklaard in welke staat de heer [rekwirant] verkeerde vlak voor het ontstaan van de brand. Zij heeft het verklaard dat de heer [rekwirant] boos reageerde en dat hij aangaf dat zij moest tekenen.15.
Uit de verklaringen van zijn vrouw blijkt dat de geweldshandeling van de heer [rekwirant] tegen zijn echtgenote voortkwamen uit een ogenblikkelijke gemoedsopwelling die hem onmiddellijk heeft gebracht tot zijn daad, waarbij de tijd en de gelegenheid ontbraken om na te denken en zich rekenschap te geven van de gevolgen van zijn handelen. Zijn vrouw heeft hierover het volgende bij de politie verklaard:
‘En toen werd ie heel erg agressief en… ik zeg ‘Nee ik teken niet’
‘Dan ga ik.’ Toen hield ie mij tegen en toen zei ie van ‘ik niks, jij ook niks’ en toen heeft ie, toen had ie een kan benzine (…) en die stak ie zo aan. Dus toen vlogen we allebei in brand.’.16.
Het PBC heeft bij de heer [rekwirant] het syndroom van Asperger geconstateerd. Drs. Heijster heeft in zijn rapport aangegeven dat de heer [rekwirant] niet bewust de brand heeft gesticht, maar dat hij dit in een onbewuste aangestuurde opwelling gedaan. Heijster noemt dit in zijn rapport een zogenaamd ‘Aspergerreflex’.17.
Daarbij beschrijft Heijster op pagina 8 van zijn rapport dat de heer [rekwirant] een slechte impulscontrole heeft en beschrijft dit als volgt:
‘zijn hele leven heeft [rekwirant] vele impulsieve beslissingen genomen zonder goed na te denken over de eventuele consequenties. [rekwirant] heeft een zeer groot, maar tevens kwetsbaar ego, dat de laatste jaren, maar vooral in de laatste weken, dagen en minuten vlak voor het incident zeer gekwetst werd.’ 18.
Indien uw rechtbank er vanuit zou gaan dat de heer [rekwirant] in een vlaag van boosheid de brand heeft gesticht, kan eveneens niet worden gezegd dat de daad van de heer [rekwirant] werd voorafgegaan door kalm beraad en rustig overleg.
De rechtbank Haarlem19. heeft in een uitspraak eind 2009 overwogen dat de geweldshandelingen van de betreffende verdachte niet voortkwamen uit een ogenblikkelijke gemoedsopwelling omdat zij in haar woning op zoek is gegaan naar een geschikt middel om de kinderen mee te doden.
Dit was bij de heer [rekwirant] niet het geval. De heer [rekwirant] werd door woede overvallen en heeft een kan benzine welke zich in zijn directe nabijheid bevond opgepakt en in brand gestoken.
Deze kan benzine stond al enkele weken in de kamer. De heer [rekwirant] had deze uit zijn auto meegenomen omdat deze rammelde bij het rijden. Hij was van plan om een geschikte doos te zoeken waar de kan in paste zodat deze niet meer zou rammelen in de auto.20. De opeenvolging van directe handelingen gaven de heer [rekwirant] niet de ruimte om zich rekenschap te geven van de gevolgen.’21.
3.
Namens rekwirant is ten tweede in hoger beroep ten overstaan van het hof in het kader van voornoemd verweer onder meer verwezen naar een arrest van het hof Amsterdam van 28 april 2011 waarbij een verdachte werd vrijgesproken van moord op de nieuwe partner van zijn ex-vriendin. Hierbij werd door het hof expliciet overwogen dat niet kon worden uitgesloten dat de verdachte had gehandeld ‘in een en dezelfde ogenblikkelijke gemoedsopwelling, bijvoorbeeld in een vlaag van woede.’. Hierbij is zijdens de verdediging in de zaak van rekwirant bij het hof bepleit dat dit op overeenkomstige wijze het geval is bij het handelen van rekwirant:
‘Dit nu is op vergelijkbare wijze het geval in deze zaak. Uit het dossier kan niet worden afgeleid dat de heer [rekwirant] zijn ex-vrouw heeft opgewacht met het doel haar te vermoorden. Evenmin verklaart mevrouw [slachtoffer] dit met zoveel woorden. Niet kan worden uitgesloten dat de heer [rekwirant] heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling (vlaag van woede) te meer omdat deze afspraak op de dinsdag zelf is gemaakt.’22.
4.
Het hof gaat aldus in de motivering (weergegeven onder middel 1, pagina 4 en 5) enkel in op een deelaspect dat door de verdediging ter zake is aangevoerd, inhoudende dat uit de bewijsmiddelen niet volgt dat rekwirant handelde vanuit een ‘plan’, waardoor de mogelijkheid aanwezig blijft dat hij heeft gehandeld vanuit een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Hierna gaat het hof in op het feit dat een verminderde toerekeningsvatbaarheid de aanwezigheid van voorbedachte raad niet uit zou sluiten, terwijl door de verdediging juist en meer omvattend uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is bepleit dan het enkele argument dat er ten tijde van de hem verweten gedragingen sprake was van een zodanig geestelijk niet-functioneren dat bij hem ieder inzicht in de draagwijdte van zijn handelen en mogelijke gevolgen, en het planmatig karakter dientengevolge, daarvan ontbrak.23. Namens rekwirant is namelijk ook op grond van een nadrukkelijk en onderbouwd standpunt — zoals hierboven uiteengezet — aangevoerd dat sprake was van een vlaag van woede/boosheid waardoor sprake was van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling zodat rekwirant door de opeenvolging van directe handelingen niet de ruimte heeft gehad om zich rekenschap te geven van de gevolgen van zijn handelen.24. Ten onrechte gaat het Hof hier geheel aan voorbij.
5.
Niet alleen heeft het hof nagelaten te responderen op voornoemd verweer dat sprake was van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling door een vlaag van woede, maar daarnaast is door het hof ten onrechte niet gereageerd op het verweer dat namens rekwirant is gevoerd, namelijk dat de opeenvolging van directe handelingen — zonder pauze en binnen enkele seconden — eerder bevestigen dat rekwirant juist niet de ruimte heeft gehad om zich rekenschap te geven van de gevolgen van zijn handelen:
‘Naast het feit dat niet voldoende vast is komen te staan wat er direct voorafgaand aan de brand zich heeft voltrokken en het dus niet mogelijk is om vast te stellen óf de heer [rekwirant] zich heeft bezonnen en of hij de reikwijdte en betekenis van het voorgenomen handelen tot zich heeft laten doordringen, geldt dat zélfs wanneer het scenario wordt gevolgd waarin de heer [rekwirant] de benzine op de grond zou hebben gegooid en deze zou hebben aangestoken dit alles zich in een fractie van een seconde zal hebben voltrokken. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat hoewel zelfs bij een relatief korte tijd tussen het bedenken en uitvoeren reeds sprake kan zijn van voorbedachten rade (HR NJ 2002, r.o. 3.5), dit niet zover mag worden opgerekt dat een tijdspanne van enkele seconden voldoende zou zijn.
Doorslaggevend hierbij is dat voorafgaand aan dit (vermeende) handelen geen sprake is geweest van het in de woning op zoek gaan naar geschikte middelen om de brand te stichten.
Het Hof Amsterdam heeft op 16 november 201025. overwogen dat in de betreffende zaak uit de handelingen van de verdachte volgde dat zij uitvoering had willen geven aan een voorgenomen besluit (met voorbedachten rade om het leven brengen van haar dochtertje) en daartoe op de eerste verdieping middelen heeft gezocht. Bij dit zoeken had de verdachte tussen het moment van het nemen van het besluit en de uitvoering ervan tijd gehad, aldus het Hof, zich te bezinnen op haar handelen en zich rekenschap te geven van de betekenis en de gevolgen van haar voorgenomen daad.
Voorzitter, dit was bij de heer [rekwirant] niet het geval. De jerrycan benzine stond al enkele weken in de kamer. De heer [rekwirant] had deze uit zijn auto meegenomen omdat deze rammelde bij het rijden. Hij was van plan om een geschikte doos te zoeken waar de kan in paste zodat deze niet meer zou rammelen in de auto.26. De opeenvolging van directe handelingen — zonder pauze en binnen enkele seconden — bevestigen eerder dat de heer [rekwirant] niet de ruimte had om zich rekenschap te geven van de gevolgen van zijn handelen27..
6.
Het hof respondeert dus niet op dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt nu het hof enkel ingaat op het aspect dat een verminderde toerekeningsvatbaarheid de aanwezigheid van voorbedachte raad niet zou uitsluiten, terwijl het hof ten onrechte geen enkele beschouwing heeft gewijd aan de zich in deze zaak voordoende en bepleite, objectieve contra-indicaties (vlaag van woede alsmede korte tijdspanne door aanwezigheid jerrycan benzine in de kamer) die het meer dan waarschijnlijk maakten dat er voor rekwirant onvoldoende gelegenheid is geweest om zich te beraden.
7.
Gelet hierop kan het arrest niet in stand blijven.
Middel 3
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waardoor 's hofs arrest niet in stand kan blijven. In het bijzonder is art. 6, eerste lid, EVRM geschonden, doordat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden gelet op de periode tussen de datum van het instellen van het cassatieberoep en de ontvangst van het dossier ter administratie van de Hoge Raad.
Toelichting:
1.
Het cassatieberoep in onderhavige procedure is op 9 maart 2012 ingesteld en de stukken van het geding zijn op 10 oktober 2012, blijkens de mededeling betekening, bij de Hoge Raad binnengekomen, zodat de inzendtermijn van zes maanden die van toepassing is bij detentie is overschreden.28.
2.
Deze overschrijding dient te leiden tot strafvermindering en het arrest van het hof kan derhalve niet in stand blijven.
Deze cassatieschriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. G.G.J. Knoops en mr. S.C. Post, advocaten te (1071 LM) Amsterdam, kantoorhoudende aan het Concertgebouwplein 25, die verklaren tot deze ondertekening en indiening door rekwirant tot cassatie bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
Amsterdam, 21 januari 2013
G.J Knoops
S.C. Post
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 21‑01‑2013
Arrest Hoge Raad d.d. 28 januari 2011, zaaknummer 106.005.937/01.
Zittingspv d.d. 22 en 23 februari 2012, pagina 16.
Hoge Raad 28 februari 2012, LJN BR2342.
Zie ook annotatie mr. J.H. Janssen bij HR 9 oktober 20012, LJN BX8087.
HR 19 juni 2012, NJ 2012, 519.
Vindplaats: zie hierna.
Zittingspv d.d. 22 en 23 februari 2012, pagina 8.
Zie proces-verbaal van bevindingen, pagina 5 van 17 (2009080867).
Zie verklaring brigadier [brigadier] op pagina 16.
Pagina 10 pleitnota eerste aanleg.
Hoge Raad, 15 oktober 1996, LJN ZD0139, r.o. 5.4.
Pagina 16 en 17 pleitnota hoger beroep.
Pagina 17 pleitnota hoger beroep.
Zie rapportage Pro Justita, Pieter Baan Centrum van 9 maart 2010, verslag van R. Companjen.
Zie rapportage Pro Justita, Pieter Baan Centrum van 9 maart 2010, verslag van GZ-psycholoog C.T.H.M. Salet.
Zie proces-verbaal verhoor getuige [slachtoffer], procesverbaalnummer 2009080867-106, pagina 7.
Zie proces-verbaal verhoor getuige [slachtoffer], procesverbaalnummer 2009080867-104, pagina 259.
Zie rapport klinisch psycholoog drs. W.H.Th. Heijster van 27 mei 2010, pagina 7.
Idem. pagina 8.
Rb Haarlem, 24 november 2009, LJN: BK4178, onder 4.1.
Zie proces-verbaal van bevindingen, pagina 12 van 42 (2009080867) en Rapportage Pro Justitia, p. 56..
Pagina 11 en 12 pleidooi eerste aanleg.
Pagina 19 en 20 pleidooi hoger beroep.
Pagina 17 pleidooi.
Pagina 16 pleidooi.
Gerechtshof Amsterdam, 16 november 2010, parketnummer 23-002825-09.
Zie proces-verbaal van bevindingen, pagina 12 van 42 (2009080867) en Rapportage Pro Justitia, p. 56.
Pagina 21 pleitnotitie hoger beroep.
HR LJN BD2578.