Hof Den Haag, 16-01-2018, nr. 200.192.862/01
ECLI:NL:GHDHA:2018:9
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
16-01-2018
- Zaaknummer
200.192.862/01
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Verkeersrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2018:9, Uitspraak, Hof Den Haag, 16‑01‑2018; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:1170, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 16‑01‑2018
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.192.862/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : C/09/486531/HA ZA 15-445
arrest van 16 januari 2018
inzake
[naam] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. H.F.M. Struycken te Amsterdam,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid),
zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. G.C. Nieuwland te Den Haag.
Het geding
Bij exploot van 2 april 2015 heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 20 april 2016, gewezen tussen partijen. Bij memorie van grieven (met producties) heeft [appellant] zijn eis gewijzigd en tegen het bestreden vonnis zes grieven aangevoerd, die de Staat bij memorie van antwoord heeft bestreden. De Staat heeft onder aanvoering van twee grieven voorwaardelijk incidenteel geappelleerd. [appellant] heeft de grieven in het voorwaardelijk incidenteel appel bij memorie van antwoord in het incidenteel appel bestreden. Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1.1
Nu geen grief is gericht tegen de feiten die de rechtbank onder 2.1 tot en met 2.9 van haar vonnis heeft vastgesteld, zal ook het hof van deze feiten uitgaan. Het gaat in deze zaak om het volgende.
1.2
[appellant] is zijn rijbewijs kwijt geraakt rond 1 november 1995. Op 4 december 1995 heeft hij bij de gemeentepolitie Amsterdam aangifte gedaan van misbruik van zijn rijbewijs, nadat hij had gemerkt dat zijn rijbewijs werd gebruikt om auto’s op zijn naam te zetten.
1.3
In de periode 2 november 1995 tot 15 december 1995 zijn door derden ongeveer dertig autokentekens op naam van [appellant] gesteld in het door de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) beheerde kentekenregister. Met de aldus op naam van [appellant] gestelde auto’s zijn overtredingen in de zin van de Wet Administratiefrechtelijke Handhaving Verkeersvoorschriften (Wahv) begaan, zoals het niet nakomen van de APK-verplichting en de verplichting een aansprakelijkheidsverzekering af te sluiten. [appellant] heeft een aantal dagen, in ieder geval van 21 januari 2011 tot en met 8 februari 2011, in gijzeling doorgebracht omdat de boetes voor deze overtredingen niet werden betaald.
1.4
Op 4 februari 2011 heeft [appellant] beroep aangetekend tegen een aantal van de aan hem in de jaren 2008 en 2009 op grond van de Wahv opgelegde sancties. In diezelfde tijd heeft [appellant] de RDW verzocht alle ten name van hem gestelde kentekenregistraties met terugwerkende kracht te laten vervallen. De RDW heeft bij besluit van 18 maart 2011 dit verzoek buiten behandeling gesteld en het daartegen gerichte bezwaar van [appellant] bij besluit van 20 juli 2011 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 26 oktober 2011 heeft de rechtbank Amsterdam het door [appellant] tegen dit laatste besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en de RWD opgedragen een nieuw besluit te nemen. De RDW heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS).
1.5
Op 25 april 2012 zijn aan [appellant] in de jaren 2008 en 2009 op grond van de Wahv opgelegde sancties op nihil gesteld. In de periode 7 maart 2012 tot en met 25 april 2013 hebben terugstortingen aan [appellant] plaatsgevonden van aan hem opgelegde boetes.
1.6
Naar aanleiding van een tussenuitspraak van de ABRvS van 20 maart 2013, waarin de RDW werd opgedragen een nieuw besluit te nemen, heeft de RDW bij besluit van 2 mei 2013 de bezwaren van [appellant] tegen het besluit van 18 maart 2011 alsnog gegrond verklaard en de tenaamstellingen van voertuigen die op zijn naam geregistreerd zijn geweest alsnog vervallen verklaard met ingang van de datum waarop de tenaamstellingen hebben plaatsgevonden.
1.7
[appellant] is van mening dat hij jarenlang door de Staat onrechtmatig is vervolgd op basis van de Wahv. In de eerste plaats meent hij dat hij part noch deel heeft gehad aan de kentekenregistratie. Daarnaast stelt hij zich op het standpunt dat aan de hem opgelegde beschikkingen en aan zijn gijzeling een aantal gebreken kleefden, zoals:
( a) de beschikkingen zijn nietig omdat [appellant] niet daaraan voorafgaand in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze bekend te maken zoals art. 4:8 Abw dat eist;
( b) er was in dit geval geen sprake van verkeersgedrag van [appellant] ; alleen dan is sprake van een keur- en verzekeringsplicht;
( c) [appellant] had niet mogen worden vervolgd op basis van een registercontrole, want dat is geen rechtsgeldig bewijs van een verkeersovertreding en geen proces-verbaal op grond waarvan strafbeschikkingen kunnen worden uitgevaardigd;
( d) de kentekenregistratie door de RDW is niet betrouwbaar;
( e) de opgelegde boetes zijn volstrekt willekeurig, want afhankelijk van de registercontrole en niet van een gedraging van [appellant] ;
( f) er is geen mogelijkheid voor het voeren van een onschuldverweer, de wetgeving is daarom in strijd met art. 1 Wetboek van Strafrecht, het EVRM en het Handvest van de Grondrechten van de EU en dus nietig;
( g) noch de machtigingen tot gijzeling noch de gijzelingsbevelen zijn voor de tenuitvoerlegging aan [appellant] betekend; ook bij de gijzeling zijn de machtigingen [appellant] niet uitgereikt;
binnen korte tijd na zijn vrijheidsbeneming een toetsing plaatsgevonden door een onafhankelijke rechter; hij is ook niet onmiddellijk na zijn vrijheidsbeneming in de gelegenheid geweest een advocaat te raadplegen.
1.8
[appellant] stelt zich op het standpunt dat hij door het onrechtmatig handelen van de Staat
grote materiële en immateriële schade heeft geleden. Hij heeft door de vervolgings- en
incassopraktijken van de Staat langdurig niet meer in het maatschappelijk verkeer kunnen
functioneren, hij werd gedwongen boetes te betalen en ontving onterechte belastingaanslagen.
Hij heeft blijvende psychische schade opgelopen.
1.9
[appellant] vordert diverse verklaringen voor recht, veroordeling van de Staat
tot betaling van € 62.000 als schadevergoeding en € 2.000 wegens buitengerechtelijke
incassokosten, althans schadevergoeding op te maken bij staat, alsmede veroordeling van de Staat tot overlegging van alle gegevens omtrent opsporings- en vervolgingshandelingen.
1.10
De rechtbank heeft in haar bestreden vonnis de Staat veroordeeld tot betaling van
€ 1.400, vermeerderd met rente en de proceskosten, vanwege de 18 dagen die [appellant] gegijzeld is
geweest, waarvoor de rechtbank € 80 per dag heeft toegekend. De rechtbank heeft daartoe, samengevat, het volgende overwogen:
( i) het beroep van de Staat op verjaring wordt verworpen;
(ii) het systeem van boeteoplegging op grond van registercontrole is niet in strijd met het verdedigingsbeginsel (zie EHRM 14 februari 2012, nr. 7094/06, inzake Romet/Staat), ook niet bij overtredingen die niet begaan waren tijdens verkeersdeelname;
(iii) de hoorplicht van art. 4:8 Abw is niet van toepassing (HR 16 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:240), waarbij in het midden kan blijven of niet de uitzondering van art. 4:12 Abw van toepassing is;
(iv) de artt. 430 en 591 Rv (waarin is bepaald dat een rechterlijke beslissing waarin uitvoerbaarheid bij lijfsdwang is toegestaan aan de betrokken geëxecuteerde partij moet worden betekend) zijn niet van toepassing op gijzelingen opgelegd op grond van de Wahv, die voldoende eigen waarborgen kent;
( v) dat [appellant] niet op de hoogte was van de oproeping die aan de gijzeling van begin 2011 vooraf ging, kan verband houden met het gegeven dat [appellant] in de periode van 2 november 2009 tot en met 4 augustus 2010 niet met een woon- of briefadres in de Gemeentelijke basisadministratie stond ingeschreven;
(vi) aangezien er van moet worden uitgegaan dat de kantonrechter de vrijheidsbeneming van [appellant] vooraf heeft getoetst, hoefde na de gijzeling geen rechterlijke toetsing meer plaats te vinden; het arrest EHRM 27 november 2008, NJ 2009, 214 inzake Salduz (toegang tot een advocaat tijdens het politieverhoor) is niet op het onderhavige geval van toepassing;
(vii) de vorderingen die betrekking hebben op het kentekenregisterbeheer kunnen niet worden toegewezen, aangezien dat beheer door de RDW wordt verricht, die een eigen rechtspersoonlijkheid heeft;
(viii) het is een schending van [appellant] ’s privacy en onrechtmatig dat de Staat, na de aangifte door [appellant] op 4 december 1995, niet snel actie heeft ondernomen “to deprive the driving license of its usefulness as an identity document”;
(ix) in verband met de zwaarwegende verplichting van de Staat tot rechtsherstel bij schending van fundamentele rechtsbeginselen, moet de Staat de schade vergoeden voor de in gijzeling doorgebrachte dagen naar analogie van de “gebleken onschuld” jurisprudentie;
( x) op grond van de detentiekaart van [appellant] moet er van worden uitgegaan dat hij 18 dagen in gijzeling heeft doorgebracht, meer is niet komen vast te staan;
(xi) dat [appellant] meer heeft betaald aan boetes dan € 1.293,79, welk bedrag aan hem is terugbetaald, is niet vast komen te staan;
(xii) voor vergoeding van overige schade is geen grond, aangezien noch de gestelde schade noch het causaal verband met de privacy schending is toegelicht;
(xiii) het beroep van de Staat op eigen schuld van [appellant] wordt verworpen;
(xiv) voor het stellen van prejudiciële vragen bestaat geen noodzaak.
in het principaal appel
2.1
Bij de beoordeling van de grieven in het principaal appel stelt het hof het volgende voorop. [appellant] klaagt over het feit dat – en de manier waarop – (i) tegen zijn wil op zijn naam kentekens zijn geregistreerd, (ii) aan hem boetes zijn opgelegd en (iii) hij op basis van die boetebeschikkingen gegijzeld is geweest. Aan de bezwaren van [appellant] is echter, in ieder geval voor een deel, tegemoetgekomen. De bewuste kentekens zijn inmiddels niet meer op zijn naam geregistreerd; deze zijn alsnog vervallen verklaard met ingang van de datum waarop de tenaamstellingen hebben plaatsgevonden (zie hiervoor onder 1.6). Boetes die [appellant] had betaald zijn aan hem terugbetaald (zie hiervoor onder 1.5). Dat [appellant] meer boetes heeft betaald dan aan hem zijn vergoed voert hij in hoger beroep niet aan. Voor de door hem in gijzeling doorgebrachte dagen heeft de rechtbank hem een schadevergoeding toegekend (zie hiervoor onder 1.10).
2.2
Tegen deze achtergrond kan het belang van [appellant] bij zijn onderhavige hoger beroep slechts zijn gelegen in zijn stelling (neergelegd in grief 6) dat hij meer schade heeft geleden dan de rechtbank heeft toegekend, omdat (1) hij meer dagen is gegijzeld dan de rechtbank heeft willen aannemen en (2) dat hij door het optreden van de Staat ook andere (immateriële) schade heeft geleden. Aangezien grief 6, zoals hierna zal blijken, bij gebrek aan voldoende onderbouwing en een toereikend bewijsaanbod faalt, heeft [appellant] geen belang bij de overige grieven, althans heeft hij dat belang niet geadstrueerd. De kennelijke wens van [appellant] om aspecten van het systeem en de toepassing van de Wahv aan de kaak te stellen en daarover een principiële uitspraak te verkrijgen levert in dit civielrechtelijke geding geen voldoende belang op.
2.3
De grieven en de vorderingen van [appellant] stuiten reeds op het voorgaande af. Ten aanzien van de grieven kan – wat betreft de grieven 1 tot en met 5: ten overvloede – nog het volgende worden opgemerkt.
3.1
Grief 1 houdt in dat de rechtbank, bij het afwijzen van het beroep op verjaring, ook had
dienen te verwijzen naar art. 8:93 Awb jo art. 3:310 BW. Aangezien de rechtbank het beroep op
verjaring van de Staat heeft afgewezen, faalt deze grief reeds bij gebrek aan belang.
3.2
Grief 2 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank, dat het systeem van
boeteoplegging op grond van registercontrole niet in strijd is met het verdedigingsbeginsel.
Volgens [appellant] zijn de hem opgelegde boetes, anders dan in de zaak Romet, niet gebaseerd op
een verkeersgedraging met een voertuig, maar op basis van een registervergelijking. [appellant] heeft
de boetes niet kunnen aanvechten voor een rechter, omdat de verwijtbaarheid van het niet
verzekerd zijn of niet gekeurd zijn bij de beoordeling door de rechter niet ter zake doen.
3.3
De grief faalt. Indien, in het geval een overtreding heeft plaatsgevonden met een motorrijtuig en niet aanstonds kan worden vastgesteld wie daarvan de bestuurder is, op basis van art. 5 Wahv een boete wordt opgelegd aan degene in wiens naam het voertuig staat geregistreerd, heeft deze laatste de mogelijkheid om op de voet van art. 8 Wahv aannemelijk te maken dat tegen zijn wil door een ander van het motorrijtuig gebruik is gemaakt en dat hij dit gebruik redelijkerwijs niet heeft kunnen voorkomen. In de zaak Romet heeft het EHRM, met verwijzing naar zijn eerdere uitspraak in de zaak Falk tegen Nederland (nr. 66273/01), overwogen dat dit systeem meebrengt dat voldoende verdedigingsmogelijkheden open staan. Dit is in overeenstemming met art. 9 lid 2 onder a Wahv, dat bepaalt dat het beroep bij de rechter kan worden ingesteld ter zake dat degene tot wie de beschikking is gericht de gestelde gedraging niet heeft verricht. Er is geen enkel aanknopingspunt voor de stelling van [appellant] , dat deze beroepsmogelijkheid niet ook open staat voor boetes voor het niet verzekerd of niet gekeurd zijn. Integendeel, uit de wetsgeschiedenis van de Wahv blijkt dat, juist met het oog op art. 6 EVRM, zowel de officier van justitie als de rechter de bevoegdheid hebben de beslissing tot oplegging van een boete respectievelijk de beslissing van de officier van justitie volledig te toetsen (Tweede Kamer, 1987-1988, 20329, nr. 3 pag. 16). Anders dan [appellant] aanvoert is de registratie dus niet onweerlegbaar bewijs van een criminal charge.
3.4
Grief 3 is allereerst gericht tegen het oordeel van de rechtbank, dat de wettelijke hoorplicht ex art. 27 Sv en de voorbereidingsvoorschriften van art. 3:2 en 4:8 Abw bij het opleggen van punitieve sancties niet hoeven te worden nageleefd. Aangezien, zoals uit HR 16 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:240 (onder 4.4) volgt, het oordeel van de rechtbank juist is, faalt de grief in zoverre.
3.5
Met grief 3 komt [appellant] tevens op tegen het oordeel van de rechtbank, dat de machtigingen tot gijzeling niet aan hem hoefden te worden betekend en dat er na aanvang van de gijzeling geen verplichting bestond om hem aan een rechter voor te leiden. De grief faalt omdat het oordeel van de rechtbank juist is. Noch in de Wahv noch in het Besluit ex artikel 28 Wahv is betekening van de machtigingen tot gijzeling voorgeschreven. Voorgeleiding aan een onafhankelijke rechter na vrijheidsbeneming is niet vereist indien, zoals in het onderhavige geval, een rechter de vrijheidsbeneming daaraan voorafgaand reeds heeft getoetst en toegestaan.
3.6
[appellant] voert verder aan dat hij de boetebeschikkingen niet heeft ontvangen. Dat betekent echter niet dat hij daartegen geen rechtsmiddel had kunnen aanwenden, want bij een verschoonbare termijnoverschrijding had hij daartegen alsnog kunnen opkomen nadat hij met die boetebeschikkingen bekend was geworden. Ook had hij dit verweer aan de orde kunnen stellen bij de kantonrechter die over de machtiging tot gijzeling had te beslissen. Voor de civiele rechter is hier geen taak weggelegd.
3.7
[appellant] stelt zich tevens op het standpunt dat de eis dat een bezwaarschrift tegen een boetebeschikking moet worden ingediend, in strijd is met het nemo tenetur beginsel. Ook deze stelling gaat niet op. In de uitspraken van het EHRM inzake Falk (66273/01) en Romet (7094/06) heeft het EHRM immers beslist dat het systeem van de Wahv, waarin van de betrokkene wordt gevergd dat hij een bezwaarschrift indient, niet in strijd is met art. 6 lid 2 EVRM.
3.8
Ten slotte voert [appellant] aan dat er door de Wahv en het handhavingsbeleid sprake is van een “onaanvaardbare ongelijke behandeling en vrij verkeer van EU-onderdanen met betrekking tot grensoverschrijdende personen en goederen” en dat de Wahv in strijd is met het EU-recht. Dit onderdeel van de grief voldoet niet aan de eis dat de wederpartij en het hof duidelijk moet zijn tegen welk oordeel van de rechtbank wordt opgekomen en op welke gronden. Bovendien blijkt uit het betoog niet in hoeverre de daarin geschetste situaties enig verband hebben met de situatie van [appellant] dan wel met de uitoefening van zijn recht op het vrij verkeer van personen.
3.9
Grief 3 faalt.
3.10
Met grief 4 komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank, dat de vorderingen die betrekking hebben op het beheer van het kentekenregister tegen de verkeerde rechtspersoon zijn gericht (de Staat in plaats van de RDW) en dus moeten worden afgewezen. [appellant] voert aan dat de Staat en de RDW samenwerken bij het opleggen van punitieve sancties, dat de punitieve verwerking van persoonsgegevens onrechtmatig is en dat Staat en RDW hiervoor hoofdelijk voor het geheel aansprakelijk zijn.
3.11
Het hof constateert dat de vorderingen VII en VIII, waarop de aangevochten overweging van de rechtbank betrekking had, door [appellant] in hoger beroep niet langer, althans niet in die vorm, worden gehandhaafd. In zoverre heeft [appellant] bij deze grief geen belang. De stelling dat de ‘punitieve verwerking’ van persoonsgegevens door de Staat onrechtmatig is heeft [appellant] in het geheel niet onderbouwd. Die stelling is dus ongegrond. Voor zover [appellant] met het overige deel van zijn betoog wil aanvoeren dat de Staat onvoldoende actie heeft ondernomen om, na de aangifte, de kentekenregistraties ongedaan te maken, verliest hij uit het oog dat de rechtbank deze stelling heeft onderschreven. Ook in zoverre heeft [appellant] bij deze grief geen belang.
3.12
Grief 5 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank, dat hiervoor is samengevat onder 1.10 sub (iv), (v) en (vi) over de gijzeling van [appellant] . Het hof stelt voorop dat de rechtbank, zij het op andere gronden dan [appellant] aanvoert, de gijzeling van [appellant] onrechtmatig heeft geacht en dat zij [appellant] daarvoor schadevergoeding heeft toegekend. Bij deze grief, die in wezen betoogt dat de gijzeling ook nog op andere gronden onrechtmatig was, heeft [appellant] dus geen belang. Grief 5 loopt hierop vast.
3.13
Volgens [appellant] voldoet de oproep voor de zitting waarop de machtiging tot gijzeling wordt behandeld, welke oproep met de gewone post wordt verzonden, niet aan de eisen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering noch aan die van het Wetboek van Strafvordering. Die eisen zijn echter niet van toepassing op de oproep waar [appellant] op doelt, zodat het betoog in zoverre faalt (zie hiervoor onder 3.5). Onjuist is eveneens dat de uitspraak van de kantonrechter, waarbij de machtiging tot gijzeling wordt verleend, niet kon worden ten uitvoer gelegd omdat hij niet eerder aan [appellant] was betekend. De stelling dat [appellant] na zijn gijzeling voor de rechter had moeten worden geleid, is hiervoor al onjuist geoordeeld (eveneens onder 3.5).
3.14
Met grief 6 komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank, dat andere schade dan die waarvoor de rechtbank een vergoeding heeft toegekend, niet toewijsbaar is omdat die schade onvoldoende is toegelicht. [appellant] stelt hier tegenover dat zijn persoonlijke levenssfeer (werk, relaties) gedurende 15 jaar is verziekt door de Staat en dat hij veel vaker is gegijzeld dan de 18 dagen waarvan de rechtbank is uitgegaan.
3.15
Ook in hoger beroep heeft [appellant] de door hem gestelde schade onvoldoende toegelicht. De stelling dat hij veel vaker is gegijzeld dan 18 dagen is in het geheel niet onderbouwd en een (voldoende) gespecificeerd bewijsaanbod op dit punt ontbreekt. Voor het overige neemt het hof aan dat [appellant] , waar hij aanvoert dat zijn leven is verziekt, immateriële schade vordert. Hij heeft echter onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit het hof zou kunnen afleiden dat hij in zijn persoon is aangetast. De mogelijkheid dat [appellant] meer of andere schade heeft geleden dan waarvoor de rechtbank reeds een schadevergoeding heeft toegewezen, is niet aannemelijk geworden. De vordering tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat is dan ook niet toewijsbaar.
3.16
Grief 6 faalt.
4.1
Nu de grieven falen moet het vonnis van de rechtbank worden bekrachtigd. De in hoger beroep gewijzigde eis zal worden afgewezen.
4.2
Nu niet is voldaan aan de voorwaarde waaronder het incidenteel appel is ingesteld, hoeven de grieven in het incidenteel appel niet te worden behandeld en blijft ook een beslissing over de kosten achterwege.
4.3
[appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in het principaal appel.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
- wijst de in hoger beroep gewijzigde eis af;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot heden aan de zijde van de Staat begroot op € 1.957,-- voor verschotten en € 1.631,-- voor salaris van de advocaat, en op € 131,-- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 68,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 68,--, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen;
- verklaart deze proceskostenvergoeding uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.A. Boele, G. Dulek-Schermers en M.E. Honée, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 januari 2018, in aanwezigheid van de griffier.