Rb. Arnhem, 15-04-2009, nr. 168738 / HA ZA 08-567
ECLI:NL:RBARN:2009:BI2224
- Instantie
Rechtbank Arnhem
- Datum
15-04-2009
- Magistraten
Mr. A.E.B. ter Heide
- Zaaknummer
168738 / HA ZA 08-567
- LJN
BI2224
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBARN:2009:BI2224, Uitspraak, Rechtbank Arnhem, 15‑04‑2009
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARN:2011:BP6211, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 15‑04‑2009
Mr. A.E.B. ter Heide
Partij(en)
Vonnis van 15 april 2009
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. P.A.C. de Vries,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. W.A.J. Hagen.
Partijen zullen hierna de man en de vrouw genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- —
het tussenvonnis van 11 juni 2008
- —
het proces-verbaal van comparitie van 12 maart 2009.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
De man en de vrouw zijn op 16 maart 1984 met elkaar gehuwd. Vanwege hun kinderwens gebruikten zij tijdens hun huwelijk geen anticonceptie. In het najaar van 1984 heeft de vrouw vanwege een onregelmatige cyclus een gynaecoloog bezocht. Deze heeft haar hormonen voorgeschreven. Ook de man heeft — al in 1978 — een behandeling ondergaan ter verbetering van de vruchtbaarheid. In 1985 is de vrouw zwanger geraakt van de man. Het bleek een buitenbaarmoederlijke zwangerschap te zijn, als gevolg waarvan bij haar een eileider is verwijderd. In 1986 is zij wederom zwanger geraakt. Op 13 maart 1987 is zij bevallen van een zoon, [zoon].
2.2.
Het huwelijk tussen partijen is door middel van omzetting in een geregistreerd partnerschap en beëindiging daarvan op 7 juli 2005 geëindigd.
2.3.
De man heeft in juni 2006 een DNA-onderzoek laten verrichten, waaruit bleek dat hij niet de biologische vader van [zoon] is. Hij heeft de vrouw met die uitslag geconfronteerd, waarna zij heeft erkend dat zij in 1986 een maal gemeenschap heeft gehad met een ander dan de man en dat zij daarna zwanger bleek.
2.4.
De man is in juli 2006 door zijn huisarts naar een psychotherapeut verwezen voor hulp bij de verwerking van de uitslag van het DNA-onderzoek.
3. Het geschil en de beoordeling daarvan
3.1.
De man heeft een verklaring voor recht gevorderd dat de vrouw onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. Verder heeft hij gevorderd dat de vrouw wordt veroordeeld tot betaling van € 15.000,00 wegens immateriële schade, € 4.421,00 wegens materiële schade (onder andere de kosten van het DNA-onderzoek, therapie- en cursuskosten, gederfde inkomsten en reiskosten) en voor het overige schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente vanaf maart 2006 en proceskosten.
3.2.
Het onrechtmatige karakter van het handelen van de vrouw is volgens de man gelegen in het overspel en het daarna verzwijgen van de mogelijkheid dat het kind niet zijn biologische kind zou zijn. Daarbij heeft de man gewezen op het langdurige tijdsbestek waarin en de intieme relatie waarbinnen dit zwijgen heeft plaatsgevonden. Dit handelen is in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, zoals ingevuld door artikel 1:81 BW. Bovendien heeft de vrouw in strijd gehandeld met haar wettelijke plicht, voortvloeiend uit artikel 1:81 BW. Tenslotte heeft de vrouw door deze handelwijze inbreuk gemaakt op het zelfbeschikkingsrecht van de man, omdat hij daardoor zijn gezinsleven niet naar eigen inzicht heeft kunnen inrichten. De man had de wens een groot gezin te stichten, waarbij het verwekken van een eigen nazaat voor hem van groot belang was. Door te verzwijgen dat [zoon] zijn zoon niet was, heeft de vrouw hem de mogelijkheid ontnomen van haar te scheiden en met een ander een gezin te stichten, aldus nog steeds de man.
3.3.
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij heeft onder meer betwist dat hetgeen tussen haar en de man is voorgevallen grond kan zijn voor een vordering tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad.
3.4.
Artikel 1:81 BW bepaalt: ‘Echtgenoten zijn elkander getrouwheid, hulp en bijstand verschuldigd. Zij zijn verplicht elkander het nodige te verschaffen.’ Weliswaar volgt uit deze bepaling dat echtgenoten elkaar huwelijkstrouw verschuldigd zijn, doch aangenomen moet worden dat het hier een ideële verplichting betreft die niet in rechte afdwingbaar is. Aan het niet nakomen van een dergelijke ideële, niet in rechte afdwingbare verplichting kan geen vordering tot schadevergoeding worden verbonden, al was het maar omdat deze verplichting daarmee — weliswaar via een omweg — toch in rechte afdwingbaar zou worden. Daarom kan niet worden aangenomen dat overspel onrechtmatig is op de grond dat sprake is van een doen in strijd met een wettelijke plicht in de zin van artikel 6:162 BW.
Hoewel kan worden aangenomen dat de norm van huwelijkstrouw binnen de maatschappij breed gedragen wordt, brengt dat niet mee dat een schending van die norm een handelen is in strijd met hetgeen jegens de echtgenoot volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt in de zin van artikel 6:162 BW. De beslissing met wie een mens al dan niet seksuele gemeenschap heeft is — mits binnen de grenzen van het (straf)recht wat betreft onder meer leeftijd en consensualiteit — uiteindelijk een hoogstpersoonlijke keuze, waaraan een ander geen rechtens afdwingbare aanspraken kan ontlenen, ook niet de echtgenoot. Dat wil zeggen dat het feit dat de vrouw in 1986 gemeenschap heeft gehad met een ander dan de man — kort gezegd: het overspel — op zichzelf bezien niet tot het oordeel kan leiden dat zij onrechtmatig heeft gehandeld jegens de man. Ook kan het overspel niet bijdragen tot het oordeel dat in samenhang met de overige omstandigheden sprake is van een onrechtmatige daad.
3.5.
Dan rijst de vraag of het feit dat de vrouw de man in het ongewisse heeft gelaten van de mogelijkheid dat [zoon] niet zijn biologische zoon was, onrechtmatig jegens de man is geweest. Ook die vraag beantwoordt de rechtbank ontkennend. De afweging die de vrouw heeft gemaakt toen zij ontdekte dat zij in verwachting was, betreft een afweging van morele aard, waarbij zij niet alleen het belang van de man de waarheid te kennen (of juist: het belang de waarheid niet te kennen), maar ook de belangen van alle betrokkenen (onder wie het ongeboren kind) bij het instandhouden van de relatie had te betrekken. Hoe die afweging uitvalt, is veeleer een kwestie van morele opvattingen, persoonlijke overtuiging of een persoonlijke inschatting van de situatie, dan van een rechtens genormeerde beslissing. Er bestaat geen geschreven of ongeschreven rechtsregel die meebrengt dat een van de partners in een dergelijke situatie jegens de ander gehouden is eigener beweging de waarheid te vertellen. Daar komt bij dat de vrouw het dilemma waarvoor zij stond uit de aard der zaak niet met de man kon bespreken. De rechtbank volgt de man ook niet in zijn stelling dat de vrouw wist of had moeten begrijpen dat haar handelen schade kon berokkenen aan de man. In die situatie kon immers zowel spreken als zwijgen schade berokkenen aan de man. Het is niet evident dat zwijgen meer schade zou berokkenen dan spreken. Dat sprake is geweest van een langdurig tijdsbestek en een intieme relatie maakt het voorgaande niet anders. Die omstandigheden benadrukken slechts het gewicht van de — onomkeerbare — keuze om al dan niet de waarheid te vertellen.
3.6.
De man stelt dat hij, indien de vrouw niet zou hebben gezwegen, van haar zou zijn gescheiden, waardoor hij de mogelijkheid zou hebben gehad met een ander een gezin te stichten. De vrouw wist dat hij graag een groot gezin wilde en dat hij grote waarde hechtte aan het voortzetten van de erfelijke lijn. Door te zwijgen heeft de vrouw inbreuk gemaakt op zijn zelfbeschikkingsrecht, hetgeen volgens de man onrechtmatig is. De man verwijst naar HR 18 maart 2005, NJ 2006, 606.
3.7.
In de zaak die heeft geleid tot het arrest HR 18 maart 2005, NJ 2006, 606 stond in cassatie vast dat de gedaagde toerekenbaar tekort was geschoten in de geneeskundige behandelingsovereenkomst. Daar rees vervolgens de vraag of de eisers aanspraak konden maken op vergoeding van immateriële schade, in welk kader aan de orde was of door de inbreuk op hun zelfbeschikkingsrecht sprake was van een aantasting in de persoon in de zin van artikel 6:106 lid 1 sub b BW, ook zonder dat sprake was van geestelijk letsel. Die vraag is een andere dan de vraag of een inbreuk op een zelfbeschikkingsrecht onrechtmatig is en zo ja, onder welke omstandigheden. Waar de man spreekt van ‘zelfbeschikkingsrecht’, doelt hij, naar de rechtbank aanneemt, op een recht het leven naar eigen inzicht in te richten. Het kan echter niet anders dan dat een dergelijk recht aan tal van beperkingen onderhevig is, en dat een feitelijke beperking op de mogelijkheid het leven naar eigen inzicht in te richten niet per se voldoende is voor het oordeel dat sprake is van onrechtmatigheid. In een concreet geval zal dan aan de hand van de concrete omstandigheden moeten worden geoordeeld of het handelen van de aansprakelijk gestelde persoon onrechtmatig is, bij welke afweging de beperking in de zelfbeschikking die daarvan het gevolg is, een rol kan spelen, maar niet doorslaggevend behoeft te zijn. In dit geval is het gegeven dat de man mogelijk andere keuzes had gemaakt indien hij de waarheid had gekend, op zichzelf onvoldoende om aan te nemen dat de vrouw rechtens gehouden was te spreken. Daar komt bij dat niet aannemelijk is geworden dat juist bij hem sprake was van uitzonderlijke omstandigheden die dat anders zouden maken. Ter comparitie heeft de man erkend dat hij aanvankelijk, aan het begin van de relatie, geen kinderen wilde en dat hij het nooit expliciet over een groot gezin heeft gehad. Ter toelichting van het belang dat hij hechtte aan een bloedband met zijn nazaten heeft de man erop gewezen dat [zoon] is vernoemd naar zijn vader en dat hij er aan hechtte dat de vrouw zijn achternaam aannam. De rechtbank is van oordeel dat uit dit alles niet is gebleken van uitzonderlijke omstandigheden die tot de conclusie moeten leiden dat de vrouw rechtens geen andere keus kon maken dan te spreken.
3.8.
Tussen de partijen is ten slotte in geschil of aan de voorwaarden van artikel 6:106 BW voor toekenning van immateriële schade is voldaan. Die vraag komt echter pas aan de orde indien sprake is van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding (zie artikel 6:95 BW). Nu geen sprake is van een onrechtmatige daad, is er geen grondslag voor toekenning van schadevergoeding, materieel noch immaterieel. De vraag of sprake is van voorwaardelijk opzet en of dat voldoende is in het kader van artikel 6:106 lid 1 sub a BW en de vraag of sprake is van een aantasting in de persoon in de zin van artikel 6:106 lid 1 sub b BW, behoeven dus geen behandeling.
3.9.
Op het voorgaande stuiten de vorderingen van de man af.
3.10.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
4. De beslissing
De rechtbank
4.1.
wijst de vorderingen af,
4.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.E.B. ter Heide en in het openbaar uitgesproken op 15 april 2009.