Hof Den Haag, 07-11-2018, nr. BK-17/00916 en BK-17/00917
ECLI:NL:GHDHA:2018:3776
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
07-11-2018
- Zaaknummer
BK-17/00916 en BK-17/00917
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2018:3776, Uitspraak, Hof Den Haag, 07‑11‑2018; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
NLF 2019/0356 met annotatie van Loes van Hulten
V-N 2019/14.9 met annotatie van Redactie
NTFR 2019/1126 met annotatie van mr. drs. J. Bierman
Uitspraak 07‑11‑2018
Inhoudsindicatie
Vennootschapsbelasting. Belanghebbende maakte tot 1 november 2013 deel uit van een fiscale eenheid voor de Vpb. Zij heeft in het onderhavige jaar (2013) een regresvordering - voortvloeiend uit een door de bank verstrekte groepskredietfaciliteit - verkregen op een of meerdere tot de fiscale eenheid behorende groepsmaatschappijen, waaronder in elk geval A BV. A BV is op 5 juli 2013 failliet verklaard. De Inspecteur heeft bij beschikking ex artikel 15af, lid 3, Wet Vpb het aan belanghebbende toe te rekenen verlies van de per 1 november 2013 verbroken fiscale eenheid tussen belanghebbende en haar toenmalige moedermaatschappij vastgesteld op nihil. Het Hof is van oordeel (i) dat het verlies op de intercompany vordering zich geheel heeft voorgedaan vóór het ontvoegingstijdstip en (ii) dat dit niet kan leiden tot de vaststelling van een aan belanghebbende toerekenbaar verrekenbaar verlies als bedoeld in artikel 15af Wet Vpb. De zelfstandige winstberekening van artikel 15ah Vpb is een hulpmiddel om het resultaat van de fiscale eenheid als geheel toe te rekenen, maar is niet van invloed op dat resultaat zelf. Bovendien stuit belanghebbendes beroep af op het bepaalde in artikel 15ah, lid 3, Vpb. Anders dan belanghebbende voorstaat, dient te worden bezien of in hetzelfde boekjaar tegenover het afwaarderingsverlies bij belanghebbende, bij de debiteur binnen de fiscale eenheid een even grote vrijvalwinst staat. Aan dit vereiste is niet voldaan. Een situatie als bedoeld in HR 10 september 2010, 08/03498, ECLI:NL:HR:2010:BJ9665 heeft zich vóór de ontvoeging van belanghebbende niet voorgedaan. Evenmin is sprake van strijd met doel en strekking van artikel 15af Vpb.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-17/00916 en 17/00917
Uitspraak van 7 november 2018
in het geding tussen:
[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: S.J.M. Olierook)
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Rotterdam, de Inspecteur,
(vertegenwoordigers: F.J.M. Sturm-Van Sprundel, A.E. Jonis en E.H. Allaoui)
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 24 oktober 2017, nummers SGR 17/218 en 17/219, betreffende de onder 1.1 vermelde aanslag en beschikkingen.
Aanslag, beschikkingen, bezwaren en geding in eerste aanleg
1.1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag in de vennootschapsbelasting (Vpb) opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 12.277. Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 465 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.1.2.
De Inspecteur heeft voorts bij beschikking ex artikel 15af, lid 3, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (de Wet), het aan belanghebbende toe te rekenen verlies van de per 1 november 2013 verbroken fiscale eenheid tussen belanghebbende en haar toenmalige moedermaatschappij, [Y] B.V., vastgesteld op nihil.
1.2.
Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaren tegen de onder 1.1 vermelde aanslag en beschikkingen afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 501. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 20 juni 2018, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
3.1.
Belanghebbendes activiteiten bestaan uit bemiddeling op het gebied van assurantie en financiering.
3.2.
De aandelen in belanghebbende waren tot 1 november 2013 in het bezit van [Y] B.V. ( [Y] ). [Y] en belanghebbende vormden een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting. Andere dochtermaatschappijen die behoorden tot de fiscale eenheid, waren Automobielbedrijf [A] B.V. ( [A] BV) en [B] B.V.
3.3.
[C] Bank N.V. (de bank) had aan [Y] en haar dochtermaatschappijen een gezamenlijke kredietfaciliteit in de vorm van een rekening-courant verstrekt. Alle groepsmaatschappijen waren hoofdelijk aansprakelijk voor de uit deze faciliteit voortvloeiende schulden aan de bank. Wegens aanhoudende verliezen van [A] BV en de opzegging van een dealerovereenkomst door Mercedes Benz, heeft de bank in 2013 de kredietfaciliteit opgezegd.
3.4.
Belanghebbende had op dat moment een tegoed in rekening-courant bij de bank van € 1.012.738. Bij het opzeggen van het krediet heeft de bank dit saldo op 1 juni 2013 afgeboekt voor het gedeeltelijk aflossen van de groepskredietfaciliteit (de saldoregulatie). Als gevolg hiervan heeft belanghebbende een regresvordering verkregen op één of meerdere groepsmaatschappijen, waaronder in elk geval [A] BV.
3.5.
Op 5 juni 2013 is [A] BV failliet verklaard.
3.6.
Op 1 november 2013 heeft [Y] de aandelen in belanghebbende in het kader van de doorstart van belanghebbende verkocht. Ten gevolge van deze aandelenoverdracht is belanghebbende per die datum (het ontvoegingstijdstip) uit de fiscale eenheid ontvoegd. De bedrijfsactiviteiten van de overige gevoegde entiteiten in de fiscale eenheid werden niet geacht levensvatbaar te zijn en zijn gestaakt. Deze entiteiten zijn vervolgens in de liquidatie getreden. Ultimo 2013 waren de liquidaties nog niet formeel afgerond.
3.7.
In 2013 heeft belanghebbende volgens haar jaarstukken een verlies geleden van € 939.070. Dit verlies kan, voor zover hier van belang, als volgt worden gespecificeerd:
Netto omzet € 266.775
Afwaardering regresvordering -/- € 1.012.738
Andere lasten -/- € 203.536
-/- € 1.216.274
-/- € 949.499
Financiële baten en lasten -/- € 10.429
Resultaat 2013 -/- € 939.070
3.8.1.
Belanghebbende heeft bij het doen van aangifte Vpb voor het jaar 2013 een verlies aangegeven van € 156.512 (2/12 x € 939.070). Dit is het gedeelte van het over 2013 geleden verlies dat belanghebbende toerekent aan de periode vanaf het ontvoegingstijdstip tot en met 31 december 2013.
3.8.2.
[Y] en belanghebbende hebben bij het indienen van de aangifte Vpb over 2013 van [Y] op grond van artikel 15af, lid 2, van de Wet verzocht om van het verlies van de fiscale eenheid een verlies van € 782.558 (10/12 x € 939.070) aan belanghebbende toe te rekenen (het verzoek). Dit is het gedeelte van het over 2013 geleden verlies dat belanghebbende toerekent aan de periode vanaf 1 januari 2013 tot het ontvoegingstijdstip.
3.9.
De Inspecteur heeft het verzoek bij beschikking afgewezen. Bij het vaststellen van de aanslag heeft hij voorts geen te verrekenen verlies in aanmerking genomen. Hij heeft de aanslag daarom berekend naar een belastbaar bedrag van € 12.277 (2/12 x (-/- € 939.070 + € 1.012.738)).
3.10.1.
Belanghebbende heeft in de beroepsfase - in afwijking van het verzoek en haar aangifte - het standpunt ingenomen dat het met toepassing van artikel 15af van de Wet aan haar toe te rekenen verlies van de fiscale eenheid € 939.070 bedraagt en dat vanwege de verrekening van dit verlies de aanslag dient te worden verminderd tot nihil.
3.10.2.
Voor het geval dat het verlies op de door belanghebbende in haar jaarstukken vermelde regresvordering (zie 3.7; hierna: de regresvordering) geheel is ontstaan na het ontvoegingstijdstip, heeft belanghebbende in de beroepsfase het standpunt ingenomen dat de aanslag dient te worden verminderd tot nihil onder gelijktijdige vaststelling van een door haar na ontvoeging geleden verlies over 2013 van € 1.000.460 (€ 12.277 -/- € 1.012.738).
3.11.
In hoger beroep heeft belanghebbende voor het geval dat het verlies op de regresvordering is ontstaan na het ontvoegingstijdstip, meer subsidiair het standpunt ingenomen dat de aanslag Vpb 2013 dient te worden verminderd tot nihil onder gelijktijdige vaststelling van een door haar na ontvoeging geleden verlies over 2013 van € 156.512 (€ 12.277 -/- (2/12 * € 1.012.738)).
Oordeel van de Rechtbank
4. De Rechtbank heeft het volgende overwogen:
"12. Wordt een dochtermaatschappij ontvoegd uit een fiscale eenheid, dan worden, op grond van artikel 15af, eerste lid, onderdeel b, en tweede lid, van de Wet Vpb, vanaf het tijdstip van ontvoeging de verliezen van de fiscale eenheid die aan die dochtermaatschappij zijn toe te rekenen, verrekend met de door die dochtermaatschappij na dat tijdstip genoten belastbare winst, indien die dochtermaatschappij en de moedermaatschappij daarom verzoeken.
13. Uit de tekst van het eerste lid van artikel 15af van de Wet Vpb volgt dat dit artikel ziet op verliezen die verrekenbaar zijn op de voet van artikel 20, tweede lid, van de Wet Vpb. Op grond van het eerste lid van artikel 20 ontstaat een verrekenbaar verlies als de berekening van de belastbare winst leidt tot een negatief bedrag. Artikel 15af van de Wet Vpb kan dus alleen toepassing vinden met betrekking tot een verlies dat vóór het ontvoegingstijdstip bij de fiscale eenheid als negatieve belastbare winst tot uitdrukking is gekomen.
14. Onderlinge vordering- en schuldverhoudingen van tot de fiscale eenheid behorende maatschappijen zijn niet zichtbaar omdat het vermogen van de dochtermaatschappijen geacht wordt deel uit te maken van het vermogen van de moedermaatschappij. Daardoor brengen waardeveranderingen van onderlinge vorderingen en schulden bijvoorbeeld door kwijtschelding of afwaardering, geen wijziging in de omvang en de samenstelling van het fiscale vermogen en het fiscale resultaat van de fiscale eenheid. Dit heeft tot gevolg dat de in 3 [zie 3.4; Hof] vermelde saldoregulatie ook geen verandering heeft gebracht in de omvang en de samenstelling van het fiscale vermogen en het fiscale resultaat van de fiscale eenheid waartoe [belanghebbende] behoorde. De kwijtschelding of afwaardering van de regresvordering leidt weliswaar tot een verlies voor [belanghebbende] naar de regels van burgerlijk recht, maar niet tot een verlies dat tot uitdrukking komt als negatieve belastbare winst van de fiscale eenheid.
15. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat kwijtschelding of afwaardering van de regresvordering vóór het ontvoegingstijdstip niet kan leiden tot vaststelling van een verlies dat op de voet van artikel 15af, tweede lid, van de Wet Vpb kan worden verrekend met na het ontvoegingstijdstip genoten belastbare winst van [belanghebbende]. [De Inspecteur] heeft het verzoek daarom terecht afgewezen. Het beroep van [belanghebbende] op artikel 15ah van de Wet Vpb kan haar niet baten, omdat uit het eerste lid van dat artikel blijkt dat het niet van toepassing is op artikel 15af en bovendien in dat artikellid is bepaald dat het moet gaan om winst die bij de fiscale eenheid tot uitdrukking komt. Uit de wordingsgeschiedenis van artikel 15af komt weliswaar naar voren dat de regels voor winstsplitsing van artikel 15ah een belangrijk instrument kunnen zijn bij de berekening van de aan een te ontvoegen dochtermaatschappij mee te geven winst, maar gebruik van dit instrument kan niet zover gaan dat het leidt tot een uitkomst die op gespannen voet staat met de tekst, doel en strekking van artikel 15af.
16. Gegeven het oordeel onder 15 komt te rechtbank toe aan beoordeling van het subsidiaire standpunt van [belanghebbende]. Dit standpunt luidt dat de regresvordering op het ontvoegingstijdstip kan worden gewaardeerd op de nominale waarde en vervolgens kan worden afgewaardeerd tot nihil en daarmee ten laste komt van de winst die [belanghebbende] geniet na het ontvoegingstijdstip.
17. De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 15aj, tweede lid, van de Wet Vpb de tot het vermogen van een maatschappij behorende schuldvorderingen op een andere maatschappij op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan het ontvoegingstijdstip worden gesteld op de nominale waarde of, indien dat lager is, de bedrijfswaarde.
18. [Belanghebbende] heeft aangevoerd dat in de vier maanden tussen de faillietverklaring van [A] BV en het ontvoegingstijdstip de curator nog bezig was met het in kaart brengen van de financiële positie van [A] BV en toen nog niet vaststond wat de omvang van de failliete boedel was. Volgens [belanghebbende] is aannemelijk dat in de failliete boedel nog baten aanwezig waren, omdat de bank haar vordering (nog) niet prijsgaf. Verder heeft [belanghebbende] aangevoerd dat uit het achtste faillissementsverslag zou blijken dat er een gerede kans was dat aan de concurrente crediteuren nog uitkeringen zouden worden gedaan. De rechtbank volgt [belanghebbende] hierin niet. In het achtste faillissementsverslag, dat is opgemaakt op 28 april 2016 en in kopie tot de gedingstukken behoort, is onder meer vermeld dat de bank, na uitwinning van zekerheden, nog een vordering overhoudt van ruim € 10 miljoen en dat er boedelvorderingen, van onder meer het UWV, zijn van circa € 500.000. Verder wordt nog melding gemaakt van belastingschulden van meer dan € 800.000. Deze vorderingen zijn preferent ten opzichte van de (regres)vordering van [belanghebbende]. Aangaande de afwikkeling van het faillissement wordt melding gemaakt van de voorbereiding tot eerste tussentijdse uitkeringen aan preferente crediteuren. Van eventuele uitkeringen aan concurrente crediteuren, zoals [belanghebbende] stelt, vermeldt het verslag niets en op grond van hetgeen overigens is aangevoerd, acht de rechtbank ook niet aannemelijk dat daarvan ooit sprake zal kunnen zijn. Evenmin acht de rechtbank aannemelijk dat de concurrente crediteuren op een eerder tijdstip voor hen gunstigere verwachtingen konden koesteren. In de jaarrekening van [belanghebbende] over 2013, die is opgemaakt op 18 april 2014 en in kopie tot de gedingstukken behoort, is de regresvordering ultimo 2013 al afgewaardeerd tot nihil. Met hetgeen [belanghebbende] heeft aangevoerd en overgelegd heeft zij, naar het oordeel van de rechtbank, niet aannemelijk gemaakt dat de regresvordering van meet af en ook niet op het ontvoegingstijdstip, enige waarde had. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat [belanghebbende] ook nooit enige invorderingsmaatregelen heeft genomen en haar vordering ook niet heeft aangemeld bij de curator.
19. Op grond van hetgeen is overwogen in 18 is de rechtbank van oordeel dat de bedrijfswaarde van de regresvordering op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan het ontvoegingstijdstip nihil bedroeg. De regresvordering moet, gelet op het in 17 vermelde waarderingsvoorschrift, derhalve op dit bedrag worden gewaardeerd. Voor afwaardering van de regresvordering ten laste van de winst die is behaald na het ontvoegingstijdstip is daarom geen plaats. Dit leidt ertoe dat ook het subsidiaire standpunt van [belanghebbende] moet worden afgewezen en brengt dit de rechtbank tot de slotsom dat de aanslag niet op een te hoog bedrag is vastgesteld.
20. Tegen de belastingrente heeft [belanghebbende] geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat de belastingrente ten onrechte of onjuist is berekend."
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
5.1.
In geschil is of het verzoek terecht is afgewezen en of bij het vaststellen van de aanslag terecht geen verlies op de regresvordering in aanmerking is genomen.
5.2.1.
Belanghebbende concludeert primair (zie 3.10.1) tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar, tot wijziging van de beschikking in die zin dat het aan haar toerekenbare deel van het verlies van de fiscale eenheid wordt vastgesteld op € 939.070, tot vermindering van de aanslag tot nihil, alsmede tot vernietiging van de beschikking belastingrente.
5.2.2.
Belanghebbende concludeert subsidiair (zie 3.10.2) tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze de aanslag betreft, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar betreffende de aanslag, tot vermindering van de aanslag tot nihil, tot vaststelling van het verlies van 2013 op € 1.000.460, alsmede tot vernietiging van de beschikking belastingrente.
5.2.3.
Belanghebbende concludeert meer subsidiair (zie 3.11) tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze de aanslag betreft, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar betreffende de aanslag, tot vermindering van de aanslag tot nihil, tot vaststelling van het verlies van 2013 op € 156.512, alsmede tot vernietiging van de beschikking belastingrente.
5.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
Primair standpunt
6.1.
Belanghebbende heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het verlies op de regresvordering zich geheel heeft voorgedaan vóór het ontvoegingstijdstip en dat dit dient te leiden tot de vaststelling van een aan haar toerekenbaar verrekenbaar verlies als bedoeld in artikel 15af van de Wet.
6.2.
Artikel 15af van de Wet luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"1. Vanaf het tijdstip van ontvoeging van een dochtermaatschappij worden voor de toepassing van artikel 20, tweede lid, de volgende verliezen verrekend met de door die dochtermaatschappij na dat tijdstip genoten belastbare winst:
a. (…)
b. de verliezen van de fiscale eenheid die aan die dochtermaatschappij zijn toe te rekenen.
2. (…)"
6.3.
Deze bepaling ziet blijkens haar tekst op 'de verliezen van de fiscale eenheid'. Een waardedaling van een intercompany vordering die zich manifesteert gedurende het bestaan van de fiscale eenheid, heeft vanwege de uit artikel 15, lid 1, van de Wet voortvloeiende vermogensconsolidatie binnen de fiscale eenheid geen gevolgen voor de winst van de fiscale eenheid. Naar het oordeel van het Hof kan een afwaardering van de regresvordering daarom niet als verlies van de fiscale eenheid in de zin van artikel 15af van de Wet worden aangemerkt.
6.4.
Ten aanzien van belanghebbendes betoog dat bij het vaststellen van het aan haar ingevolge artikel 15af van de Wet toe te rekenen verlies, de zelfstandigheidsbenadering van artikel 15ah van de Wet dient te worden toegepast, oordeelt het Hof als volgt.
6.5.1.
In de eerste plaats is in het eerste lid van artikel 15ah van de Wet uitdrukkelijk vermeld voor welke artikelen deze bepaling gelding heeft. Artikel 15af van de Wet wordt in deze opsomming niet genoemd.
6.5.2.
De opmerking tijdens de parlementaire behandeling dat bij de berekening van het aan de dochtermaatschappij mee te geven verlies in de praktijk de enkelvoudige winstberekening zoals omschreven in artikel 15ah van de Wet als uitgangspunt zal worden gebruikt (Kamerstukken II 2000/2001, 26 854, nr. 6, p. 26-27), moet naar het oordeel van het Hof, gelet op het voorgaande, zo worden opgevat dat bij de toerekening van 'de verliezen van de fiscale eenheid' - derhalve: voor zover deze tot uitdrukking komen in het resultaat van de fiscale eenheid - de zelfstandige winstberekening dienstig kan zijn. De zelfstandige winstberekening is dus een hulpmiddel om het resultaat van de fiscale eenheid als geheel toe te rekenen, maar is niet van invloed op dat resultaat zelf.
6.5.3.
Voor het geval dat het oordeel in 6.5.2 onjuist zou zijn, overweegt het Hof als volgt. Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat de zelfstandigheidsbenadering van artikel 15ah van de Wet in het kader van artikel 15af van de Wet ook dient te worden toegepast bij binnen de fiscale eenheid niet zichtbare vermogensverhoudingen, stuit belanghebbendes beroep af op het bepaalde in artikel 15ah, lid 3, van de Wet. Ingevolge dit derde lid worden bij het bepalen van de aan een maatschappij toe te rekenen winst, positieve onderscheidenlijk negatieve voordelen ter zake van rechtsverhoudingen tussen maatschappijen die van de fiscale eenheid deel uitmaken en die niet in de winst van de fiscale eenheid tot uitdrukking komen, in aanmerking genomen voor zover bij de berekening van de aan de ene maatschappij toe te rekenen winst positieve voordelen tot uitdrukking komen en ten belope van hetzelfde bedrag bij de berekening van de aan de andere maatschappij toe te rekenen winst negatieve voordelen staan. Aan het vereiste dat het voordeel en het nadeel elkaar per saldo opheffen, is naar het oordeel van het Hof in het onderhavige geval niet voldaan.
6.5.4.
Anders dan belanghebbende voorstaat, dient voor de toepassing van artikel 15ah, lid 3, van de Wet te worden bezien of in hetzelfde boekjaar tegenover het afwaarderingsverlies bij belanghebbende, bij de debiteur binnen de fiscale eenheid een even grote vrijvalwinst staat. De Inspecteur heeft in dat verband terecht betoogd dat op het ontvoegingstijdstip geen corresponderende winst bij [A] BV valt te constateren, omdat op dat tijdstip niet vaststond of zo goed als zeker was dat [A] BV haar schuld aan belanghebbende niet of niet volledig behoefde te voldoen (zie HR 18 oktober 2002, nr. 37413, ECLI:NL:HR:2002:AE3269, BNB 2003/44, r.o. 3.2.2). Bovendien volgt uit het in artikel 15aj, lid 2, van de Wet neergelegde waarderingsvoorschrift voor onderlinge fiscale eenheid schulden bij ontvoeging, dat de regresvordering van belanghebbende moet worden gewaardeerd op nihil, zijnde de bedrijfswaarde (zie hierna onder 6.8 e.v.), en de corresponderende schuld dient te worden gesteld op de nominale waarde, zodat ook uit dien hoofde sprake is van een disbalans die aan toepassing van artikel 15af, lid 3, van de Wet in de weg staat.
6.5.5.
Belanghebbende heeft betoogd dat uit het arrest HR 10 september 2010, nr. 08/03498, ECLI:NL:HR:2010:BJ9665, BNB 2010/308, volgt dat wèl sprake is van vrijval van de schuldverplichting en dat derhalve geen sprake is van een disbalans als hiervoor bedoeld. In het arrest BNB 2010/308 heeft de Hoge Raad echter geoordeeld dat zich een fiscaal relevante vermogensvermeerdering binnen de fiscale eenheid voordoet op het moment dat de schuldenaar binnen de fiscale eenheid ophoudt te bestaan als gevolg van de opheffing van het faillissement wegens gebrek aan baten. Een dergelijke situatie heeft zich in het onderhavige geval vóór de ontvoeging van belanghebbende uit de fiscale eenheid niet voorgedaan, zodat belanghebbendes betoog faalt.
6.6.
Uit het onder 6.5 overwogene volgt dat toepassing van de zelfstandigheidsbenadering van artikel 15ah van de Wet belanghebbende niet baat.
6.7.1.
Belanghebbende heeft, tot slot, in hoger beroep nog aangevoerd dat het niet toerekenen van het verlies aan belanghebbende in strijd komt met doel en strekking van artikel 15af van de Wet. De fiscale eenheid zal in de toekomst op grond van het arrest BNB 2010/308 immers geconfronteerd worden met een belaste vrijvalwinst, terwijl, indien belanghebbende vlak voor het faillissement van [A] BV zou zijn ontvoegd, de regresvordering buiten de fiscale eenheid zonder bezwaar had kunnen worden afgewaardeerd. In dat laatste geval zou tegenover de hiervoor bedoelde vrijvalwinst een verlies in aanmerking kunnen worden genomen. Het Hof oordeelt daarover als volgt.
6.7.2.
Het verlies dat werd veroorzaakt door operationele verliezen van [A] BV is door de interne resultatensaldering reeds tot uitdrukking gekomen in het resultaat van de fiscale eenheid. Een waardedaling van de regresvordering komt als gevolg van de vermogensconsolidatie ex artikel 15, lid 1, van de Wet vervolgens niet tot uitdrukking in het resultaat van de fiscale eenheid. Zonder fiscale eenheid zou het verlies daarentegen tweemaal in aanmerking kunnen worden genomen: bij de verlieslijdende vennootschap zelf en bij de crediteur via afwaardering van haar vordering. Het verschil in behandeling tussen beide situaties vindt naar het oordeel van het Hof derhalve zijn oorzaak in het stelsel van de fiscale eenheid, zodat belanghebbendes klacht faalt.
Subsidiair en meer subsidiair standpunt
6.8.
Volgens belanghebbendes subsidiaire en meer subsidiaire standpunt is de waarde van de regresvordering op het tijdstip direct voorafgaand aan het ontvoegingstijdstip hoger dan nihil, zodat het afwaarderingsverlies geheel (subsidiair standpunt) dan wel gedeeltelijk (meer subsidiair standpunt) is ontstaan na het ontvoegingstijdstip en daarmee ten laste kan worden gebracht van de winst die belanghebbende heeft genoten na het ontvoegingstijdstip.
6.9.
Het Hof is van oordeel dat de waarde van de regresvordering, voor zover deze betrekking heeft op [A] BV, op het tijdstip direct voorafgaand aan het ontvoegingstijdstip nihil bedraagt. Bij dit oordeel neemt het Hof in aanmerking dat de vordering niet is ingediend bij de curator, zodat belanghebbende hoe dan ook (het is de vraag of belanghebbende had kunnen worden toegelaten in het faillissement van [A] BV gelet op artikel 136, lid 2, van de Faillissementswet) geen uitkering uit het faillissement van [A] BV zal verkrijgen. Voorts blijkt uit de faillissementsverslagen - waarbij het Hof vooral die uit 2013 en dan met name dat van 2 oktober 2013 relevant acht - dat er rond het ontvoegingstijdstip, gelet op de hoogte van de verwachte boedelschulden en de preferente vordering van de fiscus, geen uitkering voor concurrente crediteuren viel te verwachten. Dat belanghebbende heeft aangevoerd dat de inschatting van de curator achteraf te pessimistisch is gebleken, kan hieraan niet afdoen. Het gaat immers om de waarde van de vordering op basis van een redelijke inschatting op grond van feiten en omstandigheden direct voorafgaand aan de ontvoeging van de belanghebbende uit de fiscale eenheid op 1 november 2013.
6.10.1.
Belanghebbende heeft in hoger beroep voorts aangevoerd dat ook rekening moet worden gehouden met haar verhaalsrecht op [Y] en de overige groepsmaatschappijen, dat zijn oorsprong vindt in de hoofdelijke aansprakelijkheid van de groepsmaatschappijen in het kader van de met de bank overeengekomen kredietfaciliteit (zie 3.3 en de artikelen 6:10 en 6:13 BW). Het Hof oordeelt daarover het volgende.
6.10.2.
Er is geen regeling getroffen binnen de groep over de toerekening van het krediet. Onbekend is welke groepsmaatschappij(en) - naast [A] BV - het krediet heeft (hebben) gebruikt of te wier beschikking het krediet is gekomen, laat staan tot welke bedragen dit het geval is geweest. De regresvordering (van in totaal € 1.012.738) is evenmin gedocumenteerd of in een overeenkomst tussen de groepsmaatschappijen vastgelegd. Het is dus onduidelijk voor welke bedragen belanghebbende een verhaalsrecht op de andere groepsmaatschappijen heeft; belanghebbende heeft daaromtrent ook niets specifieks gesteld. Belanghebbende heeft evenmin gesteld in hoeverre de medeschuldenaren die de schuld aanging (voor zover die er zijn naast [A] BV), verhaal bieden. Daarmee is eveneens onduidelijk hoe hoog het bedrag is waarvoor de eventuele draagplichtige medeschuldenaren geen verhaal bieden, zodat ook niet kan worden bepaald hoe hoog het bedrag is dat eventueel naar evenredigheid is om te slaan over de andere medeschuldenaren wie de schuld niet aanging. Belanghebbendes stelling faalt dan ook reeds vanwege de onbepaalbaarheid van haar verhaalsrecht op de andere groepsmaatschappijen.
6.10.3.
Ten overvloede oordeelt het Hof dat belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting van de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat bedoeld verhaalsrecht direct voorafgaand aan het ontvoegingstijdstip redelijkerwijs op een hoger bedrag dan nihil dient te worden gewaardeerd. Niet in geschil is immers dat de bedrijfsactiviteiten van de andere groepsmaatschappijen niet geacht werden levensvatbaar te zijn en daarom zijn gestaakt, waarna deze maatschappijen in liquidatie zijn getreden (zie 3.6). Het Hof wijst voorts erop dat belanghebbende in haar hogerberoepschrift heeft gesteld dat tot op heden niet bekend is in hoeverre de bank afziet van het verhalen van haar restantvordering op de overige hoofdelijk aansprakelijke groepsmaatschappijen. Ook gezien de omvang van deze vordering - blijkens het faillissementsverslag van 2 oktober 2013 bedroeg de vordering € 15.027.092,55 - acht het Hof het onaannemelijk dat belanghebbendes verhaalsrecht op de andere groepsmaatschappijen enige waarde vertegenwoordigde ten tijde van de ontvoeging.
6.11.
Belanghebbende heeft ten slotte aangevoerd dat tevens rekening moet worden gehouden met opbrengsten uit aansprakelijkstelling van de feitelijk leidinggevenden van [A] BV en de accountant van het concern. Het Hof begrijpt deze stelling aldus dat deze claims het in 6.9 dan wel 6.10.1 bedoelde verhaalsrecht waardevoller zouden maken. Wat betreft het onder 6.9 bedoelde verhaalsrecht faalt de stelling reeds op de gronden vermeld in 6.9, en wat betreft het onder 6.10.1 bedoelde verhaalsrecht op de gronden vermeld in 6.10.2 en 6.10.3. Verder geldt dat belanghebbende geen enkele onderbouwing heeft gegeven van de hoogte van de claims en evenmin heeft onderbouwd tot welke bedragen de leidinggevenden en de accountant verhaal zouden bieden. In haar pleitnota heeft belanghebbende gesteld dat er inmiddels minnelijke regelingen zijn getroffen. Naar het Hof aanneemt is dit, gelet op hetgeen de faillissementsverslagen daaromtrent vermelden, geschied door de curator. De uit hoofde van die regelingen betaalde bedragen vloeien dan in de boedel van [A] BV en komen derhalve ten goede aan de erkende schuldeisers in het faillissement van [A] BV. Gesteld noch gebleken is dat de andere groepsmaatschappij(en) daartoe behoren. Vast staat voorts dat belanghebbende daar evenmin toe behoort, zodat zij ook niet rechtstreeks kan worden gebaat door die betalingen. Zelfs als de andere groepsmaatschappijen wèl erkende crediteuren zijn in het faillissement van [A] BV, acht het Hof, gelet op de vorderingen van de preferente crediteuren, waaronder de bank, niet aannemelijk dat enig bedrag van de betalingen aan die maatschappijen zou toevloeien. Bovendien heeft belanghebbende geen enkele onderbouwing gegeven die steun biedt voor het oordeel dat het, direct voorafgaand aan de ontvoeging van belanghebbende uit de fiscale eenheid op 1 november 2013, realistisch was dat een dergelijke aansprakelijkstelling (door de curator, door andere groepsmaatschappijen dan wel door belanghebbende zelf) dermate succesvol moest worden geacht dat op grond daarvan op het ontvoegingstijdstip enige waarde kan worden toegekend aan de regresvordering.
Slotsom
6.12.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep ongegrond is.
Proceskosten
7. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door F.G.F. Peters, Chr.Th.P.M. Zandhuis en J.V. van Noorle Jansen, in tegenwoordigheid van de griffier A.S.H.M. Strik. De beslissing is op 7 november 2018 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.