HR, 14-04-2023, nr. 22/02629
ECLI:NL:HR:2023:573
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-04-2023
- Zaaknummer
22/02629
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑04‑2023
ECLI:NL:HR:2023:573, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑04‑2023; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2022:1739
- Vindplaatsen
NLF 2023/0922 met annotatie van Wendy Nent
Belastingblad 2023/204 met annotatie van Redactie
Beroepschrift 14‑04‑2023
Uit het beroepschrift in cassatie van belanghebbende:
Onderwerp: aanvullen cassatiemiddelen
Procedurenummer: HR 22/02629
Ons kenmerk: […]
Edelhoogachtbare,
Bij brief van 13 juli 2022 werd namens cliënt pro forma cassatie aangetekend tegen de uitspraak van Gerechtshof 's‑Hertogenbosch d.d. 1 juni 2022. Hierna zullen, zoals reeds in het pro forma beroep is aangegeven, de cassatiemiddelen en de daarbij behorende toelichting worden aangevuld.
AANVULLING PRO FORMA BEROEP IN CASSATIE
Met de uitspraak van Gerechtshof 's‑Hertogenbosch kan mijn cliënt zich niet verenigen.
In het pro forma beroepschrift werden hiervoor een tweetal redenen verkort weergegeven. Bij nadere bestudering van de stukken is gebleken dat deze redenen per abuis niet helemaal juist en onvolledig zijn weergegeven. Hierna zullen, in aanvulling op het pro forma beroepschrift, de cassatiemiddelen worden geformuleerd en toegelicht, aangaande:
- —
de in de proceskostenveroordeling toegekende waarde per punt (cassatiemiddel I);
- —
het dictum in hoger beroep en de daaraan verbonden gevolgen(cassatiemiddel II);
- —
de toegepaste wegingsfactor (cassatiemiddel III).
Cassatiemiddel I
Er is sprake van schending van het recht, omdat ten onrechte bij de toekenning van de proceskostenvergoeding een tarief van € 541,- per punt werd toegekend.
Toelichting
I.1
Uw Raad heeft bi] arrest van 27 mei 2022 (ECLI:NL:HR:2022:752) bepaald dat differentiatie van de waarde per punt, zoals deze per 1 juli 2021 in onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht is opgenomen, in strijd is met het discriminatieverbod ex art. 1 Grondwet:
‘5.8
Het voorgaande brengt mee dat de besluitgever niet in redelijkheid mocht aannemen dat het hiervoor in 5.4 bedoelde onderscheid betrekking heeft op ongelijke gevallen, en dat geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat voor het gemaakte verschil in behandeling. Daardoor komt de bijzondere regel van punt 1 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit in strijd met het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet. Punt 1 moet daarom buiten toepassing blijven, zodat de algemene regel van punt 2 van dat onderdeel B1 van toepassing is.’
I.2
Dit heeft tot gevolg, zoals ook blijkt uit het arrest, dat de betreffende differentiatie in onderdeel B1 buiten toepassing had behoren te worden gelaten en dat (derhalve) de algemene regel (onder punt 2 van onderdeel B1) had moeten worden toegepast. In de onderhavige procedure is op 1 juni 2022 uitspraak gedaan, waarin gelet op het voorgaande ten onrechte een te lage waarde per punt is gehanteerd. Verzocht wordt de uitspraak te vernietigen, wegens strijd met het discriminatieverbod punt 1 van onderdeel B1 buiten toepassing te laten en derhalve een proceskostenvergoeding toe te kennen, waarbij het per 1 juli 2021 verhoogde tarief per punt wordt toegepast.
Cassatiemiddel II
Er is sprake van schending van het recht/verzuim van vormen, omdat ten onrechte (en onvoldoende gemotiveerd) tot ongegrondheid van het hoger beroep wordt geconcludeerd.
Toelichting
II.1.
Het gerechtshof overwoog:
‘4.16.
Maar ook afgezien van de onjuiste terminologie, wordt een belanghebbende door de desbetreffende zin geschaad in zijn procespositie. Wanneer de heffingsambtenaar, zoals hier het geval was, daadwerkelijk gebruik maakt van de hem geboden mogelijkheid om een ‘verweerschrift’ pas op de twaalfde dag voorafgaand aan de zitting in te dienen, wordt het desgevraagd of ambtshalve gelegenheid geven tot het indienen van een conclusie van repliek feitelijk onmogelijk gemaakt en kan een belanghebbende ook worden bemoeilijkt een adequate reactie te geven. Bovendien is het in zijn algemeenheid voor een goede rechtspleging onwenselijk dat een dossier pas zo kort voor de zitting volledig is, omdat het risico bestaat dat partijen in een (zeer) iaat stadium van de behandeling van een zaak nog met nieuwe stukken of standpunten worden geconfronteerd. De lange termijn die de heffingsambtenaar wordt gegund om een (eerste) reactie op het hoger beroepschrift in te dienen doet afbreuk aan het beginsel van gelijkwaardigheid van partijen.
4.17.
Het hof is, gelet op het voorgaande, dan ook van oordeel dat de rechtbank met de gehanteerde werkwijze wetssystematisch gezien onjuist, maar tevens in strijd met een goede rechtspleging handelt.
4.18.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de onroerende zaak niet tot een te hoog bedrag is vastgesteld. De grief van belanghebbende over de werkwijze van de rechtbank met betrekking tot de verruimde indieningstermijn van een ‘verweerschrift’ treft doel. Het hof is van oordeel dat om die reden voor belanghebbende recht bestaat op een vergoeding van de proceskosten en het griffierecht in hoger beroep.
Tussenconclusie
4.19.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is, de uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd en belanghebbende teruggave van het griffierecht voor het hoger beroep en een proceskostenvergoeding voor de hoger beroepsfase moet worden toegekend.’
II.2.
Onbegrijpelijk is dat het gerechtshof, waar wordt geoordeeld dat een grief doel treft èn dat belanghebbende in de beroepsfase in haar procespositie is geschaad, concludeert tot ongegrondheid van het hoger beroep, Miskend wordt dat de heffingsambtenaar, ondanks dat de rechtbank de late indiening van het verweerschrift toelaat, zelf heeft veroorzaakt dat belanghebbende In zijn procespositie is geschaad, Niets weerhield hem immers het verweerschrift tijdig, dat wil zeggen: voor het sluiten van het vooronderzoek, in te dienen en de beginselen van behoorlijk bestuur dan wel die van de goede procesorde vereisen simpelweg dat het verweer eerder dan zo kort voor de zitting werd ingediend.
Cassatiemiddel III
Er is sprake van schending van het recht/verzuim van vormen, omdat ten onrechte/onvoidoende gemotiveerd een wegingsfactor 0,25 wordt toegepast,
III.1.
Het gerechtshof overweegt:
‘4.21.
Omdat ingevolge artikel 8:108 Awb in hoger beroep artikel 8:75 Awb van overeenkomstige toepassing is, en een soortgelijke bepaling als voor het griffierecht (artikel 8:114, lid 2, Awb) voor de hoger beroepsfase ontbreekt, zal het hof de heffingsambtenaar veroordelen tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof.
4.22.
Het hof ziet op grond van artikel 2, lid 2, van het Besluit proceskosten bestuursrecht aanleiding om de op forfaitaire wijze te berekenen proceskostenvergoeding te verminderen. Belanghebbende heeft terecht gewezen op een fout van de rechtbank, maar de uitspraken van de rechtbank en de heffingsambtenaar blijven in stand. Het hof stelt daarom de tegemoetkoming in de proceskosten op 2 (punten)6 × € 541 (waarde per punt) × 0,25 (factor gewicht van de zaak) is € 270,50.’
III.2.
Met hetgeen in rechtsoverweging 4,21 wordt overwogen, lijkt het gerechtshof te willen zeggen dat de proceskostenveroordeling feitelijk ten onrechte voor rekening van de heffingsambtenaar komt in plaats van, zoals voor het griffierecht wel mogeiijk is, voor rekening van de rechtspraak. Vervolgens wordt de lichtst mogelijke wegingsfactor toegepast en motiveert het gerechtshof daarbij slechts uiterst summier dat deze wegingsfactor werd toegepast vanwege het feit dat de uitspraken van de heffingsambtenaar en de rechtbank in stand zijn gebleven. Het doet vermoeden dat men deze lichtste wegingsfactor heeft gekozen, omdat men het eigenlijk niet passend vond een proceskostenveroordeling ten laste van de heffingsambtenaar uit te spreken. Uit het richtsnoer proceskostenvergoeding (als bijlage gevoegd bij de uitspraken van de gerechtshoven van 11 november 2021) volgt bovendien, dat men bij het bepalen van de wegingsfactor dient te kijken naar enerzijds de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener en anderzijds het — al dan niet in geld uit te drukken — belang dat met het aanwenden van het rechtsmiddel was gemoeid. Of uitspraken al dan niet in stand zijn gebleven, zou derhalve niet mee mogen worden gewogen bij het bepalen van de wegingsfactor. Ten onrechte is er niet gekeken naar bewerkelijkheid, gecompliceerdheid en de daarmee verband houdende werkbelasting en wordt ook het belang dat met het aanwenden van het rechtsmiddel was gemoeid niet beoordeeld, althans, daar geeft de uiterst summiere motivering (ten onrechte) geen blijk van.
Conclusie:
Op basis van de voorgaande cassatiemiddelen wordt verzocht:
- 1.
Het beroep in cassatie gegrond te verklaren;
- 2.
De uitspraak uitspraken van het gerechtshof, en zo nodig ook de rechtbank te vernietigen;
- 3.
Het geding te verwijzen naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing van de zaak;
- 4.
Verweerder te veroordelen tot een proceskostenvergoeding voor de kosten zoals gemaakt in de (hoger-) beroepsfase en het beroep in cassatie, op grond van artikel 8:75 Awb en conform het arrest van de Hoge Raad d.d. 27 mei 2022 (ECLI:NL:HR:2022:752).
Uitspraak 14‑04‑2023
Inhoudsindicatie
Proceskostenvergoeding in afwijking van het Besluit bestuurskosten procesrecht n.a.v. het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022; het (te) laat indienen van op de zaak betrekking hebbende stukken; wegingsfactor proceskosten.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 22/02629
Datum 14 april 2023
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
het COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN DE GEMEENTE LAND VAN CUIJK
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 1 juni 2022, nr. 21/006151., op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant (nr. SHE 20/175) betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Boxmeer (thans Land van Cuijk) voor het jaar 2019 betreffende de onroerende zaak [a-straat 1] te [Z].
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door C.C.H. Lampe, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Land van Cuijk (hierna: het College), vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1
Bij het vaststellen van de proceskostenvergoeding voor de procedure in hoger beroep is het Hof conform punt 1 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) uitgegaan van een waarde per punt van € 541.
2.2
Het eerste middel klaagt dat het Hof had dienen uit te gaan van een waarde per punt van (destijds) € 759.
2.3
Het middel slaagt. Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 27 mei 2022,2.moet punt 1 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Bpb wegens strijd met het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet buiten toepassing blijven.
2.4
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.5
De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen door de proceskostenvergoeding voor de procedure in hoger beroep vast te stellen op € 419 (= 2 x € 837 x 0,25).
3. Proceskosten
Het College zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Bij de berekening van de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand gaat de Hoge Raad uit van de waarde per punt die is neergelegd in punt 2 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Bpb (tekst vanaf 1 januari 2023).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof voor zover die betrekking heeft op de proceskostenveroordeling in hoger beroep,
- draagt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Land van Cuijk op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 136,
- veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Land van Cuijk in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 1.674 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- veroordeelt de heffingsambtenaar van de gemeente Land van Cuijk in de kosten van belanghebbende voor het geding voor het Hof, vastgesteld op € 419 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en M.T. Boerlage, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 14 april 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 14‑04‑2023
HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, rechtsoverweging 5.8.