HR 27 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4094, NJ 2006/473, rov. 3.4.
HR, 20-02-2018, nr. 15/04389
ECLI:NL:HR:2018:239
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-02-2018
- Zaaknummer
15/04389
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:239, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑02‑2018; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1539
ECLI:NL:PHR:2017:1539, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑11‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:239
- Vindplaatsen
Uitspraak 20‑02‑2018
Inhoudsindicatie
Witwassen, meermalen gepleegd. Verdachte heeft sieraden en munten voorhanden gehad en bij een juwelier omgezet in geldbedragen. Falende bewijsklachten m.b.t. wetenschap verdachte dat de sieraden en munten afkomstig zijn uit enig misdrijf. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 15/04386.
Partij(en)
20 februari 2018
Strafkamer
nr. S 15/04389
AJ/SK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 3 september 2015, nummer 22/003642-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft W.S. Korteling, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het derde middel
2.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
2.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van twaalf maanden.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze tien maanden en drie weken beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 februari 2018.
Conclusie 28‑11‑2017
Inhoudsindicatie
Witwassen, meermalen gepleegd. Verdachte heeft sieraden en munten voorhanden gehad en bij een juwelier omgezet in geldbedragen. Falende bewijsklachten m.b.t. wetenschap verdachte dat de sieraden en munten afkomstig zijn uit enig misdrijf. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 15/04386.
Nr. 15/04389 Zitting: 28 november 2017 | Mr. F.W. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 3 september 2015 door het gerechtshof Den Haag wegens 1. “witwassen, meermalen gepleegd” en 2. “diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd en de teruggave gelast van een in beslag genomen voorwerp, één en ander zoals in het arrest vermeld. Tot slot heeft het hof de tenuitvoerlegging gelast van de bij arrest van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 17 november 2011 onder parketnummer 22-004088-09 opgelegde voorwaardelijke straf, te weten een gevangenisstraf voor de duur van twee weken.
De onderhavige zaak hangt samen met de ontnemingszaak tegen de betrokkene (15/04386). In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. W.S. Korteling, advocaat te 's-Gravenhage, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel behelst de klacht dat uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat de onder 1 bewezen verklaarde goederen onmiddellijk of middellijk afkomstig zijn uit enig misdrijf. Het tweede middel keert zich ten aanzien van feit 1 tegen de bewezenverklaring van het ten laste gelegde opzet. De middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
Het hof heeft ten laste van de verdachte onder 1 bewezen verklaard dat:
“hij op tijdstippen in de periode van 1 augustus 2013 tot en met 10 oktober 2013, te ’s-Gravenhage, voorwerpen, te weten gouden en zilveren sieraden en munten voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen en omgezet, terwijl hij wist dat die voorwerpen onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf.”
6. Het hof heeft de bewezenverklaring doen steunen op de inhoud van elf bewijsmiddelen.
7. Het hof heeft in de bestreden uitspraak onder de aanhef “Nadere bewijsoverwegingen met betrekking tot het onder 1 tenlastegelegde” (pag. 4) voorts het volgende overwogen:
“De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep - overeenkomstig zijn overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitaantekeningen - aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de verdachte wist dat de door hem verkochte goederen van misdrijf afkomstig waren en dat de verdachte zich slechts heeft schuldig gemaakt aan schuldwitwassen (in plaats van het bewezen verklaarde opzetwitwassen).
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof stelt voorop dat de verdachte ten overstaan van de politie en de rechter-commissaris verschillende verklaringen heeft afgelegd omtrent de herkomst van de door hem verkochte sieraden. Zo zouden de sieraden zijn eigendom zijn, een gift zijn van familieleden en/of zouden enkele sieraden op straat zijn gevonden.
Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdachte verklaard dat hij bij de politie en de rechtercommissaris heeft gelogen en dat hij de sieraden in een koffiehuis van ' [betrokkene 1] ' en ' [betrokkene 2] ' kreeg om in te leveren bij de juwelier. Hij had met hen afgesproken dat hij daarvoor een vergoeding zou krijgen. Hij had een 'klein vermoeden' dat het niet in orde was. Hij gaf valse adressen op aan de juwelier omdat hij dacht dat hij - indien hij zou worden gezocht- dan niet kon worden gevonden. De verdachte was niet in staat om meer concrete, verifieerbare gegevens te overleggen omtrent de identiteit van deze " [betrokkene 1] " en " [betrokkene 2] ".
Dat de verdachte de sieraden inderdaad heeft ingeleverd bij [A] wordt ondersteund door de zich in het dossier bevindende verkoopbewijzen. Hieruit volgt voorts dat de verdachte, binnen een periode van twee maanden, dertien keer sieraden heeft ingeleverd bij voornoemde juwelier en daar een totaalbedrag van €9.002,77 voor heeft ontvangen.
Voorts volgt uit de processtukken dat de verdachte in de periode vanaf 2010 tot en met 2013 geen inkomsten uit arbeid dan wel uitkering heeft genoten, in 2012 een zorgtoeslag heeft ontvangen van in totaal € 838 en in 2013 van in totaal € 883,=. Ook is gebleken dat het saldo van zijn bankrekening in het jaar 2013 uiterst gering was. Tot slot is uit de stukken gebleken dat de verdachte in de tenlastegelegde periode deel uitmaakte van een criminele jeugdgroep waarvan de leden zich voornamelijk bezighouden met het plegen van inbraken.
Gelet op de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat de verdachte door zijn handelwijze willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij sieraden voorhanden heeft gehad die van enig misdrijf afkomstig waren.
Het hof acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich opzettelijk schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van de door hem ingewisselde sieraden.”
8. Bij de beoordeling van het middel kan het volgende worden vooropgesteld. Voor een veroordeling voor witwassen op grond van art. 420bis Sr is vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.1.Op grond van doel en strekking van art. 420bis Sr en mede in het licht van de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling moet worden aangenomen dat uit de bewijsmiddelen niet behoeft te kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Dit betekent dat uit de bewijsmiddelen niet behoeft te kunnen worden afgeleid door wie, wanneer en waar dit misdrijf concreet is begaan.2.Uit verschillende arresten van de Hoge Raad waarin de bewezenverklaring van het witwassen van een grote hoeveelheid contant geld centraal stond kan de volgende bewijsconstructie worden gedestilleerd, voor zover het gaat om het bewijs van het bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’.3.Dat onder een verdachte aangetroffen grote hoeveelheid contant geld ‘uit enig misdrijf afkomstig is’, kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is.4.Het is aan het openbaar ministerie bewijs bij te brengen waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid.5.Indien de vastgestelde feiten en omstandigheden het vermoeden rechtvaardigen dat een geldbedrag dat de verdachte voorhanden heeft gehad – onmiddellijk of middellijk – uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld.6.Dit leidt er echter niet zonder meer toe dat het dan aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het geld niet van misdrijf afkomstig is.7.Wel kan de rechter in voorkomende gevallen in geval de in de bewijsvoering vastgestelde feiten en omstandigheden een vermoeden van witwassen rechtvaardigen en hij tot het oordeel komt dat de door de verdachte gegeven verklaring voor onder meer de herkomst van het geld niet aannemelijk is geworden, daaraan de gevolgtrekking verbinden dat het geldbedrag geen legale herkomst had en dat de verdachte dit wist.8.Het lijkt mij dat voorgaande bewijsconstructie niet alleen van toepassing is indien het voorwerp een groot contant geldbedrag betreft, maar eveneens indien het gaat om andere voorwerpen, zoals sieraden.9.
9. Het hof heeft in zijn nadere bewijsoverweging vooropgesteld dat de verdachte ten overstaan van de politie en de rechter-commissaris verschillende verklaringen heeft afgelegd over de herkomst van deze voorwerpen. Daarbij wijst het hof erop dat de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verklaard dat hij bij de politie en de rechter-commissaris heeft gelogen, en dat hij de sieraden in een koffiehuis van ‘ [betrokkene 1] ’ en ‘ [betrokkene 2] ’ kreeg om in te leveren bij de juwelier. De verdachte heeft ten aanzien van de identiteit van voornoemde personen geen concrete, verifieerbare gegevens kunnen overleggen. Gelet op het feit dat de verdachte een ‘klein vermoeden’ had dat het niet in orde was, hij aan de juwelier valse adressen opgaf omdat hij dacht dat hij – indien hij zou worden gezocht – dan niet kon worden gevonden, de ingeleverde sieraden in totaal een waarde vertegenwoordigden van ruim €9000, terwijl de verdachte in de periode van 2010 tot en met 2013 geen inkomsten uit arbeid dan wel uitkering ontving maar slechts zorgtoeslag, het saldo van zijn bankrekening in 2013 uiterst gering was en hij voorts gedurende de ten laste gelegde periode deel uitmaakte van een criminele jeugdgroep waarvan de leden zich voornamelijk bezighouden met het plegen van inbraken, heeft het hof geoordeeld dat de verdachte met zijn handelwijze willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij sieraden voorhanden heeft gehad die van enig misdrijf afkomstig waren.
10. Het hof heeft, anders dan de rechtbank in het vonnis in eerste aanleg gewezen, zijn bewijsoverwegingen niet uitdrukkelijk ingekleed met verwijzing naar het hierboven onder 8 beschreven toetsingskader. De verklaring daarvoor is dat het hof zich heeft geconcentreerd op de motivering van de verwerping van het verweer, inhoudende dat sprake is van opzetwitwassen in plaats van schuldwitwassen. Niet is bestreden dat de in de bewezenverklaring genoemde goederen uit misdrijf afkomstig waren, hetgeen ook al blijkt uit het standpunt van de verdediging dat sprake was van schuldwitwassen. Het voorafgaande laat onverlet dat uit de bewijsvoering moet kunnen volgen dat de in de bewezenverklaring bedoelde goederen afkomstig waren uit enig misdrijf. De overweging van het hof dat de verdachte niet in staat was om meer concrete, verifieerbare gegevens te overleggen ten aanzien van de identiteit van ‘ [betrokkene 1] ’ en ‘ [betrokkene 2] ’ duidt erop dat het hof zich heeft gebaseerd op de hiervoor onder 8 aangehaalde jurisprudentie. In de overwegingen van het hof ligt als zijn oordeel besloten dat de in de bewijsvoering vastgestelde feiten en omstandigheden een vermoeden van witwassen rechtvaardigen en dat – bij het uitblijven van een andersluidende, aannemelijke verklaring voor de herkomst van de sieraden – het niet anders kan dan dat de sieraden geen legale herkomst hadden en dat de verdachte dit wist.
11. Tegen de achtergrond van hetgeen onder 8 is vooropgesteld, getuigt dit oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het in het licht van de bewijsvoering niet onbegrijpelijk is. Uit de inhoud van de bewijsmiddelen kon het hof zonder meer afleiden dat sprake was van een vermoeden van witwassen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte binnen een periode van twee maanden in 2013 dertien keer sieraden bij een juwelier heeft ingeleverd en daarvoor een totaalbedrag van € 9.002,77 heeft ontvangen terwijl hij daarbij telkens een vals adres opgaf, hij geen inkomsten uit arbeid dan wel uitkering genoot10., het saldo van zijn bankrekening uiterst gering was en hij in de ten laste gelegde periode deel uitmaakte van een criminele jeugdgroep waarvan de leden zich voornamelijk bezighielden met het plegen van inbraken. De gevolgtrekking dat deze feiten en omstandigheden een vermoeden van witwassen rechtvaardigen, vergt weinig verbeeldingskracht. Daarbij heeft het hof, anders dan de steller van het middel betoogt, de vaststellingen dat de verdachte in de periode vanaf 2010 tot en met 2013 geen inkomsten heeft genoten en het saldo van zijn bankrekening in het jaar 2013 uiterst gering was, redengevend kunnen achten voor het bewijs van het witwassen.11.
12. Het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel van het hof dat de vastgestelde feiten en omstandigheden het vermoeden rechtvaardigen dat de voorwerpen die de verdachte voorhanden heeft gehad – onmiddellijk of middellijk – uit enig misdrijf afkomstig zijn en dat van de verdachte mocht worden verlangd dat hij een verklaring gaf voor de herkomst van die voorwerpen, is in het licht van het bovenstaande niet onbegrijpelijk. De verdachte heeft daarover niet meer verklaard dan dat hij de sieraden en munten in een koffiehuis van twee personen heeft gekregen van wie hij geen nadere gegevens over hun identiteit heeft overgelegd, terwijl hij daarover ten overstaan van de politie en de rechter-commissaris voorts verschillende verklaringen heeft afgelegd die met de voornoemde verklaring niet corresponderen en waarvan hij later heeft verklaard dat hij had gelogen. Tegen deze achtergrond heeft het hof kennelijk en, in het licht van zijn overige vaststellingen zoals weergegeven onder 7 niet onbegrijpelijk, geoordeeld dat de lezing van de verdachte ten aanzien van de herkomst van de voorwerpen niet aannemelijk is geworden.
13. Gelet op het voorgaande kan, anders dan het middel aanvoert, genoegzaam uit de bewijsvoering worden afgeleid dat het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat de door de verdachte bij de juwelier ingewisselde voorwerpen uit enig misdrijf afkomstig zijn en dat de verdachte daarvan wist. De bewezenverklaring van feit 1 is naar de eis der wet met redenen omkleed.
14. Het hof heeft de bewezenverklaring van feit 1 mede gestoeld op de verklaring van de verdachte, inhoudende dat hij een ‘klein vermoeden’ had dat het niet in orde was (bewijsmiddel 1). Aan de steller van het middel kan worden toegegeven dat uit deze verklaring, in combinatie met het niet doen van navraag naar de herkomst, nog niet is af te leiden dat de verdachte wist dat de voorwerpen afkomstig waren uit enig misdrijf. De steller van het middel verliest echter uit het oog dat de bewijsvoering meer inhoudt. Zo heeft het hof vastgesteld dat de verdachte daarnaast aan de juwelier valse adressen opgaf om te voorkomen dat hij zou kunnen worden gevonden wanneer hij werd gezocht (bewijsmiddel 10). Het hof heeft het desbetreffende onderdeel van de verklaring van de verdachte (“klein vermoeden”) kennelijk redengevend geacht voor de bewustheid van de verdachte ten aanzien van de criminele herkomst en niet zozeer van de aanmerkelijke kans daarop. Dat oordeel is in het licht van de bewijsvoering niet onbegrijpelijk.
15. Het eerste en het tweede middel falen.
16. Het derde middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
17. Namens de verdachte is op 9 september 2015 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 24 februari 2017 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen, zodat de inzendingstermijn van acht maanden is overschreden. De Hoge Raad zal voorts uitspraak doen op een moment waarop sinds het instellen van het cassatieberoep meer dan twee jaar zijn verstreken.
18. Het voorafgaande brengt mee dat de redelijke termijn zoals bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dat moet leiden tot strafvermindering.
19. Het middel is terecht voorgesteld.
20. Het derde middel slaagt. Het eerste en tweede middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging.
21. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
22. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑11‑2017
HR 28 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP2124, NJ 2007/278, rov. 3.5, HR 27 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4094, NJ 2006/473, rov. 3.4 en HR 29 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO2628, NJ 2011/159, rov. 3.3.
Zie ook mijn conclusie voorafgaand aan HR 14 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1196, onder punt 8.
HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0787, NJ 2010/456, rov. 2.5, HR 29 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO2628, NJ 2011/159, rov. 3.3, HR 8 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR2104, NJ 2011/531, rov. 2.3.2, HR 13 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6933, NJ 2012/189, rov. 3.3, HR 21 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:127, NJ 2014/78 m.nt. Borgers, rov. 2.3, HR 28 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:194, rov. 3.4, HR 17 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:325, rov. 2.3 en HR 9 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1500, rov. 2.3, HR 14 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1197, rov. 3.3.
HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0787, NJ 2010/456, rov. 2.5 en HR 9 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1500, rov. 2.3.
HR 29 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO2628, NJ 2011/159, rov. 3.4, HR 13 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6933, NJ 2012/189, rov. 3.4 en HR 21 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:127, NJ 2014/78 m.nt. Borgers, rov. 2.4. Zie voorts HR 9 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1500, rov. 2.4, waarin de Hoge Raad overwoog dat het hof geen blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de bewijslast van het ten laste gelegde bestanddeel 'afkomstig uit enig misdrijf' door (kennelijk) te oordelen dat de vastgestelde feiten en omstandigheden het vermoeden van witwassen rechtvaardigen en dat, gelet daarop, van de verdachte mocht worden verlangd dat hij een verklaring gaf voor de herkomst van het geld.
HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0787, NJ 2010/456, rov. 2.6.
Zie bijvoorbeeld HR 29 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO2628, NJ 2011/159, rov. 3.4 (verklaringen voor de herkomst van het geld zijn tegenstrijdig en geen van die verklaringen is aannemelijk geworden), HR 13 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6933, NJ 2012/189, rov. 3.4 (verklaringen voor de wijze van bewaren van een geldbedrag van € 250.000,-- en voor de bestemming van dat bedrag zijn niet aannemelijk geworden) en HR 21 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:127, NJ 2014/78 m.nt. Borgers, rov. 2.4 (uitleg voor het voorhanden hebben van een geldbedrag van € 14.500,-- en voor de bestemming van dat bedrag is niet aannemelijk geworden).
Vgl. F. Diepenmaat, De Nederlandse strafbaarstelling van witwassen: een onderzoek naar de reikwijdte en de toepassing van artikel 420bis Sr, Deventer: Kluwer 2016, p. 178-181.
Met uitzondering van zorgtoeslag.
Voor zover het middel er nog op wijst dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niets blijkt over het banksaldo van de verdachte in de periode van 2010 tot 2013, merk ik op dat het hof zich heeft kunnen beroepen op deze niet in de bewijsmiddelen vermelde gegevens. Het hof heeft vermeld om welke gegevens het gaat en daarbij overwogen dat die gegevens volgen uit de processtukken en daarbij kennelijk het oog gehad op pagina 86 en 87 van een iCov Rapportage Vermogen- en Inkomsten. Vgl. HR 23 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5858, NJ 2008, 70, herhaald in HR 26 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK5498.