HR, 05-11-2021, nr. 20/00131
ECLI:NL:HR:2021:1644
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-11-2021
- Zaaknummer
20/00131
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1644, Uitspraak, Hoge Raad, 05‑11‑2021; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2019:10474
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑03‑2020
- Vindplaatsen
V-N 2021/49.15 met annotatie van Redactie
BNB 2022/13 met annotatie van P.G.H. ALBERT
NLF 2021/2266 met annotatie van Ferhat Aksoy
FED 2022/55 met annotatie van T.C. Gerverdinck
NTFR 2021/3975 met annotatie van mr. A.J.C. Perdaems
Viditax (FutD) 2021110506
FutD 2021-3397
Uitspraak 05‑11‑2021
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/00131
Datum 5 november 2021
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 december 2019, nr. 17/003911., betreffende het door belanghebbende op aangifte voldane bedrag aan kansspelbelasting over het tijdvak juli 2008.
1. Het eerste en tweede geding in cassatie
Bij arrest van de Hoge Raad van 27 juni 20142.is vernietigd de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam3., met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest. Bij arrest van de Hoge Raad van 17 maart 20174.is vernietigd de uitspraak van het laatstgenoemde Hof5., met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
2. Het derde geding in cassatie
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij een aantal middelen voorgesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door B. Jongmans en D.G. Barmentlo, heeft een verweerschrift ingediend.
Namens partijen is de zaak toegelicht, voor belanghebbende door B. Jongmans, advocaat te Halfweg, en D.G. Barmentlo, advocaat te Amsterdam, voor de Staatssecretaris door C.M. Bergman, advocaat te Den Haag.
3. Uitgangspunten in cassatie
Belanghebbende is exploitant van kansspelautomaten. Zij heeft over het tijdvak juli 2008 een bedrag aan kansspelbelasting op aangifte voldaan. Tegen de voldoening op aangifte heeft zij bezwaar gemaakt.Tot 1 juli 2008 was belanghebbende over het bruto spelresultaat omzetbelasting verschuldigd (op dat moment 19 procent), waarbij als bruto spelresultaat werd aangemerkt de omzet inclusief omzetbelasting. Ten gevolge van een wetswijziging wordt vanaf die datum over het bruto spelresultaat geen omzetbelasting meer geheven, maar kansspelbelasting naar een tarief van 29 procent.
4. Procedure bij het Hof
4.1
4.2
Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord en geoordeeld dat het belanghebbende daarom rechtsherstel moet bieden.6.De omvang van het rechtsherstel heeft het Hof schattenderwijs bepaald op € 1.364.740.
5. Beoordeling van de middelen
5.1.1 Het eerste middel bestrijdt het oordeel van het Hof dat belanghebbende door de bovengenoemde wetswijziging is geconfronteerd met een individuele en buitensporige last in de zin van artikel 1 EP.
5.1.2 Het middel faalt. De Hoge Raad behoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van het middel is het namelijk niet nodig antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
5.2.1 Het tweede middel bestrijdt de wijze waarop het Hof het aan belanghebbende als schadevergoeding te betalen bedrag heeft bepaald.
5.2.2 In de toelichting op het middel wordt erop gewezen dat het bedrag van € 1.364.740 kennelijk de optelsom vormt van het nadeel dat belanghebbende door de wetswijziging heeft ondervonden in de jaren 2008 tot en met 2011.In deze procedure gaat het om de uitspraak op bezwaar inzake één maand, zodat alleen voor in die maand geleden schade een vergoeding kan worden toegekend, aldus het middel.
5.2.3 Kennelijk heeft het Hof redengevend geacht dat als vaststaand feit moet worden beschouwd dat belanghebbende niet alleen in de maand juli 2008 maar ook in daarop volgende tijdvakken een aan de wetswijziging toe te schrijven verlies zal leiden, terwijl zijn in deze zaak gegeven oordeel dat dit verlies voor belanghebbende een individuele en buitensporige last in de zin van artikel 1 EP vormt, in procedures over andere tijdvakken niet anders zal kunnen luiden. In aanmerking genomen dat de rechter bij het ontstaan van een individuele en buitensporige last steeds gehouden is effectief rechtsherstel te bieden, kon het Hof als uitgangspunt nemen dat van belanghebbende niet gevergd kan worden dat zij over elk tijdvak procedeert teneinde de individuele en buitensporige last te laten wegnemen. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
5.2.4 In zoverre faalt het middel. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van het middel voor het overige is het namelijk niet nodig antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
6. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 2.992 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, en de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 5 november 2021.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van € 532.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 05‑11‑2021
Nr. 12/04122, ECLI:NL:HR:2014:1523.
Nr. 10/00475, ECLI:NL:GHAMS:2012:BX1893.
Nr. 15/04164, ECLI:NL:HR:2017:442.
Nr. 14/00768, ECLI:NL:GHDHA:2015:2119.
Met verwijzing naar HR 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:511 en HR 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816.
Beroepschrift 11‑03‑2020
Den Haag, [11 MAART 2020]
Kenmerk: […]
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 20/00131) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 december 2019, nr. 17/00391, inzake [X] B.V. te [Z] betreffende de voldoening van kansspelbelasting over het tijdvak van 1 juli 2008 tot en met 31 juli 2008.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 31 januari 2020 heb ik de eer het volgende op te merken.
Inleiding
Het Hof heeft geoordeeld dat er in de situatie van belanghebbende door de wetswijziging per 1 juli 2008 een individuele en buitensporige last is ontstaan .en heeft de inspecteur veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.364.740 te vermeerderen met wettelijke rente.
Deze zaak betreft één van de twee resterende proefprocedures kansspelautomaten zoals deze medio 2008 met de branche zijn afgesproken. Eveneens op 3 december 2019 heeft het Hof Arnhem-Leeuwarden uitspraak gedaan in de andere proefprocedure (rolnummer 17/00392). De verwachting is dat die belanghebbende cassatie zal aantekenen tegen de uitspraak van het Hof in haar procedure.
Deze twee zaken zijn reeds twee keer eerder aan u voorgelegd. De rolnummers van de zaak van belanghebbende zijn (HR 27 juni 2014, 12/04122 en HR 17 maart 2017, 15/04164).
In twee andere proefprocedures heeft de Hoge Raad reeds bevestigd dat er op individueel niveau geen sprake is van een buitensporige last. Het betreft de volgende procedures:
- —
Gerechtshof 's‑Hertogenbosch 15 maart 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ5430, bevestigd door de Hoge Raad op 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2948;
- —
Gerechtshof 's‑Hertogenbosch 15 maart 2013, BK-SHE 11/00050 (niet gepubliceerd), bevestigd door de Hoge Raad op 10 oktober 2014, ECLI: NL: HR:2014: 2947.
Ook in andere zaken oordeelde u reeds eerder dat geen sprake was van een individuele buitensporige last:
- —
HR 31 maart 2017, nr. 16/03647, ECLI:NL:HR:2017:540;
- —
HR 31 maart 2017, nr. 16/03648, ECLI:NL:HR:2017:541;
- —
HR 10 mei 2019, nr. 18/03341, ECLI:NL:HR:2019:693.
Het geschil in de onderhavige zaak betreft de vraag of in de situatie van belanghebbende de heffing van de kansspelbelasting voor haar een buitensporige last vormt als bedoeld in artikel 1 EP EVRM en zo ja tot welk bedrag de inspecteur een schadevergoeding moet betalen. Tot slot is het de vraag of de inspecteur over die eventuele schadevergoeding de wettelijke rente moet vergoeden.
Naar mijn opvatting heeft het Hof op onjuiste gronden geoordeeld dat bij belanghebbende de ‘fair balance’ tussen de belangen van de Staat en de belangen van belanghebbende is geschonden.
Mocht de Hoge Raad van mening zijn dat dit oordeel van het Hof toch juist is dan ben ik van mening dat het Hof de hoogte van de schadevergoeding onjuist heeft bepaald dan wel onvoldoende heeft onderbouwd.
Tegen het oordeel dat wettelijke rente verschuldigd zou zijn over een eventuele schadevergoeding, worden door mij geen klachten aangevoerd.
Ik voer daarvoor de volgende middelen aan.
- I.
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 1 EP EVRM en artikel 8:77 Awb, doordat het Hof heeft geoordeeld dat — kort gezegd — uit de door belanghebbende overgelegde gegevens niet anders kan worden afgeleid dan dat de regimewijziging belanghebbende vanaf 1 juli 2008 in een structureel verliesgevende positie heeft gebracht, dat de regimewijziging in het geval van belanghebbende een individuele en buitensporige last van een zodanige omvang teweeg heeft gebracht dat zonder compensatie geen sprake is van een ‘fair balance’ en dat het verzoek van belanghebbende om schadeloosstelling dan ook moet worden gehonoreerd, zulks ten onrechte, althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen, zoals volgt uit de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen, redenen.
- II.
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 1 EP, artikel 8:73 Awb en artikel 8:77 Awb, door de wijze waarop het Hof de schadevergoeding ter herstel van de ‘fair balance’ voor een periode van 1 juli 2008 tot en met 2011 heeft berekend en doordat het Hof deze schadevergoeding heeft vastgesteld op € 1.364. 740, zulks ten onrechte, althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen, zoals volgt uit de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen, redenen.
Ten aanzien van het eerste middel
De Hoge Raad oordeelde eerder in zijn arrest van 17 maart 2017 ten aanzien van belanghebbende:
- ‘3.2.
Voormelde keuze van de wetgever kan voor een belastingplichtige alleen dan leiden tot een individuele en buitensporige last indien en voor zover deze last zich in diens geval sterker laat voelen dan in het algemeen (….). Dat kan zich bij belanghebbende alleen voordoen als bijzondere, niet voor alle exploitanten van kansspelautomaten geldende, feiten en omstandigheden een buitensporige last voor haar teweegbrengen (….).
- 3.3.
In de onderdelen 8.3 tot en met 8.7 van de bestreden uitspraak is niet meer vastgesteld dan een achteruitgang van het bedrijfsresultaat van belanghebbende gedurende een reeks van jaren. 's Hofs oordeel dat om deze reden kan worden gesproken van een individuele en buitensporige last geeft ofwel blijk van miskenning van hetgeen hiervoor in onderdeel 3.2 is overwogen, of is — mede gelet op hetgeen is vermeld in onderdeel 6.37 van de conclusie van de Advocaat-Generaal ontoereikend gemotiveerd. Het middel slaagt derhalve in zoverre.’
Mede op basis van dit oordeel van de Hoge Raad ben ik van mening dat de beslissing van het verwijzingshof dat er sprake is van een individuele en buitensporige last om de volgende redenen niet in stand kan blijven:
- a.
Het Hof baseert zijn oordeel niet op bijzondere omstandigheden van belanghebbende;
- b.
De kansspelbelasting heeft op zich geen invloed op de bruto spelopbrengst;
- c.
De kostenstijgingen kunnen wel verdisconteerd worden in de prijzen;
- d.
Een onjuiste vaststelling van de omvang van de invloed van de kansspelbelasting op de daling van de bruto spelopbrengst;
- e.
Een onvolledige verwijzing naar de ingebrachte onderzoeksrapporten;
- f.
Een onjuiste vergelijking met andere exploitanten;
- g.
Een structurele verliessituatie is niet het juiste criterium;
- h.
Het moeite hebben met het voldoen van kansspelbelasting is een onjuiste maatstaf.
Ad a. Geen bijzondere omstandigheden
Mijn belangrijkste grief betreft de constatering dat het Hof uitgaat van een andere toets dan de toets die de Hoge Raad in het verwijzingsarrest heeft aangegeven. Het Hof miskent dat het moet gaan om bijzondere omstandigheden in de situatie van belanghebbende die ervoor zorgen dat de kansspelbelasting bij haar in vergelijking met andere exploitanten tot een buitensporige last leidt.
Het Hof noemt wel twee omstandigheden maar die zijn in dit kader niet bijzonder te noemen:
- •
Het weghalen van niet rendabele kansspelautomaten (zie ook ad b);
- •
De structureel verliesgevende situatie (zie ook ad g).
Ook veel andere exploitanten van kansspelautomaten hebben te maken met onrendabele speelautomaten. Deze situatie bij belanghebbende is dus niet ‘bijzonder’ te noemen. Uit het in de eerder ingediende stukken genoemde rapport ‘Gokken in kaart’ blijkt dat het aantal opgestelde kansspelautomaten substantieel is afgenomen. Zoals door de inspecteur is aangegeven is de afname het gevolg van het weghalen van speelautomaten bij opsteladressen. In het door het Hof aangehaalde rapport van KPMG ‘Speelautomaten Kengetallenonderzoek 2012’ blz. 10 staat hierover:
‘In de horecasector is tussen 2005 en 2011 het netto speelresultaat per speelautomaat stabiel gebleven op €4.700. Exploitanten hebben dit mogelijk gemaakt door rationalisatie van het portfolio (dwz. Het staken van exploitatie bij laagrenderende opsteladressen). Dit zorgde voor een daling van 33.000 naar 23.400 speelautomaten. De rationalisatie heeft het bruto spelresultaat per speelautomaat doen stijgen, terwijl de toename in belastingdruk en het niet afnemen van de totale kosten dit effect weer hebben geneutraliseerd.’
Over de winstgevendheid van de betrokken bedrijven staat in het door het Hof aangehaalde rapport van KPMG ‘Speelautomaten Kengetallenonderzoek 2012’ op blz. 10:
‘In de jaren 2009 en 2011 heeft de kansspelbelasting de winst voor belasting jaarlijks met 10 20% verlaagd. Op dit moment is 44% van de sector verlieslatend. Dit aandeel zou dalen tot 26% als de kansspelbelasting niet ingevoerd zou zijn.’
Uit dit rapport van KPMG komt naar voren dat bijna de helft van de (hele) sector verlieslatend is in de genoemde drie jaren. In zoverre is de situatie van belanghebbende niet bijzonder. Overigens zou zonder invoering van de kansspelbelasting ruim een kwart van de (gehele) sector nog steeds verlieslatend zijn. Het structurele verlies van belanghebbende is dus niet ‘bijzonder’ te noemen.
Ad b. De kansspelbelasting is niet van invloed op de bruto spelopbrengst
In r.o. 4.9. geeft het Hof aan het niet eens te zijn met de A-G en de Hoge Raad dat de heffing van kansspelbelasting geen invloed kan hebben op de bruto omzet (heffingsgrondslag kansspelbelasting). De inzetten als onderdeel van de bruto spelopbrengst (inzetten minus prijzen) worden gedaan door de speler die zelf niet in deze heffing betrokken wordt. Een afname van de inzetten met als gevolg een daling van de bruto omzet is dus niet het directe gevolg van de invoering van de kansspelbelasting. Althans dát is niet bewezen.
Het kan zo zijn dat, door een stijging van de kosten voor exploitanten van kansspelautomaten, het aantal kansspelautomaten dat aan derden ter beschikking wordt gesteld afneemt. Dit kan leiden tot het afstoten van onrendabele opsteladressen. Deze indirecte invloed op de hoogte van de bruto spelopbrengst wordt echter niet alleen c.q. in overwegende mate veroorzaakt door het hogere tarief van de kansspelbelasting. De rentabiliteit van de kansspelautomaten is namelijk ook afgenomen door andere factoren. Het Hof noemt in r.o. 4.11 daarbij de daling van de bruto omzet door:
- —
het rookverbod;
- —
de vergrijzing van de consument;
- —
de economische crisis;
- —
het veranderend speelgedrag.
Deze factoren hebben direct invloed op de hoogte van de ontvangen inzetten en dus op de hoogte van de bruto omzet, maar staan geheel los van de invoering van de heffing van kansspelbelasting. Zoals de inspecteur heeft gesteld en heeft onderbouwd zal de speler zich niet laten leiden door hogere kosten van de exploitant. Deze hogere kosten hebben geen enkele invloed op zijn (voorgenomen) inzetten. Ook zorgen de vier genoemde factoren ervoor dat het aantal geplaatste automaten moeilijker uitgebreid kan worden waardoor de omzet zou kunnen worden verhoogd.
Dezelfde vier factoren hebben, naast de hoogte van het tarief kansspelbelasting, invloed op de rentabiliteit van kansspelautomaten. Dit tezamen kan leiden tot de beslissing om bepaalde opsteladressen af te stoten. Het weghalen van speelautomaten kan echter evenzeer het gevolg zijn van andere factoren zoals bijvoorbeeld bij betalingsachterstanden of faillissementen van mede-exploitanten (opstellers, uitbaters horecagelegenheden).
Het volgende voorbeeld laat zien dat de aanname van het Hof niet juist kan zijn:
Inzetten | : 10.000 |
Uitkering prijzen (blijft gelijk) | : 8.000 |
Bruto-spelopbrengst voor KSB en verdeling met opsteller | : 2.000 |
KSB 29% (i.p.v. 19/119 OB) | : 580 |
Netto-opbrengst na KSB | : 1.420 |
Aandeel belanghebbende (50%) | : 710 |
Als het bedrag van de inzetten op dat opstelpunt te laag is, kan belanghebbende de automaat naar een andere plaats overbrengen waar meer wordt ingezet of de automaat laten staan. Er blijft hoe dan ook een bedrag over wat gebruikt kan worden voor dekking van de andere kosten. Bij buitengebruikstelling gaan de kosten (zoals afschrijving) gewoon door en wordt er geen opbrengst meer gerealiseerd. Vast staat dat na afdracht van de KSB er 71% van de bruto spelopbrengst overblijft ter verdeling tussen exploitant en opsteller. Beide partijen krijgen netto 35,5% van de bruto spelopbrengst.
Het Hof noemt in de laatste zin van r.o. 4.9. het standpunt van de inspecteur dat belanghebbende onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat het weghalen van automaten het gevolg is van de regimewijziging. De redenering die het Hof hier tegenover zet, is onbegrijpelijk en economisch gezien onjuist.
In r.o. 4.10 geeft het Hof het volgende aan:
‘… het kan zo zijn dat door die stijging van kosten bepaalde activiteiten niet langer op rendabele wijze kunnen worden uitgevoerd, …’.
Uit de woorden ‘het kan zo zijn’ volgt dat het Hof dit ziet als een mogelijkheid. Als het vervolgens constateert dat dit in deze situatie aannemelijk gemaakt is door belanghebbende dan zal het Hof moeten uitleggen waarom de gemotiveerde weerspreking daarvan door de inspecteur ontoereikend is. Deze onderbouwing ontbreekt, zodat het oordeel in zoverre niet naar behoren is gemotiveerd. Elke cijfermatige onderbouwing toegespitst op de door de kansspelbelasting veroorzaakte last ontbreekt. Elke directe relatie met de omzetdaling ontbreekt ook.
Het niet meer rendabel zijn, is niet alleen het gevolg van de kansspelbelasting maar is zoals hiervoor is aangegeven evenzeer het gevolg van een daling van de inzetten (bruto omzet) door de vier genoemde factoren, dan wel betalingsachterstanden of het faillissement van mede-exploitanten. Het oordeel van het Hof is onvoldoende gemotiveerd en gaat voorbij aan het door de inspecteur gevoerde verweer.
Ad c. De kostenstijgingen hebben geen invloed op de prijs
In r.o. 4.10 stelt het Hof dat in zijn algemeenheid kostenstijgingen worden verdisconteerd in de prijs. Een prijsstijging zou volgens het Hof zeer wel kunnen leiden tot een lagere omzet. Dit zou samenhangen met de mate van prijselasticiteit. Het verdisconteren van de hogere belasting in de verlaging van de uit te betalen prijzen (tot minimaal 60%) of het aanpassen van de afspraken met de mede-exploitant (bijvoorbeeld 60/40 in plaats van 50/50) behoren tot de mogelijkheden zoals de inspecteur gesteld heeft. Dit is mogelijk ondanks de hoge mate van regulering.
Zo heeft vrijwel de gehele branche de bestaande exploitatieovereenkomsten aangepast en afgesproken met de mede-exploitanten dat eerst 29% kansspelbelasting uit de opbrengst van de kansspelautomaten wordt afgezonderd en dat daarna het resterende deel tussen hen wordt verdeeld. Op deze wijze hadden exploitanten dus ook gezamenlijk de kostenstijging (deels) kunnen afwentelen op de speler en/of de mede-exploitant. Ondanks een eventuele (verhoudingsgewijs beperkte) verlaging van de prijzen zouden de meeste spelers naar verwachting blijven spelen. Dergelijke aanpassingen in de branche hebben echter niet plaatsgevonden.
De aantrekkelijkheid van het spelen wordt bepaald door de kans op een prijs. Deze is volledig onafhankelijk van de kosten van belanghebbende en dus ook niet van de verdeling van de opbrengst tussen belanghebbende en mede-exploitant en dus ook niet van door de exploitant te betalen omzet- of kansspelbelasting. De kans op een prijs wordt bepaald door het uitkeringspercentage waarvan is gebleken dat exploitanten (horeca en hallen) daar niet aan willen tornen omdat het de spelers zou afschrikken waardoor zij naar de concurrent gaan. De invoering van de kansspelbelastingheffing heeft derhalve geen enkele verandering gehad voor de spelers op de kansspelautomaten. Daarmee staat vast dat de bruto spelopbrengst in zoverre geen invloed kan hebben ondervonden van de wetswijziging. Er bleef alleen minder netto-opbrengst te verdelen over, waarover belanghebbende afspraken kon maken met de diverse opstellers.
Wat het Hof in r.o. 4.10. met de prijselasticiteit van de prestatie van de. ondernemer bedoelt, is derhalve onduidelijk en is ook niet nader uitgewerkt. Nu het Hof in deze context spreekt over het verband tussen prijzen en omzetten, bedoelt het wellicht de prijselasticiteit van de vraag. Vervolgens oordeelt het Hof dat een prijsstijging zeer wel zou kunnen leiden tot een lagere omzet. De zinsnede ‘zeer wel’ is in zoverre onbegrijpelijk omdat een prijsstijging ook ‘zeer wel’ kan leiden tot een omzetstijging. Bij een zogenaamde in-elastische vraag is het effect van een prijsstijging namelijk juist omzet-verhogend. Nu gokspelen een verslavend element bevat zal deze vraagcurve vrij in-elastisch zijn. Immers ongeacht de prijs van een inworp zal de gokker blijven spelen. Het Hof gaat hier volledig aan voorbij.
Bovendien herhaal ik dat de prijs (het aantal spelen per euro) sinds de invoering van de euro ongewijzigd is gebleven. Er is dus geen effect van een prijswijziging op de omzet. Zo er iets met de omzet is gebeurd, is dit gelegen in andere autonome factoren zoals de economische crisis (minder geld te besteden, horeca-aangelegenheden zijn failliet gegaan, de invoering van het rookverbod in de horeca, concurrentie van andere gokspelen en veranderd speelgedrag zoals de toename van het online gokken). Het Hof merkt overigens zelf op dat de prijs in hoge mate is gereguleerd. Deze opmerking is strijdig met de eerder door het Hof veronderstelde doorwerking van de toegenomen kosten op de prijs.
Dat het rendement van speelautomaten daalt door de hogere kosten is duidelijk maar dat geldt voor iedereen in de branche, zowel voor horecaexploitanten als voor uitbaters van automatenhalen. Belanghebbende onderscheidt zich daar niet in, zodat niet is voldaan aan de door de Hoge Raad gestelde eisen aan een individuele buitensporige last.
Ad d. Mate van invloed op de daling van de bruto spelopbrengst onjuist/onbegrijpelijk vastgesteld
In r.o. 4.10 en 4.11. stelt het Hof dat de omzetdaling ‘in overwegende mate’ toe te rekenen is aan de invoering van de kansspelbelasting. Deze kwalificatie wordt echter niet cijfermatig onderbouwd dan wel op een andere wijze gemotiveerd. Nu de Hoge Raad in het verwijzingsarrest nog van het tegendeel uitging, lag het op de weg van het Hof om te onderbouwen dat dat anders ligt.
In de jurisprudentie inzake toepassing van artikel 1 EP EVRM komt deze kwalificatie overigens ook niet voor als criterium. Ook is niet duidelijk welk percentage aan dit begrip moet worden gekoppeld. Verder heeft het Hof niet onderbouwd waarom in deze situatie de invloed van de kansspelbelasting ‘overwegend’ is geweest: Ook blijft onduidelijk waarom belanghebbende hierdoor harder wordt geraakt dan vergelijkbare exploitanten van kansspelautomaten. Die individuele toets is noodzakelijk nu de Hoge Raad heeft geoordeeld dat op stelselniveau geen sprake is van een schending van artikel 1 EP EVRM.
Zoals ik hiervoor in ad. b. heb aangegeven zijn er vier factoren die in zijn algemeenheid zorgen voor daling van de hoogte van de inzetten en dus van de bruto omzet. De vijfde factor, het weghalen van speelautomaten op niet rendabele opsteladressen is afhankelijk van weer dezelfde vier factoren met daarbovenop de verhoogde belastingdruk. Alleen dit laatste aspect heeft te maken met de door het Hof genoemde kostenstijging die voor het Hof kennelijk de enige (belangrijkste) oorzaak is van het weghalen van kansspelautomaten. Daarnaast spelen echter ook andere oorzaken voor het weghalen zoals betalingsachterstanden bij of faillissementen van de mede-exploitanten.
Op basis van het voorgaande ben ik van mening dat het Hof ten onrechte dan wel onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat de omzetdaling in overwegende mate veroorzaakt wordt door de heffing van de kansspelbelasting. Overigens geldt ook voor dit aspect dat dit zich bij belanghebbende niet in sterkere mate heeft voorgedaan dan bij andere exploitanten, althans daarvan is in de procedure bij de feitenrechters niets van gebleken.
Ad e. Ten onrechte wordt uitgegaan van de ingebrachte onderzoeksrapporten
In r.o. 4.11 tot en met 4.14 verwijst het Hof naar door belanghebbende ingebrachte rapporten van KPMG. en [A] BV. Het Hof Amsterdam heeft in zijn gecasseerde uitspraak van 19 juli 2012 ook reeds verwezen naar deze rapporten. In het eerste arrest van 27 juni 2014 inzake belanghebbende is de Hoge Raad ingegaan op de argumenten uit de motie Biermans uit juni 2008 die mede gebaseerd zijn op deze rapporten. De Hoge Raad verwijst in r.o. 5.3.3. in reactie daarop naar de stukken uit de parlementaire behandeling1.:
‘Uit de hiervoor in onderdeel 5.3.2 weergegeven wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever ervan is uitgegaan dat exploitanten van kansspelautomaten zich zullen aanpassen aan de gewijzigde regelgeving en maatregelen zullen nemen om de omzet te verhogen of de kosten te verlagen.’
Nu het Hof nogmaals deze onderzoeksrapporten gebruikt, verwijs ik naar dit oordeel van de Hoge Raad. Het Hof houdt onvoldoende rekening met het eerdere oordeel van de Hoge Raad over de conclusies die het Hof Amsterdam aan deze rapporten verbond.
Overigens zeggen deze rapporten over de branche in zijn algemeenheid niets over een eventueel bijzondere situatie bij belanghebbende waaruit een buitensporige last voor haar zou kunnen zijn ontstaan.
Ad f. Een onjuiste vergelijking met andere exploitanten
De Hoge Raad heeft in zijn (verwijzings)arrest van 17 maart 2017 geoordeeld dat er een individuele en buitensporige last is indien en voor zover deze last zich in diens geval sterker laat voelen dan in het algemeen. Dat kan zich bij belanghebbende alleen voordoen als bijzondere, niet voor alle exploitanten van kansspelautomaten geldende, feiten en omstandigheden een buitensporige last voor haar teweegbrengen.
Hierbij komt de vraag aan de orde met welke exploitanten van kansspelautomaten belanghebbende zich moet vergelijken. Het Hof zet de exploitanten van kansspelautomaten in de horeca tegenover de exploitanten van kansspelautomaten in speelhallen (r.o. 4.12). Beide groepen exploitanten kennen structurele verschillen, zoals de opbrengstverdeling (50/50) die alleen bij horeca-automaten van toepassing is en het verschil in regulering volgens de Wet op de kansspelen. Het is duidelijk dat het rendement voor de gehele groep exploitanten van horeca-automaten slechter is dan het rendement van de groep exploitanten van speelautomaten in de speelhallen. Het is echter onjuist om beide groepen te vergelijken gelet op de genoemde verschillen. Naar mijn opvatting dient belanghebbende aannemelijk te maken dat zij binnen de groep exploitanten in de horeca, in een zodanig afwijkende situatie verkeert dat de wetswijziging voor haar een buitensporige last oplevert. Deze toets heeft het Hof ten onrechte niet aangelegd.
Mocht de Hoge Raad van mening zijn dat de situatie bij belanghebbende toch vergeleken moet worden met de gehele branche dan ben ik van mening dat het Hof ook dan een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd. Als de hele groep exploitanten van horeca-automaten slechter af is, wil dit nog niet zeggen dat dit bijzonder is voor belanghebbende (zie ook ad a). Het gaat immers om een individuele last die buitensporig is en niet om de last van een hele groep die slechter af is dan een andere groep.
Ad g. Een structurele verliessituatie is op zich geen basis voor vergelijking
In r.o. 4.14 neemt het Hof de structureel verliesgevende situatie bij belanghebbende als uitgangspunt voor het oordeel dat er sprake is van een individuele en buitensporige last bij belanghebbende.
In de beide arresten van 17 maart 2017 vormen de overwegingen van het Hof Den Haag ten aanzien van de winstsituatie bij het bedrijf in de andere proefprocedure2. en het verlies bij belanghebbende, als oorzaak voor al dan niet aanwezig zijn van een buitensporige last, reden voor de Hoge Raad om deze uitspraken te casseren.
In de andere proefprocedure oordeelt de Hoge Raad:
‘In de onderdelen 8.6.1 tot en met 8.6.4 van de bestreden uitspraak is niet meer vastgesteld dan dat het netto bedrijfsresultaat van belanghebbende gedurende een reeks van jaren niet negatief is geweest. 's Hofs oordeel dat om deze reden niet gesproken kan worden van een individuele en buitensporige last geeft ofwel blijk van miskenning van hetgeen hiervoor in onderdeel 3.2 is overwogen, of is — mede gelet op hetgeen is vermeld in onderdeel 6.35 van de conclusie van de Advocaat-Generaal ontoereikend gemotiveerd.’
Ten aanzien van belanghebbende oordeelt de Hoge Raad:
‘In de onderdelen 8.3 tot en met 8.7 van de bestreden uitspraak is niet meer vastgesteld dan een achteruitgang van het bedrijfsresultaat van belanghebbende gedurende een reeks van jaren. 's Hofs oordeel dat om deze reden kan worden gesproken van een Individuele en buitensporige last geeft ofwel blijk van miskenning van hetgeen hiervoor in onderdeel 3.2 is overwogen, of is — mede gelet op hetgeen is vermeld in onderdeel 6.37 van de conclusie van de Advocaat-Generaal ontoereikend gemotiveerd. Het middel slaagt derhalve in zoverre.’
In r.o. 4.14 neemt het Hof de conclusie over van het KPMG-rapport dat de resterende totaalwinst voor de branche € 17 mio is. Nu belanghebbende in een structureel verliesgevende situatie terecht is gekomen oordeelt het Hof dat daaruit blijkt dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen die structureel verliesgevende situatie en de regimewijziging. Die redenering is mijns inziens niet sluitend. Los van de vraag of de structureel verliesgevende situatie een bijzondere omstandigheid vormt, is dit rechtstreeks verband mijns inziens onvoldoende gemotiveerd door het Hof. Zoals de betrokken accountant van de Belastingdienst eerder heeft aangedragen zijn de verliezen ontstaan door diverse omstandigheden en slechts voor een ondergeschikt deel veroorzaakt door de verhoging van de kosten door de hogere belastingdruk.
De invoering van de kansspelbelasting moet dé oorzaak zijn van de individuele buitensporige last. Door de invoering daarvan moet belanghebbende het hoofd niet meer boven water kunnen houden. Gelet op de veelheid van factoren die hebben geleid tot het structurele verlies kan niet zonder meer gezegd worden dat de kansspelbelasting daarvan dé oorzaak is.
Ad h. Het moeite hebben met het voldoen van kansspelbelasting is een onjuiste maatstaf
In r.o. 4.14, laatste zin, neemt het Hof tevens in aanmerking dat uit de jaarstukken blijkt dat door de verslechtering van haar financiële positie belanghebbende moeite heeft de kansspelbelasting te voldoen. Op zich is dat geen bijzondere omstandigheid voor belanghebbende omdat voor de gehele branche geldt dat de belastingdruk verzwaard wordt wat doorgaans leidt tot meer moeite om de belasting te betalen. Zoals ik in ad a heb aangegeven is door KPMG becijferd dat 44% van de branche verlieslatend is en zou zonder de invoering van de kansspelbelasting nog steeds 26% verlieslatend zijn. Het al dan niet voldoen van de kansspelbelasting is in dit geval een keuze van belanghebbende. Zoals uit de door de inspecteur ingebrachte feiten blijkt, wordt in de afrekening met de mede-exploitanten de kansspelbelasting afgezonderd van de opbrengst uit de speelautomaten en dus apart in de administratie geboekt als verschuldigde kansspelbelasting. Zou die geldstroom ook apart worden gehouden dan vormt de kansspelbelasting een ‘doorlopende post’. Gebruikt belanghebbende die gelabelde geldstroom echter voor andere doeleinden dan kan er ‘moeite’ ontstaan om de kansspelbelasting te betalen. Dit is dan echter niet het gevolg van die belasting maar van de keuze van belanghebbende.
Ten aanzien van het tweede middel
Indien de Hoge Raad van mening is dat er wel sprake is van een individuele en buitensporige last bij belanghebbende dan ben ik van mening dat de hoogte van de schadevergoeding onjuist is vastgesteld. Daarbij voer ik de volgende grieven/klachten aan:
- a.
Er is geen motivering voor de schatting van de hoogte van de schadevergoeding;
- b.
De procedure ziet alleen op juli 2008;
- c.
Een vergoeding kan alleen voor zover deze last zwaarder is;
- d.
Het Hof gaat ten onrechte uit van geconsolideerde jaarstukken;
- e.
Het Hof gaat ten onrechte uit van een decent profit;
- f.
Er is geen rekening gehouden met andere factoren die de inspecteur heeft ingebracht.
Op basis van deze (in samenhang met elkaar beoordeelde) klachten ben ik van mening dat het oordeel van het Hof onvoldoende is gemotiveerd.
Ad a. Geen motivering voor schatting
In r.o. 4.15 bepaalt het Hof de omvang van het rechtsherstel schattenderwijs op € 1.364.740. Voor dit vrij exacte bedrag geeft het Hof geen berekening of verwijzing. Waarschijnlijk baseert het Hof zich op het bedrag dat Hof Den Haag in zijn door u gecasseerde uitspraak van 29 juli 2015 heeft vastgesteld. Het Hof gebruikt namelijk exact hetzelfde bedrag, maar geeft niet aan dat het zijn schatting op die uitspraak heeft gebaseerd. Als dat zo is, dan had het Hof dit of zelf moeten onderbouwen of moeten verwijzen naar de door Hof Den Haag gegeven onderbouwing.
In dat kader wijs ik er op dat A-G Ettema in haar conclusie van 30 september 2016 voorafgaand aan de verwijzingsuitspraak aangeeft dat de berekening van Hof Den Haag om meerdere redenen niet juist is. In het navolgende zal ik daar op ingaan waarbij ik uitga van de becijfering die het Hof Den Haag gebruikt heeft in zijn uitspraak van 29 juli 2015.
Ad b. De procedure ziet alleen op juli 2008
De onderhavige procedure ziet op de uitspraak van de inspecteur op het bezwaar over de maand juli 2008. In de berekening van de schadevergoeding van € 1.364. 740 gaat het Hof Den Haag echter uit van de jaren 2008 tot en met 2011. Over de maanden augustus 2008 tot en met december 2011 lopen echter nog aparte bezwaarprocedures waarvoor nog uitspraak gedaan moet worden. Nu deze procedure ziet op de uitspraak op bezwaar over één maand en de eventuele schade in die maand, kan er ook alleen maar over die maand een schadevergoeding worden toegekend. Zie in dit verband onderdeel 7.47 van de eerder genoemde conclusie van A-G Ettema. Artikel 8:73 Awb geeft naar haar en mijn mening geen grondslag voor een toekenning van schade over andere tijdvakken.
Ad c. Een vergoeding kan alleen voor zover deze last zwaarder is
In het verwijzingsarrest van 17 maart 2017 geeft de Hoge Raad aan dat er een buitensporige last is indien en voor zover deze last zich in diens geval sterker laat voelen dan in het algemeen. Een vergoeding is dan eventueel aan de orde voor zover de last zwaarder is dan bij anderen. Andere exploitanten betaalden ook 29% kansspelbelasting over hun bruto spelopbrengst. Het vergoeden van de hogere belastingdruk dan wel een berekening op basis van die hogere belasting kan om die reden niet juist zijn. Alleen voor de gevolgen van het bijzondere in de situatie bij belanghebbende kan een schadevergoeding worden gegeven.
Ad d. Het hof gaat ten onrechte uit van geconsolideerde jaarstukken
De Hoge Raad geeft in zijn arrest van 17 maart 2017 het volgende aan:
- ‘3.4.
Het middel slaagt ook voor zover het erover klaagt dat het Hof is uitgegaan van de geconsolideerde jaarstukken van belanghebbende en haar dochtervennootschappen. In deze procedure kan uitsluitend een vergoeding worden vastgesteld voor schade die belanghebbende heeft geleden doordat zij zelf in de heffing van kansspelbelasting wordt betrokken.’
In de berekening van de schadevergoeding is het Hof Den Haag dus ten onrechte uitgegaan van geconsolideerde jaarstukken. Bij de bepaling van de hoogte van de schadevergoeding zijn ten onrechte de cijfers van dochtermaatschappij Wezo Amusement BV meegenomen. Deze dochter is zelfstandig belastingplichtig voor de kansspelbelasting en heeft zelf ook bezwaarschriften ingediend tegen de heffing van kansspelbelasting. Het niet bekende deel van de schade dat ziet op de dochtermaatschappij komt niet voor vergoeding in aanmerking. Het overnemen van het te vergoeden bedrag waarvan het Hof Den Haag is uitgegaan zonder nadere motivering is derhalve onjuist dan wel onbegrijpelijk en gaat, gelet op het voorgaande citaat, uit van een onjuist uitgangspunt.
Ad e. Het hof gaat ten onrechte uit van een decent profit
In de door het Hof Den Haag toegepaste berekening van de schadevergoeding werd ten onrechte uitgegaan van een minimaal te behalen winst (decent profit) van € 100.000 per jaar dat passend zou zijn voor een soortgelijke onderneming als die van belanghebbende. Het meenemen van dit bedrag in de opstelling van de hoogte van de schadevergoeding door het Hof Den Haag acht ik onjuist en onbegrijpelijk. Ik verwijs daarvoor naar de conclusie van A-G Ettema van 30 september 2016 onderdeel 7.42 e.v. (ECLI:NL:PHR:2016:1036).
Ad f. Andere factoren
De inspecteur heeft nog een aantal andere factoren ingebracht waarom er geen reden is voor het toekennen van een schadevergoeding dan wel dat de hoogte daarvan naar beneden moet worpen bijgesteld. Zie de conclusies na verwijzing d.d. 16 december 2014 en 12 juli 2018. Het Hof gaat daar ten onrechte niet op in. De aspecten waar het Hof ten onrechte niet op ingegaan is zijn:
- a.
de gedeelde belastingdruk: de kansspelbelasting die door belanghebbende op aangifte wordt voldaan wordt eerst uit de opbrengst van de kansspelautomaat afgezonderd en daarna wordt de resterende opbrengst verdeeld tussen belanghebbende en de mede-exploitanten (50/50). Dit houdt in dat de (extra) belastingdruk voor 50% wordt gedragen door de mede-exploitanten. Bij de vaststelling van de hoogte van de schadevergoeding zou hiermee rekening moeten worden gehouden;
- b.
schadebeperkende maatregelen: in hoeverre en wanneer heeft belanghebbende die genomen;
- c.
de voorzienbaarheid van de maatregel: belanghebbende heeft voldoende tijd gehad om schadebeperkende maatregelen te nemen;
- d.
lust of last: exploitanten verkeerden jarenlang in eén bevoorrechte situatie doordat zij
omzetbelasting betaalden in plaats van kansspelbelasting die andere aanbieders van kansspelen betaalden. Door de gelijkschakeling met de andere aanbieders ondervinden zij nu de last die ook andere aanbieders van kansspelen ervaren. Met het eerder genoten voordeel zou rekening moeten worden gehouden bij de vaststelling van de hoogte van de schadevergoeding.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
Hoogachtend,
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
Io
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 11‑03‑2020
‘De meeste berekeningen zijn gemaakt uitgaande van gelijkblijvende omzet, kosten en netto opbrengstverdeling. Het is echter niet te verwachten dat de exploitanten van speelautomaten in horeca en speelautomatenhallen hun gedrag niet zullen wijzigen. Het ligt voor de hand dat zij, binnen de bestaande regels en afspraken, zullen zoeken naar mogelijkheden om hun omzet uit te breiden, dan wel hun kosten terug te brengen.’ (Kamerstukken I, 2007/08, 31 205 en 31 206, M, blz. 7).
ECLI:NL:HR:2017:441