CRvB, 31-10-2018, nr. 16/7751 AOW
ECLI:NL:CRVB:2018:3501
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
31-10-2018
- Zaaknummer
16/7751 AOW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2018:3501, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 31‑10‑2018; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
USZ 2018/360
Uitspraak 31‑10‑2018
Inhoudsindicatie
Het bestreden besluit kan en zal inhoudelijk worden getoetst. In dit geding is zogenoemde Rijnvarendenovereenkomst van toepassing. Op Rijnvarenden is niet gelijktijdig de socialezekerheidswetgeving van toepassing van meer dan één Staat. Uitzonderingen op aanwijsregels mogelijk. Uitspraak van de Raad van 28 juli 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2634), artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag, niet onredelijk standpunt. Regularisatieovereenkomst. Naar het oordeel van de Raad was op betrokkene de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing en heeft het betrokkene vanaf de ontvangst van beslissing op bezwaar van Belastingdienst van 3 maart 2009 redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat hij aan de Nederlandse socialezekerheidswetgeving onderworpen was. Standpunt Svb onderschreven. Bestuursorgaan mag voorafgaand aan besluit zijn standpunt aanpassen. Geen ruimte voor rechtbank om zelf in de zaak te voorzien. De redelijke termijn is met twaalf maanden overschreden, drie maanden voor rekening Svb en negen maanden voor rekening Staat. Opdracht aan Svb om nieuwe beslissing op bezwaar te nemen en nog te onderzoeken of er over dit tijdvak bijzondere omstandigheden zijn om mee te werken aan regularisatie.
16/7751 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
8 november 2016, 14/4909 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 31 oktober 2018
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
De Svb heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.J. van Dam, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Mr. Van Dam heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2018, gevoegd met een aantal soortgelijke zaken. De Svb heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door
mr. A.P. van den Berg, mr. M.M.T. Wickenhagen en mr. A. Marijnissen. Voor betrokkene is mr. Van Dam verschenen.
Naar aanleiding van het verzoek van betrokkene om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst. In de verschillende zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
Verzoek aan de Svb
1.1.
Bij brief van 1 juni 2013 is namens betrokkene aan de Svb verzocht om door middel van het sluiten van een overeenkomst als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (Rijnvarendenverdrag) te bewerkstelligen dat de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving over 2012 op betrokkene van toepassing is. Daarbij is te kennen gegeven dat betrokkene in dat jaar als kapitein heeft gewerkt op een containerschip uit Nederland voor een onderneming naar Luxemburgs recht. Er is een jaaropgave van het jaar 2012 overgelegd waarop is vermeld dat deze onderneming premies heeft afgedragen voor de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving. Verder zijn twee Rijnvaartverklaringen overgelegd: een van 29 april 2010 waarop is vermeld dat
[naam B.V.] B.V. te [vestigingsplaats] eigenaar is van het schip [naam schip 1] en een van 4 augustus 2010 waarop is vermeld dat [naam B.V.] B.V. te [vestigingsplaats] eigenaar is van het schip [naam schip 2]. Later is het regularisatieverzoek verlegd naar de periode van 1 december 2011 tot en met 30 september 2013.
Primair besluit
1.2.
Bij besluit van 15 oktober 2013 heeft de Svb betrokkene medegedeeld dat het verzoek is afgewezen. Op betrokkene is vanaf 1 december 2011 de socialezekerheidswetgeving van Nederland van toepassing. In het bezwaarschrift is dit standpunt betwist en is voorts gevraagd om regularisatie voor zover nodig.
Beslissing op bezwaar
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 18 juli 2014 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 15 oktober 2013 ongegrond verklaard. In het bestreden besluit is overwogen:
“U woont in Nederland en bent van 1 december 2011 tot en met 30 september 2013 in dienst geweest van [naam bedrijf] in Luxemburg. U heeft deze periode gewerkt aan boord van een rijnvaartschip.
Voor rijnvarenden is krachtens artikel 16, eerste lid van EG-verordeningnr. 883/2004 een (categorale) overeenkomst afgesloten. Deze overeenkomst regelt de wijze waarop de toepasselijke wetgeving voor rijnvarenden moet worden vastgesteld.
In deze overeenkomst is geregeld dat op de Rijnvarende slechts de wetgeving van één enkele lidstaat van toepassing is. Verder is in deze overeenkomst bepaald dat op de Rijnvarende de wetgeving van toepassing is van het land waar de zetel van de onderneming zich bevindt waartoe het schip behoort waarop hij werkt. De onderneming waartoe het schip behoort is de onderneming die het betrokken schip exploiteert.
Met de premieafdracht in Luxemburg over de periode van 1 december 2011 tot en met
30 september 2013 wordt de indruk gewekt dat [naam bedrijf] de exploitant is van het schip waarop u werkzaam was. Echter de exploitant van het schip is gevestigd in Nederland. Omdat de exploitant in Nederland is gevestigd is gelet op het voorgaande de Nederlandse wetgeving op u van toepassing van 1 december 2011 tot en met
30 september 2013.
Door regularisatie kan in sommige gevallen hiervan worden afgeweken. De mogelijkheid tot regularisatie is een discretionaire bevoegdheid van de Sociale Verzekeringsbank. Dit betekent dat bij de beoordeling van een verzoek tot regularisatie wij grote beleidsvrijheid toekomen. Wij verwijzen u hierbij naar de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 28 februari 2013 onder nummer AWB 12/1282.
In het kader van deze bevoegdheid hanteren wij het uitgangspunt dat wij geen inwilligende beslissing nemen met betrekking tot het verzoek tot regularisatie als het vermoeden bestaat dat de premieafdracht in de andere lidstaat het resultaat is van het doelbewust creëren van een formele werkelijkheid die afwijkt van de materiële werkelijkheid.
U bent van 1 oktober 2004 tot en met 31 december 2007 eerder werkzaam geweest in dienst van [naam bedrijf] op een schip van een Nederlandse eigenaar/exploitant. Bij de indiensttreding op 1 december 2011 bij [naam bedrijf] had zowel de werkgever als u kunnen weten dat u verzekerd was voor de Nederlandse wetgeving. De premieafdracht had daarom in Nederland moeten plaatsvinden en niet in Luxemburg.
Voorafgaand aan deze werkzaamheden was u in dienst van [naam bedrijf] werkzaam op een schip met een Duitse exploitant. Gedurende deze werkperiode is de Duitse wetgeving op u van toepassing. Dit wordt bevestigd door de Deutsche Rentenversicherung Bund in Berlijn. Door uw werkgever zijn wel normaal premies afgedragen in Duitsland.
Voor wat betreft het feit dat wij in het verleden kennelijk ruimhartiger zijn geweest ten aanzien van regularisatieverzoeken merken wij op dat het binnen de ons reeds gestelde discretionaire bevoegdheid valt om thans ter zake een andere afweging te maken.”
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het primaire besluit van 15 oktober 2013 herroepen en bepaald dat de betrokkene voor de periode in geding,
1 december 2011 tot en met 30 september 2013, moet worden aangemerkt als niet te zijn verzekerd in Nederland, met bepalingen over proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft overwogen dat de Svb onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de premieafdracht het gevolg is geweest van het doelbewust creëren van een andere werkelijkheid, zoals bedoeld in het beleid van de Svb. Ook als ervan wordt uitgegaan dat de premieafdracht in Luxemburg het resultaat was van doelbewust creëren van een formele werkelijkheid die afwijkt van de materiële werkelijkheid, heeft de Svb volgens de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat dit betrokkene duidelijk kon zijn. De Svb heeft in strijd met zijn beleid dan wel vaste gedragslijn gehandeld.
Standpunten in hoger beroep
Standpunt van de Svb
3.1.
In hoger beroep heeft de Svb gesteld, onder overlegging van stukken, dat hij aan de feiten en omstandigheden het vermoeden heeft kunnen ontlenen dat sprake is van een constructie om premieafdracht in Luxemburg te realiseren in plaats van in Nederland. Voorts is aangevoerd dat betrokkene uit de brieven van de Belastingdienst van 3 maart 2009,
3 juni 2009 en 26 oktober 2010 duidelijk kon zijn dat voor het bepalen van zijn verzekeringspositie bepalend was of het schip waarop hij werkte werd geëxploiteerd door of eigendom was van een in Nederland gevestigde onderneming en dat daarvoor wordt afgegaan op de Rijnvaartverklaring van het desbetreffende schip. Voorts heeft de Svb er op gewezen dat betrokkene kapitein was en als zodanig onder andere verantwoordelijk voor het actueel houden van de certificaten en documenten van het schip. De Rijnvaartverklaring moet bij controle worden overgelegd.
3.2.
De Svb heeft ter zitting te kennen gegeven dat ten onrechte uitsluitend is beoordeeld of
betrokkene in de jaren in geding redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat de Nederlandse
(en niet de Luxemburgse) socialeverzekeringswetgeving op hem van toepassing is. Ook had
actief moeten worden onderzocht en beoordeeld of er in het geval van betrokkene anderszins
sprake is van bijzondere omstandigheden die moeten worden meegewogen bij de beoordeling
van het verzoek van betrokkene om mee te werken aan een regularisatieovereenkomst over
deze jaren.
Standpunt van betrokkene
3.3.
Betrokkene heeft allereerst formele gronden aangedragen. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat het hogerberoepschrift niet is ondertekend door een bevoegd persoon en dat het hoger beroep om die reden niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Voorts is gesteld dat het in strijd is met de goede procesorde dat de Svb in hoger beroep nieuwe stukken heeft overgelegd. Subsidiair is gesteld dat deze stukken onvoldoende zijn om een vermoeden aan te ontlenen dat doelbewust een situatie is gecreëerd waarin toepassing van de wetgeving van de bevoegde lidstaat achterwege is gebleven. Betrokkene heeft meer subsidiair gesteld dat bij de toepassing van artikel 16, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004) het belang van de Rijnvarende voorop staan, welk belang door de Svb niet is meegewogen. Tot slot heeft betrokkene er op gewezen dat de Luxemburgse autoriteit bij e-mail van
18 september 2013 reeds akkoord is gegaan met regularisatie van de periode van 1 december 2011 tot en met 30 september 2013.
Oordeel van de Raad
4. De Raad oordeelt als volgt.
Bevoegdheid
4.1.
De Raad onderkent dat op grond van artikel 18 van Verordening (EG) nr. 987/2009
(Vo 987/2009) over het tijdvak vanaf 1 mei 2010 een verzoek tot het sluiten van een regularisatieovereenkomst bij de Luxemburgse autoriteiten moest worden ingediend. Dit wil echter niet zeggen dat de Luxemburgse autoriteiten bij uitsluiting bevoegd zijn om op het verzoek te beslissen. Aangezien het verzoek strekt tot het sluiten van een overeenkomst, moet ook de Nederlandse bevoegde autoriteit besluiten al dan niet medewerking aan het verzoek te verlenen. Dit besluit is op rechtsgevolg gericht. De Raad zal het bestreden besluit opvatten als een weigering om, ook indien het verzoek eerst door de Luxemburgse autoriteiten in behandeling wordt genomen, over het tijdvak vanaf 1 december 2011 medewerking te verlenen aan de totstandkoming van een regularisatieovereenkomst. Dit besluit kan en zal inhoudelijk worden getoetst.
Inhoudelijke beoordeling
Toepasselijke regelgeving
4.2.
In dit geding is de tussen de EU-lidstaten België, Duitsland, Frankrijk, Luxemburg en Nederland gesloten zogenoemde Rijnvarendenovereenkomst (Stcrt. nr. 3397 van 25 februari 2011, als gerectificeerd in Stcrt. nr. 3397 van 7 maart 2011) van toepassing. In artikel 4 van de Rijnvarendenovereenkomst is bepaald dat op Rijnvarenden niet, althans niet gelijktijdig, de socialezekerheidswetgeving van toepassing is van meer dan één Staat. Verder is op grond van de in dit artikel opgenomen aanwijsregels de socialezekerheidswetgeving van toepassing van de Staat waar volgens de Rijnvaartverklaring de exploitant van het schip waarop de Rijnvarende arbeid verricht, gevestigd is. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van Vo 883/2004 kunnen de bevoegde autoriteiten van twee of meer lidstaten – al dan niet op verzoek – een overlegprocedure starten die erin kan uitmonden dat, ten behoeve van de betrokken Rijnvarenden, uitzonderingen worden vastgesteld op de in de Rijnvarendenovereenkomst opgenomen aanwijsregels.
Toetsing van beleid en vaste gedragslijn van de Svb
4.3.1.
In zijn uitspraak van 28 juli 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2634) heeft de Raad onder 3.1 de wijze waarop de Svb volgens zijn verklaring toepassing geeft aan artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag als volgt samengevat.
“De Svb maakt uitsluitend gebruik van de in artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag gegeven bevoegdheid om een regularisatieprocedure te starten over reeds verstreken verzekeringstijdvakken, indien vast staat dat ten onrechte toepassing is gegeven aan de wetgeving van een bepaalde lidstaat. Dit betekent niet dat de Svb desgevraagd altijd een regularisatieprocedure start indien vaststaat dat ten onrechte toepassing is gegeven aan de wetgeving van een bepaalde lidstaat. Dat gebeurt alleen indien blijkt van voldoende in aanmerking te nemen bijzondere omstandigheden. Wat in dit verband voldoende is, is niet alomvattend nader gedefinieerd. Het Rijnvarendenverdrag voorziet er niet in dat (werkgevers van) Rijnvarenden naar eigen believen kunnen bepalen in welke lidstaat zij premies afdragen voor de sociale zekerheid. De Svb wil de bevoegdheid om een regularisatieprocedure te starten niet gebruiken om, in feite, alsnog zo’n keuzevrijheid te creëren. Omdat de Svb, evenals de Belastingdienst, is geconfronteerd met een toenemend aantal al dan niet legale constructies dat is gericht op vermindering van afdracht van belastingen en premies in Nederland, en de Svb het gebruik daarvan niet in de hand wil werken, is vanaf 2013 in de beleidsregels van de Svb opgenomen dat de Svb geen regularisatie bevordert indien toepassing van de wetgeving van de bevoegde lidstaat achterwege is gebleven en de Svb vermoedt dat de premieafdracht in een andere lidstaat het resultaat is van het doelbewust creëren van een constructie en dit de betrokkene, voor wie de regularisatie is aangevraagd, redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn. Dit betekent niet dat de Svb desgevraagd altijd een regularisatieprocedure start indien voor betrokkene niet redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat de premieafdracht in een andere lidstaat het resultaat is van het doelbewust creëren van een constructie, of als betrokkene geen verwijt kan worden gemaakt ten aanzien van de afdracht van premies in de verkeerde lidstaat. Daartoe zal moeten blijken van meer in aanmerking te nemen bijzondere omstandigheden.”
4.3.2.
In zijn onder 4.3.1 aangehaalde uitspraak heeft de Raad geoordeeld dat het niet onredelijk is dat de in artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag gegeven discretionaire bevoegdheid om een regularisatieprocedure te starten over reeds verstreken verzekeringstijdvakken, alleen wordt toegepast indien blijkt van voldoende in aanmerking te nemen bijzondere omstandigheden. Evenmin is het onredelijk dat niet alomvattend nader is gedefinieerd wat daar precies onder moet worden verstaan. De Raad oordeelt op gelijke wijze over de toepassing van artikel 16, eerste lid, van Vo 883/2004 op personen die onder de Rijnvarendenovereenkomst vallen.
4.3.3.
In gedingen over de weigering om mee te werken aan een regularisatieovereenkomst over een tijdvak in het verleden, moet daarom worden beoordeeld of de Svb zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat over het tijdvak in geding niet is gebleken van in aanmerking te nemen bijzondere omstandigheden die ertoe hadden moeten leiden medewerking te verlenen aan het regularisatieverzoek.
4.3.4.
Blijkens zijn beoordeling van een aantal bij de Raad in geding zijnde regularisatieverzoeken hecht de Svb hierbij bijzondere betekenis aan de vraag vanaf welk moment de betrokkene op grond van besluiten of andere correspondentie van de Belastingdienst of de Svb, er meer dan voorheen rekening mee heeft moeten houden dat hij verzekerd zou worden geacht voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving. Naar het oordeel van de Raad ligt het in de rede om bij de weging van de betekenis van deze correspondentie in ieder geval te betrekken de wijze waarop de correspondentie is gemotiveerd en de vraag wat betrokkene hieruit in zijn concrete situatie heeft kunnen opmaken. Daarbij kan het wel op de weg van een betrokkene liggen rechtshulp te zoeken als hij een besluit niet goed begrijpt. Ook kan van belang worden geacht of in het te beoordelen tijdvak sprake is van ongewijzigde omstandigheden ten opzichte van het tijdvak waarop de correspondentie betrekking heeft.
4.3.5.
Ter zitting heeft de Svb verder verklaard dat, naast deze beoordeling, tevens moet worden bezien of er sprake is van andere bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om wel of juist niet tot medewerking aan een verzoek tot regularisatie over te gaan. De gedingen die nu bij de Raad voorliggen betreffen betrokkenen die een nettoloonafspraak hadden met hun werkgever. Voorstelbaar is, mede afhankelijk van de mate waarin aan de betrokkene een verwijt kan worden gemaakt, dat in dergelijke gevallen mede bij de beoordeling wordt betrokken de vraag of er bij afwezigheid van een regularisatieovereenkomst uiteindelijk feitelijk sprake zou zijn van dubbele lasten.
4.3.6.
Dit alles wordt niet anders door de in een aantal regularisatiezaken geponeerde stelling dat op verzoek per definitie een regularisatieovereenkomst moet worden gesloten in alle gevallen waarin dit in het belang van betrokkenen zou zijn. Artikel 16, eerste lid, van
Vo 883/2004 verplicht hiertoe niet. Aanvaarding van de betreffende stelling zou ertoe leiden dat de in Vo 883/2004 opgenomen aanwijsregels hun nuttig effect geheel of gedeeltelijk verliezen. Het stellen van een vraag hierover aan het Hof, zoals door betrokkene is verzocht, is dan ook niet nodig.
Beoordeling van de situatie van betrokkene
4.4.
Toetsende of de Svb zich in dit geval terecht op het standpunt heeft gesteld dat op betrokkene ten tijde in geding de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is geweest en dat over de periode van 1 december 2011 tot en met 30 september 2013 niet is gebleken van in aanmerking te nemen bijzondere omstandigheden die hadden moeten leiden tot medewerking aan de door betrokkene ingediende regularisatieverzoeken, komt de Raad tot het volgende oordeel.
4.4.1.
Naar het oordeel van de Raad was op betrokkene de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing en heeft het betrokkene vanaf de ontvangst van een beslissing op bezwaar van de Belastingdienst van 3 maart 2009 met betrekking tot de premieplicht over het jaar 2005, redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat hij aan de Nederlandse socialezekerheidswetgeving onderworpen was. In de beslissing van 3 maart 2009 is duidelijk aan betrokkene uitgelegd hoe de toepasselijke wetgeving wordt vastgesteld. In dat jaar werkte betrokkene, evenals in de jaren in geding, voor [naam bedrijf]. Hij werkte op het motorschip [naam motorschip], waarvan een in Nederland gevestigde rederij als exploitant werd aangemerkt. Om die reden werd hij als verzekerde krachtens de Nederlandse socialezekerheidswetgeving aangemerkt. Betrokkene heeft vanaf de ontvangst van dit besluit redelijkerwijs kunnen begrijpen dat hij als opvarende van de [naam schip 2] en [naam schip 1], waarvan de exploitant ook in Nederland was gevestigd, in Nederland verzekerd was. De Raad is van oordeel dat in het geval op de Rijnvaartverklaring geen exploitant is vermeld, ervan mag worden uitgegaan, behoudens tegenbewijs, dat de eigenaar exploitant is. Het standpunt van de Svb wordt onderschreven.
4.4.2.
Echter, het in 3.2 omschreven nadere onderzoek naar andere bijzondere omstandigheden is niet uitgevoerd. De Svb zal dit dus nog moeten onderzoeken.
4.4.3.
Met betrekking tot de door betrokkene aangevoerde formele punten wordt overwogen dat het de Raad ambtshalve bekend is dat A.P. van de Berg gemachtigd is om namens de Svb hoger beroep in stellen. Met betrekking tot de stelling dat de goede procesorde is geschonden, wordt overwogen dat ingevolge artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak wordt gedaan op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting. Er bestaat geen beletsel om de in hoger beroep door de Svb verstrekte informatie ter nadere onderbouwing van het bestreden besluit bij de beoordeling te betrekken. Voor zover het daarbij gaat om gegevens of stukken die betrokkene niet bekend waren dan wel om gegevens of stukken die voor het eerst door de Svb in de procedure worden betrokken, dient betrokkene uit een oogpunt van goede procesorde in de gelegenheid te worden gesteld daarop te reageren. Dit is naar behoren geschied, betrokkene heeft daarvoor een jaar de tijd gehad. Dat de Svb aanvankelijk aan de Luxemburgse autoriteit een voorstel tot regularisatie heeft gedaan en dat deze daar mee wilde instemmen doet niet af aan hetgeen hiervoor is overwogen. Het staat een bestuursorgaan vrij voorafgaand aan een besluit zijn standpunt aan te passen.
4.4.4.
Uit 4.4.1 tot en met 4.4.3 volgt dat de rechtbank het bestreden besluit terecht, zij het op andere gronden, heeft vernietigd. Echter, de rechtbank heeft ten onrechte zelf in de zaak voorzien. Gelet op de aard van de zaak (de toepassing van Unierechtelijke ruime discretionaire bevoegdheid door een aangewezen bevoegde autoriteit) en omdat nog nader onderzoek moet worden verricht, bestaat er geen ruimte om zelf in de zaak te voorzien. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd. De Svb dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen dat wel toereikend is voorbereid en gemotiveerd. Met het oog op een zo voortvarend mogelijke definitieve afdoening van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het te nemen nieuwe besluit op bezwaar alleen bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Redelijke termijn
5.1.
Betrokkene heeft gevraagd om vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in
artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden, moet worden beoordeeld op grond van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van partijen gedurende de gehele rechtsgang.
5.2.
De redelijke termijn voor een procedure in drie instanties is in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.3.
Als in hoger beroep wordt gevraagd om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, moet de vraag of de redelijke termijn is overschreden worden beoordeeld naar de stand van zaken ten tijde van de uitspraak op het hoger beroep. Daarbij wordt de duur van de gehele procedure in ogenschouw genomen. Vergelijk in dit verband overweging 3.13.3 van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
5.4.
Vanaf 31 oktober 2013, toen de Svb het bezwaarschrift van betrokkene ontving, tot de datum van deze uitspraak zijn meer dan vier jaar verstreken. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift – 31 oktober 2013 – tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure 60 maanden geduurd en daarmee is de redelijke termijn met twaalf maanden overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,-. Van deze overschrijding is een periode van afgerond drie maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase. Dit betekent dat een deel van de overschrijding van de redelijke termijn – drie maanden – voor rekening van de Svb komt en het resterende deel – negen maanden – voor rekening van de Staat. Voor berekening van het bedrag van de schadevergoeding dat voor rekening komt van de Svb onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan betrokkene tot een bedrag van € 750,- (9/12e deel van € 1.000,-). De Svb wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan betrokkene tot een bedrag € 250,- (3/12e deel van € 1.000,-).
Conclusie
6. Dit betekent dat de Svb over het tijdvak 1 december 2011 tot en met 30 september 2013 een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen. De Svb moet nog onderzoeken of er over dit tijdvak bijzondere omstandigheden zijn om mee te werken aan regularisatie. Als die er niet zijn, hoeft de Svb hieraan niet mee te werken.
7. Er is aanleiding de Svb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. De proceskosten worden begroot op € 751,50 in hoger beroep. Over de vergoeding van kosten die betrokkene heeft gemaakt en mogelijk nog zal maken in verband met de behandeling van het bezwaar, moet worden beslist in de te nemen nieuwe beslissing op bezwaar.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het primaire besluit is herroepen en is bepaald dat betrokkene voor de periode van 1 december 2011 tot en met 30 september 2013 moet worden aangemerkt als niet te zijn verzekerd voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving;
- bepaalt dat de Svb binnen twaalf weken een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat beroep tegen de door de Svb te nemen nieuwe beslissing op bezwaar alleen bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt de Svb in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 751,50;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan betrokkene van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 750,-;
- veroordeelt de Svb tot betaling aan betrokkene van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 250,-
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V Lenos als voorzitter en M.M. van der Kade en M.A.H. van Dalen-van Bekkum als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2018.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) H. Achtot
OS