Zie het bestreden arrest van het hof ’s-Hertogenbosch van 7 februari 2017, rov. 6.1.
HR, 08-06-2018, nr. 17/02231
ECLI:NL:HR:2018:859
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-06-2018
- Zaaknummer
17/02231
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:859, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑06‑2018; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:261, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2017:423, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2018:261, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑03‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:859, Gevolgd
ECLI:NL:HR:2017:1278, Uitspraak, Hoge Raad, 07‑07‑2017; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2017:423
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:619, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:619, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑06‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:1278, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑05‑2017
- Vindplaatsen
NJ 2017/283 met annotatie van A.I.M. van Mierlo
TvPP 2017, afl. 5, p. 185
Uitspraak 08‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Overeenkomstenrecht. Geschil over declaratie van Belgisch advocatenkantoor. Belgisch recht. Taxatierapport van de Raad van de Orde van Advocaten te Antwerpen.
Partij(en)
8 juni 2018
Eerste Kamer
17/02231
LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
HRC N.V.,gevestigd te Terneuzen,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Weerden,
t e g e n
[verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats], België,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als HRC en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak C/12/80811/HA ZA 11-396 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 september 2015;
b. het arrest in de zaak 200.179.507/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 7 februari 2017.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft HRC beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerster] is verstek verleend (HR 7 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1278, NJ 2017/283).
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.J. Drijber strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt HRC in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 8 juni 2018.
Conclusie 23‑03‑2018
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Overeenkomstenrecht. Geschil over declaratie van Belgisch advocatenkantoor. Belgisch recht. Taxatierapport van de Raad van de Orde van Advocaten te Antwerpen.
Partij(en)
Zaaknr: 17/02231
mr. B.J. Drijber
Zitting: 23 maart 2018
Conclusie inzake:
HRC N.V.,
eiseres tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Weerden
tegen
[verweerster] ,
niet verschenen
In deze zaak gaat het om de incasso van een declaratie van € 23.350,- van het Antwerpse advocatenkantoor [verweerster] (hierna: [verweerster]), die door haar (voormalig) cliënte, de Nederlandse onderneming HRC N.V. (hierna: HRC), onbetaald is gelaten. Op de vordering is Belgisch recht van toepassing. Het hof ’s-Hertogenbosch (hierna: het hof) heeft de vordering toegewezen, waarbij het zich heeft gebaseerd op een taxatierapport van de Raad van de Orde van Advocaten te Antwerpen. Het middel komt daar m.i. tevergeefs tegen op.
1. Feiten en procesverloop
Feiten
1.1
Het hof heeft in deze zaak de volgende feiten vastgesteld:1.
(i) HRC is een onderneming die zich bezighoudt met projectontwikkeling. Deze heeft opdracht gegeven aan N.V. Eld (hierna: Eld), hoofdaannemer, tot de bouw van een skihal met horeca en winkelruimte te Terneuzen.2.
- -
ii) Eld heeft dit werk vervolgens aanbesteed. Besix N.V. (hierna: Besix) was een van de deelnemers aan die aanbesteding. Eld heeft de bouw niet aan Besix gegund.
- -
iii) Besix heeft vervolgens een procedure gevoerd tegen Eld voor de Rechtbank van Koophandel te Antwerpen. In die zaak is ook HRC als gedaagde betrokken. Mr. G. Straatman, verbonden aan [verweerster] , heeft HRC in die procedure bijgestaan.
- -
iv) Voor de werkzaamheden van mr. Straatman heeft [verweerster] voorschotten op het ereloon3.aan HRC4.in rekening gebracht: op 16 januari 2008 (€ 5.000,-), op 29 april 2008 (€ 5.000,-) en op 2 december 2008 (€ 8.000,-). Die nota’s zijn door HRC voldaan.
(v) De Rechtbank van Koophandel heeft bij vonnis van 26 mei 2010 de vorderingen van Besix afgewezen. Besix heeft hoger beroep ingesteld. Bij nota van 22 september 2010, heeft [verweerster] aan HRC een aanvullend voorschot in rekening gebracht van € 30.000,-.5.
- -
vi) Kort daarna, bij brief van 28 september 2010, heeft HRC aan [verweerster] laten weten dat zij zich in de hoger beroepsprocedure wilde laten vertegenwoordigen door een ander kantoor dan [verweerster] .
- -
vii) Daarop heeft [verweerster] bij brief van 27 oktober 2010 de nota van 22 september 2010 ingetrokken en een eindafrekening van € 23.350,- gestuurd. Laatstgenoemd bedrag omvat een component ereloon van € 22.000,- dat is vastgesteld aan de hand van het zogenoemde waardetarief,6.en een component administratiekosten van € 1.350,-.7.
(viii) Aldus heeft [verweerster] aan HRC in totaal (€ 5.000 + € 5.000 + € 8.000 + € 22.000 =) € 40.000,- aan ereloon in rekening gebracht.
Procesverloop in eerste aanleg
1.2
Bij inleidende dagvaarding van 14 oktober 2011 heeft [verweerster] HRC gedagvaard voor de rechtbank Middelburg, en betaling van in hoofdsom € 23.350,- gevorderd. Bij conclusie van antwoord heeft HRC de rechtbank verzocht om over de hoogte van de declaratie advies te vragen aan de Raad van de Orde van Advocaten te Antwerpen.8.De rechtbank – inmiddels: rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg – heeft dit verzoek behandeld als incident en daarover bij tussenvonnis van 30 april 2014 het volgende overwogen:9.
“3.3. De rechtbank overweegt als volgt. Naar Nederlands recht zou de rechtbank onbevoegd zijn indien de begrotingsprocedure van toepassing zou zijn. In casu is tussen partijen niet (meer) in geschil dat de rechtbank bevoegd is om kennis te nemen van de vordering van [verweerster] en dat op die vordering Belgisch recht van toepassing is.
Uit hun stellingen volgt dat partijen het er kennelijk over eens zijn dat de declaraties van [verweerster] ter begroting voorgelegd kunnen worden aan de Raad van de Orde van Advocaten te Antwerpen. De rechtbank heeft teneinde te kunnen beslissen omtrent de vordering van [verweerster] ook behoefte aan een advies van genoemde Raad. Zij zal deze Raad dan ook op onderstaande wijze verzoeken om de betreffende ereloonstaat van [verweerster] te begroten.
HRC dient er in dit kader zorg voor te dragen dat het betreffende procesdossier vóór 1 juni 2014 aan de Raad van de Orde van Advocaten te Antwerpen ter beschikking wordt gesteld. Indien HRC daartoe niet overgaat zal de rechtbank daaraan de conclusie verbinden die haar geraden voorkomt.”
1.3
De rechtbank heeft derhalve besloten de Raad van de Orde van Advocaten te Antwerpen (hierna: Raad van de Orde) te “verzoeken” de ereloonstaat van mr. Straatman van 27 oktober 2010 ten bedrage van € 23.350,- te begroten. De rechtbank heeft iedere verdere beslissing aangehouden en de zaak naar de parkeerrol verwezen.
1.4
De Raad van de Orde heeft op 20 april 2015 een (definitief)10.taxatierapport11.naar partijen gestuurd. Daarin wordt geconcludeerd dat het door mr. Straatman in rekening gebrachte (totale) ereloon van € 40.000,- beantwoordt aan het vereiste van ‘billijke gematigdheid’. [verweerster] heeft het rapport in het geding gebracht.12.
1.5
Omdat het rapport een goed inzicht geeft in de wijze waarop in België het ereloon van een advocaat wordt begroot, geef ik het hieronder vrijwel integraal weer.
“DE BEGROTING VAN HET ERELOON : EEN PARTIJBESLISSING.
Uitgezonderd wanneer tussen advocaat en cliënt een overeenkomst wordt afgesloten over de aanrekening van ereloon en kosten (in welk geval de regels betreffende overeenkomsten van toepassing zijn) wordt het ereloon, conform de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek, door de advocaat begroot. In casu wordt geen overeenkomst voorgelegd.
Art. 446ter Ger.W. bepaalt:
(…)
‘[1.] De advocaten begroten hun ereloon met de bescheidenheid die van hun functie moet worden verwacht. Een beding daaromtrent dat uitsluitend verbonden is aan de uitslag van het geschil, is verboden.
[2.] Ingeval het ereloon niet met een billijke gematigdheid is vastgesteld, wordt het door de raad van de Orde verminderd, met inachtneming onder meer van de belangrijkheid van de zaak en van de aard van het werk, onder voorbehoud van de teruggave die hij beveelt, indien daartoe grond bestaat, dit alles onverminderd liet recht van de partij om zich tot het gerecht te wenden indien de zaak niet aan een scheidsgerecht is onderworpen.’
Het Hof van Beroep te Antwerpen stelt hierover: “Uit deze wetsbepaling volgt dat de vaststelling door een advocaat van het hem verschuldigde ereloon een bij wet erkende partijbeslissing is, zijnde de beslissing van een partij hij een overeenkomst waarbij is bedongen dat één van de contractpartijen (de advocaat) de inhoud van de rechten en plichten (het verschuldigde ereloon) van de andere partij (de cliënt) eenzijdig kan bepalen of wijzigen. Bij de vaststelling van het ereloon kan de advocaat verschillende criteria in rekening brengen: niet alleen de belangrijkheid van de zaak en de aard van het werk, doch bovendien het bekomen resultaat, zijn bekendheid en de vermogenstoestand van de cliënt. In geval van geschil kan de rechtbank het aangerekende ereloon slechts marginaal toetsen. Meer bepaald gaat de rechter na of de cliënt al dan niet bewijst dat de advocaat een kennelijk onredelijke partijbeslissing heeft genomen. In bevestigend geval kan de rechtbank de staat van onkosten en ereloon aanpassen.”
(Antwerpen, Eerste Kamer 5 september 2011 inzake 201 0/AR12597)
Over de Marginale toetsing’ vermeldt Sophie STIJNS in VERBINTENISSENRECHT, Boek 1, pag. 67:
“De toetsing door de rechter in het licht van de matigende werking van de goede trouw wordt veelal als een marginale toetsing bestempeld. Dit betekent dat de rechter zich bij zijn beoordeling terughoudend moet opstellen. Hij mag zijn persoonlijk oordeel niet in de plaats stellen van dat van de partij wiens gedrag hij beoordeelt (d.i. een volledige toetsing); hij dient integendeel rekening te houden met de gezagspositie en de beleids- of beslissingsmarge die een contractpartij toekomt bij de uitoefening van haar rechten. Dergelijke gezagspositie en beleidsmarge bestaat evident in hoofde van de titularis van een contractueel recht of bevoegdheid. Slechts wanneer de titularis bij zijn rechtsuitoefening kennelijk de grenzen van de redelijkheid heeft overschreden, kan van rechterlijk ingrijpen sprake zijn. Dit zal het geval zijn wanneer de rechter kan vaststellen dat geen enkele titularis van eenzelfde gerecht, geplaatst in dezelfde omstandigheden, die uitoefeningswijze zou gekozen hebben.”
Het behoort dus aan de advocaat om zijn ereloon te begroten.
Deze begroting dient met bescheidenheid te gebeuren.
(…)
Stafhouder STEVENS zegt hierover: “Met de term bescheidenheid wordt niet bedoeld dat het ereloon bescheiden moet zijn. De term moet begrepen worden in de zin van ‘juste appréciation eu égard aux circonstances de la cause’ (vrij vertaald: correcte waardering rekening houdend met de omstandigheden der zaak) STEVENS, J. Regels en Gebruiken van de advocatuur te Antwerpen. Kluwer, 2e Uitg. pag. 527, nr. 720.
Enkele algemeen aanvaarde criteria voor deze begroting zijn: de belangrijkheid van de zaak, de aard van het werk, het bekomen resultaat, de bekendheid van de advocaat en de vermogenstoestand van de cliënt.
Zie : VAN DORPE, Bruno, DE JURIDISCHE AARD VAN HET ERELOON NAAR BELGISCH RECHT in: “ADVOATENERELONEN “, Die Keure, 2006, p. 16)
In casu werd door Mter Straatman voor HRC NV verweer gevoerd tegen een vordering van NV BESIX, strekkende tot veroordeling van HRC tot betaling van:
- Studie- en calculatiekosten: 371.462 €
- Verminderde dekking algemene kosten en winstderving: 2.350.000 €
- Imagoschade provisioneel: 25.000 €
- Advocatenonkosten provisioneel: 1 €
--------------
2.746.463 €
Rente: 599.631 €
Totaal: 3.346.094 €
Deze vordering werd bij vonnis van 26 mei 2010 van de Derde Kamer van de Rechtbank van Koophandel ongegrond verklaard.
Meester Straatman geeft in zijn brief van 23/09/2014 aan dat het ereloon werd berekend, rekening houdend met het waardetarief.
Begroting van het ereloon op basis van het waardetarief is een zeer gebruikelijke wijze van ereloonbegroting.
Een berekening volgens het waardetarief houdt in dat de advocaat zijn ereloon begroot op basis van het voor de cliënt uitgespaarde of gewonnen bedrag.
Dit kan dan berekend worden door het toepassen van degressieve percentages op het totaal bedrag, onderverdeeld in schijven (…)
Een louter mathematische toepassing van deze berekeningswijze geeft voor het door Mter Straatman voor de cliënt uitgespaarde bedrag:
0 € - 6.200 € : 15 %, hetzij 930,00 €
6.200 € - 49.500 € : 10 % (op 43.300): 4.330,00 €
49500 € - 124.000 € : 8 % (op 74.500): 5.960,00 €
124.000 € - 248.000 € : 6 % (op 124.000): 7.440,00 €
248.000 € - 3.346.094 € : 4% (op 3.098.094): 123.923,76 €
Totaal: 142.583,76 €
STEVENS vermeldt bijkomend over de toepassing van het waardetarief: “Overeenkomstig het criterium van de billijke gematigdheid wordt het percentage verminderd als dat gerechtvaardigd is door bijzondere omstandigheden. Voorbeelden: klaarblijkelijk dilatoir verweer, klaarblijkelijk overdreven bedrag van de vordering, regeling buiten procedure, klaarblijkelijke ongegronde vordering, bedrag dat niet het voorwerp uitmaakt van betwisting, vordering die niet of niet ernstig betwist wordt, geheel of gedeeltelijk oninbare vordering.”
STEVENS, J. o.c., pag 542.
Mter Straatman heeft blijkbaar, door zijn ereloon te begroten op 40.000 €, rekening gehouden met het criterium van de ‘billijke gematigdheid’.
Het ereloon werd begroot conform de bepalingen van art. 446 ter Ger.W.
Dit ontwerp van taxatieverslag werd met brief d.d. 12 maart 2015 aan partijen/raadslieden meegedeeld, met verzoek opmerkingen uiterlijk op 3 april 2015 te bezorgen. Er werden geen opmerkingen ontvangen.
Na beraadslaging beslist de Raad dat het door Mter Straatman aan HRC NV aangerekende ereloon van 40.000 € beantwoordt aan het vereiste van billijke gematigdheid.”
1.6
Bij eindvonnis van 16 september 2015 heeft de rechtbank de vordering van [verweerster] toegewezen en dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Kernoverweging is:
“2.5. De rechtbank neemt de conclusies van de Raad [Raad van Orde van Advocaten te Antwerpen] over en maakt die tot de hare. Nu gelet op de inhoud van het rapport van de Raad het ereloon van [verweerster] voldoet aan de daaraan naar Belgisch recht te stellen vereisten, maakt [verweerster] terecht aanspraak op betaling van het door haar gevorderde bedrag van € 23.350,-. Deze vordering zal dan ook worden toegewezen, evenals de mede gevorderde wettelijke handelsrente, waartegen geen verweer is gevoerd.”
Procesverloop in hoger beroep
1.7
HRC is in hoger beroep gekomen. [verweerster] heeft in appel verweer gevoerd. Bij arrest van 7 februari 2017 heeft het hof het eindvonnis van de rechtbank bekrachtigd.13.
1.8
Het hof overweegt dat in zijn algemeenheid
“6.11 … noch uit de tekst van artikel 446ter GW, noch uit de door HRC aangehaalde literatuur, noch uit de aangehaalde jurisprudentie volgt dat een Belgisch advocaat bij de vaststelling van het ereloon uit moet gaan van een uurtarief, wanneer een andere prijsafspraak niet is gemaakt.”
1.9
Het hof overweegt met betrekking tot de omstandigheden van het geval:
“6.12. HRC heeft aangevoerd dat dit in het onderhavige geval anders is, gelet op de vermelding van de berekeningswijze van het ereloon op de website van [verweerster] . Die tekst luidt als volgt:
‘Niet alleen in onze werkwijze, maar ook qua vergoeding spelen we open kaart en maken we duidelijke afspraken. Ofwel kiest u voor een vergoeding naargelang van het resultaat, ofwel werken we op basis van een timesheet en een uurtarief.’
De tweede volzin kan niet los gelezen worden van de eerste. Uit de inleidende woorden “Ofwel kiest” direct achter de verwijzing naar “duidelijke afspraken qua vergoeding” volgt dat met deze zin is bedoeld aan te geven welke opties de cliënt heeft voor de berekening van het ereloon bij het maken van een prijsafspraak. In dit geval is echter geen prijsafspraak gemaakt, heeft HRC dus geen keuze gemaakt voor één van beide opties en staat het [verweerster] ook in dit concrete geval vrij om het ereloon conform artikel 446ter GW te begroten.
6.13.
Het staat de advocaat, aldus het Hof van Beroep te Antwerpen, vrij om in een geval als het onderhavige het ereloon vast te stellen met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. Toetsing door de rechter van de vraag of zulks met een billijke gematigdheid is gebeurd dient met terughoudendheid plaats te vinden. Naar Belgische regelgeving of jurisprudentie waaruit anders blijkt, is door HRC in dit geding niet verwezen.
6.14.
Met instemming van beide partijen heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 30 april 2014 bij wijze van advies aan de Raad van de Orde van Advocaten verzocht de ereloonstaat van mr. Straatman te begroten. Deze heeft vervolgens in haar rapport vastgesteld:
• dat tussen partijen geen prijsafspraak is gemaakt;
• dat een begroting op basis van een waardetarief een zeer gebruikelijke wijze van ereloonbegroting is;
• dat het totale belang van de zaak een bedrag betrof van € 3.346,094,=;
• dat bij toepassing van de degressieve percentages op het totale belang van de zaak, zoals gepubliceerd op de website van de Orde van Advocaten, een louter mathematische berekening van het ereloon uitkomt op € 142.583,76;
• dat [verweerster] in totaal voor de werkzaamheden van mr. Straatman een bedrag van € 40.000,= aan ereloon in rekening heeft gebracht. (rov. 6.14).
De Raad van de Orde van Advocaten te Antwerpen komt vervolgens tot de conclusie dat het ereloon met inachtneming van een billijke gematigdheid is vastgesteld.”
1.10
Op basis van dit een en ander komt het hof tot de volgende beoordeling:
“6.15 Gelet op de omstandigheid dat de rechter de omvang van het berekende ereloon slechts marginaal toetst, is het niet aan de rechtbank of het hof om de berekening van het ereloon en de daaraan ten grondslag liggende waarderingsgrondslag en andere omstandigheden inhoudelijk te toetsen. Wanneer de bij uitstek tot toetsing van de omvang van het ereloon bevoegde instantie door de rechtbank om advies wordt gevraagd en deze tot de slotsom komt dat het gefactureerde ereloon aan de wettelijke maatstaven voldoet en met billijke gematigdheid is vastgesteld, is het aan HRC om feiten en/of omstandigheden te stellen die het oordeel kunnen rechtvaardigen dat [verweerster] bij de vaststelling van het verschuldigde ereloon de grenzen van redelijkheid heeft overschreden in die zin – zoals door de Raad van de Orde van Advocaten geciteerd uit Belgische literatuur over marginale toetsing – ‘dat geen enkele titularis van eenzelfde recht, geplaatst in dezelfde omstandigheden, die uitoefeningswijze zou gekozen hebben.’
6.16
Dergelijke feiten of omstandigheden zijn door HRC niet aangevoerd. De enkele stellingname dat de rekening bij toepassing van het uurtarief aanzienlijk lager zou zijn geweest, is daartoe niet voldoende. Wanneer het een advocaat in België vrij staat te kiezen voor een waardetarief of uurtarief en deze kiest voor toepassing van een waardetarief, is het daadwerkelijk aantal uren dat een advocaat aan een zaak heeft besteed verder niet meer van belang. De redelijkheid van het gefactureerde bedrag volgt uit de begroting die is opgemaakt door de Raad van de Orde van Advocaten te Antwerpen. Bij gebreke aan aangevoerde feiten of omstandigheden die een oordeel rechtvaardigen dat – anders dan daarin geoordeeld – het berekende ereloon de grenzen van het redelijke overtreft, kon de rechtbank de conclusies van de Raad van de Orde van Advocaten tot de hare maken.”
Procesverloop in cassatie
1.11
Met een op 8 mei 2017 ingediende procesinleiding heeft HRC - tijdig14.- cassatieberoep ingesteld. HRC heeft het oproepingsbericht en de procesinleiding op 22 mei 2017 doen betekenen aan het kantoor van de advocaat van [verweerster] in vorige instantie. [verweerster] is niet verschenen.
1.12
Bij arrest van 7 juli 201715.heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het door HRC gevraagde verstek tegen [verweerster] - een Belgische partij, die in vorige instantie ten kantore van haar (Nederlandse) advocaat woonplaats had gekozen - kan worden verleend. Nog niet eerder was beslist dat de rechtspraak over de kantoorbetekening ex art. 63 lid 1 Rv in, kort gezegd, internationale geschillen ook na de inwerkingtreding op 1 maart 2017 van de regelgeving inzake digitaal procederen in vorderingszaken in cassatie haar werking heeft behouden. HRC heeft afgezien van een schriftelijke toelichting.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
Inleiding
2.1
Ik maak twee inleidende opmerkingen.
2.2
Ten eerste is tussen partijen in confesso dat Belgisch recht op de vordering van [verweerster] van toepassing is (zie rov. 6.4 van het bestreden arrest). Dit impliceert dat - afgezien van evidente misslagen - rechtsbeslissingen uit het bestreden arrest over regels van Belgisch recht in cassatie niet op hun juistheid kunnen worden getoetst (art. 79 RO, lid 1 onder b).16.Het is niet mogelijk het bestreden arrest te casseren op de grond dat het hof een onjuiste uitleg zou hebben gegeven van art. 446ter Gerechtelijk Wetboek.17.
2.3
Ten tweede komt het mij voor dat het hier aan de orde zijnde Belgische recht duidelijk is. Als partijen niets anders hebben afgesproken, dan kan een advocaat zijn ereloon baseren op basis van het aantal bestede uren of op basis van een vastgelegd waardetarief. Noch uit het advies van de Raad van de Orde noch uit de stellingen van HRC blijkt van een wettelijke bepaling c.q. gedragsregel op grond waarvan een Belgisch advocaat verplicht zou zijn een dergelijke overeenkomst af te sluiten, althans om zijn cliënt op voorhand te informeren welke tariefgrondslag hij hanteert zodat deze weet waar hij aan toe is. Voorwaarde is steeds wel dat de advocaat, zoals dat zo mooi heet, ‘billijke gematigdheid’ betracht, ongeacht welke tariefgrondslag wordt toegepast.
Bespreking van de klachten
2.4
Het cassatiemiddel bestaat uit vier - overwegend procesrechtelijke - klachten.
2.5
Klacht 1 richt zich tegen de feitenvaststelling door het hof in rov. 6.1, onder b en c, dat (kort gezegd) [verweerster] voorschotnota’s had gestuurd van achtereenvolgens € 5.000,-, € 5.000,-, € 8.000,- en (de later ingetrokken factuur van 22 september 2010 van) € 30.000,-. Geklaagd wordt dat het hof deze vaststellingen, die volgens de klacht zijn afgeleid uit de stellingen van [verweerster] bij memorie van antwoord, heeft gedaan zonder HRC de gelegenheid te geven zich daaromtrent uit te laten.
2.6
Deze klacht treft geen doel. In de eerste plaats stelt HRC in cassatie niet dat zij het hof heeft verzocht zich bij akte over de desbetreffende - door haar kennelijk van belang geachte - stellingen van [verweerster] te mogen uitlaten en het hof dat zou hebben geweigerd. In het procesdossier is over een dergelijk verzoek ook niets te vinden. In de tweede plaats faalt zijn de gewraakte feitelijke vaststellingen niet dragend voor de beslissing van het hof om de vorderingen van [verweerster] in verband met de niet-betaalde factuur toewijsbaar te achten.18.HRC mist daarom belang bij deze klacht.
2.7
Klacht 2 richt zich tegen rov. 6.12 (hiervoor geciteerd onder 1.9). Volgens de klacht had het hof als vaststaand moeten aannemen de niet door [verweerster] weersproken stelling dat [verweerster] zich met de vermelding op haar website er toe heeft verbonden uitsluitend op een van de daar genoemde wijzen te zullen declareren (te weten: ofwel naargelang van het resultaat, ofwel op basis van een timesheet). Door zich niet aan die stelling van HRC gebonden te achten, terwijl [verweerster] die niet heeft weersproken, heeft het hof art. 24 Rv geschonden, aldus het middel.
2.8
Deze klacht faalt. In de akte van 10 juni 2015 in eerste aanleg, waar HRC naar verwijst, stelt zij dat het de cliënt is (en niet [verweerster] zelf) die kan kiezen tussen declareren op basis van resultaat of uurtarief. Kiest hij niet voor declareren op basis van resultaat, dan moet worden gedeclareerd op basis van het uurtarief (en dus niet op basis van een andere grondslag zoals een waardetarief), aldus HRC. In de memorie van grieven onder 23 heeft HRC die stelling gehandhaafd. In reactie op de door HRC gegeven uitleg van de tekst op haar website betoogt [verweerster] dat die tekst aldus moet worden begrepen, dat het mogelijk is om prijsafspraken te maken, en dat dan geopteerd kan worden voor het uurtarief of voor resultaatsbepaalde erelonen, maar dat dit hier niet relevant is omdat in dit geval partijen een dergelijke afspraak niet hebben gemaakt.19.Het hof heeft die uitleg van [verweerster] gevolgd en mocht m.i. die uitleg ook aanvaarden. Dat oordeel is geenszins onbegrijpelijk.
2.9
Klacht 2 betoogt voorts dat het hof HRC in de gelegenheid had moeten stellen (tegen)bewijs te leveren van haar stelling dat zij de vermelding op de website in de door haar voorgestane zin mocht uitleggen. Deze klacht faalt reeds omdat HRC in hoger beroep van deze stelling niet specifiek bewijs heeft aangeboden.20.Nu het hier niet gaat om tegenbewijs - HRC beroept zich op de rechtsgevolgen van de gestelde beperking die zou blijken uit de tekst op [verweerster] ’s website - dient een bewijsaanbod in appel (ter zake dienend en) voldoende concreet en specifiek te zijn.21.Hier komt bij dat bewijslevering door HRC op het door het hof in rov. 6.12 besliste punt ook niet meer relevant zou zijn, omdat het hof in die rechtsoverweging al ingaat op de stellingen van HRC (doch die verwerpt), en HRC in cassatie niet wijst op feiten die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden, zodat het hof haar had moeten toelaten tot het leveren van bewijs daarvan.
2.10
Klacht 3 valt uiteen in twee onderdelen.
2.11
Subonderdeel 1 richt zich tegen rov. 6.15 van het bestreden arrest (hiervoor in 1.10 geciteerd). Daarin overweegt het hof, onder aanhaling van het meergenoemde rapport, dat (naar Belgisch recht) de rechter de omvang van het berekende ereloon slechts marginaal toetst.
2.12
HRC stelt allereerst dat de Raad van de Orde “onmiskenbaar en nadien onbestreden” naar Nederlands procesrecht als deskundige in de zin van art. 194 lid 1 Rv aan de rechtbank een deskundigenbericht heeft uitgebracht. Het hof zou dit hebben miskend. Dat zou reden moeten zijn om de kritiek van HRC op het rapport integraal te bespreken teneinde na te gaan of er aanleiding bestond van de conclusies van het rapport af te wijken.
2.13
Deze klacht heeft kennelijk het oog op de bijzondere motiveringsplicht van de rechter bij zijn beslissing om de conclusies van een deskundige al dan niet te volgen.22.Die motiveringseisen komen er, voor zover hier van belang, op neer dat de rechter in dat kader alle ter zake door partijen aangevoerde feiten en omstandigheden in aanmerking moet nemen en op basis van die stellingen in volle omvang moet toetsen of aanleiding bestaat van de in het deskundigenrapport geformuleerde conclusies af te wijken. Indien de rechter de zienswijze van een door hem benoemde deskundige volgt, moet hij in zijn motivering ingaan op voldoende gemotiveerde, specifieke bezwaren, die een partij aanvoert tegen die zienswijze. Kortom: volgens het middelonderdeel laat de marginale toetsing (op grond van het Belgisch recht) de genoemde motiveringsplicht (op grond van het toepasselijke Nederlandse procesrecht) onverlet. Althans zo meen ik de klacht te moeten begrijpen.
2.14
Voor de beoordeling van deze klacht is het van belang hoe de inbreng van de Raad van de Orde moet worden geduid. Vormt het rapport van 20 april 2015 inderdaad, zoals HRC betoogt, een deskundigenbericht in de zin van ons procesrecht?
2.15
Dat lijkt mij duidelijk niet het geval, getuige alleen al het feit dat de rechtbank de Raad van de Orde niet als zodanig heeft benoemd; de rechtbank heeft bij wege van incidenteel vonnis de Raad van de Orde “verzocht” zijn bevindingen met betrekking tot het gefactureerde ereloon aan de rechtbank te doen toekomen. Verder blijkt uit de gedingstukken dat partijen zich tot de Raad van de Orde gewend. Deze heeft zijn taxatierapport ook aan partijen uitgebracht, en niet aan de rechtbank. Het was vervolgens [verweerster] die (bij akte van 13 mei 2015) het rapport in het geding heeft gebracht, waarna de rechtbank dit rapport bij haar eindvonnis in haar overwegingen heeft betrokken. De rechtbank heeft geen beslissing omtrent de kosten gegeven. Ook dat wijst erop dat het niet om een deskundigenrapport gaat.23.Het rapport van de Raad van de Orde heeft geen andere status dan van een bewijsmiddel als bedoeld in art. 152 Rv, waar rechtbank en hof in het kader van het beantwoorden van de vraag of het ereloon met ‘billijke gematigdheid’ is begroot, betekenis aan mochten toekennen.
2.16
Voor de volledigheid merk ik op dat de hier behandelde klacht om nog twee andere redenen moet falen. Ten eerste: HRC laat na daarin aan te geven welke concrete stellingen zij in dit verband heeft aangevoerd, waar het hof vervolgens niet op zou hebben gerespondeerd. Ten tweede: het bestreden oordeel van het hof is een rechtsoordeel over wat naar Belgisch recht de ruimte voor de rechter is om het ereloon te toetsen. Gelet op art. 79 lid 1 sub b RO mag die rechtsopvatting in cassatie niet op haar juistheid onderzocht worden (zie hiervoor onder 2.2).
2.17
Volgens subonderdeel 2 heeft het hof miskend dat een marginale toetsing er niet aan in de weg staat een oordeel te geven over het betoog van HRC dat [verweerster] met de vermelding op de website ten aanzien van de te kiezen declaratiegrondslag een zelfbeperking op zich heeft genomen, dan wel het bewijsaanbod daaromtrent te honoreren.
2.18
Deze klacht mist feitelijke grondslag: zoals opgemerkt in 2.9, heeft het hof in rov. 6.12 deze stelling(en) van HRC beoordeeld en verworpen.
2.19
Subonderdeel 2 betoogt dat het voorgaande klacht meebrengt dat rov. 6.16 evenmin stand kan houden. Daar overwoog het hof: (i) dat het daadwerkelijk aantal aan een zaak bestede uren niet meer van belang is als vaststaat dat een advocaat vrij kan kiezen tussen een waardetarief en een uurtarief en in een concreet geval voor een waardetarief heeft gekozen, (ii) dat HRC geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd waaruit kan blijken dat het ereloon niet aan de maatstaven voldoet en (iii) dat het hof mede daarom kon aansluiten bij de conclusies van de Raad van de Orde.
2.20
Dit subonderdeel bouwt voort op de voorafgaande klachten en deelt daarvan het lot.
2.21
Klacht 4 bevat een voortbouwklacht zonder zelfstandige betekenis. Net als klachten 1-3 faalt deze klacht.
Slotsom
2.22
De slotsom is dat geen van de klachten slaagt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑03‑2018
Het project wordt in de stukken ook aangeduid als ‘Leisure Development Zeeland’.
‘Ereloon’ is de in België gebruikelijke aanduiding voor honorarium. [verweerster] heeft gesteld in haar memorie van antwoord onder 5 dat pas na beëindiging van een dossier een staat van erelonen wordt opgemaakt. Tot die tijd wordt gedeclareerd op basis van ‘voorschotten’ of ‘provisies’, die ook zien op reeds verrichte werkzaamheden.
De nota’s zijn gestuurd aan advocatenkantoor Lensen en aan Hersenco N.V. maar waren bestemd voor HRC.
Prod. 12 memorie van antwoord. Op die factuur staat: “Voor prestaties tot 20.03.2010”.
Het waardetarief is, evenals het uurtarief, een tarief aan de hand waarvan het ereloon kan worden begroot. Het waardetarief houdt verband met het geschatte financiële belang voor de cliënt.
Prod. 2 bij de inleidende dagvaarding.
Ten aanzien van dit verzoek heeft [verweerster] zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank; zie conclusie van antwoord in het incident, p. 6, en rov. 3.2 van het vonnis van 30 april 2014.
Het grote tijdsverloop tussen de inleidende dagvaarding en dit tussenvonnis wordt verklaard doordat de conclusie van antwoord in het incident (van [verweerster] ) ruim twee jaar na de conclusie van antwoord in de hoofdzaak (van HRC) is ingediend. Voor dát aanzienlijke tijdsverloop bevat het dossier geen verklaring.
Aan dit rapport ging een conceptrapport van 12 maart 2015 vooraf, waarop partijen - daartoe in de gelegenheid gesteld - geen opmerkingen hebben gemaakt; vgl. p. 4 van het rapport, de akte van 13 mei 2015 van de zijde van [verweerster] onder 2, en rov. 2.4 van het eindvonnis.
Het rapport behelst een taxatieverslag dat door de Raad van de Orde op 20 april 2015 is goedgekeurd.
Prod. 8 bij de akte van 13 mei 2015 van de zijde van [verweerster] .
Drie maanden na datum arrest was zondag 7 mei 2017. De termijn verstreek daarom de dag daarna, op maandag 8 mei 2017.
HR 7 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1278, NJ 2017/283, m.nt. A.I.M. van Mierlo. Zie ook zeer recent HR 16 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:366.
Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/124-125 schrijft dat via de motiveringscontrole in wezen wel een marginale toetsing op de inhoudelijk juiste toepassing van vreemd recht kan plaatsvinden.
Een toelichting op die wetsbepaling is, behalve in het geciteerde rapport van de Raad van de Orde van Advocaten, o.a. te vinden in: M. Storme en P. Taelman, Losbladige uitgave Gerechtelijk Wetboek (TWS GWB afl. 135 (15 september 2016)), Band 1 (I.-1.2). Art. 446ter Ger.W., p. 291.
Dat blijkt ook uit de procesinleiding van HRC in cassatie, waar zij (p. 2-3) veeleer suggereert dat deze vaststellingen steun bieden aan haar stelling dat uit de (later ingetrokken) factuur van [verweerster] voor € 30.000,- blijkt dat [verweerster] initieel van plan was een eindafrekening op te stellen op basis van gewerkte uren. Het punt van HRC in cassatie lijkt dan ook vooral te zijn dat zij in appel dit betoog graag nadere substantie had gegeven.
Memorie van antwoord onder 24-28.
De klacht verwijst wel naar de memorie van grieven onder 5, maar daar staat slechts dat HRC verzoekt haar stellingen in eerste aanleg als herhaald en ingelast te beschouwen. Haar bewijsaanbod in eerste aanleg (conclusie van antwoord onder 21) is niet specifiek geformuleerd.
Zie bijv. HR 9 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2047, NJ 2016/408 en HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7817, NJ 2005/270.
Zie over die motiveringseisen o.m. HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:279; HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2921, NJ 2011/599 en Asser Procesrecht/Asser, 3 2017/267.
Een en ander in afwijking van de artikelen 194 lid 2, 196/199 en 194 lid 2/198 leden 4 en 5 Rv.
Uitspraak 07‑07‑2017
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Beoordeling verzoek tot verstekverlening na invoering van digitaal procederen in vorderingszaken (KEI). Kantoorbetekening op de voet van art. 63 lid 1 Rv in de gevallen die worden genoemd in art. 115 Rv (Betekeningsverordening II, Haags Betekeningsverdrag). HR 13 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:310, NJ 2015/411 behoudt betekenis bij digitaal procederen. Art. 112 Rv. Verdedigingsbelang.
Partij(en)
7 juli 2017
Eerste Kamer
17/02231
LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
HRC N.V.,gevestigd te Terneuzen,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Weerden,
t e g e n
[verweerster] ,gevestigd te [vestigingsplaats] , België,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als HRC en [verweerster] .
1. Het geding in cassatie
1.1
Met een op 8 mei 2017 ingediende procesinleiding heeft HRC cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 7 februari 2017 met zaaknummer 200.179.507/01 in de zaak tussen HRC en [verweerster] .
1.2
De griffier van de Hoge Raad heeft aan HRC een oproepingsbericht doen toekomen.
1.3
HRC heeft het oproepingsbericht en de procesinleiding op 22 mei 2017 bij exploot doen betekenen aan het kantoor van de advocaat mr. S. d’Hooghe aan de Kousteensedijk 3 te Middelburg.
1.4
[verweerster] is in cassatie niet verschenen. HRC heeft verzocht tegen [verweerster] verstek te verlenen.
1.5
De Advocaat-Generaal J. Wuisman heeft op 30 juni 2017 schriftelijk geconcludeerd tot verstekverlening tegen [verweerster] .
1.6
De advocaat van HRC heeft bij bericht van 3 juli 2017 medegedeeld dat wordt afgezien van indiening van een reactie op die conclusie.
2. Beoordeling van het verzoek tot verstekverlening
2.1.1
Het verzoek tot verstekverlening is gedaan in een zaak waarop het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing is zoals dat luidt sinds de inwerkingtreding op 1 maart 2017 van de regelgeving inzake digitaal procederen in vorderingszaken in cassatie (Besluit van 25 januari 2017, Stb. 2017, 16).
2.1.2
HRC heeft in de procesinleiding vermeld dat [verweerster] is gevestigd en kantoor houdt te [vestigingsplaats] , België, en in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen op het adres waar de hiervoor in 1.3 genoemde advocaat kantoor houdt. In het hiervoor in 1.3 genoemde exploot is vermeld dat het op de voet van art. 63 lid 1 Rv op dat adres is uitgebracht.
2.1.3
Dit doet de vraag rijzen of de rechtspraak van de Hoge Raad over de verhouding tussen enerzijds de Verordening (EG) nr. 1393/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 (hierna: Betekeningsverordening II) en het Haags Betekeningsverdrag (Verdrag van 15 november 1965, Trb. 1966, 91, en 1969, 55), en anderzijds de art. 63 lid 1 Rv en 115 (oud) Rv bij de invoering van digitaal procederen haar werking heeft behouden.
2.1.4
Ingevolge die rechtspraak (zie voor een overzicht: HR 13 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:310, NJ 2015/411, rov. 2.3-2.4.3) kan bij betekening van een exploot waarbij verzet wordt gedaan of waarbij hoger beroep of beroep in cassatie wordt ingesteld (hierna: rechtsmiddelexploot) op de voet van art. 63 lid 1 Rv aan het kantoor van de advocaat of deurwaarder bij wie degene voor wie het rechtsmiddelexploot is bestemd, laatstelijk ter zake woonplaats heeft gekozen (hierna: kantoorbetekening), worden volstaan met de in art. 115 lid 3 (oud) Rv voorgeschreven termijn van dagvaarding van ten minste een week, indien degene voor wie het stuk is bestemd, een bekende woonplaats of een bekend werkelijk verblijf heeft in een lidstaat waar de Betekeningsverordening II van toepassing is, dan wel in een (al dan niet in Europa gelegen) staat die partij is bij het Haags Betekeningsverdrag. Daarbij gelden de volgende aandachtspunten.
De rechter dient met inachtneming van het verdedigingsbelang te beslissen over verstekverlening. Indien degene voor wie het rechtsmiddelexploot is bestemd, op de dienende dag niet verschijnt en er aanleiding bestaat eraan te twijfelen of het stuk de buitenlandse geadresseerde heeft bereikt, dient de rechter het verstek niet terstond te verlenen. De rechter kan zo nodig inlichtingen hieromtrent (doen) inwinnen bij de advocaat aan wiens kantoor het rechtsmiddelexploot is gedaan.
Indien de advocaat aan wiens kantoor het rechtsmiddelexploot is gedaan, eigener beweging of desgevraagd meedeelt dat hij (nog) niet erin is geslaagd zijn (voormalige) cliënt op de hoogte te stellen van de inhoud van het stuk, dient de rechter dit in zijn oordeelsvorming te betrekken.
2.2.1
Bij de beantwoording van de hiervoor in 2.1.3 vermelde vraag is het volgende van belang.
2.2.2
Ingevolge art. 407 lid 1 Rv wordt het beroep in cassatie ingesteld door het indienen van een procesinleiding in dezelfde vorm en met dezelfde vereisten als in eerste aanleg, behoudens de leden 2-5.
Art. 30a lid 3, aanhef en onder c, Rv bepaalt, voor zover hier van belang, dat de procesinleiding de dag vermeldt waarop de verweerder in de vorderingsprocedure ten laatste kan verschijnen, welke dag ligt ten minste vier weken en uiterlijk zes maanden na de dag van indiening van de procesinleiding bij de rechter.
Art. 115 lid 1 Rv houdt, voor zover hier van belang, het volgende in. Voor de verweerder die een bekende woonplaats of een bekend werkelijk verblijfbuiten Nederland heeft in een Staat waar de Betekeningsverordening II van toepassing is, is de termijn om te verschijnen minimaal vier weken en maximaal zes maanden. In afwijking van art. 30a lid 3, aanhef en onder c, Rv vangt de termijn van verschijning aan op de dag na die waarop het oproepingsbericht aan de verweerder is betekend of aan hem is kennisgegeven op een wijze overeenkomstig de voormelde verordening en wordt de termijn van verschijning in de procesinleiding opgenomen in plaats van de dag van verschijning.
Art. 115 lid 2 Rv houdt, voor zover hier van belang, het volgende in. Indien de verweerder een bekende woonplaats of een bekend werkelijk verblijf buiten Nederland heeft in een Staat die partij is bij het Betekeningsverdrag, is de termijn om te verschijnen in afwijking van art. 30a lid 3, aanhef en onder c, Rv minimaal drie maanden en maximaal twaalf maanden. Deze termijn vangt volgens art. 115 lid 2 Rv in cassatie aan na de dag van indiening van de procesinleiding bij de rechter, in aanmerking genomen dat art. 113 Rv ingevolge art. 418a Rv in cassatie niet van overeenkomstige toepassing is.
Art. 63 lid 1 Rv is niet gewijzigd bij de hiervoor in 2.1.1 vermelde wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering per 1 maart 2017. Het houdt in dat een exploot (waaronder naar het tot 1 maart 2017 geldende recht moet worden verstaan een rechtsmiddelexploot en naar het sinds 1 maart 2017 geldende recht een exploot waarbij een oproepingsbericht en de daarbij behorende procesinleiding worden betekend) ook kan worden gedaan door middel van een kantoorbetekening, ook indien de Betekeningsverordening II van toepassing is, alsmede dat de advocaat of deurwaarder aan wiens adres de kantoorbetekening geschiedt, dient te bevorderen dat het exploot degene voor wie het is bestemd, tijdig bereikt. Ook bij een kantoorbetekening op de voet van art. 63 lid 1 Rv is het overigens mogelijk het oproepingsbericht en de daarbij behorende procesinleiding eerst op andere wijze te bezorgen (art. 112 Rv).
2.2.3
In de totstandkomingsgeschiedenis van art. 115 Rv is onder meer vermeld:
“Voor zowel het eerste als het tweede lid geldt vanzelfsprekend dat als de verweerder in Nederland (tijdelijk) verblijft of in Nederland zijn woonplaats/vestiging heeft gekozen (bijvoorbeeld bij zijn advocaat), dat hij in Nederland kan worden opgeroepen, op grond van de regels die in Nederland gelden. Dit artikel ziet (net als het huidige artikel 115) alleen op die situatie waarin het oproepingsbericht niet in Nederland aan de verweerder in persoon of aan de door hem gekozen woonplaats is bezorgd of betekend.” (Kamerstukken II 2015-2016, 34 212, nr. 6, p. 9)
2.2.4
Een exploot waarbij het oproepingsbericht en de daarbij behorende procesinleiding op de voet van art. 63 lid 1 Rv worden betekend, moet in cassatie ingevolge art. 112 lid 1 Rv worden betekend binnen twee weken na de dag van indiening van de procesinleiding of, indien het oproepingsbericht eerst op andere wijze is bezorgd en verweerder op de laatste dag waarop hij diende te verschijnen nog niet is verschenen, ingevolge art. 112 lid 2 Rv binnen twee weken na laatstgenoemde dag. Daarbij verdient opmerking dat art. 113 Rv, dat het mogelijk maakt het exploot te doen uitbrengen voordat de procesinleiding is ingediend, ingevolge art. 418a Rv in cassatie niet van overeenkomstige toepassing is.
2.2.5
De hiervoor in 2.1.4 vermelde rechtspraak berust op de overweging dat de kantoorbetekening strookt met het doel en de strekking van zowel het Haags Betekeningsverdrag als de Betekeningsverordening II om op eenvoudige en snelle wijze te bewerkstelligen dat de geadresseerde die in een andere verdragsstaat of lidstaat zijn woonplaats of bekend werkelijk verblijf heeft, van het exploot kennis neemt, nu de kantoorbetekening beoogt een waarborg te scheppen dat het exploot ook werkelijk tijdig degene bereikt voor wie het is bestemd. Ook heeft de Hoge Raad in dit verband overwogen dat de advocaat aan wiens adres op de voet van art. 63 lid 1 Rv het exploot wordt betekend, is gehouden te bevorderen dat het exploot tijdig degene bereikt voor wie het is bestemd, hetgeen met de moderne communicatiemiddelen binnen de gestelde termijn in de regel mogelijk zal zijn. (HR 13 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:310, NJ 2015/411, rov. 2.4.1)
Hetgeen hiervoor in 2.2.2-2.2.4 is vermeld, werpt op die overwegingen geen ander licht.
2.2.6
Gelet op het voorgaande luidt het antwoord op de hiervoor in 2.1.3 vermelde vraag dat ook onder het sinds 1 maart 2017 geldende recht een exploot op de voet van art. 63 lid 1 Rv kan worden uitgebracht door middel van een kantoorbetekening in gevallen waarin degene voor wie het stuk is bestemd, een bekende woonplaats of een bekend werkelijk verblijf heeft in een lidstaat waar de Betekeningsverordening II van toepassing is, dan wel in een (al dan niet in Europa gelegen) staat die partij is bij het Haags Betekeningsverdrag.
2.2.7
Daarbij verdienen met het oog op de beslissing op het gevraagde verstek de volgende punten aandacht.
Indien degene voor wie het exploot is bestemd, niet verschijnt binnen de termijn die volgt uit art. 30a lid 3, aanhef en onder c, Rv dan wel uit art. 115 lid 1 Rv respectievelijk art. 115 lid 2 Rv, en er aanleiding bestaat eraan te twijfelen of het stuk de buitenlandse geadresseerde heeft bereikt, dient de rechter het verstek niet terstond te verlenen. De rechter kan zo nodig inlichtingen hieromtrent (doen) inwinnen bij de advocaat aan wiens kantoor het exploot is gedaan.
Indien de advocaat aan wiens kantoor het exploot is gedaan, eigener beweging of desgevraagd meedeelt dat hij (nog) niet erin is geslaagd zijn (voormalige) cliënt op de hoogte te stellen van de inhoud van het stuk, dient de rechter dit in zijn oordeelsvorming te betrekken.
Omdat het nog niet mogelijk is een origineel (digitaal) exploot in het webportaal van de Hoge Raad in te dienen, dient de eiser tot cassatie na ontvangst van het betekende exploot onverwijld een afschrift van dat exploot in het webportaal in te dienen en het origineel ter griffie van de Hoge Raad te bezorgen.
2.3
In deze zaak is de procesinleiding op 8 mei 2017 ingediend. In de procesinleiding is vermeld dat [verweerster] , vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, ten laatste als verweerder in cassatie kan verschijnen op 19 juni 2017. Aldus is art. 30a lid 3, aanhef en onder c, Rv in acht genomen.
In de procesinleiding is verder vermeld dat [verweerster] is gevestigd en kantoor houdt te [vestigingsplaats] , België, en dat [verweerster] in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen ten kantore van de hiervoor in 1.3 genoemde advocaat.In het hiervoor in 1.3 genoemde exploot is vermeld dat het op de voet van art. 63 lid 1 Rv op dat adres is uitgebracht. Aldus is ook art. 112 Rv in acht genomen.
Er bestaat geen aanleiding eraan te twijfelen dat het exploot [verweerster] heeft bereikt.
2.4
De slotsom is dat tegen [verweerster] verstek dient te worden verleend.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
verleent verstek tegen [verweerster] ;
bepaalt als datum waarop schriftelijke toelichting kan worden gegeven: 13 oktober 2017.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. de Groot, T.H. Tanja-van den Broek en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 7 juli 2017.
Conclusie 30‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Beoordeling verzoek tot verstekverlening na invoering van digitaal procederen in vorderingszaken (KEI). Kantoorbetekening op de voet van art. 63 lid 1 Rv in de gevallen die worden genoemd in art. 115 Rv (Betekeningsverordening II, Haags Betekeningsverdrag). HR 13 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:310, NJ 2015/411 behoudt betekenis bij digitaal procederen. Art. 112 Rv. Verdedigingsbelang.
Partij(en)
Zaaknummer: 17/02231
mr. J. Wuisman
Rolzitting: 30 juni 2017
CONCLUSIE inzake verstekverlening in de zaak:
De naamloze vennootschap HRC N.V.,
eiseres tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Weerden;
tegen
[verweerster],
verweerster in cassatie,
niet verschenen.
1. Voorgeschiedenis
1.1
Met een op 8 mei 2017 bij de Hoge Raad ingediende Procesinleiding heeft eiseres tot cassatie (hierna: HRC) cassatieberoep ingesteld tegen het arrest dat het gerechtshof ’s-Hertogenbosch op 7 februari 2017 tussen HRC als appellante en verweerster in cassatie (hierna: [verweerster]) als geïntimeerde heeft uitgesproken.
1.2
In de Procesinleiding wordt als plaats van vestiging van [verweerster] genoemd [plaats], België. Verder wordt daarin omtrent het verschijnen in cassatie door [verweerster] vermeld dat zij in cassatie ten laatste kan verschijnen op 19 juni 2017 vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad.
1.3
De Procesinleiding en het door de Hoge Raad verstrekte Oproepingsbericht zijn op 22 mei 2017 bij deurwaardersexploot op de voet van artikel 63 Rv betekend ten kantore van de advocaat mr. S d’Hooghe, kantoorhoudende aan de Kousteensedijk nr. 3 te Middelburg. Op dit adres had [verweerster] voor de appelinstantie woonplaats gekozen. In de Procesinleiding wordt niet conform het in artikel 115 lid 2 WvBrv bepaalde vermeld dat de termijn voor verschijnen in cassatie minimaal vier weken en maximaal zes maanden is gerekend vanaf de dag van betekening of kennisgeving van het Oproepingsbericht.
1.4
De zaak heeft voor het eerst bij de Hoge Raad gediend ter rolzitting van vrijdag 23 juni 2017. Op dat moment had zich nog geen advocaat bij de Hoge Raad voor [verweerster] gesteld en dat is ook tot op de datum waarop deze conclusie wordt genomen niet gebeurd. Derhalve doet zich de vraag voor of tegen [verweerster] verstek kan worden verleend.
2. Vraagstelling
2.1
[verweerster] is gevestigd in België waar de Verordening (EG) nr. 1393/2007 van het Europese Parlement en de Raad van 13 november 2007 inzake de betekening en kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken (hierna: EG-Betekeningsverordening) van toepassing is. In artikel 115 lid 1 WvBRv is voor een dergelijke situatie bepaald dat de termijn voor verschijnen minimaal vier weken en maximaal zes maanden bedraagt, maar verder ook:
“In afwijking van artikel 30a, derde lid, onder c, vangt de termijn van verschijning aan op de dag na die waarop het oproepingsbericht aan de verweerder is betekend of aan hem is kennisgegeven op een wijze overeenkomstig de voormelde verordening en wordt de termijn van verschijning in de procesopleiding opgenomen in plaats van de dag van verschijning.”
2.2
In de door HRC ingediende Procesinleiding wordt niet vermeld dat voor het verschijnen door verweerder in cassatie een termijn geldt van minimaal vier weken en maximaal zes maanden te rekenen vanaf de betekening of kennisgeving van het Oproepingsbericht, terwijl er ook geen sprake is geweest van een betekening van die Procesinleiding conform de hiervoor genoemde verordening. Brengt een en ander mee dat tegen [verweerster] geen verstek kan worden verleend?
3. Antwoord
3.1
Er heeft, zoals hierboven al vermeld, betekening van de Procesinleiding en het Oproepingsexploot plaatsgevonden op de voet van artikel 63 WvBRV en bij de opstelling van de Procesinleiding is het in artikel 30 a lid 3 WvBRv bepaalde aangehouden. De vraag is of artikel 115 WvBRv ruimte laat voor een betekening op de voet van artikel 63 WvBRv en, zo ja, of dan onverkort van toepassing is hetgeen in artikel 30 a lid 3 WvBRv is bepaald. Deze vraag kan bevestigend worden beantwoord. Dit blijkt uit de parlementaire behandeling van de Invoeringswet vereenvoudiging en digitalisering procesrecht, Stb 2016, nr. 290. Van die parlementaire geschiedenis maakt deel uit de Nota van wijziging TK 2015-2016, 34 212, nr 6. In die nota wordt omtrent het huidige artikel 115 WvBRv opgemerkt:
“Voor zowel het eerste als het tweede lid geldt vanzelfsprekend dat als de verweerder in Nederland (tijdelijk) verblijft of in Nederland zijn woonplaats/vestiging heeft gekozen (bijvoorbeeld bij zijn advocaat), dat hij in Nederland kan worden opgeroepen op grond van de regels die in Nederland gelden. Dit artikel ziet (net als het huidige artikel 115) alleen op die situatie waarin het oproepingsbericht niet in Nederland aan de verweerder in persoon of aan de door hem gekozen woonplaats is bezorgd of betekend.”
3.2
Uit dit citaat blijkt duidelijk van de bedoeling van de wetgever om ook in een geval, waarin een verweerder in cassatie niet alleen een bekende woon- of verblijfplaats heeft in een land waar de EG-Betekeningsverordering geldt maar hij in verband met de laatste feitelijke instantie ook woonplaats heeft gekozen bij een advocaat of deurwaarder in Nederland en bij die advocaat of deurwaarder de procesinleiding en het oproepingsbericht worden betekend, onverkort de artikelen 30a lid 3 en 63 WvBRv van toepassing te laten zijn. Hetzelfde kan worden aangenomen, zo volgt uit het bovenstaande citaat, voor het in artikel 115 lid 2 WvBRv genoemde geval dat de verweerder in cassatie naast een bekende woon- of verblijfplaats in een Staat, die partij is bij het op 15 november 1965 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag inzake de betekening in het buitenland van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke en in handelszaken (Trb. 1966, 91), ook in verband met de laatste feitelijke instantie woonplaats heeft gekozen bij een advocaat of deurwaarder in Nederland.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verstekverlening tegen verweerster in cassatie.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
(A-G)
Beroepschrift 08‑05‑2017
Procesinleiding, terzake een vorderingprocedure in cassatie ex artikel 407 Rv
Eiseres
de naamloze vennootschap HRC N.V., gevestigd te Terneuzen, hierna ‘HRC’ te noemen,
die voor deze cassatieprocedure woonplaats kiest aan de Nassaulaan 13 te 2514 JS Den Haag, zijnde het kantooradres van de advocaat bij de Hoge Raad mr. J. van Weerden, die door HRC is aangewezen hem in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen en die deze procesinleiding op 8 mei 2017 heeft ingediend.
Verweerder
de coöperatieve vennootschap met beperkte aansprakelijkheid naar Belgisch recht [verweerster], gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats], België, hierna ‘[verweerster]’ te noemen,
die in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen heeft ten kantore van de advocaat mr. S. d'Hooghe, kantoorhoudende aan de Kousteensedijk 3 te 4331 JE Middelburg.
Cassatieberoep
HRC stelt hierbij beroep in cassatie in bij de Hoge Raad der Nederlanden, gevestigd aan het Korte Voorhout 8 te 2511 EK Den Haag, die bevoegd is van dit cassatieberoep kennis te nemen.
Dit cassatieberoep ziet op het arrest van 7 februari 2017 (200.179.507/01; ‘het arrest’) van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch (‘het gerechtshof’), gewezen in hoger beroep tussen HRC als appellant en [verweerster] als geïntimeerde.
Bij dat arrest heeft het gerechtshof bet vonnis van 16 september 2015 (C/12/80811 / HAZA 11-396; ‘het vonnis’) van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (‘de rechtbank’) bekrachtigd, bij welk vonnis de rechtbank kort gevat, HRC heeft veroordeeld aan [verweerster] € 23.350,00 te voldoen met rente en kosten.
De cassatietermijn loopt af (niet op zondag 7 mei 2017 maar) op 8 mei 2017, zodat dit beroep tijdig is ingesteld.
Verschijnen verweerder
Verweerder kan, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, ten laatste als verweerder in cassatie verschijnen op negentien (19) juni tweeduizend zeventien (2017).
De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op de vrijdagen die worden genoemd in hoofdstuk 1 van het Procesreglement van de Hoge Raad voor civiele vorderingszaken (Ster. 2017/5928) om 10.00 uur. De behandeling van zaken vindt plaats in het gebouw van dc Hoge Raad aan het Korte Voorhout 8, 2511 EK Den Haag.
Cassatiemiddel
Het gerechtshof heeft het recht geschonden en/of op straffe van nietigheid voorschreven vormen verzuimd in acht te nemen, om de hierna te noemen klachten en klachtonderdelen, die mede in hun onderlinge samenhang dienen te worden beschouwd.
Klacht 1
Het gerechtshof heeft, blijkens sub 6.1. jo sub b. en c., ten onrechte gemeend vast te kunnen stellen dat, althans op onbegrijpelijke of onvoldoende gemotiveerde wijze, onder 6.1. jo sub b. en c., vastgesteld dat
- b.
[verweerster] voor zijn werkzaamheden voorschotnota's heeft verstuurd voor het verschuldigde ereloon op 16 januari 2008 (€ 5.000,=), 29 april 2008 (€ 5.000,=) en 2 december 2008 (€ 8.000,=),
- c.
[verweerster] bij nota van 22 september 2010 HRC een aanvullend voorschot in rekening heeft gebracht van € 30.000,= en dat de omschrijving op de nota luidt ‘Voor prestaties tot 20.9.2010’.
Het gerechtshof heeft zich kennelijk maar ten onrechte laten leiden door de stellingen van [verweerster] bij memorie van antwoord onder 4. en 5. en de aldaar overgelegde producties 9. tot en met 12.
Immers, uit niets van wat het gerechtshof heeft overwogen blijkt dat het gerechtshof de op hem rustende verplichting is nagekomen, HRC in de gelegenheid te stellen op die in het laatste stadium van de procedure (zie het beschreven procesverloop) bijgebrachte stellingen en producties te reageren.
Althans heeft het gerechtshof, zonder HRC in de gelegenheid te stellen te reageren, niet of niet zonder meer kunnen oordelen dat de gestelde feiten waar zijn en dat het belang van de bijgebrachte producties zich beperkt tot de stellingen terzake van [verweerster].
Het gerechtshof heeft ook niet of niet zonder meer mogen menen dat de eventuele reactie van HRC niet van belang is of kan zijn.
Het gerechtshof had immers het aan HRC als partij behoren over te laten te bepalen wat in welke stelling of productie van [verweerster] waar is of relevant, temeer omdat het gerechtshof, door de voornoemde stellingen in het feitenoverzicht op te nemen, heeft benadrukt die stellingen van belang te achten.
Dat de aldus door [verweerster] in de procedure ingebrachte stellingen en producties het verdienen door HRC becommentarieerd te worden, had het gerechtshof zich overigens moeten realiseren, gelet op de stelling van [verweerster] sub 5. bij memorie van antwoord, ter toelichting op productie 12, dat [verweerster], om ongeveer gelijke tred te houden met de tot dan toe verrichte prestaties, op 22 september 2010 een aanvullende provisieaanvraag van € 30.000,- (voor de 5 prestaties verricht tot 20 september 2010, productie 12), aan HRC had gestuurd.
Die motivering rechtvaardigt namelijk onmiskenbaar de gedachte dat ook [verweerster] (toen althans) van plan was een eindafrekening op te stellen, op basis van gewerkte uren — en dus niet op basis van het waardetarief, in lijn met de zelfbeperking die [verweerster] zich blijkens haar website had opgelegd (zie ook klacht 2) en bij gebreke van een keuze voor een declaratiemethode door HRC (memorie van grieven sub 23.), zoals HRC zou hebben kunnen aanvoeren.
Klacht 2
Het gerechtshof heeft, onder 6.12., ten onrechte dan wel op onbegrijpelijke of onvoldoende gemotiveerde wijze overwogen dat met de aldaar geciteerde vermelding van de berekeningswijze van het ereloon op de website van [verweerster] is bedoeld aan te geven welke opties de cliënt heeft voor de berekening van het ereloon bij het maken van een prijsafspraak en dat in dit geval, omdat geen prijsafspraak is gemaakt, HRC geen keuze heeft gemaakt voor één van beide opties, het [verweerster] vrij staat het ereloon conform artikel 446ter GW te begroten.
Het gerechtshof heeft aldus namelijk in strijd met artikel 24 Rv niet of onvoldoende de niet te miskennen stellingen van HRC besproken, bij akte van 10 juni 2015 onder 4. en 5., dat [verweerster] door die vermelding op de website, zichzelf ertoe heeft beperkt (sub 4.: ‘automatisch’, sub 5.: laatste volzin) altijd op een van de beide genoemde wijzen te zullen declareren en dat [verweerster] daadwerkelijk op urenbasis heeft gedeclareerd.
Die laatste stelling heeft [verweerster] (bij memorie van antwoord) onbesproken gelaten, zodat het gerechtshof bij de bespreking van grief II (memorie van. grieven 21.) en/of het verweer van HRC (zie rechtsoverweging 6.17., tweede volzin) van de juistheid daarvan had uit te gaan; het gerechtshof heeft dit echter nagelaten te doen.
Althans heeft het gerechtshof bij de bespreking van grief II (memorie van grieven 21.) en/of het verweer in eerste aanleg van HRC (rechtsoverweging 6.17., tweede volzin) HRC, ondanks haar in hoger beroep niet prijs gegeven bewijsaanbod (conclusie van antwoord sub 21.; memorie van grieven sub 5.), niet in de gelegenheid gesteld te bewijzen of er tegenbewijs voor te leveren dat, naar Nederlands of naar Belgisch recht, de genoemde vermelding op de website dient te worden uitgelegd als HRC heeft verdedigd, althans dat HRC gerechtvaardigd erop heeft mogen vertrouwen dat die vermelding zo kon worden opgevat als zij heeft gedaan.
Klacht 3
Onderdeel 1
Het gerechtshof heeft, onder 6.15., ten onrechte overwogen dat gelet op de omstandigheid dat de rechter de omvang van het berekende ereloon slechts marginaal toetst, het niet aan de rechtbank of het gerechtshof is om de berekening van het ereloon en de daaraan ten grondslag liggende waarderingsgrondslag en andere omstandigheden inhoudelijk te toetsen.
Het gerechtshof heeft namelijk miskend dat de rechtbank de Raad van de Orde van Advocaten te Antwerpen, gelet op rechtsoverweging 3.3. van het vonnis van 30 april 2014, onmiskenbaar en nadien onbestreden ex artikel 194 lid 1 Rv heeft verzocht een deskundigenbericht uit te brengen — en dus niet krachtens enige bepaling van Belgisch recht — alsmede dat de rechtbank daartoe bevoegd was, nu de rechtbank hier het Nederlandse procesrecht mocht toepassen (vgl. Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen 15 mei 1990, ECLI:NL:XX:1990:AC4163, NJ 1991, 55, m.nt. J.C. Schultsz, rechtsoverweging 17. en 19.).
Indien en voor zover het gerechtshof van mening mocht zijn dat enige Belgische wetsbepaling (mede) ten grondslag heeft gelegen aan het verzoek van de rechtbank aan de Raad van de Orde van Advocaten te Antwerpen, heeft het gerechtshof die mening ten onrechte niet gemotiveerd.
Het gerechtshof had dán ook (onder 7. tot en met 10. bij akte van 10 juni 2015) de kritiek van HRC op het rapport van de Raad van de Orde van advocaten te Antwerpen, krachtens Nederlands burgerlijk procesrecht, integraal (‘vol’) moeten bespreken (Hoge Raad 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:279, sub 3.4.3; memorie van grieven sub 18. en 27.; memorie van antwoord sub 13.), teneinde na te gaan of aanleiding bestaat van de in het rapport geformuleerde conclusies af te wijken, niettegenstaande enige regel naar Belgisch (proces)recht, om de onderhavige eindopstelling van het ereloon marginaal te toetsen.
Althans heeft het gerechtshof zijn beslissing om aan de bezwaren van HRC voorbij te gaan, onvoldoende gemotiveerd, doordat het gerechtshof die bezwaren onvoldoende heeft besproken.
Althans heeft het gerechtshof een onbegrijpelijke dan wel onvoldoende gemotiveerde beslissing gegeven door te menen dat de naar Belgisch recht te verrichten marginale toetsing, niet ook inhoudt of kan inhouden een onderzoek naar, zoals HRC heeft betoogd bij akte van 10 juni 2015, de keuze van [verweerster] om af te wijken van de op de website van [verweerster] aangekondigde zelfbeperking ten aanzien van de te kiezen declaratiegrondslag (grieven 23.).
Althans heeft het gerechtshof bij de bespreking van grief II (memorie van grieven 21.) en/of het verweer in eerste aanleg van HRC (rechtsoverweging 6.17., tweede volzin) HRC, ondanks haar in hoger beroep niet prijs gegeven bewijsaanbod (conclusie van antwoord sub 21.; memorie van grieven sub 5.), niet in de gelegenheid gesteld (tegen)bewijs te leveren van de andersluidende opvatting van het gerechtshof omtrent het Belgische recht op het in de voorgaande alinea genoemde punt.
Onderdeel 2
Op grond van de hiervoor geformuleerde klachten, kan de overweging onder 6.16. niet overeind blijven, dat HRC geen feiten en/of omstandigheden heeft gesteld die het oordeel kunnen rechtvaardigen dat [verweerster] bij de vaststelling van het verschuldigde ereloon de grenzen van redelijkheid heeft overschreden in die zin — zoals door de Raad van de Orde van Advocaten geciteerd uit Belgische literatuur over marginale toetsing — ‘dat geen enkele titularis van eenzelfde recht, geplaatst in dezelfde omstandigheden, die uitoefeningswijze zou gekozen hebben’.
Dit geldt ook voor de overwegingen aldaar, dat de enkele stellingname dat de rekening bij toepassing van het uurtarief aanzienlijk lager zou zijn geweest, niet voldoende is, dat het [verweerster] hier vrij stond te kiezen voor een waardetarief, alsmede dat de redelijkheid van het gefactureerde bedrag uit de begroting volgt die is opgemaakt door de Raad van de Orde van Advocaten te Antwerpen.
Immers, zonder nadere, maar ontbrekende uitleg van het gerechtshof, valt niet te begrijpen waarom volgens het gerechtshof de begroting door [verweerster] van het ereloon overeenstemt met de bescheidenheid die van [verweerster] moet worden verwacht, omdat de meer genoemde vermelding op de website, evenals de gedachte achter de uit hoofde van ‘gelijke tred’ verzonden voorschotnota ter grootte van € 30.000,00, als door HRC gesteld, onmiskenbaar een door [verweerster] mee te wegen omstandigheid is (rechtsoverweging 6.13.), bij het bepalen van de keuze voor de basis voor en/of de hoogte van de einddeclaratie.
Klacht 4
Om de in de hiervoor genoemde redenen heeft het gerechtshof ten onrechte althans op onbegrijpelijke of onvoldoende gemotiveerde wijze onder 6.17. overwogen en vervolgens navenant beslist, kort gezegd, dat de grieven II en III falen, HRC bij een beoordeling van grief I geen belang meer heeft, grief IV voor de beslissing over de hoofdsom geen zelfstandige betekenis meer heeft, dat uit het voorgaande volgt dat HRC in eerste aanleg terecht als de in het ongelijk gestelde partij is beschouwd, zodat zij ook terecht is verwezen in de kosten van het geding en dat daarom dient te worden beslist als na te melden, waarbij HRC ook in hoger beroep zal worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten.
Eis
HRC vordert dat de Hoge Raad het arrest waartegen bovenstaand middel van cassatie is gericht, vernietigt en zodanige verdere uitspraak geeft als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, ook omtrent de kosten.
Advocaat bij de Hoge Raad