HR, 04-03-2016, nr. 15/03126
ECLI:NL:HR:2016:347, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-03-2016
- Zaaknummer
15/03126
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑03‑2016
ECLI:NL:HR:2016:347, Uitspraak, Hoge Raad, 04‑03‑2016; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2015:4051, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
V-N 2016/15.11 met annotatie van Redactie
FED 2016/59 met annotatie van E. POELMANN
NLF 2017/0269 met annotatie van
Beroepschrift 04‑03‑2016
Edelhoogachtbaar college,
Namens [X] wonende te [Z], doe ik u hierbij de motivering van het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem/Leeuwarden d.d. 2 juni 2015 toekomen.
Het Gerechtshof heeft het beroep van belanghebbende naar mijn mening ten onrechte niet ontvankelijk verklaard.
In onderdeel 4.5 van de uitspraak oordeelt het Hof dat het schrijven van de Belastingdienst van 6 september 2013 aanleiding kan geven tot verwarring. Zo is volgens het Hof niet duidelijk of de nog toe te zenden uitspraak op het verzoekschrift ziet op het bezwaar of op het verzoek om ambtshalve vermindering. Ook de aanhef van het schrijven ‘kennisgeving uitspraak verzoekschrift’ wekt volgens het Hof verwarring.
Aan deze verwarring is volgens het Hof een einde gekomen door de emailreactie van de inspecteur van 14 oktober 2013, waarin hij belanghebbende meedeelt dat er niet nogmaals een apart bericht aan belanghebbende zal worden gezonden.
Het aan ondergetekende gerichte emailbericht van de inspecteur dateert van 14 oktober 2013. De beslissing die door de belastingdienst genoemd wordt ‘Geleidebrief bij beschikking’ is met dagtekening van 1 oktober 2013 aan mij verzonden. Op 14 oktober 2013 ten tijde van mijn emailbericht aan de belastingdienst beschikte ik dus over twee stukken ten aanzien waarvan — volgens het Hof — voor allebeide geldt dat ze (al dan niet) als uitspraak op bezwaar zouden kunnen worden aangemerkt.
Ik heb mij over deze twee stukken op 14 oktober 2013 tot de inspecteur gewend die mij op dezelfde dag als volgt heeft geantwoord:
Citaat:
‘voor zover ik kan nagaan heeft collega [F] u bij brief van 6 september 2013 willen informeren over de inhoudelijke beslissing van het verzoekschrift. Haar beslissing is geformaliseerd in de kennisgeving met als dagtekening 1 oktober 2013. Er komt niet nogmaals een apart bericht’.
Einde citaat
Dit antwoord van de inspecteur is door mij als volgt begrepen, dat na de kennisgeving van 1 oktober 2013 niet nogmaals (derhalve voor de derde maal) een apart bericht, zijnde de uitspraak op het bezwaar, zal volgen. De berichten van 6 september en 1 oktober 2013 bestonden op het moment waarop de inspecteur mij antwoordde immers reeds. Een nieuw bericht zou dan aldus een derde bericht betreffen.
Ten aanzien van het bericht van 1 oktober 2013 (‘de Beschikking’, het tweede bericht) meldt de inspecteur dat hiermee het bericht van 6 september 2013 (‘Kennisgeving uitspraak verzoekschrift’, het eerste bericht) is geformaliseerd. Formaliseren betekent formeel of officieel maken.
Het eerste bericht van 6 september 2013 was, met andere worden, bedoeld als motivering van de beslissing op het bezwaarschrift. Het tweede bericht van 1 oktober betrof de officiële uitspraak op het bezwaarschrift, de beschikking waartegen volgens de AWR beroep bij de rechter mogelijk is. Zo heeft de inspecteur het bedoeld en bevestigd, en zo heb ik het begrepen en had ik het ook mogen begrijpen.
Tijdens de zitting bij de Rechtbank op 22 april 2014 heeft de inspecteur deze gang van zaken op vragen van de rechter ook uitdrukkelijk bevestigd.
Het oordeel van het Hof dat ik reeds tegen het eerste bericht beroep had moeten instellen is naar mijn mening derhalve niet alleen onjuist, maar ook onbegrijpelijk. Ik verzoek de Hoge Raad daarom de uitspraak van het Hof wegens verzuim van vormen (bestaande uit een ondeugdelijke motivering) te vernietigen wegens verzuim van vormen, belanghebbende in haar beroep ontvankelijk te verklaren en de zaak voor inhoudelijke behandeling terug te verwijzen.
Tenslotte verzoek ik de Hoge Raad de inspecteur te veroordelen in de op de voet van artikel 8;75 AWB en het Besluit Proceskosten Bestuursrecht bepaalde kosten van deze procedure.
Uitspraak 04‑03‑2016
Partij(en)
4 maart 2016
Nr. 15/03126
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 juni 2015, nr. 14/01065, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland (nr. AWB LEE 13/3052) betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in het recht van successie ter zake van een verkrijging uit de nalatenschap van [A] . De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij een klacht aangevoerd. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van de klacht
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Aan belanghebbende is ter zake van haar verkrijging uit de nalatenschap van [A] , overleden op 26 mei 2007, een aanslag in het recht van successie (hierna: de aanslag) opgelegd.
2.1.2.
In haar op 16 april 2009 door de Inspecteur ontvangen aangifte voor het recht van successie heeft belanghebbende domicilie gekozen ten kantore van een belastingadviseur (hierna: de gemachtigde).
2.1.3.
De gemachtigde heeft op 25 maart 2011 een duplicaat van het aanslagbiljet ontvangen.
2.1.4.
Een tot de Inspecteur gerichte brief van de gemachtigde gedateerd 26 april 2011 houdt in:
“(…)
Wij ontvingen uw brief van 24 maart jl. waarvoor dank.
Waaronder een brief van 9 februari 2010 waarin u verwijst naar “bijgaand taxatierapport”. Wij ontvangen gaarne een kopie van het desbetreffende taxatierapport opgemaakt door [E] .
In deze brief vraagt u te reageren voor 2 maart. Mogelijk is een herinneringsbrief verzonden. Voor de goede orde delen wij u mede dat de brief van 9 februari evenals de mogelijke herinneringsbrief onbekend zijn.
De verzonden aanslagen geadresseerd aan [B] , [c-straat 1] , [S] en [X] , [b-straat 1] , [Z] , zijn op beide adressen onbekend.”
2.1.5.
Bij brief van 6 september 2011 heeft de gemachtigde pro forma bezwaar gemaakt tegen de aanslag.
2.1.6.
Een tot de gemachtigde gericht schrijven van de Inspecteur gedateerd 6 september 2013 (hierna: de brief van 6 september 2013) houdt in, voor zover hier van belang:
“Betreft
Kennisgeving uitspraak verzoekschrift
(…)
Beslissing ontvankelijkheid
Het bezwaarschrift is niet tijdig ingediend. Van een verschoonbare termijnoverschrijding is mij niet gebleken. Belanghebbende is niet ontvankelijk in haar bezwaar. Niet ontvankelijk betekent dat de aanslag onherroepelijk vaststaat. Belanghebbende kan enkel in beroep gaan tegen de niet-ontvankelijkheid.
Uitspraak verzoekschrift
U ontvangt binnenkort de uitspraak op het verzoekschrift.”
2.1.7.
Een geschrift met dagtekening 1 oktober 2013 en het opschrift ‘Kennisgeving/Recht van Successie’ houdt in, voor zover hier van belang:
“(…)
U heeft verzocht om vermindering van de aanslag Recht van Successie (…). De inspecteur heeft besloten gedeeltelijk aan uw verzoek tegemoet te komen. De aanslag wordt hierbij verminderd. (…)
U kunt tegen deze kennisgeving geen bezwaar maken en niet in beroep gaan.”
2.1.8.
Per e-mail heeft de Inspecteur de gemachtigde op 14 oktober 2013 bericht:
“voor zover ik kan nagaan heeft collega [F] u bij brief van 6 september 2013 willen informeren over de inhoudelijke beslissing op het verzoekschrift. Haar beslissing is geformaliseerd in de kennisgeving met als dagtekening 1 oktober 2013. Er komt niet nogmaals een apart bericht.”
2.1.9.
Het (pro forma) beroepschrift van belanghebbende is op 11 november 2013 bij de Rechtbank binnengekomen.
2.2.
Voor de Rechtbank en voor het Hof was in geschil op welk moment de aanslag is bekendgemaakt en of het bezwaar tegen die aanslag tijdig is gemaakt.
2.2.1.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de bekendmaking van de aanslag is geschied op 25 maart 2011, de dag waarop de gemachtigde een duplicaat van het aanslagbiljet heeft ontvangen. Daarvan uitgaande heeft de Rechtbank geoordeeld, na te hebben overwogen dat de hiervoor in onderdeel 2.1.4 weergegeven brief van de gemachtigde niet als bezwaarschrift is aan te merken, dat het bezwaar tegen de aanslag buiten de daarvoor geldende termijn, namelijk eerst op 6 september 2011 is gemaakt.
2.2.2.
Het Hof is aan beoordeling van de tijdigheid van het instellen van het bezwaar niet toegekomen omdat het oordeelde dat het beroep niet tijdig is ingesteld. Daartoe is in de bestreden uitspraak overwogen dat de brief van 6 september 2013 niet anders kan worden opgevat dan als een uitspraak op bezwaar, dat de Inspecteur in dit geschrift heeft gewezen op de mogelijkheid tegen zijn beslissing beroep in te stellen en dat de termijn voor het instellen van beroep eindigde op 18 oktober 2013.
2.2.3.
Voorts is in de bestreden uitspraak geoordeeld dat zich niet het in artikel 6:11 Awb voorziene geval voordoet waarin redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de belanghebbende in verzuim is geweest. Weliswaar maakt de brief van 6 september 2013 niet duidelijk of de nog toe te zenden ‘uitspraak op het verzoekschrift’ het bezwaar betreft dan wel het verzoek om ambtshalve vermindering, en is in die brief ook het kopje ‘kennisgeving uitspraak verzoekschrift’ verwarrend, maar aan de verwarring is een eind gekomen door de hiervoor in onderdeel 2.1.8 weergegeven mededeling van de Inspecteur dat niet nogmaals een apart bericht aan belanghebbende zal worden gezonden. Na die mededeling had het de gemachtigde als professionele rechtsbijstandverlener duidelijk moeten zijn dat de brief van 6 september 2013 de uitspraak op het bezwaar was, aldus het Hof, dat in dit verband mede belang heeft toegekend aan de omstandigheden dat in die brief van 6 september 2013 een rechtsmiddelverwijzing is opgenomen en in de kennisgeving van 1 oktober 2013 nadrukkelijk is vermeld dat daartegen geen bezwaar of beroep kan worden ingesteld.
2.3.1.
De in cassatie opgeworpen klacht betreft het zojuist in onderdeel 2.2.3 weergegeven oordeel. Bij beoordeling van deze klacht moet worden vooropgesteld dat het op de weg van de Inspecteur lag om duidelijkheid te verschaffen omtrent (de aard van) zijn genomen besluit en de daartegen openstaande rechtsmiddelen, terwijl bij ontbreken van die duidelijkheid de gevolgen in beginsel niet voor rekening van belanghebbende mogen komen (vgl. HR 19 maart 2010, nr. 08/00958, ECLI:NL:HR:2010:BL7954, BNB 2010/240).
2.3.2.
Het Hof heeft overwogen dat de onduidelijkheid in de brief van 6 september 2013 erin is gelegen dat niet duidelijk is of daarmee mededeling wordt gedaan van de uitspraak op het door belanghebbende gemaakte bezwaar, dan wel van de beslissing op belanghebbendes verzoek tot (ambtshalve) vermindering van de aanslag.
Het hiervoor in onderdeel 2.1.8 weergegeven bericht van de Inspecteur maakt gewag van ‘formaliseren’ van een op 6 september 2013 meegedeelde beslissing, maar geeft geen uitsluitsel over de vraag welke beslissing nog zou worden geformaliseerd: de uitspraak op het bezwaarschrift of de beslissing op het verzoek tot vermindering van de aanslag.
Bovendien bevatte de brief van 6 september 2013 niet de in artikel 6:23 Awb voorgeschreven rechtsmiddelverwijzing.
2.3.3.
Mede gelet op hetgeen hiervoor in onderdeel 2.3.1 is vooropgesteld, is daarom niet begrijpelijk dat de op 14 oktober 2013 gedane mededeling van de Inspecteur toereikend moet zijn geweest om de door het Hof gesignaleerde onduidelijkheid in de brief van 6 september 2013 weg te nemen, en de gemachtigde te doen beseffen dat voor de termijn waarbinnen het beroep diende te worden ingesteld de brief van 6 september 2013 bepalend was en niet de kennisgeving van 1 oktober 2013. Aangezien die onduidelijkheid niet voor rekening van belanghebbende behoort te komen, dient het beroepschrift, ingediend op 11 november 2013 - binnen zes weken na de kennisgeving van 1 oktober 2013 –, ontvankelijk te worden verklaard.
2.3.4.
De klacht treft doel. De bestreden uitspraak kan niet in stand blijven. Na verwijzing zal alsnog het hiervoor in onderdeel 2.2 weergegeven geschilpunt moeten worden beslecht.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 123,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 992 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.A. Fierstra als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2016.