Rb. 's-Gravenhage (vzr.), 27-04-2012, nr. 416009 / KG ZA 12-326
ECLI:NL:RBSGR:2012:BW4211
- Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage (Voorzieningenrechter)
- Datum
27-04-2012
- Zaaknummer
416009 / KG ZA 12-326
- LJN
BW4211
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBSGR:2012:BW4211, Uitspraak, Rechtbank 's-Gravenhage, 27‑04‑2012; (Kort geding)
- Vindplaatsen
AB 2012/162 met annotatie van J.G. Brouwer
Uitspraak 27‑04‑2012
Inhoudsindicatie
Eisers vorderen het buitenwerking stellen van de in de Aanwijzing Opiumwet geformuleerde voorwaarde inzake het ingezetenencriterium. Volgens eisers is deze voorwaarde in strijd met het nationaal en internationaal geldende discriminatieverbod. Eisers menen dat er voor het maken van onderscheid tussen ingezetenen en niet-ingezetenen (voor het verkrijgen van een wietpas) geen redelijke en objectieve grond is. De kernvraag in dit kort geding is of de Aanwijzing onmiskenbaar onrechtmatig is jegens eisers. Gedaagde heeft gewezen op de Schengen Uitvoeringsovereenkomst die ook Nederland verplicht om de illegale uitvoer van onder meer cannabis bestuursrechtelijk en strafrechtelijk tegen te gaan. Daarbij heeft gedaagde gewezen op de bevindingen van de Adviescommissie Drugsbeleid waaruit blijkt dat drugstoerisme een ernstig probleem voor zowel de internationale als de nationale rechtsorde oplevert. Geoordeeld wordt dat, nu niet alleen openbare orde overwegingen maar ook bovenlokale en strafvorderlijke belangen in het geding zijn, eventuele bezwaren op lokaal niveau niet relevant zijn voor de rechtmatigheid van de hantering van het ingezetenencriterium in de Aanwijzing. Het criterium is niet in strijd met het discriminatiebeginsel en evenmin disproportioneel; het vertrouwensbeginsel is niet geschonden. Conclusie is dat de Aanwijzing niet onmiskenbaar onrechtmatig is jegens eisers. De vordering van eisers wordt afgewezen.
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: 416009 / KG ZA 12-326
Vonnis in kort geding van 27 april 2012
in de zaak van
1. de rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging Vereniging Bond van Cannabis Detaillisten (BCD),
gevestigd te Amsterdam,
2. de rechtspersoonlijkheid bezittende stichting Stichting We Smoke,
gevestigd te Terneuzen,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid KickX Sittard BV, tevens handelend onder de naam Coffeeshop Skunk,
gevestigd te Sittard,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Skunk Roermond BV,
gevestigd te Roermond,
5. [eiser sub 5], handelend onder de naam Coffeeshop Noorderlight X,
gevestigd te Etten-Leur,
6. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Coffeeshop De MeetPoint BV,
gevestigd te Den Bosch,
7. [eiser sub 7], handelend onder de naam Coffeeshop Aarden,
gevestigd te Vlissingen,
8. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Coffeeshop 't Rotterdammertje BV,
gevestigd te Doetinchem,
9. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid Vereniging Haagse Cannabis Shops (V.h.c.s.),
gevestigd te 's-Gravenhage,
10. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid Vereniging Rotterdamse coffeeshop ondernemers (VRCO),
gevestigd te Rotterdam,
11. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Penultimate Consultancy II BV, handelend onder de naam G-House Namaste,
gevestigd te Amsterdam,
12. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Coffeeshop De Poort BV,
gevestigd te Enkhuizen,
13. [eisers sub 13], handelend als vennoten van de vennootschap onder firma Coffeeshop De Vliegende Hollander VOF,
gevestigd te Groningen,
14. [eiser sub 14], handelend onder de naam Koffie/Theehuis Esara,
gevestigd te Sneek,
15. [eisers sub 15], handelend als vennoten van de vennootschap onder firma Koffiehuis Sharon VOF,
gevestigd te Enschede,
16. [eisers sub 16], handelend als vennoten van de vennootschap onder firma Coffeeshop The New Balance VOF,
gevestigd te Zwolle,
17. [eiser sub 17], handelend onder de naam Maximillian,
gevestigd te Haarlem,
18. [eiseres sub 18] handelend onder de naam De Wietstok, alsmede onder de naam Andersom,
gevestigd te Utrecht,
19. [eiser sub 19], mede handelend als coördinator van de European coalition for just and effective drug policies (Encod),
wonende te Borgerhout, België,
eisers,
advocaat mr. E. Swart te Amsterdam,
tegen:
de Staat der Nederlanden (meer in het bijzonder de Minister van Veiligheid en Justitie, het College van Procureurs-Generaal en het Openbaar Ministerie),
zetelend te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. E.J. Daalder te 's-Gravenhage.
1. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 18 april 2012 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. Eisers zijn coffeeshophouders dan wel cannabisgebruikers en/of belangenorganisaties die onder meer als doel hebben om de decriminalisatie van cannabisgebruik en -handel te bevorderen.
1.2. Ingevolge artikel 1 van de Grondwet worden allen die zich in Nederland bevinden in gelijke gevallen gelijk behandeld. Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook, is niet toegestaan.
1.3. Artikel 3 van de Opiumwet (hierna ook: Ow) ziet op het verbieden van zogenaamde softdrugs. In lijst II van deze wet worden onder meer hasjiesj en hennep genoemd. Artikel 3a lid 5 van de Ow betreft de mogelijkheid voor het vaststellen van een ministeriële regeling indien naar het oordeel van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) -kort gezegd- handelingen zoals bedoeld in artikel 3 Ow ten aanzien van een middel onverwijld moeten worden verboden. Artikel 3 Ow luidt als volgt:
Het is verboden een middel als bedoeld in de bij deze wet behorende lijst II dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid:
A. binnen of buiten het grondgebied van Nederland te brengen;
B. te telen, te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken of te vervoeren;
C. aanwezig te hebben;
D. te vervaardigen.
1.4. Artikel 13b van de Ow luidt als volgt:
1. De burgemeester is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien woningen, lokalen of erven als bedoeld in het eerste lid, gebruikt worden ter uitoefening van de artsenijbereidkunst, de geneeskunst, de tandheelkunst of de diergeneeskunde door onderscheidenlijk apothekers, artsen, tandartsen of dierenartsen.
1.5. De Aanwijzing Opiumwet van het Openbaar Ministerie (OM) behelsde vanaf 1 januari 2012 een vijftal (gedoog)criteria voor het gebruik van softdrugs (in coffeeshops), te weten de zogenoemde AHOJG-criteria. Deze criteria betreffen: geen Affichering op de betreffende lokaliteit, geen Harddrugs voorhanden en/of verkoop in coffeeshops, geen Overlast, geen verkoop aan Jeugdigen en geen verkoop van Grote hoeveelheden per transactie.
1.6. Op verzoek van de ministers van VWS, Justitie en Binnenlandse Zaken (BZK) is in februari 2009 een commissie ingesteld met de opdracht voorstellen te doen voor verbetering van het Nederlandse drugsbeleid. Deze Adviescommissie Drugsbeleid heeft medio 2009 een rapport uitgebracht: "Geen deuren maar daden - Nieuwe accenten in het Nederlandse Drugsbeleid". Haar conclusies zijn dat het Nederlandse drugsbeleid goed voldoet op de doelstelling van beperking van schade voor de gezondheid van gebruikers maar dat op onderdelen het beleid echter dringend toe is aan wijziging. Daarbij heeft de commissie onder meer geadviseerd dat het gebruik van drugs en alcohol door minderjarigen veel sterker dan nu moet worden tegengegaan en dat de coffeeshops terug zullen moeten naar waarvoor zij oorspronkelijk bedoeld waren: verkooppunten voor de bediening van lokale gebruikers en niet ook grootschalige voorzieningen voor consumenten uit buurlanden. Ook adviseert de commissie over te gaan tot een sterkere, meer consequente en breder ingezette bestrijding van de georganiseerde misdaad vanwege de ontwikkeling op de illegale drugsmarkten en de daaraan gekoppelde bedreiging van de samenleving door die misdaad. Daarnaast adviseert de commissie om systematischer te handhaven en signaleert zij dat de veelheid van lokale initiatieven om te komen tot enige vorm van regulering van aanvoer in besloten coffeeshops een helder landelijk beleidskader vereist.
1.7. In een bestuursrechtelijke procedure tussen een coffeeshophouder ([x]) en de burgemeester van Maastricht heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) bij verwijzingsuitspraak van 8 april 2009 het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (thans: het Hof van Justitie van de Europese Unie; hierna het Hof) verzocht bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op onder meer -kort gezegd- de vragen of een regeling omtrent de toegang van niet-ingezetenen tot coffeeshops binnen de werkingssfeer valt van het EG-Verdrag, in het bijzonder het vrij verkeer van goederen en/of diensten (artikel 49 EG-Verdrag), dan wel van het discriminatieverbod (artikel 12 EG-Verdrag), en zo ja of een verbod tot toelating van niet-ingezetenen tot coffeeshops een geschikt en proportioneel middel is om het drugstoerisme en de daarmee gepaard gaande overlast terug te dringen. De betreffende regeling zoals vastgelegd in artikel 2.3.1.3e lid 1 van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) van Maastricht strekt ertoe dat het de houder van een coffeeshop verboden is om andere personen dan ingezetenen in de coffeeshop toe te laten of daarin te laten verblijven.
1.8. Bij brief van 11 september 2009 hebben onder meer voormelde ministers de Tweede Kamer meegedeeld dat zij de adviezen in meergenoemd rapport in hoofdlijnen overnemen en dat zij deze zullen uitwerken in een Drugsnota. Daarbij is onder meer bericht dat door het kabinet beleid is ingezet om beter zicht te krijgen op de naleving van de AHOJG-criteria voor coffeeshops.
1.9. Bij arrest van 16 december 2010 heeft het Hof op de vragen van de Afdeling zoals hiervoor vermeld onder 1.7 voor recht verklaard dat -zakelijk weergegeven- een houder van een coffeeshop zich in het kader van zijn activiteit van verkoop van verdovende middelen niet met een beroep op de betreffende artikelen van het EG-Verdrag kan verzetten tegen een gemeentelijke regeling als die aan de orde is in het hoofdgeding, waarbij wordt verboden om niet in Nederland woonachtige personen tot die inrichtingen toe te laten. Daartoe heeft het Hof onder meer overwogen dat artikel 49 EG aldus moet worden uitgelegd, dat een regeling als die aan de orde in het hoofdgeding is aan te merken als een beperking van het in het EG-Verdrag verankerde vrij verrichten van diensten. Deze beperking wordt evenwel gerechtvaardigd door het doel om het drugstoerisme en de daarmee gepaard gaande overlast tegen te gaan.
1.10. Bij brief van 27 mei 2011 aan de Tweede Kamer hebben de ministers van VWS en van Veiligheid en Justitie (V en J) aan voormelde (hoofdlijnen)brief van 11 september 2009 gerefereerd. In dat verband hebben zij onder meer bericht dat een einde zal worden gemaakt aan het huidige "open-deur-beleid" van de coffeeshops teneinde overlast en criminaliteit die verband houden met coffeeshops en de handel in verdovende middelen tegen te gaan. Daarbij is aangekondigd dat landelijke (gefaseerde) invoering van maatregelen inzake de omvorming van coffeeshops tot besloten clubs, de invoering van een ingezetenencriterium en vergroting van het afstandscriterium van 250 naar 350 meter (tussen coffeeshops en scholen) alsmede het ontmoedigen van drugsgebruik op scholen zal geschieden door een aanvulling op de AHOJG-criteria.
1.11. Bij uitspraak van 29 juni 2011 (LJN BQ9684) heeft de Afdeling voormelde overwegingen van het Hof overgenomen. In overweging 2.10.6 heeft de Afdeling inzake het ingezetenencriterium als volgt overwogen:
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de burgemeester aannemelijk gemaakt dat de openbare orde in de gemeente Maastricht door de toenemende stroom niet-ingezetenen wordt aangetast en dat die aantasting met het in de APV en het besluit van de burgemeester van 13 juli 2006 neergelegde ingezetenencriterium kan worden tegengegaan. De burgemeester heeft verder aannemelijk gemaakt dat met minder verstrekkende maatregelen de openbare orde in de gemeente onvoldoende wordt gewaarborgd. De Afdeling komt gelet op het voorgaande, anders dan de rechtbank, tot de conclusie dat voor het met het ingezetenencriterium gemaakte indirecte onderscheid naar nationaliteit objectieve en redelijke gronden bestaan en dat het in artikel 2.3.1.3e, eerste lid, van de APV in samenhang met het besluit van de burgemeester van 13 juli 2006 opgenomen ingezetenencriterium niet in strijd is met artikel 1 van de Grondwet.
1.12. Bij brief van 26 oktober 2011 heeft de Minister van V en J, mede namens de Minister van VWS, de Tweede Kamer onder meer bericht dat de Aanwijzing Opiumwet van het OM per 1 januari 2012 wordt gewijzigd en aangevuld, te weten dat vanaf 1 januari 2012 voor het zuiden van Nederland (per 1 januari 2013 voor de rest van Nederland) het volgende geldt:
- Coffeeshops worden besloten clubs uitsluitend toegankelijk voor leden.
- Een coffeeshop heeft maximaal 2000 leden.
- Geen lidmaatschap van de besloten club voor anderen dan ingezetenen van 18 jaar of ouder van Nederland.
Per 1-1-2014
- De minimale afstand tussen coffeeshops en scholen bedraagt 350 meter.
1.13. Bij brief van 15 december 2011 heeft de Minister van V en J (hierna: de Minister) de Tweede Kamer bericht dat de handhaving van het aangescherpte beleid gefaseerd van kracht zal worden en dat per 1 mei 2012 in de gemeenten van de provincies Limburg, Noord-Brabant en Zeeland het Besloten-club- en het Ingezetenencriterium zullen worden ingevoerd, met uitzondering van het maximum aantal leden van 2000 dat per 1 januari 2013 van kracht wordt, en dat het de gemeenten in de andere provincies vrij staat deze criteria ook al toe te passen.
1.14. Bij brief van 13 maart 2012 hebben de advocaten van eisers de Minister bericht dat de beleidsregel wat betreft het ingezetenencriterium onder meer in strijd is met artikel 1 van de Grondwet. Daarbij is aangekondigd dat eisers tegen gedaagde een kort geding aanhangig zullen maken met de bedoeling de beleidsregel buiten werking te doen stellen.
1.15. Bij brief van 23 maart 2012 heeft de Minister geantwoord dat in de gemeenten van de provincies Limburg, Noord-Brabant en Zeeland het besloten clubcriterium en het ingezetenencriterium per 1 mei a.s. zullen worden gehandhaafd.
2. Het geschil
2.1. Eisers vorderen - zakelijk weergegeven - het buitenwerking stellen van de in de Aanwijzing Opiumwet geformuleerde discriminatoire gedoogvoorwaarde(n) en/of discriminatoire onderdelen daarvan, althans te verklaren dat op eisers deze niet van toepassing zullen zijn.
2.2. Daartoe voeren eisers onder meer het volgende aan.
Gedaagde handelt onrechtmatig jegens eisers. Het ingezetenencriterium is in strijd met de Grondwet, het twaalfde Protocol van het EVRM en het Europese recht. Er is derhalve sprake van strijd met het nationaal en internationaal geldende discriminatieverbod. Er bestaat voor het maken van dit onderscheid geen redelijke en objectieve grond en de maatregel voldoet niet aan de daaraan in het kader van proportionaliteit en subsidiariteit te stellen eisen. Het tegengaan van drugstoerisme en de daarmee gepaard gaande overlast kan, behoudens zeer uitzonderlijke gevallen, in zijn algemeenheid niet als objectieve rechtvaardigheidsgrond gelden omdat vormen van massaal drugstoerisme -grosso modo- in Nederland niet voorkomen. Hetzelfde geldt voor zowel de drugsbestrijding in het algemeen als voor de handhaving van de openbare orde en de bescherming van de volksgezondheid. Deze doelstellingen vormen geen objectieve rechtvaardigheidsgrond om buitenlanders actief te discrimineren. De schending van recht om niet gediscrimineerd te worden en niet te hoeven discrimineren is niet noodzakelijk en niet gerechtvaardigd. De Aanwijzing is daarmee voor dat deel dat de verplichting oplegt niet-ingezetenen te discrimineren onmiskenbaar onrechtmatig. Het doel dat met de Aanwijzing wordt nagestreefd valt te rechtvaardigen, maar stelselmatige discriminatie zonder daarbij oog te hebben voor de noodzaak daarvan en zonder minder ingrijpende maatregelen eerst te beproeven, vormt een ongeoorloofd middel.
2.3. Gedaagde voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. Als formeel verweer heeft gedaagde aangevoerd dat de eisers die niet in Limburg, Noord-Brabant en Zeeland zijn gevestigd niet ontvankelijk zijn in hun vordering wegens het ontbreken van voldoende belang. Volgens gedaagde geldt dit voor eiser 19 te meer omdat hij kennelijk ook het belang van buitenlandse drugstoeristen verdedigt. Geoordeeld wordt evenwel dat alle eisers voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij een spoedeisend belang hebben bij een voorlopig oordeel inzake de vraag of gedaagde jegens hen al dan niet onrechtmatig handelt op het punt van de litigieuze Aanwijzing.
3.2. De kernvraag in dit geding is of de Aanwijzing onmiskenbaar onrechtmatig is jegens eisers.
3.3. Gedaagde heeft betreffende deze kernvraag als verweer gevoerd dat in de Schengen Uitvoeringsovereenkomst (artikel 71 lid 2) de overeenkomstsluitende partijen, waaronder Nederland, zich ertoe verbinden dat zij de illegale uitvoer van verdovende middelen en psychotrope stoffen van enige aard, cannabis inbegrepen, alsmede de verkoop, verstrekking en aflevering van die middelen en stoffen, bestuurlijk en strafrechtelijk tegengaan. Daarbij heeft gedaagde gerefereerd aan het zogenoemde kaderbesluit van de Raad van Europa (hierna: de Raad) 2004/757/JBZ waarin de Raad onder meer met klem heeft gewezen op de onderlinge relatie tussen de wetgevingen van alle lidstaten en op het belang dat erin gelegen is het fenomeen van drugstoerisme de kop in te drukken. In dat verband heeft gedaagde ook aangevoerd dat drugstoerisme een ernstig probleem voor zowel de internationale als de nationale rechtsorde oplevert. Daarbij heeft gedaagde gewezen op de bevindingen van de Adviescommissie Drugsbeleid (hiervoor vermeld onder 1.6) en de conclusies van het onderzoek van Fijnaut en De Ruyver, "Voor een gezamenlijke beheersing van de drugsgerelateerde criminaliteit in de Euregio Maas-Rijn, 2008. In laatstvermeld onderzoek wordt onder meer geconcludeerd dat grootschalige en fijnmazige commercialisering van de distributie van soft drugs met zich mee heeft gebracht dat de productie van deze drugs voor een stuk in handen is gekomen van de georganiseerde misdaad. Geoordeeld wordt dat de stelling van eisers dat gedaagde zich niet op dit onderzoek kan beroepen omdat dit niet als productie in het geding is gebracht, geen hout snijdt. Eisers hebben hun stelling niet onderbouwd. De citaten uit het betreffende onderzoek inzake de ernstige gevolgen van de toegenomen georganiseerde criminaliteit spreken voor zich. Eisers zijn er niet in geslaagd voormelde verweren van gedaagde met kracht van argumenten te weerleggen.
3.4. Voorts heeft gedaagde aangevoerd dat juist het gegeven dat de coffeeshop een risico vormt voor de rechtsorde maakt dat de overheid gerechtigd is om het functioneren van coffeeshops vergaand te reguleren. Daarbij is gewezen op de brief van de Minister van Justitie (in het vorige kabinet) van 11 september 2009 aan de Tweede Kamer. In deze brief staat vermeld dat de coffeeshop zich naar zijn aard op het breukvlak tussen onder- en bovenwereld bevindt en dat bovendien het risico om onderdeel te worden van ernstiger criminaliteitsfenomenen de laatste jaren alleen maar is toegenomen. Ook heeft gedaagde gewezen op de brief van de Ministers van VWS en V en J van 27 mei 2011 (hiervoor vermeld onder 1.10) waarin onder meer staat vermeld dat coffeeshops zijn uitgegroeid tot moeilijk beheersbare grote cannabisverkooppunten. Eisers hebben wat dit betreft gesteld dat desalniettemin gedaagde met het ingezetenencriterium in strijd handelt met het discriminatieverbod. Op dit punt beroepen beide partijen zich op de uitspraak van de Afdeling in de hiervoor vermelde zaak [x] (LJN: BQ9684). Eisers hebben gesteld dat uit de betreffende uitspraak volgt dat het maken van onderscheid tussen buitenlanders en Nederlandse ingezetenen slechts gerechtvaardigd is indien er sprake is van ontoelaatbare overlast. Volgens eisers geldt de overlastproblematiek die in Maastricht speelt niet voor tal van andere gemeenten in Nederland. Daarbij hebben eisers erop gewezen dat bijvoorbeeld in Amsterdam, Enkhuizen, Leeuwarden, Groningen en Den Haag geen enkele vorm van massaal drugstoerisme voorkomt en dat er daarom alleen al in die gemeenten geen sprake is van overlast veroorzaakt door drugstoerisme. In dat verband hebben eisers gewezen op brieven, althans reacties, van de burgemeesters van voornoemde gemeenten die dit standpunt van eisers bevestigen.
3.5. Gedaagde heeft aangevoerd dat uit de uitspraak van de Afdeling in de zaak [x] voortvloeit dat het onderscheid tussen ingezetenen en niet-ingezetenen reeds op grond van openbare orde-overwegingen kan worden gemaakt. Volgens gedaagde ligt het voor de hand dat de Afdeling zich heeft geconcentreerd op het begrip "openbare orde" omdat het aangevochten besluit in die zaak voortvloeide uit een bepaling in de APV die een rechtstreeks verband met de openbare orde legt. In de visie van gedaagde kon de Afdeling ook geen andere argumenten bij haar beoordeling betrekken omdat regulering van de verkoop van soft drugs op gemeentelijk niveau niet is toegestaan, nu dit in strijd is met de Opiumwet. Een en ander betekent naar zeggen van gedaagde dat regulering van de verkoop van soft drugs -in de vorm van het stellen van gedoogvoorwaarden- moet plaatsvinden op het juiste niveau, te weten door het OM dat met de opsporing en de vervolging is belast. In dit verband heeft gedaagde er onweersproken op gewezen dat bij de door de rijksoverheid te maken afwegingen de beperkingen, die voortvloeien uit het gemeentelijk niveau, niet gelden. Naar voorlopig oordeel heeft gedaagde terecht aangevoerd dat, waar de gemeenten slechts regels mogen stellen met het oog op de openbare orde en lokale belangen, het OM andere belangen bij zijn afweging mag betrekken, waaronder bovenlokale en strafvorderlijke belangen. Voor zover het betoog van eisers ertoe strekt dat het huidige gedoogbeleid van gedaagde in de weg staat aan vervolging door het OM in geval een (klant van een) coffeeshop niet voldoet aan het ingezetenencriterium, slaagt dit betoog niet. Gedaagde heeft wat dit betreft gesteld dat herziening van het coffeeshopbeleid zowel door het huidige als door het voorgaande kabinet bewust beleid is in verband met het tegengaan van criminaliteit die samenhangt met drugstoerisme en (grote) coffeeshops. Dergelijk beleid, dat is gebaseerd op het onder 1.6 vermelde rapport, is gezien de na te streven doelen niet onmiskenbaar onrechtmatig. Dat het vertrouwensbeginsel door dat beleid wordt geschonden, zoals eisers hebben gesteld, is voorshands niet gebleken. De door eisers ter zitting genoemde jurisprudentie over het vertrouwensbeginsel is naar voorlopig oordeel niet van toepassing op de onderhavige zaak.
3.6. De stelling van eisers dat er op lokaal niveau onvoldoende draagvlak is voor de maatregel van gedaagde inzake de Aanwijzing gaat er aan voorbij dat het gemeenten vrijstaat om binnen het landelijk kader een coffeeshopbeleid met eigen accenten te voeren. Overigens heeft gedaagde op dit punt terecht aangevoerd dat het gedoogbeleid niet op lokaal maar op nationaal niveau wordt bepaald. Hieruit volgt dat eventuele bezwaren op lokaal niveau niet relevant zijn voor de rechtmatigheid van de hantering van het ingezetenencriterium in de Aanwijzing. Daarnaast geldt dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat de Aanwijzing disproportioneel is. Dat minder verstrekkende maatregelen tot hetzelfde gewenste effect zouden kunnen leiden is voorshands niet gebleken.
3.7. Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat de Aanwijzing niet onmiskenbaar onrechtmatig is jegens eisers. Daarom dient de vordering van eisers afgewezen te worden.
3.8. Eisers zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, hoofdelijk worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
4. De beslissing
De voorzieningenrechter:
wijst de vordering af;
veroordeelt eisers hoofdelijk in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van gedaagde begroot op € 1.391,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 575,-- aan griffierecht;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J. Paris en in het openbaar uitgesproken op 27 april 2012.
AB