Einde inhoudsopgave
Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland nopens het verloop van de gemeenschappelijke landgrens, de grenswateren, het grondbezit in de nabijheid van de grens, het grensoverschrijdende verkeer over land en via de binnenwateren en andere met de grens verband houdende vraagstukken (Grensverdrag)
Slotprotocol
Geldend
Geldend vanaf 01-08-1963
- Bronpublicatie:
08-04-1960, Trb. 1960, 68 (uitgifte: 18-07-1960, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
01-08-1963
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
31-07-1963, Trb. 1963, 114 (uitgifte: 01-01-1963, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Bijzondere onderwerpen
bij het Grensverdrag
Bij de ondertekening van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland nopens het verloop van de gemeenschappelijke landgrens, de grenswateren, het grondbezit in de nabijheid van de grens, het grensoverschrijdende verkeer over land en via de binnenwateren en andere met de grens verband houdende vraagstukken zijn de gevolmachtigden van beide Partijen over de volgende bepalingen tot overeenstemming gekomen en hebben de volgende verklaringen afgelegd:
Artikel 1
1
Teneinde met het oog op een structurele verbetering van de landbouw een in alle opzichten bevredigende regeling van de agrarische verhoudingen in het grensgebied te bewerkstelligen, verlenen de Verdragsluitende Partijen binnen het kader der gegeven mogelijkheden steun bij de instelling en de werkzaamheden van op plaatselijk en regionaal niveau paritair samengestelde Nederlands-Duitse commissies.
2
De commissies hebben tot taak, bepaalde, bij gelegenheid van haar instelling aan te duiden, agrarische vraagstukken te onderzoeken en de bevoegde instanties in beide staten aanbevelingen te doen.
Artikel 2
Waar bij bebouwde kommen die door de grens worden doorsneden, zoals bijvoorbeeld bij Dinxperlo-Suderwick, de plaatselijke omstandigheden een gemeenschappelijke regeling vereisen van gemeentelijke aangelegenheden zoals die betreffende de bebouwing en de openbare orde, veiligheid en zedelijkheid, zullen de bevoegde Duitse en Nederlandse autoriteiten overleg plegen, teneinde de door hen voorgenomen voorschriften en maatregelen in het kader van hun bevoegdheid zoveel mogelijk op elkaar af te stemmen.
Artikel 3
De Regering van het Koninkrijk der Nederlanden bevestigt, dat alle bestanddelen van het vermogen van de Duitse staat, van de ‘Länder’ en van openbare lichamen, welke in de in artikel 4 van het Verdrag bedoelde gebieden na de tweede wereldoorlog zijn overgegaan in de beschikkingsmacht van het Koninkrijk der Nederlanden, met inbegrip van de in plaats daarvan getreden vermogensdelen, van de inwerkingtreding van het Verdrag af toebehoren aan de Bondsrepubliek Duitsland of aan de daarvoor in aanmerking komende publiekrechtelijke rechtspersonen in de Bondsrepubliek Duitsland.
Artikel 4
De Regering van het Koninkrijk der Nederlanden bevestigt, dat de inwerkingtreding van het Verdrag niet tengevolge kan hebben, dat de bepalingen van het Besluit Vijandelijk Vermogen worden toegepast ten aanzien van de in artikel 37, lid 1, van de Nederlandse Wet van 26 september 1951 (Staatsblad 1951, 434) genoemde personen en hun rechtsopvolgers.
Artikel 5
1
Er bestaat overeenstemming over, dat de bepalingen van de artikelen 5, 6 en 7 van het Verdrag geen betrekking hebben op vermogen van publiekrechtelijke lichamen, dat niet bestemd is voor de openbare dienst.
2
De bepalingen van artikel 7, lid 1, van het Verdrag hebben geen betrekking op de verplichtingen die voortvloeien uit de door de Drostambten Elten en Tudderen met garantie van het Koninkrijk der Nederlanden aangegane leningen. Deze verplichtingen worden overgenomen door het Koninkrijk der Nederlanden.
Artikel 6
Als woonachtig of gevestigd in de in artikel 4 van het Verdrag bedoelde gebieden in de zin van artikel 18 van het Verdrag wordt beschouwd een persoon die daar volgens het recht van de verzoekende Verdragsluitende Partij belastingplichtig is op grond van zijn woonplaats, zijn verblijfplaats, de plaats waar de zakelijke leiding wordt gegeven of een soortgelijk criterium.
Artikel 7
De verplichting om inlichtingen te verstrekken volgens de artikelen 18 en 19 van het Verdrag heeft geen betrekking op feiten die de belastingautoriteiten hebben vernomen van banken of daarmede gelijkgestelde instellingen.
Artikel 8
De bevoegde autoriteit in de zin van de artikelen 19 en 20 van het Verdrag is in het Koninkrijk der Nederlanden de Directeur van 's Rijks belastingen en in de Bondsrepubliek Duitsland de ‘Oberfinanzdirektion’.
Artikel 9
1
De bevoegde Nederlandse autoriteiten verstrekken aan de bevoegde Duitse autoriteiten alle inlichtingen en bescheiden, in origineel of gewaarmerkt afschrift, die nodig zijn om de soort en hoeveelheid goederen welke zich op het tijdstip van inwerkingtreding van het Verdrag in de in artikel 4 van het Verdrag bedoelde gebieden bevinden en voor welke het Koninkrijk der Nederlanden nog geen invoerrechten, verbruiksbelastingen of soortgelijke belastingen heeft geheven of voor welke het Koninkrijk der Nederlanden teruggaaf van bedoelde belastingen heeft verleend, te kunnen bepalen alsmede de belastingplichtigen te kunnen vaststellen, opdat overeenkomstige belastingen kunnen worden geheven door de Bondsrepubliek Duitsland.
2
De bevoegde autoriteiten van de Verdragsluitende Partijen plegen met elkaar overleg over de vraag, welke inlichtingen en bescheiden ambtshalve zullen worden verstrekt; voor het overige geschiedt de verstrekking op verzoek.
Artikel 10
Alle aangelegenheden waarop de bepalingen van hoofdstuk 4 van het Verdrag betrekking hebben, moeten worden beoordeeld
in de Bondsrepubliek Duitsland overeenkomstig de waterstaatswetgeving van de Bond en van de ‘Länder’
en in het Koninkrijk der Nederlanden overeenkomstig de waterstaatswetgeving van het Rijk en de provincies, met inbegrip van de reglementen voor de waterschappen.
Artikel 11
De Regeringen van de Verdragsluitende Partijen zullen ernaar streven, dat de in artikel 59, lid 2, van het Verdrag voorziene overeenkomsten binnen een redelijke termijn worden gesloten.
Artikel 12
De Rijn behoort op grond van artikel 56, lid 2, van het Verdrag niet tot de grenswateren ten aanzien waarvan hoofdstuk 4 van het Verdrag bepalingen bevat. De Regeringen van de Verdragsluitende Partijen verklaren echter, dat zij zullen streven naar een spoedige totstandkoming van een regeling tussen de Rijnoeverstaten betreffende de bestrijding van de verontreiniging van de Rijn.
Artikel 13. (Bij de hoofdstukken 1 en 5 van het Verdrag)
Voor de exploitatie van het grondbezit dat gedeeltelijk aan de ene zijde, gedeeltelijk aan de andere zijde van de in artikel 1 van het Verdrag aangegeven grens is gelegen, gelden de in aanmerking komende bepalingen van de in artikel 1 van het Verdrag genoemde grensverdragen van Aken, Kleef en Meppen.
Artikel 14
Er bestaat overeenstemming over, dat het aan de in aanmerking komende personen vrijstaat om in gevallen die niet kunnen worden geregeld overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk 5 van het Verdrag, andere landerijen te kopen in het gebied van de Nederlands-Duitse grens
Artikel 15
De bepalingen van dit Slotprotocol maken deel uit van het Grensverdrag.
GEDAAN te 's-Gravenhage, 8 april 1960, in tweevoud, in de Nederlandse en de Duitse taal, zijnde beide teksten gelijkelijk authentiek.