MvA nrs. 5 en 10. Uit de MvA en de inleidende dagvaarding blijkt dat partijen inmiddels ongeveer 75 jaar oud zijn.
HR, 10-04-2015, nr. 14/06150
ECLI:NL:HR:2015:924
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-04-2015
- Zaaknummer
14/06150
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:924, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 10‑04‑2015; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:128, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:128, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑02‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:924, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Art. 80a lid 1 RO. Personen- en familierecht. Verdeling huwelijksgoederengemeenschap. Leemte in overeenkomst met betrekking tot verkoop voormalige echtelijke woning?
Partij(en)
10 april 2015
Eerste Kamer
14/06150
LZ/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[de man],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. D.Th.J. van der Klei,
t e g e n
[de vrouw],zonder bekende woon- of verblijfplaats in of buiten Nederland,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak C/02/251183/HA ZA 12-464 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 september 2012 en 10 april 2013;
b. het arrest in de zaak HD 200.130.229/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 6 mei 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de vrouw is verstek verleend.
Het standpunt van de Procureur-Generaal strekt tot niet-ontvankelijkverklaring op de voet van art. 80a RO.
De advocaat van de man heeft bij brief van 6 maart 2015 op dit standpunt gereageerd.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden (zie het standpunt van de Procureur-Generaal onder 5-7).
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a lid 1 RO en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.A. Streefkerk, als voorzitter, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 10 april 2015.
Conclusie 20‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Art. 80a lid 1 RO. Personen- en familierecht. Verdeling huwelijksgoederengemeenschap. Leemte in overeenkomst met betrekking tot verkoop voormalige echtelijke woning?
Rolnr. 14/06150
Mr M.H. Wissink
Zitting: 20 februari 2015
Conclusie (art. 80a RO in de zaak van )
[de man],
wonende te [plaats],
(hierna: de man)
tegen
[de vrouw],
wonende te [plaats],
(hierna: de vrouw)
1. Partijen zijn in 2007 gescheiden. In het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap zijn zij overeengekomen dat de voormalige echtelijke woning zal worden verkocht. De woning staat sinds 2008 te koop, aanvankelijk voor een vraagprijs van € 275.000,-, met ingang van 16 februari 2012 voor een vraagprijs van € 249.500,-, en met ingang van 1 december 2012 voor een vraagprijs van € 235.000,-. De op de woning rustende hypothecaire geldlening bedraagt € 135.000,-. De man bewoont de woning. Hij kan geen financiering (meer) krijgen om de vrouw uit te kopen.1.
2. De vrouw heeft, kort gezegd, gevorderd de man te bevelen in te stemmen met een verlaging van de prijs van de woning. De rechtbank heeft de vordering afgewezen. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 6 mei 2014 dat vonnis vernietigd en de man, kort gezegd, veroordeeld om de makelaar opdracht te geven de vraagprijs van de woning te verlagen naar een door het hof genoemd bedrag en hem veroordeeld om een bod van een bepaald bedrag of meer te accepteren. De man heeft tegen dit arrest tijdig beroep in cassatie ingesteld. De vrouw is in cassatie niet verschenen. Aan de vrouw is verstek verleend.
3. Het hof heeft in rov. 4.5.1 en 4.5.2 overwogen, kort gezegd, (i) dat partijen het erover eens zijn dat de woning moet worden verkocht en dat de overwaarde tussen hen zal worden verdeeld, maar (ii) dat deze overeenstemming een leemte bevat, te weten de vraagprijs waarvoor de woning moet worden aangeboden en de verkoopprijs waarmee partijen uiteindelijk zullen moeten instemmen, zodat (iii) het hof deze leemte aan de hand van de redelijkheid en billijkheid moet opvullen. Het hof moet daartoe (iv) vaststellen welke vraag- en verkoopprijs thans redelijk en billijk zijn. Het hof (v) deed dat vervolgens aan de hand van een aantal in zijn arrest genoemde gegevens.
4. Een patstelling zoals in de onderhavige zaak speelt de laatste jaren vaker. Er zijn verschillende manieren om deze (in kort geding) te doorbreken. Zo kan de rechter op grond van art. 3:174 BW onder bepaalde omstandigheden een deelgenoot machtigen om tot verkoop over te gaan en daarbij voorwaarden stellen, zoals een te hanteren bodemprijs. Ook kan een deelgenoot in kort geding worden bevolen om in te stemmen met het te koop aanbieden van de woning of met een concrete verkoopovereenkomst, zulks vooruitlopend op een verdeling op de voet van art. 3:185 BW.2.In het onderhavige geval gaat het niet om de toepassing van de wettelijke bepalingen omtrent de (verdeling van een) gemeenschap.3.Aan de orde is uitsluitend de uitleg en aanvulling van de overeenkomst tussen partijen.
5. Het middel, gelezen in het licht van de daarop gegeven toelichting, richt zich tegen de bij 3 onder (ii) t/m (iv) bedoelde oordelen. Het beklaagt zich in de kern over het feit dat het hof de overeenkomst heeft gemeend te moeten aanvullen met een ‘bodemprijs’, maar niet over de concrete bedragen waartoe het hof in dat verband is gekomen. De klachten van het middel rechtvaardigen naar mijn mening geen behandeling in cassatie omdat zij klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
6.1
Onderdeel a (nrs. 18-20) bestrijdt dat de overeenkomst een leemte bevat, omdat partijen in het verleden vraagprijzen hebben afgesproken. Het onderdeel faalt, omdat het berust op een onjuiste lezing van het arrest. Het oordeel van het hof dat de overeenkomst een leemte bevat, ziet op de ‘bodemprijs’ waarmee partijen uiteindelijk zullen moeten instemmen (alsmede op de met het oog daarop te bepalen vraagprijs). Dat partijen in het verleden over bepaalde vraagprijzen overeenstemming hadden bereikt, sluit een leemte ter zake van een dergelijke bodemprijs niet uit.
6.2
Volgens onderdeel b miskent het hof (nrs. 22-23) dat de afspraak tussen partijen een romp-, voor- dan wel procesovereenkomst is die nog bepaalde onzekerheden bevat die nadere afspraken zullen vergen (nr. 25). De overeenkomst bevatte geen leemte. Partijen wisten dat bepaalde onderwerpen zoals de prijs later geregeld moesten worden (nr. 26). Een deel was eenvoudigweg nog niet geregeld respectievelijk nog niet te regelen (nr. 27, slot). De man kan daarom hoogstens veroordeeld worden om door te onderhandelen, maar niet om een biedprijs te aanvaarden (nr. 28).
Deze klachten falen. Ten eerste, omdat de man een dergelijk betoog in feitelijke instanties niet heeft aangevoerd blijkens de in de cassatiedagvaarding opgenomen verwijzingen naar de processtukken (ook niet in de MvA nrs. 7-11 waarnaar specifiek wordt verwezen). Ten tweede, omdat het oordeel dat de overeenkomst een leemte bevat, berust op een uitleg van de overeenkomst die (als feitelijk van aard) aan het hof is voorbehouden en in cassatie niet kan worden overgedaan. Deze uitleg geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde, in het licht van de stellingen van partijen, geen nadere motivering.
Voor zover het middel aanvoert dat het hof een door de man te aanvaarden biedprijs vastlegt in een openbare uitspraak, welke een negatief effect heeft op de prijsvorming (nrs. 28-29), gaat het om een nieuw feitelijk gegeven, dat niet voor het eerst in cassatie kan worden aangevoerd.
6.3
Volgens onderdeel c, dat ziet op het bij 3 onder (iv) bedoelde oordeel, miskent het hof dat het de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid had moeten betrekken op de situatie in 2008, toen de afspraak gemaakt werd, en niet op de situatie ‘thans’ (nr. 39). Die klacht faalt, omdat hetgeen partijen zijn overeengekomen, en dus ook de vraag of die overeenkomst een leemte bevat, ook kan worden beoordeeld aan de hand van hetgeen zich na het sluiten van de oorspronkelijke overeenkomst heeft voorgedaan. Bovendien hebben partijen de vraagprijs een paar keer aangepast, zodat ook daarom niet onjuist of onbegrijpelijk is, dat het hof niet alleen kijkt naar de afspraak zoals deze in 2008 luidde.
Overigens kan juist uit het feit dat partijen de vraagprijs herhaaldelijk hebben aangepast worden afgeleid, dat hun overeenkomst mede ertoe strekt om te geraken tot een prijs (welke door partijen zelf niet is bepaald) waartegen partijen bereid zijn het huis uiteindelijk te verkopen. Het beroep van de man op de contractsvrijheid berust op de gedachte dat hem niet de vrijheid kan worden ontnomen de woning tegen een zijns inziens aanvaardbare prijs te verkopen, maar negeert het belang van de vrouw om na zoveel jaren te komen tot een afwikkeling van de overeengekomen verkoop van de woning.4.Het hof kon komen tot het oordeel dat de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de man in die zin rekening moet houden met de gerechtvaardigde belangen van de vrouw, dat hij zich niet langer kon verzetten tegen een bepaalde vraag/verkoopprijs.5.
Nu de veroordeling van de man het mindere inhield van hetgeen de vrouw had gevorderd, kon het hof, anders dan de man betoogt (nr. 40), tot deze wijze van afdoening komen. Hetgeen het onderdeel overigens nog aanvoert, behoeft geen bespreking nu dat berust op een onjuiste lezing van het arrest dan wel klachten bevat die niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen.6.
7. Ik kom tot de slotsom dat het cassatieberoep op de voet van art. 80a RO niet ontvankelijk verklaard kan worden.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑02‑2015
Zie hierover W. Jansen, Verkoop van een gemeenschappelijke woning: de mogelijkheden in kort geding, MVV 2014, p. 311-315. Vgl. bijvoorbeeld hof Arnhem-Leeuwarden 7 mei 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:CA0285; hof Leeuwarden 11 december 2012, ECLI:NL:GHLEE:2012:BY7475.
Zo ook het standpunt van de man. Zie rov. 4.4 van het bestreden arrest en cassatiedagvaarding nrs. 31 en 37.
Inleidende dagvaarding nrs. 16-17.
De aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid kan met zich meebrengen dat een prijs wordt vastgesteld. Vgl. Koot, GS Verbintenissenrecht, art. 6:2, aant. 17.
HR 5 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6196, NJ 2013/124, en HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY2639, NJ 2013/125.