CRvB, 02-09-2014, nr. 13-2976 WWB
ECLI:NL:CRVB:2014:2903
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
02-09-2014
- Zaaknummer
13-2976 WWB
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2014:2903, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 02‑09‑2014; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:176
Uitspraak 02‑09‑2014
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering bijstand. Geen melding gemaakt van op haar naam of op naam van haar kinderen staande bankrekeningen en van betalingen en kasstortingen, en van een gezamenlijke huishouding. Schending inlichtingenverplichting. Geen dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
13/2976 WWB, 13/4804 WWB
Datum uitspraak: 2 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 26 april 2013, 12/67 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante 1] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Deurne (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.H. in ’t Veld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en een nader besluit ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M.A.W. Ketelaars, kantoorgenoot van mr. In ’t Veld. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Niessen.
OVERWEGINGEN
1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 13 mei 1996 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Op 5 september 2007 heeft zij het college gemeld dat R.[naam]
tijdelijk bij haar inwoont en dat zij van hem € 150,- per maand ontvangt voor onkosten. Het college heeft met ingang van deze datum de toeslag van appellante verlaagd op de grond dat zij de woonkosten kon delen.
1.2.
Naar aanleiding van een themacontrole in april 2010, waaruit naar voren kwam dat appellante meer bankrekeningen op haar naam heeft dan zij bij de aanvraag om bijstand had opgegeven en dat daarop regelmatig bedragen werden bijgeschreven, heeft het team sociale recherche regio Helmond (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Daartoe heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, bankafschriften opgevraagd en bestudeerd,[naam]gehoord, appellante verhoord en diverse getuigen gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 7 september 2011. De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 27 april 2011 de bijstand met ingang van
1 juli 1997 in te trekken en bij besluit van 29 april 2011 de kosten van bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot 1 augustus 2010 tot een bedrag van € 211.746,- van appellante terug te vorderen.
1.3.
Het college heeft bij besluit van 22 september 2011, onder intrekking van de besluiten van 27 april 2011 en 29 april 2011, de bijstand ingetrokken over de periode van 1 juli 1997 tot 1 augustus 2010 en de kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 211.746,- van appellante teruggevorderd op de grond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van op haar naam of op naam van haar kinderen staande bankrekeningen en van betalingen en kasstortingen. Verder heeft appellante een gezamenlijke huishouding gevoerd in de periode van
5 september 2007 tot 1 maart 2009.
1.4.
Bij besluit van 22 november 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 22 september 2011 ongegrond verklaard.
1.5.
Na schorsing van het onderzoek ter zitting van de rechtbank heeft het college op
6 november 2012 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Het college heeft daarbij het bezwaar alsnog gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 22 november 2011 gewijzigd met dien verstande dat de bijstand wordt ingetrokken over de volgende perioden:
- 1 januari 2001 tot 1 april 2001 (periode 1)
- 1 november 2001 tot 1 november 2002 (periode 2)
- 1 december 2002 tot 1 februari 2003 (periode 3) en
- 5 september 2007 tot 1 maart 2009 (periode 4)
Voorts wordt de bijstand herzien over de volgende perioden:
- 1 juli 1997 tot 1 augustus 1997 (periode 5)
- 1 september 1997 tot 1 januari 2001 (periode 6)
- 1 april 2001 tot 1 november 2001 (periode 7)
- 1 november 2002 tot 1 december 2002 (periode 8)
- 1 februari 2003 tot 5 september 2007 (periode 9) en
- 1 maart 2009 tot 1 juli 2010 (periode 10)
Het terug te vorderen bedrag heeft het college nader bepaald op € 105.661,45. Het college heeft de bijstand over de perioden 1 tot en met 3 ingetrokken op de grond dat appellante niet alle gevraagde bankafschriften heeft overgelegd als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Over periode 4 heeft het college de bijstand ingetrokken op de grond dat appellante een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [naam]. Over de perioden 5 tot en met 10 heeft het college de bijstand herzien op de grond dat appellante betalingen heeft ontvangen en niet verklaarbare kasstortingen heeft gedaan. Deze bedragen heeft het college op de bijstand in mindering gebracht.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit
niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van 26 november 2012 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover het de intrekking over de perioden 1 januari 2001 tot 17 januari 2001, 2 maart 2001 tot 1 april 2001, 1 november 2001 tot 1 december 2001,
1 december 2001 tot 24 december 2001, 2 september 2002 tot 1 november 2002, 1 december 2002 tot 23 december 2002 en 15 januari 2003 tot 1 februari 2003 betreft en de terugvordering en bepaald dat het college een nieuw besluit op het bezwaar neemt.
3.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3.2.
Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft het college op 21 mei 2013 een nader besluit genomen en daarbij de intrekking van de bijstand over de in 2 genoemde perioden herroepen en de terugvordering nader vastgesteld op € 98.508,-. De Raad zal dit besluit op grond van het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht mede in de beoordeling betrekken.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen zijn niet in geschil de perioden waarover het college de bijstand heeft ingetrokken op de grond dat als gevolg van het ontbreken van diverse bankafschriften het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, zoals in het besluit van 21 mei 2013 neergelegd. In geschil is de periode van 5 september 2007 tot 1 maart 2009 waarover het college een gezamenlijke huishouding heeft aangenomen tussen appellante en [naam]. Voorts zijn de perioden in geschil, waarover het college de bijstand heeft herzien op de grond dat appellante betalingen heeft ontvangen van[naam]en onverklaarbare kasstortingen heeft gedaan.
Gezamenlijke huishouding
4.2.1.
De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.2.2.
Niet in geschil is dat appellante en[naam]gedurende de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.2.3.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.2.4.
Anders dan appellante meent bieden de gedingstukken een toereikende grondslag voor het oordeel dat van wederzijdse zorg sprake is geweest.[naam]heeft tegenover de sociale recherche onder meer verklaard “In de tijd dat ik bij haar woonde zorgde[appellante 1](lees: appellante) voor het huishouden. Het eten, de was en dergelijke. Poetsen van het huis. Verder deed ik voornamelijk de tuin van het huis en af en toe heb ik ook gestofzuigd”. Appellante heeft tegenover de sociale recherche verklaard “Ik had hem opgenomen in huis als een broer. Hij was geen kamerhuurder of kostganger.” (…) “Hij betaalde een vergoeding voor kost en inwoning.” (…) “Bij elkaar was dat gemiddeld 30 per maand voor eten, drinken, gas, water, licht en zo. Hij kon gewoon mee eten. Ik maakte het eten klaar”(…) “Zo deed ik ook de was voor hem” (…) “We reden weleens samen in mijn auto en betaalde hij benzinegeld”.
4.2.5.
Appellante heeft aangevoerd dat aan de verklaringen van[naam]en haarzelf gelet op hun psychische gesteldheid niet die waarde kan worden gehecht die het college en de rechtbank daaraan hebben gehecht. Appellante lijdt aan een posttraumatisch stresssyndroom als gevolg van verbaal en fysiek geweld tijdens een eerder huwelijk en[naam]heeft op
14-jarige leeftijd hersenletsel opgelopen ten gevolge van een verkeersongeval. Deze beroepsgrond van appellante treft geen doel. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Geen aanleiding bestaat hiervan in dit geval af te wijken. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij en[naam]hun verklaringen niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk hebben afgelegd. Evenmin heeft appellante onderbouwd dat zij en[naam]gelet op hun psychische gesteldheid niet naar behoren konden verklaren en antwoord konden geven op concreet gestelde vragen. Het overgelegde verslag neuropsychologisch onderzoek ten aanzien van[naam]van 27 november 2011 en het GGZ-rapport van 29 december 2011 ten aanzien van appellante zijn daartoe onvoldoende. Van belang is dat beiden consistent en gedetailleerd hebben verklaard naar aanleiding van feitelijke vragen en dat hun verklaringen in grote lijnen met elkaar overeenkomen op de onderdelen die hier van belang zijn. Verder hebben beiden hun verklaringen na lezing per pagina ondertekend. Geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat de processen-verbaal een onjuiste weergave bevatten van hun verklaringen.
4.2.6.
Uit 4.2.4 en 4.2.5 volgt dat het college op goede gronden heeft aangenomen dat appellante en[naam]van 5 september 2007 tot 1 maart 2009 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd zonder daarvan melding te maken bij het college.
Kasstortingen en betalingen
4.3.1.
Voorop staat dat het college zijn besluit inmiddels drie maal, laatstelijk met het ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank genomen besluit van 21 mei 2013, heeft bijgesteld. Appellante heeft in hoger beroep slechts in algemene bewoordingen de herziening van de bijstand door het college over de nog in geding zijnde perioden betwist zonder daarbij specifiek aan te geven waarom de berekeningen, die aan de herziening en terugvordering ten grondslag liggen en die in overeenstemming zijn met het oordeel van de rechtbank, niet correct zijn. Met name omdat, zoals appellante ook ter zitting heeft bevestigd, de geldstromen voornamelijk contant verliepen (zoals de contante aflossing door haar moeder van een door appellante aan haar verstrekte lening, het opnemen van de kinderbijslag van de ene rekening en na aanwending voor levensonderhoud het restant contant terugstorten op een andere rekening van appellante en het contant terugbetalen door appellante aan[naam]van door hem gedane stortingen) mocht van appellante gevergd worden dat zij met een concrete en meer toegespitste onderbouwing van haar betoog zou komen. Nu dit niet is gebeurd ziet de Raad geen grond de aan de herziening en terugvordering ten grondslag gelegde bedragen voor onjuist te houden.
4.3.2.
Uit 4.3.1 volgt dat het college bevoegd was de bijstand over de in geding zijnde perioden te herzien. De uitoefening van deze bevoegdheid is verder niet bestreden, zodat dezed geen bespreking behoeft.
Terugvordering
4.4.1.
Ter zitting van de Raad heeft appellante bevestigd dat zij beoogd heeft in verband met haar psychische gesteldheid nog een beroep te doen op dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 29 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT2869) zijn dringende redenen slechts gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. In wat appellante heeft aangevoerd zijn geen dringende redenen gelegen als hiervoor bedoeld.
4.5.
Gelet op wat in 4.2 tot en met 4.4 is overwogen slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient dan ook te worden bevestigd. Het beroep tegen het besluit van 21 mei 2013 zal ongegrond worden verklaard.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 21 mei 2013 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en M. Hillen en C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) C. Moustaine
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.
HD