Vgl. Kamerstukken II 2013/14, 33684, nr. 3, p. 214.
HR, 16-07-2021, nr. 19/05516
ECLI:NL:HR:2021:1169
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-07-2021
- Zaaknummer
19/05516
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Privacy (V)
Sociale zekerheid kinderen en jongeren (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1169, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 16‑07‑2021; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:133, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2019:7410
ECLI:NL:PHR:2021:133, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑02‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1169, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑10‑2020
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑05‑2019
- Vindplaatsen
GJ 2021/101
NJ 2021/297 met annotatie van S.F.M. Wortmann
JPF 2021/118
JBP 2021/87 met annotatie van Hendriks, A.C., Sombroek-van Doorm, M.P.
GJ 2021/101
JBP 2021/87 met annotatie van Hendriks, A.C., Sombroek-van Doorm, M.P.
JPF 2021/118
Uitspraak 16‑07‑2021
Inhoudsindicatie
Jeugdrecht, privacyrecht. Verzoek van vader om bepaalde gegevens over hem en zijn kind te verwijderen uit een hulpverleningsplan. Is de vader betrokkene in de zin van art. 7.3.9 Jeugdwet? Motiveringsklachten tegen oordeel dat bepaalde gegevens niet voor verwijdering in aanmerking komen.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/05516
Datum 16 juli 2021
BESCHIKKING
In de zaak van
STICHTING DE RADING,gevestigd te Hollandsche Rading,
VERZOEKSTER tot cassatie, verweerderster in het incidentele cassatieberoep,
hierna: de hulpverleningsinstelling,
advocaat: T. van Malssen,
tegen
[de vader] ,wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie, verzoeker in het incidentele cassatieberoep,
hierna: de vader,
advocaat: H.J.W. Alt
als belanghebbende aangemerkt:
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats]
hierna: de moeder,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de beschikking in de zaak C/16/445563 / HA RK 17-196 van de rechtbank Midden-Nederland van 21 maart 2018;
de beschikking in de zaak 200.241.026 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 september 2019.
De hulpverleningsinstelling heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De vader heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt in het principale cassatieberoep tot verwerping en in het incidentele cassatieberoep tot vernietiging van de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 september 2019 en tot afdoening als in de conclusie onder 3.26 voorgesteld.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De vader en de moeder zijn de ouders van een dochter, geboren in 2012. De ouders zijn kort na de geboorte van de dochter gescheiden. In 2013 is de dochter onder toezicht gesteld. In het kader van deze ondertoezichtstelling is in 2013 een indicatiebesluit afgegeven voor de verlening van jeugdhulp. De ondertoezichtstelling is in 2014 beëindigd.
(ii) De hulpverleningsinstelling is een organisatie die gespecialiseerde jeugdhulp verleent aan kinderen, jongeren en ouders.
(iii) In 2014 heeft een hulpverlener, die als contextueel therapeute werkzaam was bij de hulpverleningsinstelling, een eerste hulpverleningsplan (hierna: het hulpverleningsplan) aan de moeder verzonden. Vervolgens heeft de hulpverlener een aanvulling op het eindverslag opgesteld (hierna: de aanvulling op het eindverslag).
(iv) De vader heeft over het handelen van de hulpverlener, ten tijde van de hulpverlening na het afgegeven indicatiebesluit, een klacht ingediend bij de NVPA klachtencommissie. De klachtencommissie heeft de hulpverlener een waarschuwing opgelegd.
(v) De vader heeft de hulpverlener verzocht gegevens te verwijderen. De hulpverlener heeft de vader doorverwezen naar de hulpverleningsinstelling. De hulpverleningsinstelling heeft de vader laten weten niet te zullen voldoen aan zijn verzoek tot vernietiging van (delen van) het dossier.
(vi) Vervolgens heeft de vader de hulpverlener verzocht persoonsgegevens van hem en zijn dochter te verwijderen op grond van art. 36 Wet bescherming persoonsgegevens (oud) (hierna: Wbp (oud)). In een bijlage bij zijn verzoek, bestaande uit het hulpverleningsplan en de aanvulling op het eindverslag, heeft de vader de passages aangewezen die naar zijn mening uit deze twee stukken moeten worden verwijderd.
(vii) De hulpverleningsinstelling heeft meegedeeld dat zij eerder op de verwijderingsverzoeken van de vader heeft gereageerd en ook nu niet aan het verzoek van de vader kan voldoen.
2.2
In dit geding verzoekt de vader, samengevat en voor zover in cassatie van belang, primair de hulpverleningsinstelling te bevelen het hulpverleningsplan en de aanvulling op het eindverslag op grond van de Jeugdwet te verwijderen en te vernietigen, en subsidiair de hulpverleningsinstelling te bevelen op grond van art. 36 Wbp (oud) bepaalde stukken tekst uit het hulpverleningsplan en de aanvulling op het eindverslag te verwijderen.
2.3
De rechtbank heeft het verzoek van de vader afgewezen.
2.4
Het hof heeft, samengevat en voor zover in cassatie van belang, de beschikking van de rechtbank vernietigd, bepaald dat de hulpverleningsinstelling twee in het dictum genoemde punten uit het hulpverleningsplan moet verwijderen, en het meer of anders verzochte afgewezen.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1.1
Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen rov. 5.5, waarin het hof als volgt heeft overwogen:
“Het hof acht de vader betrokkene in de zin van de Jeugdwet en overweegt daartoe als volgt. Op 16 mei 2013 is het kind, dat toen één jaar oud was, onder toezicht gesteld. In het kader van die ondertoezichtstelling is een indicatiebesluit afgegeven voor de verlening van jeugdhulp. Die jeugdhulp was gericht, gelet op de zeer jonge leeftijd van het kind, op de vader en de moeder. De hulp bestond uit een bemiddelingstraject voor de ouders en ondersteuning voor hen bij de opvoeding en zorg voor het kind door middel van contextuele gezinstherapie. Gelet op de inhoud van het indicatiebesluit, dat duidelijk zag op hulpverlening die gericht was op beide ouders, ten behoeve van een op dat moment zeer jong kind, acht het hof de vader betrokkene in de zin van de Jeugdwet. De hulpverlening werd immers ten aanzien van beide ouders voorgesteld (zie artikel 7.3.1 lid 2 Jeugdwet). Het hof kent aan het begrip betrokkene dan ook een ruimere uitleg toe dan door de hulpverleningsinstelling (…) is betoogd. Zoals uit (…) de memorie van toelichting blijkt kan de jeugdhulp ten behoeve van een minderjarige ook enkel zien op de ouders. Dat uiteindelijk feitelijk geen hulp aan de vader is verleend door de hulpverleningsinstelling (…) doet er niet aan af dat de vader als betrokkene moet worden aangemerkt. Het betoog van de hulpverleningsinstelling (…) en de moeder dat het dossier bij de hulpverleningsinstelling enkel op naam van de moeder staat, hetgeen door de vader overigens is betwist, heeft niet tot gevolg dat de vader geen betrokkene is in de zin van de Jeugdwet. Ook het verweer van de hulpverleningsinstelling (…) dat zij een geheimhoudingsplicht jegens derden heeft, gaat niet op, nu de vader als betrokkene moet worden aangemerkt. De conclusie luidt dat de vader als betrokkene een verzoek kan doen tot vernietiging van gegevens op grond van artikel 7.3.9 lid 2 Jeugdwet.”
Het onderdeel klaagt dat waar (i) het hof zelf (in rov. 5.5) heeft vastgesteld dat geen sprake is van daadwerkelijke verlening van jeugdhulp in de zin van art. 7.3.4 Jeugdwet aan de persoon (hier: de vader) die op de voet van art. 7.3.9 lid 1 Jeugdwet verzoekt om vernietiging van (delen van) het dossier, en (ii) in cassatie veronderstellenderwijs vaststaat dat het dossier op de voet van art. 7.3.8 Jeugdwet is ingericht met het oog op de daadwerkelijke verlening van jeugdhulp aan een ander dan de verzoeker, art. 7.3.9 Jeugdwet niet kan dienen als grondslag voor een aanspraak van die verzoeker op vernietiging van het dossier.
3.1.2
Art. 1.1 Jeugdwet bepaalt, voor zover hier van belang, dat onder “jeugdhulp” wordt verstaan “ondersteuning van en hulp en zorg, niet zijnde preventie, aan jeugdigen en hun ouders”. Dit betekent dat jeugdhulp ook kan worden verleend aan een ouder of beide ouders van een kind.1.
3.1.3
Paragraaf 7.3 Jeugdwet bevat bepalingen over, onder meer, dossier en privacy.
Art. 7.3.1 lid 2 Jeugdwet bepaalt:
“In deze paragraaf wordt verstaan onder betrokkene: persoon aan wie rechtstreeks jeugdhulp wordt verleend, ten aanzien van wie de verlening van jeugdhulp wordt voorgesteld of ten aanzien van wie een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering uitgevoerd wordt of de uitvoering daarvan wordt voorgesteld.”
In de wetsgeschiedenis is toegelicht dat het woord “rechtstreeks” in art. 7.3.1 lid 2 Jeugdwet is opgenomen opdat uit de omschrijving van het begrip betrokkene “onmiskenbaar blijkt dat het gaat om personen aan wie rechtstreeks jeugdhulp wordt verleend”.2.De bewoordingen “persoon … ten aanzien van wie de verlening van jeugdhulp wordt voorgesteld” zijn in de wetsgeschiedenis niet nader toegelicht.
3.1.4
Art. 7.3.8 lid 1 Jeugdwet schrijft voor dat de jeugdhulpverlener een dossier inricht met betrekking tot de verlening van jeugdhulp. Art. 7.3.8 lid 2 Jeugdwet bepaalt dat de jeugdhulpverlener desgevraagd een door de betrokkene afgegeven verklaring aan het dossier toevoegt. Voor zover hier van belang bepaalt art. 1.1 Jeugdwet dat onder “dossier” wordt verstaan het “geheel van schriftelijk of elektronisch vastgelegde gegevens met betrekking tot de verlening van jeugdhulp aan een jeugdige of ouder (…)”.
3.1.5
Art. 7.3.9 Jeugdwet bevat bepalingen over de vernietiging en de bewaring van gegevens in het in art. 7.3.8 Jeugdwet bedoelde dossier. Ten tijde van het verzoek van de vader bepaalde art. 7.3.9 (oud) Jeugdwet:
“1. De jeugdhulpverlener vernietigt het dossier, of delen daarvan, binnen drie maanden na een daartoe strekkend verzoek van de betrokkene.
2. Het eerste lid geldt niet voor zover het verzoek gegevens betreft waarvan redelijkerwijs aannemelijk is dat de bewaring van aanmerkelijk belang is voor een ander dan de betrokkene, alsmede voor zover het bepaalde bij of krachtens de wet zich tegen vernietiging verzet.”
Het tweede lid van art. 7.3.9 Jeugdwet is ongewijzigd gebleven. Het huidige art. 7.3.9 lid 1 Jeugdwet bepaalt:
“De jeugdhulpverlener vernietigt de gegevens uit het dossier na een daartoe strekkend verzoek van de betrokkene.”
3.1.6
In de memorie van toelichting op de Jeugdwet is opgemerkt dat de regeling van het inzagerecht en bewaren en vernietigen van bescheiden in de art. 7.3.1 e.v. Jeugdwet geldt als een bijzondere regeling die derogeert aan de Wbp (oud), maar slechts voor zover het gegevens betreft met betrekking tot degene aan wie hulp wordt verleend. Betreffen de gegevens anderen dan degene aan wie hulp wordt verleend, dan gelden de bepalingen van de Wbp (oud) onverkort, aldus de memorie van toelichting.3.
3.1.7
Het hiervoor in 3.1.3-3.1.6 geschetste stelsel van paragraaf 7.3 Jeugdwet moet, voor zover voor deze zaak van belang, aldus worden begrepen dat de bevoegdheid om op de voet van art. 7.3.9 lid 1 Jeugdwet een verzoek te doen om gegevens uit een dossier te vernietigen, uitsluitend toekomt aan de persoon aan wie rechtstreeks jeugdhulp is of wordt verleend of ten aanzien van wie de verlening van jeugdhulp is of wordt voorgesteld, en over wie de jeugdhulpverlener in verband met die rechtstreeks verleende jeugdhulp, dan wel voorgestelde jeugdhulp een dossier heeft ingericht. Die persoon kan op de voet van art. 7.3.9 lid 1 Jeugdwet een verzoek doen tot vernietiging of verwijdering van gegevens uit het dossier dat is ingericht met betrekking tot de rechtstreeks aan hem of haar verleende jeugdhulp, respectievelijk de ten aanzien van hem of haar voorgestelde verlening van jeugdhulp.
Andere personen kunnen aan art. 7.3.9 lid 1 Jeugdwet niet de bevoegdheid ontlenen om een dergelijk verzoek te doen. Wel kunnen deze andere personen in voorkomend geval een beroep doen op de Wbp (oud) of de Algemene verordening gegevensbescherming.4.
3.1.8
In rov. 5.5 heeft het hof vastgesteld dat in het kader van de ondertoezichtstelling een indicatiebesluit is afgegeven dat voorzag in de verlening van jeugdhulp die “was gericht (…) op de vader en de moeder” en dat de hulpverlening die in het indicatiebesluit werd voorzien, “ten aanzien van beide ouders werd voorgesteld”. Ook heeft het hof in rov. 5.5 vastgesteld dat “uiteindelijk feitelijk geen hulp aan de vader is verleend door de hulpverleningsinstelling”. Deze vaststellingen zijn in cassatie niet bestreden.
3.1.9
In het licht van hetgeen hiervoor in 3.1.7 is overwogen over het stelsel van paragraaf 7.3 Jeugdwet en uitgaande van de hiervoor in 3.1.8 weergegeven feiten dat weliswaar ten aanzien van beide ouders jeugdhulp is voorgesteld, maar dat de hulpverleningsinstelling aan de vader geen jeugdhulp heeft verleend, moet worden aangenomen dat geen dossier is ingericht over aan de vader verleende jeugdhulp. Bij die stand van zaken kan de vader aan art. 7.3.9 lid 1 Jeugdwet niet de bevoegdheid ontlenen om te verzoeken om vernietiging van gegevens uit het dossier dat is ingericht over de jeugdhulp die aan de moeder is of wordt verleend. Slechts indien de jeugdhulpverlener over de ten aanzien van de vader voorgestelde jeugdhulp een dossier heeft ingericht, kan de vader op grond van art. 7.3.9 lid 1 Jeugdwet verzoeken om gegevens uit dat dossier te vernietigen.
3.1.10
Het vorenstaande betekent dat de klacht van onderdeel 1 gegrond is.
3.2.1
Gegrondbevinding van onderdeel 1 kan echter niet leiden tot vernietiging van de bestreden beschikking. Daartoe wordt het volgende overwogen.
3.2.2
Het hof heeft (in rov. 5.8) geoordeeld dat de Jeugdwet omtrent de verwerking en vernietiging van persoonsgegevens op een aantal punten een concretisering van de algemene normen van de Wbp (oud) bevat, en dat het primaire verzoek van de vader, voor zover de beoordeling daarvan niet wordt geregeld in de Jeugdwet, dient te worden getoetst aan de Wbp (oud).
Vervolgens heeft het hof (in rov. 5.10) overwogen dat art. 7.3.9 Jeugdwet een specifieke regel is ten opzichte van art. 36 Wbp (oud) op grond waarvan eveneens kan worden verzocht persoonsgegevens te verwijderen, en dat art. 11 Wbp (oud) omtrent de juiste en nauwkeurige verwerking van persoonsgegevens ook geldt voor de verwerking van persoonsgegevens in het kader van de Jeugdwet, aangezien de Jeugdwet op dit punt geen specifieke regeling kent.
Ten slotte heeft het hof (in de rov. 5.11-5.13) toepassing gegeven aan de Wbp (oud). In dat verband heeft het hof (in rov. 5.12) beoordeeld of de door de vader gewraakte passages wegens schending van art. 11 Wbp (oud) uit het hulpverleningsplan moeten worden verwijderd. Het hof is (in rov. 5.13) tot het oordeel gekomen dat twee passages uit het hulpverleningsplan moeten worden verwijderd.
3.2.3
Hetgeen het hof in de rov. 5.8-5.13 heeft overwogen en geoordeeld op de grondslag van art. 11 Wbp (oud) kan de beslissing van het hof dat bepaalde passages uit het hulpverleningsplan moeten worden verwijderd, zelfstandig dragen. Nu het middel geen klachten richt tegen deze toepassing van art. 11 Wbp (oud), kan gegrondbevinding van onderdeel 1 niet tot cassatie leiden.
3.3
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
4.1.1
Het middel is gericht tegen rov. 5.12, waarin het hof als volgt heeft overwogen:
“Het hof acht redelijkerwijs aannemelijk dat de moeder een aanmerkelijk belang heeft bij bewaring van de gegevens en dat dit belang in het algemeen zwaarder weegt dan het belang van de vader bij volledige vernietiging daarvan. Daarbij geldt wel dat indien er persoonsgegevens, zoals in dit geval van de vader, in stukken worden opgenomen deze gegevens gelet op de doeleinden, waarvoor zij worden verzameld of vervolgens worden verwerkt, juist en nauwkeurig dienen te zijn (zie artikel 11 lid 2 Wbp). Artikel 11 Wbp gaat uit van een objectieve basis voor de verwerking van persoonsgegevens. Constateringen en observaties van de jeugdhulpverlener, die naar hun aard subjectief zijn, vallen in beginsel buiten bereik van de vernietiging, tenzij is vast te stellen dat deze constateringen en observaties iedere objectieve grondslag ontberen. Het hof oordeelt dat dit het geval is ten aanzien van punt 10 en punt 20, (de passage zijn genummerd door de vader in bijlage 8 bij het aanvullend beroepschrift van 26 december 2017, in het hulpverleningsplan). In punt 10 staat: ‘Het kind wordt niet betrokken bij de spanningen van de strijd die de vader met moeder voert’ en in punt 20 staat vermeld: ‘De relatie die al onder spanning stond, is sterker onder spanning komen te staan door de hevige strijd die vader met moeder voert.’ Deze passages lijken alleen een subjectief oordeel van de jeugdhulpverlener te bevatten, zonder dat daarbij enige objectieve grondslag daarvoor wordt vermeld. De hulpverlener heeft ten aanzien van onder meer het opnemen van deze twee passages in het hulpverleningsplan een waarschuwing opgelegd gekregen door de NVPA klachtencommissie. De klachtencommissie was van oordeel dat het ging om een eenzijdige weergave van een opvatting van de moeder, die de hulpverlener niet voor haar rekening kon nemen, zonder dat zij de vader hierover had gesproken, hetgeen in strijd is met de voor haar geldende gedragsregels. In aansluiting op het oordeel van de klachtencommissie merkt het hof voornoemde passages aan als subjectieve oordelen die in strijd met artikel 11 Wbp niet nauwkeurig en juist in het hulpverleningsplan zijn verwerkt. Het hof wijst dan ook het verzoek tot vernietiging ten aanzien van deze twee passages uit het hulpverleningsplan toe. De overige door de vader gearceerde passages in het hulpverleningsplan bevatten naar het oordeel van het hof ofwel persoonsgegevens ofwel feitelijke observaties, waarvan de vader niet of onvoldoende gemotiveerd heeft onderbouwd waarom deze onjuist zijn of een objectieve grondslag ontberen.”
Het middel klaagt onder meer (onder 3.4-3.5) dat onbegrijpelijk is waarom het hof heeft geoordeeld dat enkele andere door de vader gewraakte passages in het hulpverleningsplan niet voor vernietiging of correctie in aanmerking komen. Ook deze andere passages zijn onjuist of bevatten een subjectief oordeel van de hulpverlener, aldus de klacht.
4.1.2
Deze klacht slaagt voor zover het de door de vader als punt 8 aangeduide passage in het hulpverleningsplan betreft. In die passage wordt gesproken van “de hevige strijd die vader met haar [de moeder; Hoge Raad] voert”. Niet valt in te zien in welk opzicht deze passage afwijkt van de door de vader als punten 10 en 20 aangeduide passages in het hulpverleningsplan (weergegeven in de bestreden rov. 5.12), die naar het oordeel van het hof alleen een subjectief oordeel van de hulpverlener lijken te bevatten, zonder dat daarbij enige objectieve grondslag daarvoor wordt vermeld, en ten aanzien waarvan het hof het verzoek van de vader tot verwijdering heeft toegewezen.
4.1.3
De hiervoor in 4.1.1 weergegeven klacht faalt voor zover zij ziet op de door de vader als punten 6, 13 en 28 aangeduide passages in het hulpverleningsplan (weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.14 en 3.18). Het oordeel van het hof dat deze passages feitelijke observaties bevatten, waarvan de vader niet of onvoldoende gemotiveerd heeft onderbouwd waarom deze onjuist zijn of een objectieve grondslag ontberen, is – mede in het licht van de processtukken – niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
4.2
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4.3
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen door de bestreden beschikking te vernietigen voor zover daarin is beslist welke passages uit het hulpverleningsplan dienen te worden verwijderd, en door ook de hiervoor in 4.1.2 bedoelde passage op te nemen in de opnieuw te formuleren veroordeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt de hulpverleningsinstelling in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de vader begroot op € 404,07 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
- vernietigt de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 september 2019 voor zover het hof onder 7.3 van het dictum heeft bepaald welke punten uit het hulpverleningsplan dienen te worden verwijderd;
- bepaalt dat punt 8, punt 10 en punt 20 zoals weergegeven in het hulpverleningsplan (overgelegd als bijlage 8 bij het aanvullend verzoekschrift van 26 december 2017 van de vader) door de hulpverleningsinstelling uit het hulpverleningsplan worden verwijderd binnen veertien dagen na dagtekening van deze beschikking, waarna de hulpverleningsinstelling binnen 30 dagen na dagtekening van deze beschikking moet meedelen aan de vader dat dit gebeurd is;
- veroordeelt de hulpverleningsinstelling in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de vader begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren C.H. Sieburgh, H.M. Wattendorff, S.J. Schaafsma en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 16 juli 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 16‑07‑2021
Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming), PbEU 2016, L 119/1.
Conclusie 12‑02‑2021
Inhoudsindicatie
Jeugdrecht, privacyrecht. Verzoek van vader om bepaalde gegevens over hem en zijn kind te verwijderen uit een hulpverleningsplan. Is de vader betrokkene in de zin van art. 7.3.9 Jeugdwet? Motiveringsklachten tegen oordeel dat bepaalde gegevens niet voor verwijdering in aanmerking komen.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/05516
Zitting 12 februari 2021
CONCLUSIE
E.M. Wesseling-van Gent
In de zaak
Stichting De Rading
(de hulpverleningsinstelling)
tegen
[de vader]
(de vader)
als belanghebbende aangemerkt:
[de moeder]
(de moeder)
In deze zaak wordt opgekomen tegen de beoordeling door het hof van de verzoeken van de vader tot vernietiging of wijziging van gegevens uit een hulpverleningsplan dat in het kader van hulpverlening aan een jeugdige is opgesteld. In het principale cassatieberoep wordt geklaagd over het oordeel dat de vader als betrokkene in de zin van de Jeugdwet kan worden aangemerkt, in welke hoedanigheid hij vernietiging van delen van het hulpverleningsdossier kan verzoeken op de voet van art. 7.3.9 Jeugdwet.
Het incidentele cassatieberoep betreft in de kern de afwijzing van het verzoek tot verwijdering/vernietiging van enkele concrete passages. Dienaangaande heeft het hof geoordeeld dat die passages de toets van art. 11 Wbp kunnen doorstaan.
1. Feiten en procesverloop
De feiten1.
1.1
De vader en de moeder zijn de ouders van [de dochter] (hierna: het kind dan wel de dochter), geboren op [geboortedatum] 2012. De ouders zijn kort na de geboorte van het kind gescheiden. Op 16 mei 2013 is het kind onder toezicht gesteld. In het kader van deze ondertoezichtstelling is op 29 juli 2013 een indicatiebesluit afgegeven voor de verlening van jeugdhulp. De ondertoezichtstelling is op 16 mei 2014 beëindigd.
1.2
De hulpverleningsinstelling is een organisatie die gespecialiseerde jeugdhulp verleent aan kinderen, jongeren en ouders. De hulpverlener2.is contextueel therapeute en is werkzaam geweest bij de hulpverleningsinstelling. De hulpverleningsinstelling en de hulpverlener worden hierna gezamenlijk aangeduid als: de hulpverleningsinstelling c.s.
1.3
De hulpverlener heeft op 15 mei 2014 een brief met het eerste hulpverleningsplan (hierna: het (1e) hulpverleningsplan) aan de moeder verzonden. Op 3 november 2014 is door de hulpverlener een aanvulling op het eindverslag opgesteld (hierna: de aanvulling op het eindverslag).
De vader heeft over het handelen van de hulpverlener, ten tijde van de hulpverlening na het afgegeven indicatiebesluit, een klacht ingediend bij de NVPA klachtencommissie, die de hulpverlener een waarschuwing heeft opgelegd.
1.4
De vader heeft de hulpverlener op 19 juni 2017 en 20 juni 2017 per e-mail verzocht gegevens te verwijderen. De hulpverlener heeft de vader op 20 juni 2017 doorverwezen naar de hulpverleningsinstelling. Bij brief van 10 juli 2017 heeft de hulpverleningsinstelling de vader bericht niet te voldoen aan zijn verzoek tot vernietiging van (delen van) het dossier.
1.5
Bij brief van 25 augustus 2017 heeft de vader de hulpverlener verzocht persoonsgegevens van hem en het kind te verwijderen op grond van art. 36 Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp). In de bijlage bij die brief, bestaande uit het hulpverleningsplan en de aanvulling op het eindverslag, heeft de vader aangegeven welke passages in de voornoemde stukken moeten worden weggelaten.
1.6
De hulpverleningsinstelling heeft bij e-mail van 31 augustus 2017 meegedeeld dat zij eerder op de verwijderingsverzoeken van de vader heeft gereageerd en ook nu niet aan het verzoek van de vader kan voldoen.
Het procesverloop3.
1.7
De vader heeft op 22 augustus 2017 een verzoekschrift met bijlagen ingediend bij de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht en het verzoekschrift met bijlagen vervolgens op 2 januari 2018 aangevuld.
Gelet op het aanvullend verzoekschrift en de behandeling ter zitting strekt het verzoek van de vader naar het oordeel van de rechtbank ertoe om de hulpverleningsinstelling c.s. te bevelen:
- primair het gehele hulpverleningsplan en de aanvulling op het eindverslag op grond van de Jeugdwet te verwijderen en te vernietigen;
- subsidiair op grond van art. 36 Wbp bepaalde stukken tekst uit het hulpverleningsplan en de aanvulling op het eindverslag te verwijderen;
- te bepalen dat de hulpverleningsinstelling alle partijen hierover informeert.4.
1.8
De hulpverleningsinstelling c.s. hebben een verweerschrift ingediend.
1.9
De rechtbank heeft de zaak in aanwezigheid van de vader en zijn advocaat, alsmede in aanwezigheid van de advocaat van de hulpverleningsinstelling c.s. op 16 januari 2018 behandeld.
1.10
Daarna heeft de rechtbank het verzoek van de vader bij beschikking van 21 maart 2018 afgewezen.
1.11
De vader is van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Hij heeft het hof verzocht de beschikking van de rechtbank te vernietigen en zijn verzoek alsnog toe te wijzen.
1.12
Het hof heeft de moeder als belanghebbende aangemerkt. Zij heeft een verweerschrift ingediend.
1.13
De hulpverleningsinstelling c.s. hebben eveneens een verweerschrift ingediend en daarbij incidenteel beroep ingesteld.
De vader heeft hiertegen verweer gevoerd.
1.14
Het hof heeft de zaak op 13 maart 2019 mondeling behandeld. Daarbij zijn de vader en zijn advocaat verschenen alsmede de advocaat van de hulpverleningsinstelling c.s. De moeder is niet verschenen.
1.15
Het hof heeft bij beschikking van 10 september 2019, voor zover thans van belang,:
- de beschikking waarvan beroep vernietigd en opnieuw beschikkende:
- de vader niet-ontvankelijk verklaard voor zover hij het primaire dan wel subsidiaire verzoek namens het kind heeft ingesteld;
- bepaald dat twee in het dictum weergegeven punten uit het hulpverleningsplan door de hulpverleningsinstelling uit het hulpverleningsplan binnen veertien dagen na dagtekening van de beschikking van het hof moeten worden verwijderd, waarna de hulpverleningsinstelling binnen 30 dagen na dagtekening van de beschikking van het hof aan de vader moet meedelen dat dit is gebeurd;
- het meer of anders verzochte afgewezen.
1.16
De hulpverleningsinstelling heeft tijdig5.cassatieberoep ingesteld.
De vader heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep en heeft tevens incidenteel cassatieberoep ingesteld.
De hulpverleningsinstelling heeft een “verweerschrift in (voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep” ingediend.6.
2. Behandeling van het principale cassatiemiddel
2.1
Het hof heeft in rov. 5.1 overwogen dat het in deze zaak om de beoordeling gaat of gegevens uit stukken, opgesteld in het kader van hulpverlening aan een jeugdige, moeten worden vernietigd of gewijzigd wegens strijd met de Jeugdwet of de Wbp. Kern van het door het cassatiemiddel bestreden oordeel van het hof is dat aan de vader het vernietigingsrecht zoals bedoeld in art. 7.3.9 Jeugdwet toekomt omdat hij als betrokkene dient te worden aangemerkt.
Zoals hierna onder 2.35 e.v. zal blijken, kom ik tot de slotsom dat het – m.i. terecht voorgestelde – middel toch niet tot cassatie kan leiden. Met het oog op de rechtsontwikkeling behandel ik het middel desalniettemin. Daarbij geef ik eerst een uitvoerige schets van de voor deze zaak relevante bepalingen van de Jeugdwet en de ontstaansgeschiedenis ervan.
Toepasselijke regelgeving
2.2
Het hof heeft in rov. 5.4 geoordeeld dat ten tijde van het indienen van het verzoek door de vader bij de hulpverleningsinstelling op 19 juni 2017 de Jeugdwet van toepassing was. Deze rechtsoverweging is in cassatie niet bestreden.7.
2.3
De Jeugdwet, die tot doel heeft de jeugdhulp te decentraliseren en die regels bevat over de gemeentelijke verantwoordelijkheid voor preventie, ondersteuning, hulp en zorg aan jeugdigen en ouders bij opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen8., is op 1 januari 2015 in werking getreden. Tot 1 januari 2015 gold de Wet op de jeugdzorg.
2.4
Met betrekking tot de toepasselijkheid van de Wbp heeft het hof in rov. 5.8, onbestreden, geoordeeld dat (i) de Jeugdwet omtrent de verwerking en vernietiging van persoonsgegevens op een aantal punten een concretisering bevat van de algemene normen van de Wbp; (ii) de Wbp per 25 mei 2018 is vervallen door de inwerkingtreding van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG); (iii) op het moment dat de vader zijn verzoek bij de rechtbank op 22 augustus 2017 had ingediend, de Wbp nog van kracht was en (iv) daarom het primaire verzoek van de vader, voor zover de beoordeling daarvan niet geregeld wordt in de Jeugdwet, getoetst dient te worden aan de Wbp.9.
2.5
Tijdens de parlementaire behandeling van de Jeugdwet is aan de orde gekomen dat deze wet aanvullend op de Wbp bijzondere regels bevat, en dat de bijzondere regeling derogeert aan de Wbp voor zover het gegevens betreft ten aanzien van degene aan wie hulp wordt verleend. De desbetreffende passage uit de memorie van toelichting luidt als volgt10.:
“De regeling van het inzagerecht en bewaren en vernietigen van bescheiden van de voorgestelde artikelen 7.3.1 e.v. geldt als een bijzondere regeling die derogeert aan de Wbp, maar slechts voor zover het gegevens betreft met betrekking tot degene aan wie hulp wordt verleend. Betreffen de gegevens anderen dan degene aan wie hulp wordt verleend, dan gelden de bepalingen van de Wbp onverkort.”
Vernietiging dossier
2.6
Het in deze zaak toepasselijke art. 7.3.9 Jeugdwet luidde ten tijde van het verzoek van de
vader als volgt11.:
“1. De jeugdhulpverlener vernietigt het dossier, of delen daarvan, binnen drie maanden na een daartoe strekkend verzoek van de betrokkene.
2. Het eerste lid geldt niet voor zover het verzoek gegevens betreft waarvan redelijkerwijs aannemelijk is dat de bewaring van aanmerkelijk belang is voor een ander dan de betrokkene, alsmede voor zover het bepaalde bij of krachtens de wet zich tegen vernietiging verzet.”
2.7
Het voorschrift over vernietiging van (delen van) het dossier maakt deel uit van paragraaf 7.3. De memorie van toelichting van de Jeugdwet12.vermeldt dat in deze paragraaf bepalingen zijn opgenomen over de wijze waarop de jeugdhulpverlener en de medewerker van de gecertificeerde instelling omgaan met de jeugdigen en ouders met wie zij te maken krijgen bij het verlenen van onder meer jeugdhulp. De bepalingen zien achtereenvolgens op het geven van uitleg aan de jeugdige en de ouder over wat volgens de hulpverlener hun situatie is en hoe die zou moeten worden opgepakt, het toestemmingsvereiste, de dossiervorming, de privacy en de vertegenwoordiging. Waar mogelijk is, aldus de toelichting, aangesloten bij bestaande zorgwetgeving om te voorkomen dat aanbieders die zowel op het jeugd- als op het volwassenendomein acteren, met verschillende wettelijke regimes worden geconfronteerd. De bepalingen in deze paragraaf zijn daarom afgeleid van de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (Wgbo13.).
2.8
In de memorie van toelichting wordt verder vermeld dat de bepalingen van paragraaf 7.3 Jeugdwet niet uitvoerig artikelsgewijs worden toegelicht, omdat nauwkeurig is aangesloten bij de bepalingen van de Wgbo. Voor zover nodig voor het goede begrip, worden alleen afwijkingen van de Wgbo expliciet toegelicht.14.
2.9
Bij de memorie van toelichting behoort een bijlage, die een tabel bevat waarin een vergelijking is opgenomen tussen bepalingen in de Jeugdwet en in de bestaande wet. In deze tabel is bij art. 7.3.9 vermeld dat dit voorschrift is afgeleid uit art. 7:455 BW.
In de aan de Jeugdwet voorafgaande Wet op de jeugdzorg15.waren bepalingen over bewaren en vernietigen van bescheiden opgenomen in de art. 50 en 56, die weer zijn ontleend aan de art. 44a en 44b van de Wet op de jeugdhulpverlening.16.De art. 50 en 56 van de Wet op de jeugdzorg worden niet in de vergelijkende tabel van de Jeugdwet genoemd.
2.10
Nu een afzonderlijke toelichting op art. 7.3.9 Jeugdwet ontbreekt, is, gelet op de tabel in de bijlage bij de memorie van toelichting, art. 7:455 BW dus van belang voor een toelichting op art. 7.3.9 Jeugdwet.17.
2.11
Art. 7:455 BW bepaalt thans18.in het eerste lid dat de hulpverlener de gegevens uit het dossier vernietigt na een daartoe strekkend schriftelijk of elektronisch verzoek van de patiënt. Het tweede lid voegt daaraan toe dat het voorschrift van lid 1 niet geldt voor zover het verzoek gegevens betreft waarvan redelijkerwijs aannemelijk is dat de bewaring van aanmerkelijk belang is voor een ander dan de patiënt, alsmede voor zover het bepaalde bij of krachtens de wet zich tegen vernietiging verzet. De patiënt is degene op wiens persoon de (geneeskundige) (be)handeling rechtstreeks betrekking heeft (art. 7:446 lid 1 BW).
2.12
Het eerste lid van art. 7:455 lid 1 BW is kernachtig toegelicht met de opmerking dat indien de patiënt de vernietiging wenst van het op hem betrekking hebbende patiëntendossier of van een deel daarvan, zulks in beginsel dient te geschieden.19.
2.13
Wijne typeert art. 7:455 BW als een vergaande uitwerking van het recht op privacy en het daaraan verbonden zelfbeschikkingsrecht van de patiënt. In de praktijk wordt, aldus Wijne, voornamelijk in de psychiatrie om vernietiging van bescheiden verzocht. Het vernietigingsrecht is in het tweede lid van art. 7:455 BW geclausuleerd omdat denkbaar is dat het belang van de privacy van de patiënt minder zwaar weegt dan het belang van een ander bij het in stand houden van de gegevens.20.
Twee elementen in art. 7.3.9 lid 1 Jeugdwet
2.14
Uit het hiervoor onder 2.6 gegeven citaat van het eerste lid van art. 7.3.9 Jeugdwet volgt dat twee elementen van belang zijn, te weten en ‘het dossier’ en ‘de betrokkene’. Ik ga eerst in op het begrip ‘betrokkene’.
De betrokkene als bedoeld in art. 7.3.9 lid 1 Jeugdwet
2.15
Het begrip betrokkene zoals bedoeld in paragraaf 7.3 van de Jeugdwet is gedefinieerd in art. 7.3.1 lid 2:
“In deze paragraaf wordt verstaan onder betrokkene: persoon aan wie rechtstreeks jeugdhulp wordt verleend, ten aanzien van wie de verlening van jeugdhulp wordt voorgesteld of ten aanzien van wie een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering uitgevoerd wordt of de uitvoering daarvan wordt voorgesteld.”
Deze bepaling is in de memorie van toelichting als volgt toegelicht21.:
“Artikel 7.3.1
(…)
Tweede lid
Voor deze paragraaf is bepaald dat met betrokkene wordt gedoeld op degene aan wie jeugdhulp wordt verleend of ten aanzien van wie een kinderbeschermingsmaatregel wordt uitgevoerd. Afhankelijk van de methode die in het specifieke geval wordt toegepast, zal dit de jeugdige of de ouder zijn.”
2.16
Het woord ‘rechtstreeks’ in de definitie van betrokkene is bij nota van wijziging22.toegevoegd na vragen die in de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport van de Tweede Kamer zijn gesteld over het begrip ‘betrokkene’ in art. 7.3.4. In de Nota naar aanleiding van het eindverslag hebben de betrokken staatssecretarissen daarop het volgende geantwoord23.:
“De leden van de CDA-fractie merken op dat door het niet exact overnemen van artikel 7:446 BW in de Jeugdwet verwarring kan ontstaan over de vraag wiens toestemming op grond van artikel 7.3.4 nu vereist is voor de verlening van jeugdhulp.
In artikel 7.3.4 is geregeld dat voor het verlenen van jeugdhulp de toestemming van de betrokkene is vereist. Onder het begrip «betrokkene» moet op grond van artikel 7.3.1, tweede lid, worden verstaan: persoon aan wie jeugdhulp wordt verleend (en voor de volledigheid tevens: persoon ten aanzien van wie de verlening van jeugdhulp wordt voorgesteld of ten aanzien van wie een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering uitgevoerd wordt of de uitvoering daarvan wordt voorgesteld). Met de gekozen formulering heeft de regering niet een ander regime ten opzichte van de WGBO beoogd. Om onduidelijkheid tegen te gaan zal bij nota van wijziging de omschrijving van het begrip betrokkene in artikel 7.3.1, tweede lid, zodanig worden aangepast dat daaruit onmiskenbaar blijkt dat het gaat om personen aan wie rechtstreeks jeugdhulp wordt verleend.”
2.17
De bewoordingen “aan wie jeugdhulp is voorgesteld” zijn niet toegelicht in de parlementaire geschiedenis.
2.18
Jeugdhulp wordt, voor zover thans van belang, in art. 1.1 Jeugdwet gedefinieerd als ondersteuning van en hulp en zorg, niet zijnde preventie, aan jeugdigen en hun ouders. Jeugdhulp kan dus ook verleend worden aan één of beide ouders.24.
Het dossier
2.19
Art. 7.3.8 lid 1 Jeugdwet regelt de dossierplicht en bepaalt – voor zover relevant – dat de jeugdhulpverlener een dossier inricht met betrekking tot de verlening van jeugdhulp.
Aangezien zowel aan een jeugdige als aan de ouders of één van beiden jeugdhulp kan worden verleend, kan sprake zijn van verschillende dossiers. Dat is een verschil ten opzichte van de geneeskundige behandeling, waarbij slechts de behandelaar en de patiënt zijn betrokken en er één dossier is, namelijk dat van de patiënt.
2.20
Art. 1.1 Jeugdwet definieert een dossier als het geheel van schriftelijke of elektronisch vastgelegde gegevens met betrekking tot de verlening van jeugdhulp aan een jeugdige of ouder of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering.
Op grond van art. 7.3.8 Jeugdwet zijn de jeugdhulpverlener en de medewerker van de gecertificeerde instelling verplicht om een dossier in te richten met betrekking tot de hulpverlening. In het dossier van de jeugdige mogen eventueel alleen gegevens van derden (bijvoorbeeld de ouders of andere gezinsleden van de jeugdige) worden opgenomen, indien dat voor de hulpverlening aan de jeugdige noodzakelijk is. In de memorie van toelichting wordt gesteld dat daarmee ook duidelijk is dat op grond van het wetsvoorstel geen sprake kan zijn van een gezamenlijk dossier.25.
2.21
Aanvankelijk was in het eerste lid van art. 7.3.9 Jeugdwet slechts sprake van vernietiging van het dossier. Op vragen van de leden van de CDA-fractie of het de bedoeling is dat een verzoek om inzage in of vernietiging van het dossier alleen het dossier als geheel kan betreffen, heeft de regering geantwoord dat dat niet wenselijk zou zijn en is bij nota van wijziging onder meer art. 7.3.9 zodanig aangepast dat ook delen van het dossier op verzoek kunnen worden vernietigd.26.
Wet op de jeugdzorg (oud)
2.22
In de Wet op de jeugdzorg, die tot 1 mei 2015 heeft gegolden, werd, voor zover thans van belang, onder cliënt verstaan: de jeugdige en zijn ouders en onder jeugdzorg: ondersteuning van en hulp aan jeugdigen en hun ouders bij opgroei- of opvoedingsproblemen of dreigende zodanige problemen (art. 1 lid 1).
Art. 24 Wet op de jeugdzorg (oud) bevatte voorschriften met betrekking tot het hulpverleningsplan, dat de basis vormt voor het verlenen van zorg. In het vijfde lid van art. 24 is bepaald dat het hulpverleningsplan niet dan na overleg met de cliënt wordt vastgesteld en diens instemming behoeft, tenzij het zorg betreft waartoe een maatregel van kinderbescherming verplicht, of onderdelen van het hulpverleningsplan als bedoeld in de artikelen 29o tot en met 29r en 29ta. Tevens is voorgeschreven dat het hulpverleningsplan vóór de aanvang van de zorg wordt vastgesteld, doch uiterlijk binnen zes weken na de dag waarop is komen vast te staan welke aanbieder of zorgaanbieders de zorg waarop de cliënt is aangewezen, zal verlenen.
De Wet op de jeugdzorg kende geen expliciete bepaling over de verplichting om een dossier aan te leggen.27.
2.23
De bepalingen omtrent inzage in en het bewaren en vernietigen van bescheiden zijn in hoofdstuk IX opgenomen. Krachtens art. 49 Wet op de jeugdzorg worden door stichtingen die een bureau jeugdzorg in stand houden en de zorgaanbieders aan de cliënt desgevraagd zo spoedig mogelijk inzage in en afschrift van de bescheiden verstrekt die deze met betrekking tot de cliënt onder zich hebben. Art. 56 lid 1 schrijft vervolgens voor dat de hiervoor bedoelde stichtingen en de zorgaanbieders de door hen bewaarde bescheiden binnen drie maanden vernietigen na een daartoe strekkend verzoek van degene op wie de bescheiden betrekking hebben, terwijl het tweede lid vervolgens bepaalt dat het eerste lid niet geldt voor zover het verzoek bescheiden betreft waarvan redelijkerwijs aannemelijk is dat de bewaring van aanmerkelijk belang is voor een ander dan de verzoeker alsmede voor zover het bepaalde bij of krachtens de wet zich tegen vernietiging verzet (curs. A-G).
Hoewel de art. 49 en 56 verschillende termen hanteren en art. 56 lid 1 een ruimere kring lijkt te bevatten, geeft de memorie van toelichting de volgende opheldering28.:
“De regeling van het inzagerecht en bewaren en vernietigen van bescheiden van het voorgestelde hoofdstuk IX geldt als een bijzondere regeling die derogeert aan de Wbp, maar slechts voor zover het gegevens betreft met betrekking tot een cliënt. Betreffen de gegevens anderen dan de cliënt, dan gelden de bepalingen van de Wbp onverkort.”
Behandeling cassatiemiddel
2.24
Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen.
Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 5.5, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
“Het hof acht de vader betrokkene in de zin van de Jeugdwet en overweegt daartoe als volgt. Op 16 mei 2013 is het kind, dat toen één jaar oud was, onder toezicht gesteld. In het kader van die ondertoezichtstelling is een indicatiebesluit afgegeven voor de verlening van jeugdhulp. Die jeugdhulp was gericht, gelet op de zeer jonge leeftijd van het kind, op de vader en de moeder. De hulp bestond uit een bemiddelingstraject voor de ouders en ondersteuning voor hen bij de opvoeding en zorg voor het kind door middel van contextuele gezinstherapie. Gelet op de inhoud van het indicatiebesluit, dat duidelijk zag op hulpverlening die gericht was op beide ouders, ten behoeve van een op dat moment zeer jong kind, acht het hof de vader betrokkene in de zin van de Jeugdwet. De hulpverlening werd immers ten aanzien van beide ouders voorgesteld (zie artikel 7.3.1 lid 2 Jeugdwet). Het hof kent aan het begrip betrokkene dan ook een ruimere uitleg toe dan door de hulpverleningsinstelling c.s. is betoogd. Zoals uit bovengenoemde passage uit de memorie van toelichting blijkt kan de jeugdhulp ten behoeve van een minderjarige ook enkel zien op de ouders. Dat uiteindelijk feitelijk geen hulp aan de vader is verleend door de hulpverleningsinstelling c.s. doet er niet aan af dat de vader als betrokkene moet worden aangemerkt. Het betoog van de hulpverleningsinstelling c.s. en de moeder dat het dossier bij de hulpverleningsinstelling enkel op naam van de moeder staat, hetgeen door de vader overigens is betwist, heeft niet tot gevolg dat de vader geen betrokkene is in de zin van de Jeugdwet. Ook het verweer van de hulpverleningsinstelling c.s. dat zij een geheimhoudingsplicht jegens derden heeft, gaat niet op, nu de vader als betrokkene moet worden aangemerkt. De conclusie luidt dat de vader als betrokkene een verzoek kan doen tot vernietiging van gegevens op grond van artikel 7.3.9 lid 2 Jeugdwet.”
2.25
Het onderdeel klaagt dat het hof heeft miskend dat in een geval als het onderhavige waarin (i) het hof zelf heeft vastgesteld dat geen sprake is van daadwerkelijke verlening van jeugdhulp aan de persoon die in de hoedanigheid van betrokkene verzoekt om vernietiging van (delen van) een dossier, waarvan (ii) in cassatie (veronderstellenderwijs) vaststaat dat het is ingericht met betrekking tot de daadwerkelijke verlening van jeugdhulp aan (een) ander(en) dan de verzoekende persoon zelf, de verzoekende persoon niet kan worden aangemerkt als ‘betrokkene’ als bedoeld in art. 7.3.9 Jeugdwet, althans geen beroep toekomt op het in art. 7.3.9 Jeugdwet opgenomen vernietigingsrecht.
2.26
Volgens het onderdeel ligt aan het oordeel van het hof een principieel onjuist punt ten grondslag. Als, aldus de inleiding op de klacht, het oordeel van het hof juist zou zijn, dan zou dat concreet betekenen dat een recht dat uitdrukkelijk is gekoppeld aan een dossier dat (a) zijn bestaansrecht ontleent aan een behandelrelatie met een patiënt/cliënt, en dat (b) (nu juist) in het leven is geroepen met het oog op het zelfbeschikkingsrecht en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van diezelfde patiënt/cliënt, wordt toegekend aan anderen dan die patiënt/cliënt. De hulpverleningsinstelling acht deze conclusie juridisch onjuist en rechtsethisch onaanvaardbaar, waarvan bovendien een ongewenste precedentwerking zal (kunnen) uitgaan. Derden – zoals in dit geval de vader – hebben uitsluitend een mogelijke rechtsingang via algemene regelgeving zoals (destijds) de Wbp en inmiddels de AGV, aldus de hulpverleningsinstelling.29.
2.27
Uit het hiervoor onder 2.15 en 2.16 vermelde over de inhoud van het begrip ‘betrokkene’ in par. 7.3 van de Jeugdwet, waaronder het citaat van het antwoord van de regering dat met de gekozen formulering in de Jeugdwet niet een ander regime ten opzichte van de WGBO is beoogd, leid ik in de eerste plaats af dat door een betrokkene (slechts) vernietiging kan worden gevraagd van (delen van) het dossier van de betrokkene zelf. Dit volgt uit art. 7:455 BW lid 1 in verbinding met art. 7:446 lid 1 BW en is conform de toelichting op de voorloper van art. 7:455 lid 1 BW, te weten het eerste lid van art. 1653j (oud) BW (zie hiervoor onder 2.11 en 2.12).
2.28
Deze gevolgtrekking wordt ondersteund door het volgende citaat, waarin de betrokken staatssecretarissen ingaan op de verhouding tussen de Wbp en de Jeugdwet (hiervoor onder 2.5 al kort genoemd)30.:
“10.2 Dossiers
De fractieleden van de VVD stellen enkele vragen rondom het thema «dossier».
(…)
De inzagerechten vloeien voort uit het wettelijke systeem. De Wbp bepaalt dat betrokkenen het recht hebben op inzage in hun eigen dossier en het recht van correctie (artikelen 35 en 36 Wbp). De Jeugdwet geeft aanvullend enkele bijzondere regels, zoals het onder omstandigheden onthouden van informatie (artikel 7.3.2, derde lid), vernietiging van het
dossier (artikel 7.3.9), het niet geven van inzage (artikel 7.3.10), alsmede aan wie informatie uit het dossier mag worden verstrekt (artikel 7.3.11).” curs. A-G.
2.29
Uit de systematiek van art. 7.3.4, 7.3.8 en 7.3.9 Jeugdwet leid ik in de tweede plaats af dat het recht op vernietiging is gegeven aan de betrokkene aan wie jeugdhulp is of wordt verleend (het geval dat een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering wordt voorgesteld of uitgevoerd is hier niet aan de orde).
Art. 7.3.4 bepaalt dat voor het verlenen van jeugdhulp, waaronder ook jeugdhulp aan een ouder (zie hiervoor onder 2.17) toestemming van de betrokkene is vereist.31.Uitgaande van de situatie dat jeugdhulp wordt verleend aan een ouder brengt het vereiste van het geven van toestemming logischerwijs mee dat de ouder aan wie jeugdhulp wordt verleend, daarmee heeft ingestemd en een ouder ten aanzien van wie de verlening van jeugdhulp wordt voorgesteld, dat (nog) niet heeft gedaan.
Art. 7.3.8 Jeugdwet bepaalt in het eerste lid dat de jeugdhulpverlener een dossier inricht met betrekking tot de verlening van jeugdhulp.
2.30
Met betrekking tot de vraag op welk dossier het vernietigingsverzoek van de vader betrekking heeft, is de omschrijving van (de gronden van) de verzoeken van de vader door de rechtbank van belang. In haar beschikking van 21 maart 2018 heeft de rechtbank dienaangaande het volgende overwogen:
“3.1. Het verzoek van [de vader] strekt ertoe om, gelet op het aanvullend verzoekschrift en de behandeling ter zitting, [de hulpverleningsinstelling] c.s. te bevelen om:
primair het hele 1e Hulpverleningsplan en de aanvulling op het eindverslag, op grond van de Jeugdwet, te verwijderen en te vernietigen;
subsidiair, op grond van artikel 36 Wet Bescherming Persoonsgegevens (hierna: Wbp), de tekst in de bovengenoemde stukken ten dele te verwijderen op de wijze zoals opgenomen in de bijlage, genummerd 8, van het aanvullend verzoekschrift; en te bepalen dat hulpverleningsinstelling c.s. hierover alle partijen informeert.
3.2. [
De vader] stelt, samengevat, belang te hebben bij de verwijdering van de gegevens van hem en zijn dochter [], nu hij en [zijn dochter] nu en in de toekomst blijvend worden belast met rapportages in haar dossier die geen objectief en objectiveerbaar beeld geven over haar en het systeem om haar heen. [De vader] verzoekt allereerst het gehele 1e Hulpverleningsplan en de aanvulling op het eindverslag te vernietigen. Als ouder van een minderjarige waarover hij (naast de andere ouder) het gezag uitoefent, mag hij een dergelijk verzoek indienen. In het geval het verzoek tot vernietiging van de gehele stukken niet wordt gehonoreerd, verzoekt [de vader] verwijdering van delen van deze stukken, omdat deze feitelijkheden over hem en [zijn dochter] bevatten waarvoor hij geen toestemming heeft gegeven en de stukken volgens [de vader] ook feitelijke onjuistheden bevatten.”
2.31
Uit deze – onbetwiste – weergave van de verzoeken van de vader en van hetgeen de vader daartoe heeft aangevoerd, blijkt dat het om het dossier van zijn dochter gaat. Het hof heeft in rov. 5.5 – in cassatie op zichzelf niet bestreden – overwogen dat uiteindelijk feitelijk geen hulp is verleend aan de vader.
Er is dus geen dossier van de vader.
2.32
Uiteraard kunnen in een dossier van degene aan wie jeugdhulp is verleend, ook gegevens van anderen worden opgenomen. Dit gebeurt alleen indien dat voor een goede hulpverlening aan degene wie hulpverlening wordt verleend noodzakelijk is (art. 7.3.8 lid 1 Jeugdwet). Dit brengt evenwel niet mee dat op grond van de Jeugdwet vernietiging van die delen uit dat dossier kan worden gevraagd. Zoals hiervoor onder 2.5 aan de orde is gekomen, is in de memorie van toelichting duidelijk tot uitdrukking gebracht dat de regeling van het vernietigen van bescheiden in de Jeugdwet voor zover het gegevens betreft met betrekking tot degene aan wie hulp wordt verleend, als een bijzondere regeling geldt die derogeert aan de Wbp. Betreffen de gegevens anderen dan degene aan wie hulp wordt verleend, dan gelden de bepalingen van de Wbp evenwel onverkort. Zoals uit de hiervoor onder 2.22 en 2.23 geciteerde toelichting op de Wet op de jeugdzorg blijkt, was dit ten tijde van het opmaken van het dossier niet anders.
2.33
Voor de goede orde merk ik nog op dat het hof de vader niet-ontvankelijk heeft verklaard voor zover uit het verzoek van de vader zou moeten worden afgeleid dat hij het vernietigingsverzoek namens zijn dochter heeft ingesteld (rov. 5.2).
Dit oordeel wordt in cassatie niet bestreden.
2.34
Op grond van al het voorgaande kom ik tot de slotsom dat het hof bij de beoordeling van het primaire verzoek van de vader een te ruime uitleg aan art. 7.3.9 van de Jeugdwet heeft gegeven en daardoor ten onrechte de vader als betrokkene zoals bedoeld in de Jeugdwet heeft aangemerkt.
2.35
Dit betekent evenwel niet dat de bestreden beschikking dient te worden vernietigd, teneinde een verwijzingshof te laten oordelen over de door de vader gedane verzoeken in het licht van de Wbp.
2.36
Het hof heeft in rov. 5.8 e.v. het primaire verzoek van de vader getoetst aan de Wbp en heeft in rov. 5.13 geconcludeerd dat de gegevens, zoals weergegeven in punt 10 en 20 van het hulpverleningsplan (overgelegd als bijlage 8 bij het aanvullend verzoekschrift van 26 december 2017), dienen te worden verwijderd door de hulpverleningsinstelling, dat de verzoeken van de vader in zoverre zullen worden toegewezen en dat de verzoeken voor het overige worden afgewezen.
Deze oordelen zijn in cassatie niet bestreden. Dit brengt mee dat een verwijzingshof aan die oordelen is gebonden, zodat belang bij het onderdeel ontbreekt.
2.37
Onderdeel 2, dat uitsluitend uit voortbouwklachten bestaat, behoeft bij deze stand van zaken geen bespreking.
2.38
Het principale cassatieberoep kan dus niet tot cassatie leiden.
3. Bespreking van het incidentele cassatiemiddel
3.1
Het incidentele cassatiemiddel richt zich tegen rov. 5.12, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
“Het hof acht redelijkerwijs aannemelijk dat de moeder een aanmerkelijk belang heeft bij de bewaring van de gegevens en dat dit belang in het algemeen zwaarder weegt dan het belang van de vader bij volledige vernietiging daarvan. Daarbij geldt wel dat indien er persoonsgegevens, zoals in dit geval van de vader, in stukken worden opgenomen deze gegevens gelet op de doeleinden, waarvoor zij worden verzameld of vervolgens worden verwerkt, juist en nauwkeurig dienen te zijn (zie artikel 11 lid 2 Wbp). Artikel 11 Wbp gaat uit van een objectieve basis voor de verwerking van persoonsgegevens. Constateringen en observaties van de jeugdhulpverlener, die naar hun aard subjectief zijn, vallen in beginsel buiten bereik van de vernietiging, tenzij is vast te stellen dat deze constateringen en observaties iedere objectieve grondslag ontberen. Het hof oordeelt dat dit het geval is ten aanzien van punt 10 en punt 20, (de passage zijn genummerd door de vader in bijlage 8 bij het aanvullend beroepschrift van 26 december 2017, in het hulpverleningsplan). In punt 10 staat: ‘Het kind wordt niet betrokken bij de spanningen van de strijd die vader met moeder voert’ en in punt 20 staat vermeld: ‘De relatie die al onder spanning stond, is sterker onder spanning komen te staan door de hevige strijd die vader met moeder voert.’ Deze passages lijken alleen een subjectief oordeel van de jeugdhulpverlener te bevatten, zonder dat daarbij enige objectieve grondslag wordt vermeld. De hulpverlener heeft ten aanzien van onder meer het opnemen van deze twee passages in het hulpverleningsplan een waarschuwing opgelegd gekregen door de NVPA klachtencommissie. De klachtencommissie was van oordeel dat het ging om een eenzijdige weergave van een opvatting van de moeder, die de hulpverlener niet voor haar rekening kon nemen, zonder dat zij de vader hierover had gesproken, hetgeen in strijd is met de voor haar geldende gedragsregels. In aansluiting op het oordeel van de klachtencommissie merkt het hof voornoemde passages aan als subjectieve oordelen die in strijd met artikel 11 Wbp niet nauwkeurig en juist in het hulpverleningsplan zijn verwerkt. Het hof wijst dan ook het verzoek tot vernietiging ten aanzien van deze twee passages uit het hulpverleningsplan toe. De overige door de vader gearceerde passages in het hulpverleningsplan bevatten naar het oordeel van het hof ofwel persoonsgegevens ofwel feitelijke observaties, waarvan de vader niet of onvoldoende gemotiveerd heeft onderbouwd waarom deze onjuist zijn of een objectieve grondslag ontberen.”
3.2
Het middel klaagt in de eerste plaats32.dat het hof, zo nodig met toepassing van art. 25 Rv, had moeten onderzoeken of er überhaupt een grondslag was voor het verwerken van (selectieve) persoonsgegevens. Begrijp ik het middel goed, dan heeft het hof miskend dat het verwerken van niet-noodzakelijke persoonsgegevens in strijd is met het vereiste van doelbinding (art. 7 Wbp) en het verbod op het bovenmatig verwerken van gegevens (art. 11, eerste lid, Wbp), bestaat er daarnaast voor de verwerking van niet-noodzakelijke persoonsgegevens geen grondslag in artikel 8 Wbp, en ontbreekt ook een uitzondering op het verbod op het verwerken van bijzondere persoonsgegevens zoals genoemd in artikel 21 Wbp.
3.3
De klacht ziet er aan voorbij dat het hof wel degelijk heeft bezien of er een grondslag was voor het verwerken van (selectieve) persoonsgegevens, te weten in de in cassatie niet bestreden rov. 5.11. Daarin heeft het hof het volgende overwogen:
“Beoordeling van de verzoeken van de vader
5.11
Het hof stelt bij de beoordeling van de verzoeken van de vader voorop dat de hulpverleningsinstelling c.s. in het kader van de jeugdhulpverlening een familiegroepsplan of hulpverleningsplan dient op te stellen. Bij het opstellen van dergelijke plannen kunnen persoonsgegevens worden verwerkt. De hulpverleningsinstelling c.s. moet, met inachtneming van de regels over de verwerking van persoonsgegevens, in het kader van de te verlenen jeugdhulp in staat blijven persoonsgegevens te verwerken van personen die met het oog op de betrokken jeugdhulp van belang zijn. Deze gegevens moeten, zoals artikel 11 Wbp bepaalt, op een juiste en nauwkeurige manier worden verwerkt, voor zover zij gelet op de doeleinden waarvoor zij worden verzameld of worden verwerkt toereikend, ter zake dienend en niet bovenmatig zijn. De moeder heeft bezwaar tegen de verwijdering van de stukken en acht het van groot belang dat dossiers omtrent de hulpverlening door onafhankelijke instanties, zoals de hulpverleningsinstelling, bewaard blijven. Zo bevatten het hulpverleningsplan en de aanvulling op het eindverslag informatie over de gezinssituatie omtrent het kind op het moment van de hulpverlening, aldus de moeder.”
3.4
Uit de vooropstelling van het hof blijkt dat de grondslag voor het verwerken van de persoonsgegevens naar het oordeel van het hof wordt gevonden in het feit dat de hulpverleningsinstelling c.s. in het kader van de jeugdhulpverlening een familiegroepsplan of hulpverleningsplan dienden op te stellen en dat bij het opstellen van dergelijke plannen persoonsgegevens kunnen worden verwerkt. De hulpverleningsinstelling c.s. moet, zo vervolgt het hof in rov. 5.11, met inachtneming van de regels over de verwerking van persoonsgegevens, in het kader van de te verlenen jeugdhulp in staat blijven persoonsgegevens te verwerken van personen die met het oog op de betrokken jeugdhulp van belang zijn.
3.5
Aangezien niet wordt opgekomen tegen deze door het hof in rov. 5.11 vooropgestelde grondslag voor de gegevensverwerking, faalt de klacht.
Ten overvloede verwijs ik naar hetgeen hiervoor onder 2.23 en 2.24, alsmede 2.33 is uiteengezet over verwerking van persoonsgegevens in het kader van respectievelijk de Wet op de jeugdzorg en de Jeugdwet. Ik verwijs op deze plaats ook naar een uitvoerige opsomming in de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer van de wettelijke grondslagen voor gegevensverwerking met vermelding, schematisch per taak, van welke persoonsgegevens gemeenten, jeugdhulpaanbieders, AMHK of gecertificeerde instellingen in het kader van een goede uitvoering van de wet primair mogen verwerken.33.
3.6
Het hof heeft bij het bovenstaande evenmin miskend dat (de algemene normen voortvloeiende uit) de bepalingen van de Wbp van belang zijn.
Het hof heeft in rov. 5.11 na zijn overweging dat de hulpverleningsinstelling c.s. in het kader van de te verlenen jeugdhulp in staat moet blijven persoonsgegevens te verwerken van personen die met het oog op de betrokken jeugdhulp van belang zijn, met inachtneming van de regels over de verwerking van persoonsgegevens, als maatstaf gehanteerd dat deze persoonsgegevens “zoals artikel 11 Wbp bepaalt, op een juiste en nauwkeurige manier [moeten] worden verwerkt, voor zover zij gelet op de doeleinden waarvoor zij worden verzameld of worden verwerkt toereikend, ter zake dienend en niet bovenmatig zijn.” Deze maatstaf wordt vervolgens door het hof in rov. 5.12 toegepast waar het hof overweegt dat “indien er persoonsgegevens, zoals in dit geval van de vader, in stukken worden opgenomen deze gegevens gelet op de doeleinden, waarvoor zij worden verzameld of vervolgens worden verwerkt, juist en nauwkeurig dienen te zijn (zie artikel 11 lid 2 Wbp).”
Nu ook deze maatstaf in cassatie niet is bestreden, faalt het middel in zoverre eveneens.
3.7
Het incidentele cassatiemiddel bevat voor het overige motiveringsklachten tegen de uitkomst van de beoordeling door het hof in rov. 5.12 dat (alleen) de in punt 10 en punt 20 genoemde passages niet nauwkeurig en juist in het hulpverleningsplan zijn verwerkt en dat het verzoek tot vernietiging ten aanzien van deze twee passages uit het hulpverleningsplan dient te worden toegewezen.
De passage uit het 1e hulpverleningsplan, waartegen punt 10 was gericht, luidde als volgt: “Het kind wordt niet betrokken bij de spanningen van de strijd die de vader met de moeder voert”. In de passage die door punt 20 met succes is bestreden, is het volgende opgenomen: “De relatie die al onder spanning stond, is sterker onder spanning komen te staan door de hevige strijd die vader met moeder voert”.
3.8
Alvorens op deze motiveringsklachten in te gaan, merk ik het volgende op.
Het hof heeft de vader niet-ontvankelijk verklaard voor zover uit zijn verzoek zou moeten worden afgeleid dat hij het vernietigingsverzoek namens zijn dochter heeft ingesteld (rov. 5.2). Dit oordeel is in cassatie niet bestreden. Dit betekent dat de punten die zien op het verwijderen van de persoonsgegevens van de dochter geen onderdeel zijn van deze cassatieprocedure.
3.9
In het middel wordt onder het kopje “Verwijzing naar het oordeel klachtencommissie onvoldoende” in de eerste plaats geklaagd dat het hof ongemotiveerd voorbij is gegaan aan de overige passages die de vader in bijlage 8 van het aanvullend verzoekschrift heeft gearceerd, zodat het hof zijn uitspraak onvoldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd.34.
3.10
Deze klacht mist de vereiste precisie en voldoet daarom niet aan de vereisten van art. 426a Rv. Daarnaast mist de klacht feitelijke grondslag. Het hof is niet ongemotiveerd voorbij gegaan aan de overige passages die de vader in bijlage 8 van het aanvullend verzoekschrift heeft gearceerd, maar heeft blijkens de slotzin van rov. 5.12 de verzoeken van de vader afgewezen op de grond dat de overige passages persoonsgegevens of feitelijke observaties bevatten waarvan de vader niet of onvoldoende gemotiveerd heeft onderbouwd waarom deze onjuist zijn of een objectieve grondslag ontberen.
3.11
Het middel klaagt daarnaast onder genoemd kopje dat het hof een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven voor zover het hof zijn oordeel over de overige passages zou willen motiveren met de verwijzing naar de uitspraak van de NVPA klachtencommissie.35.
3.12
Deze klacht gaat uit van een onjuiste lezing van het oordeel.
Het hof heeft in rov. 5.12, uitgaande van een op de voet van art. 11 Wbp vereiste objectieve basis voor de verwerking van persoonsgegevens, geoordeeld dat punt 10 en punt 20 alleen een subjectief oordeel van de jeugdhulpverlener lijken te bevatten, en dat deze punten om die reden in strijd met art. 11 Wbp niet nauwkeurig en juist in het hulpverleningsplan zijn verwerkt. De verwijzing naar het oordeel van de klachtencommissie doet hier niet aan af.
3.13
Het middel klaagt vervolgens onder het kopje “Ook overige passages noemen de strijd die vader zou voeren” 36.– zakelijk weergegeven – dat ook de als punten 6, 8, en 28 genummerde passages in bijlage 8 bij het aanvullend beroepschrift37.in eerste aanleg een subjectief oordeel behelzen, zodat onbegrijpelijk is waarom het hof heeft geoordeeld dat deze passages niet voor vernietiging of correctie in aanmerking komen.
3.14
De in de punten 6, 8 en 28 aangevallen passages uit het 1e hulpverleningsplan luiden als volgt:
- Punt 6: “Er is een strijd gaande tussen de ouders van [de dochter] . De overdracht tijdens de omgang verloopt met spanningen. Daarnaast is het voor de ouders niet mogelijk om op een constructieve manier afspraken te maken over zorg en opvoedtaken. [de dochter] is betrokken bij spanningen.”
- Punt 8: “de hevige strijd die vader met haar voert”
- Punt 28: “Er is een strijd gaande tussen de ouders van [de dochter] . De overdracht tijdens de omgang verloopt met spanningen. Daarnaast is het voor ouders niet mogelijk om op een constructieve manier afspraken te maken over zorg- en opvoedtaken. Belangrijk is dat ouders de loyaliteiten”
3.15
Het hof heeft geoordeeld dat de hiervoor onder 3.7 geciteerde passages van de punten 10 en 20 alleen een subjectief oordeel van de jeugdhulpverlener lijken te bevatten, zonder dat daarbij enige objectieve grondslag wordt vermeld. In die passages wordt gesproken over “de (hevige) strijd die de vader met de moeder voert.” M.i. heeft het hof het niet-objectieve element in die omschrijving kennelijk gezien in de omschrijving dat het gaat om de strijd die de vader met de moeder voert, met de vader dus als initiatiefnemer.
Datzelfde niet-objectieve element is aanwezig in de passage die door punt 8 wordt bestreden: “de hevige strijd die vader met haar voert”. De klacht is m.i. daarom in zoverre terecht voorgesteld.
3.16
Dat geldt m.i. niet voor de punten 6 en 28. Daarin wordt weliswaar gesproken over een strijd, maar dan tussen de ouders, hetgeen een neutralere omschrijving is dan de strijd van de vader met de moeder.
3.17
Onder het kopje “Vast staat dat vader geen therapie weigerde” wordt samengevat geklaagd dat het hof in rov. 5.12 met betrekking tot de afwijzing van punt 13 (dat ziet op de passage dat de vader gesprekken weigert) een onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd oordeel heeft gegeven, omdat de vader steeds heeft aangevoerd dat hij wel bereid was om mee te werken aan de gesprekken, maar dat hij een BIG geregistreerde hulpverlener wilde en niet één (zoals de hulpverlener) die niet BIG geregistreerd was.38.
3.18
Punt 13 betreft de volgende passage in het 1e hulpverleningsplan:
“De gesprekken met vader zijn niet doorgegaan omdat vader de gespre[k]ken geweigerd heeft. Doel van deze gesprekken wa[s] om ouders in staat te stellen om op een constructieve wijze met elkaar overleg te hebben over de zorg- en opvoedtaken omtrent [de dochter] en om beiden te versterken in hun ouderschap.”
Aan deze passage gaat de volgende zinsnede vooraf, die ik omwille van de leesbaarheid ook vermeld:
“De Contextuele Gezinstherapie heeft in 2013 gedurende drie maanden 5 gesprekken gehad met moeder.”
3.19
Volgens de klacht is de suggestie dat de vader gesprekken zou hebben geweigerd, feitelijk onjuist en heeft hij steeds aangevoerd dat hij wel bereid was mee te werken aan de gesprekken, maar dat hij een BIG geregistreerde hulpverlener wilde. Daarbij verwijst de klacht naar de processen-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg en in hoger beroep.
3.20
Zoals hiervoor onder 3.10 vermeld heeft hof blijkens de slotzin van rov. 5.12 de overige verzoeken van de vader afgewezen op de grond dat de overige passages, waaronder dus ook de passage waarop punt 13 betrekking heeft, persoonsgegevens of feitelijke observaties bevatten waarvan de vader niet of onvoldoende gemotiveerd heeft onderbouwd waarom deze onjuist zijn of een objectieve grondslag ontberen.
3.21
Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep blijkt dat de vader (onder andere bij monde van zijn advocaat), voor zover thans van belang, het volgende heeft verklaard39.:
“Mr. Bredius: Het gaat om gezinstherapie en dat ziet niet op één persoon. Maar de jeugdhulp was in het kader van de OTS en was gericht op het kind. De hulp was ten behoeve van [de dochter]. De gezinsvoogd heeft gezegd: ik wil hulp van derden inroepen. Mijn cliënt vond dat goed en die zei: “Ik wil een BIG geregistreerde hulpverlener.” Er zijn wel gesprekken geweest.”
“ [de vader] : Ik wilde een BIG geregistreerde professional, juist om zaken als nu aan de orde zijn te voor komen. Toen kwam ineens na anderhalf jaar de mededeling dat er gesprekken ondergronds zijn gevoerd met mensen die niet BIG geregistreerd zijn.”
“Voorzitter: U wilde een BIG geregistreerde hulpverlener. De situatie lijkt geëscaleerd te zijn. Heeft u geprobeerd om het op te pakken?”
“Punt 13: “De gesprekken met de vader zijn niet doorgegaan omdat vader de gesprekken geweigerd heeft.” Ik was geen weigerende vader maar ik wilde geschoolde mensen.”
3.22
Nu de vader zelf in de klacht aanvoert dat hij alleen een BIG geregistreerde hulpverlener wilde en (dus) niet de betreffende hulpverlener (die niet BIG geregistreerd was), en hij dit standpunt ook bij het hof heeft ingenomen, is het oordeel van het hof dat punt 13 een passage in het 1e hulpverleningsplan betreft waarvan de vader onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld waarom deze onjuist is, niet onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. De zin die de vader verwijderd wil hebben, is opgenomen in een alinea in het 1e hulpverleningsplan waarin naast het doel van de therapie ook de feitelijke gang van zaken wordt weergegeven, namelijk dat met de moeder een aantal keer is gesproken en dat de vader de gesprekken heeft geweigerd. Uit hetgeen de vader heeft verklaard en uit hetgeen hij overigens ook aanvoert in zijn klacht blijkt dat de vader niet met de desbetreffende hulpverlener wilde praten. De passage is dus feitelijk juist.
3.23
Hierop stuit ook de klacht40.af dat genoemd oordeel over punt 13 ook onbegrijpelijk is omdat het hof de uitspraak van de NVPA waarin dit punt ook nadrukkelijk wordt benoemd, onbesproken laat, nog daargelaten dat deze klacht niet aan de eisen voldoet.
3.24
Tot slot klaagt het middel – zakelijk weergegeven – dat voor zover het hof mocht menen dat de punten die zijn afgewezen niet een objectieve grondslag zouden ontberen, het hof een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven in het kader van de bedoeling van de wetgever met art. 11 lid 1 Wbp.41.
3.25
Deze klacht berust allereerst op een verkeerde lezing van de slotzin van rov. 5.12. Het hof heeft daarin, als eerder hiervoor vermeld, een feitelijk oordeel gegeven, inhoudende dat de vader niet aan zijn stel-/verweerplicht heeft voldaan. Het hof heeft daarbij in het midden gelaten of de persoonsgegevens en/of feitelijke observaties onjuist zijn of een objectieve grondslag ontberen. Daarnaast strandt de klacht op de grond dat een feitelijk oordeel niet met een rechtsklacht kan worden bestreden.
3.26
Nu de hiervoor onder 3.15 behandelde klacht slaagt, dient de beschikking van het hof in zoverre te worden vernietigd. M.i. kan Uw Raad de zaak zelf afdoen door het dictum onder 7.3 aan te vullen met punt 8 en de beschikking voor het overige te bekrachtigen.
4. Conclusie in het principale en incidentele cassatieberoep
De conclusie strekt
- in het principale cassatieberoep tot verwerping;
- in het incidentele cassatieberoep tot vernietiging van de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 september 2019 en tot afdoening als onder 3.26 voorgesteld.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑02‑2021
Zie de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 10 september 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:7410 (hierna: de bestreden beschikking), rov. 3.1-3.5.
De hulpverlener was naast de hulpverleningsinstelling in de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep betrokken, maar niet in de cassatieprocedure.
Voor zover thans van belang. Zie voor het procesverloop in eerste aanleg de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 21 maart 2018, ECLI:NL:RBMNE:2018:2296, rov. 1.1-1.7. Zie voor het procesverloop in hoger beroep de bestreden beschikking, rov. 2.1-2.5.
Zie rov. 3.1 van de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 21 maart 2018.
Het verzoekschrift is per fax ingediend op 6 december 2019. Het origineel is ontvangen op 9 december 2019.
De procesdossiers in deze zaak stemmen niet geheel overeen. Het B-dossier bevat niet: (i) de brief van de vader met een bijlage genummerd 10, die is binnengekomen bij de griffie van de rechtbank Midden - Nederland op 12 januari 2018; (ii) het verweerschrift van de vader in incidenteel hoger beroep; (iii) het proces-verbaal van de mondeling behandeling in hoger beroep; (iv) de pleitnotities van de hulpverleningsinstelling c.s. in hoger beroep en (v) de aanvullende productie van de vader in hoger beroep. De pleitnotities van de hulpverleningsinstelling in eerste aanleg en het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg op 16 januari 2018 worden in het B-dossier niet overgelegd als onderdeel van het procesdossier in eerste aanleg (maar zijn wel als bijlage gevoegd bij een brief van de vader aan het hof van 16 augustus 2018). Het B-dossier bevat – in tegenstelling tot het A-dossier – een brief van de hulpverleningsinstelling c.s. van 11 april 2019 aan het hof waarin een eerdere brief van 2 april 2019 aan het hof wordt ingetrokken.
De aan de moeder verleende jeugdhulp en het opstellen van het hulpverleningsplan en van de aanvulling op het eindverslag hebben plaats gevonden vóór 1 januari 2015. Toen gold de Wet op de jeugdzorg. Het vernietigingsverzoek van de vader, dat betrekking heeft op de hiervoor genoemde documenten, dateert van juni 2017, dus na inwerkingtreding van de Jeugdwet. Het overgangsrecht is opgenomen in art. 11.7 van de Jeugdwet.
Zie Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 3, p. 2 e.v. en p. 14 e.v.
Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 3, p. 72. Ook in de parlementaire geschiedenis van de Wet op de jeugdzorg – de voorloper van de Jeugdwet – is een soortgelijke opmerking gemaakt. Zie Kamerstukken II 2001/02, 28 168 nr. 3, p. 42. In de parlementaire geschiedenis van de Jeugdwet is in de nota naar aanleiding van het eindverslag is opgemerkt (Kamerstukken II 2013/14, 33 684, nr. 10, p. 122 en 128) dat betrokkenen het recht hebben op inzage in hun eigen dossier en het recht van correctie (art. 35 en 36 Wbp) en dat de Jeugdwet aanvullend enkele bijzondere regels geeft, waaronder vernietiging van het dossier (art. 7.3.9).
Art. 7.3.9 Jeugdwet is na de inwerkingtreding op 1 mei 2015 twee keer gewijzigd. Bij de eerste wijziging (met terugwerkende kracht) per 25 mei 2018 kwam de zinsnede “binnen drie maanden” te vervallen, zie Stb. 2018, 247. Per 1 januari 2020 is de zinsnede “het dossier, of delen daarvan” vervangen door “de gegevens uit het dossier”, zie Stb. 2019, 224.
Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 3, p. 212. Zie ook M. Buijsen, De Jeugdwet, Jeugdzorg voortaan in handen van gemeenten, AA 2014/0443, p. 448.
Wet tot Wijziging van het Burgerlijk Wetboek en enige andere wetten in verband met de opneming van bepalingen omtrent de overeenkomst tot het verrichten van handelingen op het gebied van de geneeskunst, Kamerstukken 21 561.
Wet van 22 april 2004, houdende regeling van de aanspraak op, de toegang tot en de bekostiging van jeugdzorg (Wet op de jeugdzorg), Stb. 2004, 306.
Kamerstukken II 2001/2, 28 168, nr. 3, p. 76. Art. 56 Wet op de jeugdzorg was in het oorspronkelijke wetsvoorstel genummerd als art. 51.
Zie ook M. Buijsen, t.a.p., p. 448 die opmerkt dat de in de Jeugdwet genoemde rechten, onder meer met betrekking tot dossiervoering en privacybescherming (met in voetnoot 39 een verwijzing naar art. 7.3.9 Jeugdwet) duidelijk zijn afgeleid van de patiëntenrechten onder de Wgbo.
Laatstelijk gewijzigd bij de Wet van 5 juni 2019 tot wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, de Jeugdwet en enkele andere wetten ter verbetering van patiëntgerichte zorg en het opnemen van een wettelijke regeling voor het inzagerecht in het medisch dossier van een overleden patiënt, Stb. 2019, 224, inwerkingtreding 1 januari 2020.
In het wetsvoorstel aangeduid als art. 1653j (oud) BW, zie Kamerstukken II 1989/90, 21 561, nr. 3, p. 37.
Kamerstukken II 2013/14, 33 684, nr. 11 onder DD : Artikel 7.3.1 wordt als volgt gewijzigd:1. In het tweede lid wordt «persoon aan wie jeugdhulp wordt verleend» vervangen door: persoon aan wie rechtstreeks jeugdhulp wordt verleend.
Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 3, p. 111 en 214.
Kamerstukken II 2013/14, 33 684, nr. 10 p. 125 en Kamerstukken II 2013/14, 33 684, nr. 11 onder FF.
In de memorie van toelichting van de Jeugdwet is er in het kader van het hoofdstuk over vermindering van de regeldruk op gewezen dat de voorschriften over informatie, toestemming, dossiervorming en bescherming van de persoonlijke levenssfeer niet voor een extra lastenverzwaring zorgen omdat de bedoelde voorschriften nu ook al gelden, zij het op basis van verschillende regelingen, zie Kamerstukken II 2012/13 33 684, nr. 3 p. 88.
Zie het verzoekschrift tot cassatie onder 3, 5 en 6.
Kamerstukken II, 2013/2014, 33 684, nr. 10, p. 128.
In de toelichting is opgemerkt dat wanneer jeugdhulp noodzakelijk is en er geen toestemming wordt gegeven, de jeugdhulp alleen met tussenkomst van de rechter kan worden verleend, zie Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 3, p. 214.
Verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieverzoek, onder 3.2.
Kamerstukken I 2013/14, 33 684, D, p. 104 e.v., met name p. 106 e.v.
Verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieverzoek, onder 3.3a.
Verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieverzoek, onder 3.3b.
Verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieverzoek, onder 3.4.
De termen aanvullend beroepschrift en aanvullend verzoekschrift worden (o.a. door het hof) door elkaar heen gebruikt. Het als bijlage 1 van het verzoekschrift in eerste aanleg overgelegde 1e hulpverleningsplan is niet gearceerd, en daardoor makkelijker leesbaar.
Verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieverzoek, onder 3.5 en 3.5a.
Proces-verbaal van mondelinge behandeling van 13 maart 2019, p. 5, 2de alinea, p. 5, 3de alinea, p. 7, 9de alinea en p. 10, 9de alinea.
Zie het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieverzoek, p. 12 onder het kopje “Ook het opnemen van te weinig gegevens is in strijd met 11 WBP”.
Verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieverzoek, onder 3.5b.
Beroepschrift 02‑10‑2020
VERWEERSCHRIFT TEVENS HOUDENDE INCIDENTEEL CASSATIEVERZOEK
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[de vader], verweerder in het principale cassatieberoep, verzoeker tot cassatie in het incidentele cassatieberoep, wonende te [woonplaats], verder te dezer zake aangeduid als ‘[de vader]’, te dezer zake woonplaats gekozen hebbende te 's‑Gravenhage aan de Statenlaan 28 (Postbus 82228, 2508 EE) ten kantore van Alt Kam Boer advocaten, van wie mr H.J.W. Alt, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door verzoeker tot advocaat wordt gesteld en dit verweerschrift ondertekent en indient;
dat [de vader] heeft kennisgenomen van het door de stichting STICHTING DE RADING, verzoekster in het principale cassatieberoep en verweerster in het incidentele cassatieberoep, hierna: ‘De Rading’ door haar advocaat bij de Hoge Raad mr. T. van Malssen, kantoorhoudende te (6512 AN) Nijmegen, aan de Van Schaeck Mathonsingel 4, ingediende cassatierekest in het principale cassatieberoep
dat dit verzoekschrift zowel strekt tot het instellen van incidenteel cassatieberoep tegen de beschikking van het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem op 10 september 2019, gewezen onder zaaknummer 200.241.026, als tot het voeren van verweer tegen het principale cassatieberoep
[de vader] voert tegen dat principale cassatieberoep verweer als volgt;
1. Inleiding
1.1
[de vader] en [de moeder] zijn de ouder van [de dochter]. [de dochter] is geboren op [geboortedatum] 2012. Op 16 mei 2013 is [de dochter] onder toezicht gesteld. Op 29 juli 2013 is door Bureau Jeugdzorg een indicatiebesluit afgegeven. De jeugdhulp op grond van dit besluit zou door Stichting De Rading moeten worden gegeven. Dit indicatiebesluit werd door de gezinsvoogd van Bureau Jeugdzorg pas op 13 maart 2014 aan [de vader] verstrekt. Ze schreef daarbij:
‘Omdat de verzilveringstermijn van het betreffende indicatiebesluit inmiddels is verlopen, ben ik van harte bereid een nieuw gelijkluidend indicatiebesluit af te geven met een nieuwe datum, als u mij laat weten dat u dit wenst.’
Bij brief van 3 september 2015 liet de Raad van Toezicht van De Rading weten dat er ook een indicatiebesluit op 10 januari 2014 was afgegeven, met daarin aangegeven dat de hulp nodig is voor ouders. Dit indicatiebesluit is [de vader] nimmer bekend gemaakt. [de hulpverlener] was werkzaam bij De Rading als contextueel therapeute en is als contextueel therapeute de hulp gaan verlenen. [de hulpverlener] stuurt op 15 mei 2014 een brief met het eerste hulpverleningsplan aan de moeder. Op 3 november 2014 is een aanvulling op het eindverslag opgesteld door [de hulpverlener].
1.2
Op 19 en 20 juni 2017 heeft [de vader] aan De Weerd verzocht om gegevens uit het eerste hulpverleningsplan te verwijderen.
1.3
Bij pro-forma verzoekschrift van 18 augustus 2017, door de rechtbank ontvangen op 22 augustus 2017, heeft [de vader] een verzoek ingediend bij de rechtbank Midden-Nederland om gegevens aan te passen c.q. te verwijderen en af te schermen conform de bij het verzoek gevoegde aanwijzingen op het ‘eerste hulpverleningsplan’ dat is opgesteld door [de hulpverlener]. Op 18 augustus 2017 heeft [de vader] dit verzoekschrift aangevuld met een pro-forma beroepschrift met als bijlage het oordeel van de klachtencommissie van de NVPA. In de uitspraak heeft [de hulpverlener] een waarschuwing gekregen van de NVPA omdat zij had nagelaten zelf contact met [de vader] op te nemen toen zij vernam van de gezinsvoogd dat [de vader] niet zou willen meewerken aan contextuele gezinstherapie. Hierbij weegt de klachtencommissie mee dat het indicatiebesluit drie indicatiedoelen noemt die gaan over beide ouders, dus ook over [de vader], terwijl het bovendien contextuele gezinstherapie betrof waarin volgens de brochure van De Rading ouder en andere belangrijke personen uit de omgeving van de jeugdige worden betrokken. Ook klacht 2 is gegrond bevonden door de klachtencommissie: de formulering die [de hulpverlener] in het eerste hulpverleningplan heeft gebruikt zin niet neutraal en wijzen [de vader] als de agressor aan, terwijl [de hulpverlener] [de vader] nooit heeft gesproken en het verhaal dus maar van één kant kent van het verhaal.
1.4
De Rading heeft een op 5 januari 2018 door de rechtbank ontvangen verweerschrift ingediend. [de vader] heeft op 12 januari 2018 nog een bijlage (nummer 10) ingediend. Er heeft een zitting plaatsgevonden op 16 januari 2018.
1.5
Bij beschikking van 21 maart 2018 in het geschil tussen [de vader] enerzijds en De Rading en [de hulpverlener] anderzijds, heeft de rechtbank de primair verzochte vernietiging van het eerste hulpverleningsplan en de aanvulling op het eindverslag afgewezen. De hulpverlening heeft zich uitsluitend op [de moeder] gericht (rov 4.9) en ook de indicatiedoelen richtten zich op haar waardoor [de moeder] de betrokkene is in de zin van de Jeugdwet en alleen zij en niet [de vader] vernietiging kan verzoeken. De subsidiair verzochte vernietiging op grond van artikel 46 Wbp wijst de rechtbank ook af omdat het eerste Hulpverleningsplan en de aanvulling op het eindverslag betrekking hebben op [de moeder] en de bescherming van [de moeder] en het belang van de De Rading om de hulp te kunnen verlenen zwaarder wegen dat het belang van [de vader] om gegeven te laten verwijderen.
1.6
[de vader] is hiervan in hoger beroep gekomen. Hij voert in het beroepschrift onder 4 I aan dat de rechtbank in rov 4.9 ten onrechte oordeelde dat [de moeder] de betrokkene is op grond van de Jeugdwet.
1.7
Onder 4 II voert [de vader] aan dat de rechtbank ten onrechte overweegt dat de indicatiedoelen zich enkel op [de moeder] richten.
1.8
Onder 4 III voert [de vader] aan dat de rechtbank ten onrechte overweegt dat uitspraken van de klachtenprocedure buiten het bereik van de onderhavige procedure vallen.
1.9
Onder 4 IV voert [de vader] aan dat de rechtbank in rov 4.10 ten onrechte overweegt dat het belang van [de moeder] prevaleert boven dat van [de vader] onder meer omdat het dossier enkel op [de moeder] betrekking zou hebben terwijl dit door [de vader] gemotiveerd is betwist
1.10
In 4 V klaagt [de vader] dat de rechtbank ten onrechte in rov 4.10 heeft overwogen dat het belang van De Rading prevaleert terwijl de stukken op vele plaatsen opduiken en de rechtbank op grond van het IVRK ook de belangen van [de dochter] en haar vader mee moet wegen nu jeugdigen verzekerd dienen te zijn van de bescherming en zorg die nodig is voor hun welzijn terwijl [de dochter] geconfronteerd zal worden met de door [de vader] aangeduide passages onjuist zijn.
1.11
Het hof heeft het verzoek van [de vader] grotendeels toegewezen.
1.12
De Rading is daartegen in cassatie opgekomen.
2. Weerspreking van het principale cassatieberoep
Het middel mist belang
2.1
Het middel moet falen wegens gebrek aan belang. Zelfs indien, zoals De Rading wil, de vraag of [de vader] valt onder het begrip ‘betrokkene’ van art. 7.3.9 lid 2 Jeugdwet negatief zou moeten worden beantwoord, zou [de vader] immers op grond van art. 26 Wet bescherming persoonsgegevens recht hebben op correctie van zijn persoonsgegevens in het dossier. [de vader] heeft volgens het hof primair gevorderd het hulpverleningsplan en de aanvulling op het eindverslag op grond van de Jeugdwet te vernietigen en subsidiair op grond van artikel 36 Wbp verzocht dat de tekst in deze stukken ten dele wordt verwijderd zoals opgenomen in bijlage 8 van het aanvullend verzoekschrift. Ook op grond van dit recht op correctie is het verzoek zoals toegewezen toewijsbaar. Dit recht op correctie op basis van de Wbp is gebaseerd op het volgende.
2.2
In art. 7.3.9. lid 1 Jeugdwet is, als lex specialis, het recht op vernietiging van het dossier of delen daarvan geregeld, maar geen recht op correctie van het dossier. Daardoor dient voor de correctie van het dossier te worden teruggevallen op de regeling in de Wbp als lex generalis. De door het hof toegewezen verzoeken betreffen alle een correctie op het dossier en geen vernietiging, zodat deze toewijzingen gebaseerd zouden moeten worden op art. 36 Wbp, hetgeen hierna in het voorwaardelijk incidentele middel wordt betoogd.
2.3
Op het moment van het indienen door [de vader] van zijn verzoek bij de rechtbank was de Wbp nog van kracht. Artikel 48 lid 10 Uitvoeringswet AVG (in samenhang met de artikel 45 en 46 van deze wet) bepaalt dat voor zaken waarvoor (kort gezegd) al een rechtsgeding aanhangig was op het moment van inwerkingtreden van de AVG, de oude bepalingen van de Wbp blijven gelden:
‘Op schriftelijke verzoeken als bedoeld in artikel 46 van de Wet bescherming persoonsgegevens, rechtsgedingen op basis van artikel 49 van de Wet bescherming persoonsgegevens en vorderingen op basis van artikel 50 van de Wet bescherming persoonsgegevens, die op het moment van inwerkingtreding van deze wet reeds aanhangig zijn bij de rechtbank is het recht van toepassing zoals dit gold voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet.’
2.4
In de Wbp is een persoonsgegeven gedefinieerd als elk gegeven betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon, art. 1 onder a Wbp. De gegevens waarop het verzoekschrift van [de vader] ziet betreffen persoonsgegevens in de zin van de Wbp, nu zij zijn terug te voeren op [de vader] als persoon. [de vader] is degene op wie de persoonsgegevens betrekking hebben en is daarmee volgens art. 1 onder f Wbp ‘betrokkene’ in de zin van de Wbp. Ten aanzien van deze gegevens geldt volgens art. 35 lid 1 Wbp dat de betrokkene het recht heeft zich vrijelijk en met redelijke tussenpozen tot de verantwoordelijke te wenden met het verzoek hem mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt. Op grond van art. 36 Wbp kan [de vader] als betrokkene aan wie overeenkomstig art. 35 Wbp kennis is gegeven van hem betreffende persoonsgegevens, De Rading als verantwoordelijke verzoeken deze te verbeteren, aan te vullen, te verwijderen, of af te schermen indien deze feitelijk onjuist zijn, voor het doel of de doeleinden van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn dan wel anderszins in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt.
2.5
[de vader] heeft op 18 juli 2017 op zijn verzoek tot correctie/vernietiging van het dossier een afwijzende reactie van De Rading ontvangen. [de vader] heeft op 22 augustus 2017 binnen de zes weken termijn van artikel 46 lid 2 Wbp een verzoekschrift bij de rechtbank ingediend, nader ingevuld met de brief van 25 augustus 2017. De Rading heeft op dit punt geen verweer gevoerd (zie rov 4.4 van de rechtbank) zodat de rechtbank van oordeel is dat [de vader], als belanghebbende in de zin van artikel 46 Wbp, ontvankelijk is in zijn verzoek hetgeen in appel onbestreden is gebleven.
2.6
De door het hof in rov 5.12 als subjectieve oordelen gekwalificeerde gegevens in het hulpverleningsplan en het eindverslag, die in strijd met art. 11 Wbp niet nauwkeurig en juist zijn verwerkt, zouden dan ook op grond van de Wbp moeten worden verwijderd of gecorrigeerd. Het tweede lid van 11 Wbp bepaalt immers dat de verantwoordelijke moet zorgen dat de gegevens juist en nauwkeurig zijn. Deze bepaling gaf uitvoering aan Richtlijn 95/46/EG betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens. Gezien deze context waarin artikel 11 lid 2 Wbp tot stand kwam mag van De Rading gevraagd worden gegevens die onjuist zijn, aan te passen of te verwijderen. De Rading heeft dan ook bij haar klacht dat [de vader] niet onder de definitie van ‘betrokkene’ in de zin van de Jeugdwet valt, geen belang.
Het middel mist feitelijke grondslag
2.7
Het middel mist daarnaast feitelijke grondslag. Immers, het middel gaat in de sub b op pagina 7 veronderstellenderwijs uit van de een dossier dat is ingericht voor de hulpverlening aan een ander dan de verzoekende zelf en in combinatie voetnoot 5 op pagina 5 blijkt dat De Rading hiermee doelt op een hypothetisch feitelijke grondslag dat het dossier enkel op naam van de moeder stond. Dit omdat het hof vaststelt dat door [de vader] bestreden is dat het dossier enkel op naam van de moeder stond maar dit verder in het midden laat en hier dus geen beslissing op geeft.
2.8
Dit uitgangspunt is echter onjuist. Het hof heeft vastgesteld dat (rov 3.1) [de dochter] onder toezicht is gesteld en in dat kader een indicatiebesluit is afgegeven voor jeugdhulp voor haar en dat (rov 5.1) de stukken waar het in dit geding om gaat zijn opgesteld in het kader van hulpverlening aan [de dochter] (een jeugdige), waarbij jeugdhulp op beide ouders is gericht (rov 5.5). In cassatie staat dus vast dat de stukken in het dossier zien op de jeugdhulp voor [de dochter].
2.9
Dat De Rading deze stukken wellicht in een map heeft gestopt met de naam van de moeder er op kan niet maken dat het dossier niet meer het dossier van [de dochter] is in de zin van de Jeugdwet en [de vader] ineens geen betrokkene meer is bij stukken waarin hem is jeugdhulp is voorgesteld die zag op de hulpverlening aan zijn dochter. Dat het hof in het midden laat of De Rading de stukken in een map heeft gedaan met enkel de naam van de moeder, maakt dus niet dat het dossier ineens het dossier van de moeder is nu de relevante stukken alle zien op [de dochter] en de jeugdhulp aan beide ouders is voorgesteld. Niet valt in te zien immers hoe een ondertoezichtstelling van [de dochter], met een daaropvolgend indicatiebesluit ten behoeve van [de dochter] en gericht op beide ouders, kan leiden tot een dossier van enkel de moeder. De Rading gaat hiermee voorbij aan de bedoeling van de wetgever om de jeugdige centraal te stellen, welke bedoeling ook blijkt uit hetgeen in de MvT onder paragraaf 13.2.2. wordt opgemerkt over de dossiervorming. Er is sprake van een dossier van de jeugdige, niet van een gezamenlijk dossier, waarbij de ouders of andere gezinsleden van de jeugdige als derden worden beschouwd:
‘Voorts is bij artikel 7.3.8 aandacht geschonken aan het feit dat in het dossier eventueel alleen gegevens van derden (bijvoorbeeld de ouders of andere gezinsleden van de jeugdige) mogen worden opgenomen, indien dat voor de hulpverlening aan de jeugdige noodzakelijk is. Hiermee is ook duidelijk dat op grond van dit wetsvoorstel geen sprake kan zijn van een ‘gezamenlijk dossier’’
2.10
De Rading gaat aldus in haar cassatiemiddel uit van een onjuiste feitelijke grondslag dat het dossier het dossier van de moeder zou zijn en daardoor dient het middel in zijn geheel te falen.
Te beperkte uitleg van het begrip ‘betrokkene’in de jeugdwet
2.11
Ook overigens dient het middel in al zijn onderdelen te falen.
2.12
De Rading komt op tegen het oordeel van het hof in rov 5.5 dat [de vader] is aan te merken als betrokkene in de zin van art. 7.3.9. in verbinding met art. 7.4.1. Jeugdwet. Het hof zou hierbij hebben miskend dat het zelf heeft vastgesteld dat de jeugdhulp niet verleend is aan [de vader] en dat het dossier is ingericht op de moeder, aan wie wel de jeugdhulp is verleend.
2.13
Allereerst (p. 8 verzoekschrift) is volgens De Rading door de wetgever bedoeld om slechts voor een gedeelte van paragraaf 7.3 Jeugdwet onder ‘betrokkene’ tevens te verstaan degene aan wie jeugdhulp is voorgesteld. Dit zou volgens De Rading blijken uit het feit dat in de MvT bij paragraaf 7.3 als betrokkene in de zin van de paragraaf alleen wordt genoemd degene aan wie jeugdhulp wordt verleend of ten aanzien van wie een kinderbeschermingsmaatregel wordt uitgevoerd. De in de wet zelf genoemde betrokkene ‘ten aanzien van wie de verlening van jeugdhulp wordt voorgesteld’ is in de toelichting weggelaten. Hiermee zou volgens De Rading vermoed mogen worden dat de wetgever, ondanks dat de wettelijke bepaling art. 7.3.1. lid 2 Jeugdwet expliciet degene noemt aan wie jeugdhulp werd voorgesteld, deze persoon toch niet onder het begrip ‘betrokkene’ van de bepaling valt.
2.14
Niet valt echter in te zien dat hiermee de wetgever, door de zinsnede dat betrokkene ook is degene ten aanzien van wie de verlening van jeugdhulp wordt voorgesteld, niet te herhalen in de MvT ‘de schijn’ heeft gewekt dat het begrip betrokkene in paragraaf 7.3 Jeugdwet ‘conceptueel en wetstechnisch onzorgvuldig althans niet consistent’ is gebezigd (p. 8 procesinleiding). De bewoordingen van de wet zijn duidelijk: er zijn volgens art. 7.3.1. lid 2 Jeugdwet vier categorieën betrokkenen (letters door advocaat):
- a.
degene aan wie jeugdhulp wordt verleend,
- b.
degene aan wie jeugdhulp wordt voorgesteld,
- c.
degene ten aanzien van wie een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering wordt uitgevoerd,
- d.
degene ten aanzien van wie de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering wordt voorgesteld.
2.15
Voorts voert De Rading op p. 9 bovenaan aan dat indien niet met de hulp wordt ingestemd, op dat moment de status van ‘betrokkene’ vervalt en dat dit volgt uit het feit dat de woorden ‘wordt voorgesteld’ enkel materiële betekenis hebben in de fase voorafgaand aan de hulpverlening in het kader van ‘informed consent’.
2.16
Deze stelling van de Stichting, die de werking van art. 7.3.1. lid 2 Jeugdwet beperkt tot een deel van paragraaf 7.3, strookt niet met het feit dat art. 7.3.1 lid 1 Jeugdwet expliciet vermeldt dat in ‘deze paragraaf’ de persoon ten aanzien van wie de jeugdhulp is voorgesteld, mede wordt verstaan onder betrokkene. Voorts is in lid 1, ten aanzien van de definitie van het begrip jeugdhulpverlener expliciet een uitzondering per artikel in de paragraaf 7.3 opgenomen. Indien de stelling van De Rading opgaat, zou het in de rede liggen dat de wetgever het beperkte toepassingbereik van het begrip betrokkene, indien dat bedoeld zou zijn, op dezelfde wijze zou hebben vormgegeven. Dit is echter niet gebeurd, er is ten aanzien van het begrip betrokkene geen enkele uitzondering per artikel in de paragraaf 7.3 gemaakt, in tegendeel: expliciet vermeldt de wetgever dat ‘in deze paragraaf wordt verstaan (…)’ waarna volgt dat ook degene die jeugdhulp kreeg aangeboden onder het begrip betrokkene valt.
2.17
Op p. 9 van het middel gaat De Rading er van uit dat er geen dossier is van [de vader], omdat hij geen toestemming verleende voor de hulp en dat uit de wetsgeschiedenis zou blijken dat met ‘dossier’ enkel wordt gedoeld op het dossier van de persoon aan wie de hulp daadwerkelijk is verleend terwijl er geen gezamenlijk dossier bestaat volgens de wetgever. Zoals hierboven bij het begin van de bestrijding van het middel weergegeven, is er in deze zaak maar één dossier en dat is het dossier van [de dochter] waarbij zowel vader als moeder betrokkene zijn.
2.18
De Rading meent dat het dossier het dossier van de moeder is en dat hiervan (veronderstellenderwijs) in cassatie moet worden uitgegaan. De Rading verliest daarmee uit het oog hetgeen hierboven bij de algemene bestrijding van het middel al werd opgemerkt: dat rov 3.1 en rov 5.1 niet bestreden zijn, dus dat vast staat dat de hulp in het kader van de ondertoezichtstelling van [de dochter] plaatsvindt, op grond een indicatiebesluit dat op beide ouders van [de dochter] betrekking had. De jeugdhulp bij zeer jeugdigen zoals in het onderhavige geval ziet op het welzijn van de jeugdige, maar wordt niet alleen aan de jeugdige verleend gezien het feit dat het de ouders zijn die het welzijn van de jeugdige de facto bepalen. Het dossier van de jeugdige dat wordt aangelegd om uitvoering te geven aan het hulpverleningsplan ziet op de jeugdhulp en deze wordt verleend aan de ouders en het kind, bevat persoonsgegevens van al deze personen, maar is geen gezamenlijk dossier. Uit de MvT van de Jeugdwet:
‘13.2.2. College Bescherming Persoonsgegevens (Cbp)
(…)
Dossier
In zijn advies merkt het Cbp op dat het wenselijk is om in de toelichting bij artikel 7.3.8, waarin de dossierplicht is opgenomen, aandacht te besteden aan artikel 11, tweede lid, van de Wbp. In dat artikel is bepaald dat de verantwoordelijke de nodige maatregelen treft opdat persoonsgegevens juist en nauwkeurig zijn. Hieraan is gehoor gegeven. Tevens is naar aanleiding van opmerkingen van het Cbp daarover, in de toelichting bij artikel 7.3.8 aandacht besteed aan de brochure Waarheidsvinding in de jeugdzorg van het LCFJ105 en wordt gewezen op artikel 7.3.11, vierde lid, de grondslag voor het vastleggen van een gestandaardiseerde verwerking van gegevens; dit zal bijdragen aan een juiste en nauwkeurige verwerking van persoonsgegevens.
Voorts is bij artikel 7.3.8 aandacht geschonken aan het feit dat in het dossier eventueel alleen gegevens van derden (bijvoorbeeld de ouders of andere gezinsleden van de jeugdige) mogen worden opgenomen, indien dat voor de hulpverlening aan de jeugdige noodzakelijk is. Hiermee is ook duidelijk dat op grond van dit wetsvoorstel geen sprake kan zijn van een ‘gezamenlijk dossier’’
En op p. 214 MvT
‘Artikel 7.3.8 Op grond van dit artikel zijn de jeugdhulpverlener en de medewerker van de gecertificeerde instelling verplicht om een dossier in te richten met betrekking tot de hulpverlening. Uitdrukkelijk is daarbij bepaald dat slechts geldt voor zover dit voor een goede hulpverlening aan de jeugdige of ouder noodzakelijk is. Dat betekent onder meer dat in het dossier eventueel alleen gegevens van derden (bijvoorbeeld de ouders of andere gezinsleden van de jeugdige) mogen worden opgenomen, indien dat voor de hulpverlening aan de jeugdige noodzakelijk is. Hiermee is ook duidelijk dat op grond van dit wetsvoorstel geen sprake kan zijn van een ‘gezamenlijk dossier’. Op grond van artikel 11, tweede lid, Wbp dient de verantwoordelijke ‘de nodige maatregelen (te treffen) opdat persoonsgegevens, gelet op de doeleinden waarvoor zij worden verzameld of vervolgens worden verwerkt, juist en nauwkeurig zijn.’ Deze verplichting rust op de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling. Het Cbp merkt op dat over de kwaliteit van persoonsgegevens in jeugdzorgdossiers regelmatig klachten worden geuit en dat het daarom van belang is dat handvatten worden geboden voor het treffen van dergelijke maatregelen. Het Cbp wijst daarbij terecht op de brochure ‘Waarheidsvinding in de jeugdzorg’ van het LCFJ, dat hierbij uitdrukkelijk als handvat wordt aanbevolen.’
2.19
Uit deze passages uit de MvT blijkt dat het dossier gevormd wordt voor enkel de jeugdige, dat het geen gezamenlijk dossier betreft van de jeugdige en de moeder en/of de vader, en dat het dossier persoonsgegevens kan bevatten, zijnde elk gegeven betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon (art. 1 onder a Wbp).
Op p. 10 tweede woordblok voert De Rading aan dat, als gevolg van de benadering door het hof van de moeder als ‘een ander’ dan de betrokkene in de zin van art. 7.3.9. lid 2 Jeugdwet, de moeder vervolgens geen inzage in haar eigen dossier heeft, tenzij [de vader] toestemming verleent. In deze redenering gaat De Rading er ten onrechte aan voorbij dat het hof, terecht, het dossier heeft aangemerkt als het dossier voor de jeugdhulp verleend aan [de dochter], waarin beide ouders als betrokkene voorkomen. De jeugdhulp is verleend aan het kind, waarbij de ouders weliswaar een rol spelen, maar desalniettemin er maar één dossier is en dat is het dossier van het kind. De voorzitter heeft het op de zitting bij het hof als volgt verwoord:
‘Voorzitter: Het rapport is opgemaakt door een hulpverlener in het kader van de OTS aan [de dochter]. Ik denk het er materieel om gaat dat er gegevens [de dochter] op straat liggen. Het is formeel, zegt u, het dossier van [de moeder], maar materieel staat er in het kader van de aan [de dochter] verstrekte OTS in een dossier dat is aangemaakt op haar naam dat ‘vader strijd met moeder voert’. (…)’
2.20
Dit betekent dat beide ouders betrokkenen zijn in de zin van art. 7.3.9. lid 1 Jeugdwet. Zij komen beiden voor in het dossier en als een van hen een verzoek doet tot wijziging van de gegevens, en de ander maakt bezwaar, dat dan is in de zin van art. 7.3.9 lid 2 Jeugdwet waarin het belang bij het verzoek tot vernietiging van het dossier of delen daarvan moet worden afgewogen tegen het belang van de ander dan de verzoekende. Beide ouders gaan hier gelijk op.
2.21
Anders dan De Rading lijkt te betogen er is geen sprake van een dossier dat, na de weigering van [de vader] een niet BIG-geregistreerde therapeute te consulteren, ineens overgaat op de moeder. Blijkens de MvT is evenmin sprake van een gezamenlijk dossier, van moeder en [de dochter], maar is het een dossier dat ziet op [de dochter] en de jeugdhulp die ten behoeve van haar verleend wordt. Artikel 7.3.8 lid 1 Jeugdwet bepaalt dan ook ‘de jeugdhulpverlener richt een dossier in met betrekking tot de verlening van jeugdhulp’, waarna voorbeelden volgen van wat in het dossier moet aan problemen en stoornissen die de jeugdige mogelijk ondervindt. Hierbij zijn de beide ouders betrokkene en kunnen dus belang hebben bij vernietiging van (delen van) het dossier in de zin van art. 7.3.9 Jeugdwet.
2.22
Op pp. 10–12 van de procesinleiding betogen de Stichting c.s. dat, omdat art. 7.3.9 Jeugdwet ‘rechtstreeks is overgenomen’ uit de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (Wgbo) en het artikel in de wetsgeschiedenis bij de Jeugdwet niet afzonderlijk is toegelicht, de bedoeling van de wetgever geen andere kan zijn dan dat, zoals in de Wgbo, onder ‘betrokkene’ alleen de persoon wordt verstaan die de hulp ontvangt. Deze redenering snijdt geen hout, nu de wetgever juist expliciet afwijkt van de Wgbo (die inderdaad uitgaat van de inzage- en vernietigingsrecht van enkel de patiënt) en juist in het kader van de Jeugdwet niet alleen degene die jeugdhulp ontvangt noemt, maar een breder begrip hanteert voor ‘betrokkene’. Volgens de definitie van art. 7.3.1 lid 2 Jeugdwet kunnen hieronder verschillende personen vallen, dus niet alleen degene aan wie rechtstreeks jeugdhulp wordt verleend. Deze laatste wordt wel expliciet genoemd, maar is niet de enige die onder het begrip betrokkene valt. Indien de wetgever een zo nauwkeurige parallel met het patiëntbegrip uit de Wgbo had beoogt was het hier wel bij gebleven en waren de groepen b tot en met d zoals hierboven weergegeven niet opgesomd in art. 7.3.1. lid 2 Jeugdwet.
2.23
Ook de verwijzingen door De Rading naar de Wet op de jeugdzorg (Wjz) overtuigen niet. Op grond van art. 49 Wjz mocht de cliënt de eigen gegevens opvragen bij de instelling voor jeugdzorg:
‘De stichtingen en de zorgaanbieders verstrekken aan de cliënt desgevraagd zo spoedig mogelijk inzage in en afschrift van de bescheiden die deze met betrekking tot de cliënt onder zich hebben.’
Hierbij golden zowel de jeugdige (boven twaalf jaren) als de beide ouders als cliënt. Zie art. 1 Wjz:
‘cliënt: jeugdige, zijn ouders of stiefouders of anderen die een jeugdige als behorend tot hun gezin verzorgen en opvoeden, met uitzondering van pleegouders’
Op grond van art. 56 Wjz kon vernietiging gevraagd worden door de cliënt wiens gegevens het betrof:
- ‘1.
De stichtingen en de zorgaanbieders vernietigen de door hen bewaarde bescheiden binnen drie maanden na een daartoe strekkend verzoek van degene op wie de bescheiden betrekking hebben.
- 2.
Het eerste lid geldt niet voor zover het verzoek bescheiden betreft waarvan redelijkerwijs aannemelijk is dat de bewaring van aanmerkelijk belang is voor een ander dan de verzoeker, alsmede voor zover het bepaalde bij of krachtens de wet zich tegen vernietiging verzet.
- 3.
Het verzoek van een cliënt wordt niet ingewilligd indien deze:
- a.
jonger is dan twaalf jaren, of
- b.
de leeftijd van twaalf jaren heeft bereikt en niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake.
- 4.
In de gevallen bedoeld in het derde lid, kan het verzoek door een wettelijke vertegenwoordiger worden gedaan.’
2.24
Deze ruime definitie van het begrip ‘cliënt’ bracht mee dat in een geval als het onderhavige [de vader] het recht had vernietiging te vragen van de gegevens die hem betreffen. Anders dan De Rading suggereert blijkt dus juist uit de reikwijdte van deze bepalingen dat de wetgever beoogt de mogelijkheid te geven voor ouders die in het dossier voorkomen, vernietiging van gegevens te vragen.
Hetzelfde geldt voor de door De Rading aangehaalde Wet op de jeugdhulpverlening waar in art. 44b werd bepaald dat degene op wie de gegevens betrekking hadden vernietiging kon vragen.
3. Incidenteel cassatieberoep
Incidenteel middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het Hof in de aangevallen beschikking heeft geoordeeld en beslist zoals het heeft gedaan in rov 5.12, hier als herhaald en ingelast te beschouwen, dit om navolgende, ook in onderling verband te lezen redenen.
3.0
In dit cassatiemiddel wordt onder een punt verstaan de in rood in de zijlijn aangegeven commentaar c.q. motivering waarom een gearceerd gedeelte van de als bijlage 8 bij aanvullend beroepschrift in eerste aanleg waaraan is aangehecht de brief van [de vader] d.d. 26 december 2017 houdende een verzoek met daarbij als bijlage het gewraakte verslag van De Rading d.d. 15 mei 2014. Deze punten lopen van 0 t/m 34. Op deze punten is als zodanig door De Rading op individueel niveau geen verweer gevoerd, noch bij verweerschrift in eerste aanleg, noch in hoger beroep. Evenmin is daaromtrent iets terug te vinden in het p-v van de zitting van 13 maart 2019 in hoger beroep. Uitsluitend is formeel verweer gevoerd, doch niet op basis van de inhoudelijke punten zelf. Die punten zelf worden overigens door het hof blijkens p. 10 van voormeld p-v van 13 maart 2019 wel behandeld. Er wordt op die punten door De Rading echter ook dan geen inhoudelijk verweer gevoerd.
3.1
In rov 5.12 neemt het hof, in cassatie onbestreden gebleven, als uitgangspunt dat gegevens die alleen een subjectief oordeel bevatten zonder dat daarbij enige objectieve grondslag daarvoor wordt vermeld, niet nauwkeurig en juist zijn in de zin van art. 11 Wbp, zodat het verzoek tot vernietiging toewijsbaar is voor deze passages. Het hof oordeelt dat dit het geval is voor de passages 10 en 20 die [de vader] in de voormelde bijlage 8 bij zijn aanvullend beroepschrift van 26 december 2017 heeft genummerd en gaat hierbij ongemotiveerd voorbij aan de overige passages die [de vader] in bijlage 8 van het aanvullend beroepschrift heeft gearceerd. Zie hierna voor een verdere uitwerking hiervan onderdeel 3.3 en 3.4.
3.2
Vooropgesteld zij dat uit de grieven I en II1. van het beroepschrift in hoger beroep waarin wordt geklaagd over de inhoud en de reikwijdte van de indicatiebesluiten en vervolgens in de grieven III t/m V2. over het oordeel dat het verzoek tot verwijdering dient te worden afgewezen. Het hof miskent, waar onder de vigeur van jeugdhulp op naam van [de dochter]3. (selectief) persoonsgegevens werden verzameld en verwerkt, in rov 5.12 in dat kader allereerst dat het, zo nodig ambtshalve de rechtsgronden ex artikel 25 Rv aanvullend, had moeten onderzoeken of er überhaupt een grondslag was voor het verwerken van (selectieve) persoonsgegevens.4. Het is in strijd met het vereiste van doelbinding (artikel 7 Wbp) en het verbod op het bovenmatig verwerken van gegevens (artikel 11, eerste lid, Wbp).
Bovendien bestaat voor de verwerking van niet-noodzakelijke persoonsgegevens geen grondslag in artikel 8 Wbp, dan wel in de artikelen 7.4.0 van de Jeugdwet en 5.1.1 van de Wmo 2015. Voor zover bij verwerken van niet-noodzakelijke persoonsgegevens sprake is van bijzondere persoonsgegevens, ontbreekt ook een uitzondering op het verbod op het verwerken van bijzondere persoonsgegevens zoals genoemd in artikel 21 Wbp.
Het hof heeft dit hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
Verwijzing naar oordeel klachtencommissie onvoldoende
3.3-a
In onderdeel 3.1 wordt al opgemerkt dat het hof in rov 5.12, in cassatie onbestreden, als uitgangspunt neemt dat gegevens die alleen een subjectief oordeel bevatten zonder dat daarbij enige objectieve grondslag daarvoor wordt vermeld, niet nauwkeurig en juist zijn in de zin van art. 11 Wbp en het verzoek tot vernietiging toewijsbaar is voor deze passages. Het hof oordeelt dat dit het geval is voor de passages 10 en 20 die [de vader] in de bijlage bij zijn aanvullend beroepschrift van 26 december 2017 heeft genummerd en gaat hierbij ongemotiveerd voorbij aan de overige passages die [de vader] in bijlage 8 van het aanvullend beroepschrift heeft gearceerd. Het hof heeft zijn uitspraak dan ook niet naar behoren met redenen omkleed. Voots is het oordeel zonder nadeer toelichting onbegrijpelijk.
3.3-b
Voor zover het hof zijn oordeel over de overige passages die [de vader] arceerde zou hebben willen motiveren met de verwijzing naar de uitspraak van de NVPA klachtencommissie, is zijn oordeel onbegrijpelijk. Immers, de klachtencommissie stelt onder nr. 4.15 van haar oordeel vast dat de tekst onder het kopje ‘1. Korte voorgeschiedenis’ twee keer geschreven wordt over de hevige strijd die vader met moeder voert, waarbij de klachtencommissie oordeelt dat [de hulpverlener], de hulpverleenster, ter zitting weliswaar verklaarde dat de passages zijn overgenomen uit het indicatiebesluit, maar dat ze lezen als tekst geschreven door en op eigen gezag van de opsteller van het rapport. De klachtencommissie toetste niet of deze verklaring conform de waarheid was. De zinsnede ‘Moeder heeft ondersteuning nodig om met de hevige strijd die vader met haar voert om te gaan, om in haar kracht te kunnen blijven en op een positieve manier voor [de dochter] te kunnen blijven zorgen’ is niet terug te vinden in het indicatiebesluiten, alsook zijn de onderbouwing en indicatiedoelen in de rapportage van [de hulpverlener] anders dan naar wat bekend is uit de indicatiebesluiten.
Ook overige passages noemen de strijd die vader zou voeren
3.4
Daarnaast is onbegrijpelijk het oordeel dat alleen de met 10 en 20 genummerde passages die door [de vader] in de bijlage 8 bij het aanvullend beroepschrift in eerste aanleg zijn genoemd een subjectief oordeel behelzen en objectieve grondslag ontberen. Ook in punt 6 worden de spanningen in de omgang genoemd die slechts op aangeven van de moeder zijn gesignaleerd zonder dat [de vader] weerwoord heeft kunnen geven en wordt ook in punt 8 en in punt 28 de (hevige) strijd genoemd die vader voert. Al deze beweringen zijn gestoeld op informatie van de moeder en betreffen ‘de strijd’ die vader zou voeren, waar [de vader] zich niet over heeft kunnen uitlaten en ontberen, evenals de punten 10 en 20, objectieve grondslag, zodat ook voor deze punten het verzoek tot vernietiging/correctie toegewezen had moeten worden.
Vast staat dat vader geen therapie weigerde
3.5
Onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd is het oordeel in rov 5.12 met betrekking tot punt 13 waarin is opgenomen dat de vader gesprekken weigert5. om navolgende redenen:
3.5-a
De vader heeft immers steeds aangevoerd dat hij wel bereid was mee te werken aan de gesprekken, maar dat hij een BIG geregistreerde hulpverlener wilde en niet een (zoals [de hulpverlener]) die niet BIG geregistreerd was, zie p-v 16 januari 2018 (rechtbank), p. 2, 8e gedachtestreepje, p-v 13 maart 2019 (hof) p. 2 in het woordblok dat begint met ‘Mr. Bredius:’ Zie tevens het p-v van het hof op p. 5, 2e woordblok mr Bredius en het derde woordblok [de vader]:
‘[de vader]: Ik wilde een BIG geregistreerde professional, juist om zaken als nu aan de orde zijn te voorkomen. Toen kwam ineens na anderhalf jaar de mededeling dat er gesprekken ondergronds zijn gevoerd met mensen die niet BIG geregistreerd zijn’
Het hof komt daar op p. 7 van het p-v op terug, 9e woordblok:
‘Voorzitter: ' U wilde een BIG geregistreerde hulpverlener. (…)’
Zie tevens het p-v van de zitting bij het hof op p. 10 9e woordblok (‘[de vader]:’):
‘(…) Ik was geen weigerende vader maar wilde geschoolde mensen. (…)’
Ook het opnemen van te weinig gegevens is in strijd met 11 lid 1 Wpb
In dat kader is het dan ook zonder nadere toelichting,die ontbreekt, onbegrijpelijk dat, hoewel deze passage (punt 13) ook door [de vader] is gearceerd, het hof deze ondanks de verwijzing naar de uitspraak van de NVPA waarin dit punt ook nadrukkelijk wordt benoemd, onbesproken laat, althans volstrekt onvoldoende motiveert.
Op de zitting bij het hof verklaart Mr Bergsma namens De Rading dat er nooit enig contact is geweest met [de vader] voor de behandelingen maar dat is afgegaan op informatie van Jeugdhulp, zie p-v 13 maart 2019, p. 37e woordblok.
3.5-b
Voor zover het hof mocht menen dat deze gegevens niet een objectieve grondslag zouden ontberen, is zijn oordeel dat de gegevens zich niet lenen voor vernietiging/correctie op grond van de Jeugdwet of Wpb onbegrijpelijk in het kader van de bedoeling van de wetgever met art. 11 lid 1 Wbp (in welke context het hof de Jeugdwetbepalingen ten aanzien van de geregistreerde gegevens plaatst). Immers in de MvT bij art. 11 lid 1 Wbp, dat bepaalt dat de gegevens toereikend, ter zake dienend en niet bovenmatig mogen zijn, is vermeld dat Kamerstukken II 1997/98, 25 892, nr. 3, p. 96
‘Indien de verantwoordelijke een zo beperkt aantal gegevens verwerkt dat in redelijkheid niet kan worden gezegd dat hij daarmee, gelet op de doeleinde(n) waarvoor hij de gegevens wenst te verwerken, een juist beeld van de betrokkene heeft, overtreedt hij het voorschrift dat de gegevens met het oog op het doel waarvoor ze worden verwerkt, toereikend dienen te zijn. Als voorbeeld kan worden genoemd de registratie van iemand die niet betaald heeft voor een produkt zonder daarbij te vermelden dat dit niet betalen te wijten is aan het feit dat die betrokkene niet tevreden is met dit produkt en om die reden de betaling heeft opgeschort. Eveneens kan in dit kader worden gedacht aan het verzuimen van het aanbrengen van herstelcodes in het BKR.’
Op grond van de bedoeling van de wetgever had De Rading dus niet kunnen volstaan met het enkel vermelden van de gegevens die van moeder afkomstig waren nu deze gegevens met het oog op het doel van hulpverleningsplan en de aanvulling op het eindverslag ontoereikend zijn. Het hof heeft dit in rov 5.12 hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
3.6
Het slagen van één of meer van de bovengenoemde klachten vitiëert ook rovv. 5.13, 6.1 en 6.3 en het dictum die daarop voortbouwen.
Redenen waarom
Verzoeker tot cassatie zich wendt tot Uw Raad met het eerbiedig verzoek,
In het principale beroep: dit beroep te verwerpen, kosten rechtens!
In het incidentele beroep de beschikking van het gerechtshof te Arnhem Leeuwarden d.d. 10 september 2019, gewezen onder Rekestnummer 200.241.026, waartegen opgemeld middel is gericht, te vernietigen met zodanige verdere uitspraak als naar het oordeel van Uw Raad behoort te worden gegeven; Kosten Rechtens!
's‑Gravenhage 10 februari 2020
mr H.J.W. Alt
advocaat bij de Hoge Raad der
Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 02‑10‑2020
Randnummer 4 sub I en II.
Randnummer 4 sub III t/m V.
Buiten medeweten [de vader] als partij die mede met het gezag is belast.
Temeer daar [de vader] niet was betrokken bij het indicatiebesluit(en) en hem later werd medegedeeld dat het indicatiebesluit niet was verzilverd.
Dit terwijl onbestreden is (zie onderdeel 3.0 dat slechts formeel verweer is gevoerd) dat de vader nooit voor gesprekken is uitgenodigd door [de hulpverlener] of De Rading, maar dat zowel [de hulpverlener] als De Rading op basis van informatie van de gezinsvoogd de aanname hebben gedaan dat vader gesprekken weigerde. De vaststelling mist dus feitelijke grondslag. Door de klachtencommissie NVPA is vastgesteld dat de hulpverleenster [de hulpverlener] [de vader] nooit heeft gezien of gesproken in het kader van de contextuele gezinstherapie (nr. 4.10 van de beslissing van de klachtencommissie).
Beroepschrift 12‑05‑2019
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Datum indiening: 5 december 2019
Verzoekster in cassatie:
Stichting De Rading, gevestigd te Hollandsche Rading;
verzoekster, verder te noemen ‘De Rading’, kiest woonplaats bij Dirkzwager N.V., gevestigd te (6512 AN) Nijmegen aan de Van Schaeck Mathonsingel 4, van welk kantoor mr. T. van Malssen deze zaak als advocaat bij de Hoge Raad behandelt.
Verweerder in cassatie:
[de vader], wonende te [woonplaats].
Verweerder, verder te noemen ‘[de vader]’, heeft in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen op het kantoor van mr. J. Bredius (Bredius & Jansse Advocatuur & Mediation) te (3701 HK) Zeist aan de 1e Hogeweg 2D;
1. Bestreden uitspraak
De Rading stelt cassatieberoep in tegen de beschikking van 10 september 2019 (verder: ‘Beschikking’) van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (verder: ‘het Hof’), in de zaak met zaaknummer 200.241.026, tussen De Rading als (mede)geïntimeerde in het principaal hoger beroep, (mede)appellante in het incidenteel hoger beroep, en [de vader] als appellant in het principaal hoger beroep, geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep.
2. Middel van cassatie
De Rading voert tegen de Beschikking het volgende middel van cassatie aan:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het Hof in rov. 5.5 en (voortbouwend) 5.6 t/m 5.13, 6 (slotsom) en 7 (dictum) van de Beschikking van 10 september 2019 heeft overwogen en beslist als in de bestreden Beschikking is weergegeven, een en ander om de volgende, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen redenen.
Inleiding
Kernvraag in cassatie
1.
Deze zaak draait in de kern om de vraag of het in verschillende (zorg)wetten voorkomende recht van een patiënt of cliënt om vernietiging te verlangen van (delen van) zijn zorgdossier exclusief het recht is van de patiënt of cliënt, of dat het bewuste recht zich ook uit kan strekken tot (bepaalde) derden.
2.
In de onderhavige zaak spitst deze vraag zich concreet toe op de uitleg van het begrip ‘betrokkene’ in art. 7.3.1 lid 2 Jeugdwet, in samenhang met de in art. 7.3.9 lid 1 Jeugdwet opgenomen verplichting van de jeugdhulpverlener om na een daartoe strekkend verzoek van de ‘betrokkene’ (delen van) het met betrekking tot de verlening van jeugdhulp ingerichte dossier te vernietigen.
3.
Feitelijk gaat het om een vader ten aanzien van wie jeugdhulp is voorgesteld, maar aan wie feitelijk geen jeugdhulp is verleend. Aan de moeder is daarentegen wél jeugdhulp verleend. De vader verlangt vernietiging van bepaalde passages in het dossier van de moeder met een beroep op het dossiervernietigingsrecht ex art. 7.3.9 lid 1 Jeugdwet.
4.
De in dit cassatieberoep opgeworpen rechtsvraag luidt als volgt: kan iemand ten aanzien van wie de verlening van jeugdhulp is voorgesteld (en die om die reden valt onder de letterlijke definitie van ‘betrokkene’ als bedoeld in art. 7.3.1 lid 2 Jeugdwet), maar aan wie geen jeugdhulp is verleend omdat daarvoor door die persoon (ex art. 7.3.4 Jeugdwet) geen toestemming is gegeven, ex artikel 7.3.9 lid 1 Jeugdwet verzoeken om (delen van) een dossier te vernietigen dat (ex art. 7.3.8 Jeugdwet) is ingericht met betrekking tot de daadwerkelijke verlening van jeugdhulp aan (een) ander(en) dan de persoon zelf?
5.
Het Hof beantwoordt deze vraag — anders dan de rechtbank in eerste aanleg — bevestigend. Ten onrechte, in de visie van De Rading. Het onderliggende punt is zeer principieel: als namelijk juist zou zijn wat het Hof heeft geoordeeld, dan zou dat concreet betekenen dat een recht dat uitdrukkelijk is gekoppeld aan een dossier dat (a.) zijn bestaansrecht ontleent aan een behandelrelatie met een patiënt/cliënt, en dat (b.) (nu juist) in het leven is geroepen met het oog op het zelfbeschikkingsrecht en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van diezelfde patiënt/cliënt, wordt toegekend aan anderen dan die patiënt/cliënt. Deze conclusie is (1.) juridisch onjuist; kan (2.) rechtsethisch niet worden aanvaard, en zal (3.) een ongewenste precedentwerking (kunnen) ontvouwen als zij door Uw Raad niet wordt gecorrigeerd.
Derden — zoals in het onderhavige geval de vader — hebben uitsluitend een mogelijke rechtsingang (en worden uitsluitend beschermd) via ‘algemene’ regelgeving zoals (destijds) de Wbp en inmiddels de AVG.
6.
Het Hof heeft zelf ook met deze problematiek geworsteld, zo blijkt in ieder geval uit de volgende uitlatingen namens de meervoudige kamer tijdens de mondelinge behandeling van 13 maart 2019:
‘Het is wel moeilijk dat in een dergelijk dossier iedereen daarin kan gaan roeren en gegevens zou kunnen gaan verwijderen’;
en:
‘(…) er zijn grenzen aan het wijzigen van medische dossiers. Het is een dossier van een persoon.’
Toch heeft het Hof kennelijk gemeend een soort billijkheidsoordeel te moeten geven. Bezien vanuit het perspectief van het ‘zoeken naar een pragmatische oplossing’ begrijpelijk, maar principieel onjuist.
Relevante vaststaande feiten
7.
Voor zover in cassatie relevant kan — al dan niet veronderstellenderwijs — van de volgende feiten worden uitgegaan.
8.
De Rading is een organisatie die gespecialiseerde jeugdhulp verleent aan kinderen, jongeren en ouders.
9.
[de hulpverlener] is contextueel therapeute, voorheen (tot 1 juni 2015) werkzaam bij De Rading.
‘N.B. Het cassatieberoep wordt uitsluitend namens De Rading ingesteld en niet (mede) namens [de hulpverlener], aangezien het aan de procedure ten grondslag liggende verzoek jegens [de hulpverlener] in rov. 5.13 van de Beschikking a quo is afgewezen. [de hulpverlener] heeft dus formeel geen belang bij het onderhavige cassatieberoep.’
10.
[de vader] is de vader van [de dochter], geboren op [geboortedatum] 2012. De moeder van [de dochter] is mevrouw [de moeder]. Kort na de geboorte van [de dochter] zijn (vader) [de vader] en (moeder) [de moeder] gescheiden.
11.
Op 16 mei 2013 wordt [de dochter] onder toezicht gesteld (art. 1:255 BW).
12.
Op 29 juli 2013 geeft Bureau Jeugdzorg een indicatiebesluit af voor de verlening van jeugdhulp, bestaande uit een bemiddelingstraject voor de ouders en ondersteuning van de ouders bij de opvoeding van en zorg voor [de dochter] door middel van contextuele gezinstherapie. In cassatie staat vast dat de voorgestelde jeugdhulp uitsluitend was gericht op de ouders en niet op het minderjarige kind.1. Bureau Jeugdzorg stelt voor de jeugdhulp te laten uitvoeren door De Rading.2.
13.
[de vader] laat vervolgens — via de gezinsvoogd — weten niet mee te willen werken aan de contextuele gezinstherapie. Hij geeft dus geen toestemming voor de daadwerkelijke verlening van de (ook) ten aanzien van hem voorgestelde jeugdhulp.3. De geïndiceerde jeugdhulp wordt daarom uitsluitend verleend aan (moeder) [de moeder]. Feitelijk bestaat de therapie uit een vijftal gesprekken met (moeder) [de moeder].
14.
Op 10 januari 2014 geeft Bureau Jeugdzorg een tweede indicatiebesluit af, ter voortzetting van de contextuele gezinstherapie aan (moeder) [de moeder]. Op basis van dat indicatiebesluit stelt De Rading een hulpverleningsplan op.4. Dit plan is gedateerd op 15 mei 2014 en is getiteld: ‘1ehulpverleningsplan’ (verder: ‘Hulpverleningsplan’).
Het plan wordt door [de hulpverlener] namens De Rading als bijlage bij een brief van 15 mei 2014 (uitsluitend) aan (moeder) [de moeder] gestuurd.
15.
Ten aanzien van de voorgeschiedenis van en de aanleiding voor een (tweede) indicatie staat in het Hulpverleningsplan het volgende te lezen:
‘De Contextuele Gezinstherapie heeft in 2013 gedurende drie maanden 5 gesprekken gehad met moeder. De gesprekken met vader zijn niet doorgegaan omdat vader de gesprekken geweigerd heeft. (…)
Moeder is zeer coöperatief geweest tijdens de sessies in 2013. Ze heeft zich ingespannen om ruimte te kunnen geven aan de vader van [de dochter]. Ze is gegroeid en versterkt in haar ontwikkeling van haar moederschap. Moeder heeft een goed reflectief vermogen. Om deze ontwikkeling te bestendigen is er een nieuwe indicatie gemaakt voor de Contextueel gezinstherapie.’
16.
In het Hulpverleningsplan staan verder onder andere de volgende twee passages:
‘[de dochter] wordt niet betr[o]kken bij de spanningen van de strijd die vader met moeder voert.’
En:
‘De relatie die al onder spanning stond, is sterker onder spanning gekomen door de hevige strijd die vader met moeder voert.’
17.
Onder het kopje ‘Vaststelling / ondertekening’ staat de naam van (moeder) [de moeder], maar niet de naam van (vader) [de vader].
18.
Het Hulpverleningsplan maakt deel uit van het zorgdossier van (moeder) [de moeder].5.
19.
Eind 2014 wordt de jeugdhulpverlening definitief beëindigd.
Procedure
20.
[de vader] heeft De Rading diverse malen, eerst in 2015 en toen in de periode juni-augustus 2017, verzocht om (delen van) het dossier van (moeder) [de moeder] (lees: (delen van) het Hulpverleningsplan) te vernietigen. De Rading heeft deze verzoeken niet gehonoreerd. [de vader] heeft vervolgens een verzoekschriftprocedure aanhangig gemaakt bij de rechtbank Midden-Nederland.
21.
Bij beschikking van 21 maart 2018 oordeelt de rechtbank Midden-Nederland, samengevat en voor zover in cassatie relevant, dat [de vader] niet als ‘betrokkene’ in de zin van de Jeugdwet kan worden aangemerkt, en dat zijn verzoek wordt afgewezen voor zover het is gebaseerd op de Jeugdwet (rov. 4.8 en 4.9). Voor zover [de vader] zijn verzoek baseert op de artikelen 36 jo. 46 Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp), wijst de rechtbank het verzoek af omdat het belang van De Rading bij handhaving van de registratie van de gegevens in kwestie dient te prevaleren boven het belang van [de vader] bij verwijdering ervan (rov. 4.10 t/m 4.17).
22.
In zijn Beschikking van 10 september 2019 komt het Hof tot een ander oordeel. Volgens het Hof dient [de vader] te worden aangemerkt als ‘betrokkene’ in de zin van de Jeugdwet (rov. 5.3 t/m 5.5). Het Hof oordeelt vervolgens dat de twee onder randnummer 16 van dit verzoekschrift tot cassatie weergegeven passages uit het Hulpverleningsplan door De Rading dienen te worden verwijderd.
23.
De Rading komt met een rechtsklacht (en een voortbouwklacht) op tegen het oordeel van het Hof (en de daarop voortbouwende oordelen) dat [de vader] als ‘betrokkene’ in de zin van de Jeugdwet dient te worden aangemerkt.
Onderdelen
I. Begrip ‘betrokkene’ in de jeugdwet
Bestreden oordeel
In rov. 5.5 oordeelt het Hof dat [de vader] (de vader) moet worden aangemerkt als ‘betrokkene’ in de zin van de Jeugdwet. Het Hof acht hiertoe redengevend dat (a.) in het kader van de ondertoezichtstelling van het kind een indicatiebesluit is afgegeven voor de verlening van jeugdhulp, (b.) dat die voorgestelde jeugdhulp was gericht op de vader en de moeder, en (c.) dat de voorgestelde hulp bestond uit een bemiddelingstraject voor de ouders en ondersteuning voor hen bij de opvoeding en zorg voor het kind door middel van contextuele gezinstherapie.
Aangezien de ‘inhoud van het indicatiebesluit’ volgens het Hof aldus ‘duidelijk zag op hulpverlening die gericht was op beide ouders, ten behoeve van een op dat moment zeer jong kind,’ acht het Hof [de vader] (de vader) betrokkene in de zin van de Jeugdwet. ‘De hulpverlening werd immers ten aanzien van beide ouders voorgesteld’, aldus het Hof met verwijzing naar art. 7.3.1 lid 2 Jeugdwet.
Dat uiteindelijk ‘feitelijk geen hulp’ aan [de vader] is verleend, ‘doet er niet aan af’ dat hij als betrokkene in de zin van de Jeugdwet moet worden aangemerkt, aldus het Hof. Het betoog van De Rading c.s. ‘dat het dossier bij de hulpverleningsinstelling enkel op naam van de moeder staat, hetgeen door de vader overigens is betwist’, heeft volgens het Hof evenmin tot gevolg dat de vader geen ‘betrokkene’ zou zijn in de zin van de Jeugdwet.
Het Hof concludeert uit het voorgaande dat de vader — in de hoedanigheid van ‘betrokkene’ — een verzoek heeft kunnen doen tot vernietiging van (delen van) gegevens uit het Hulpverleningsplan op grond van art. 7.3.9 lid 1 Jeugdwet. Het Hof beoordeelt het verzoek vervolgens inhoudelijk op basis van dit uitgangspunt (in met name rov. 5.8 en verder).
Klacht
Door aldus te overwegen en te oordelen miskent het Hof dat in een geval als het onderhavige, waarin:
- a.
het Hof zélf heeft vastgesteld (rov. 5.5) dat géén sprake is van daadwerkelijke verlening van jeugdhulp (in de zin van art. 7.3.4 Jeugdwet) aan de persoon die (ex art. 7.3.9 lid 1 Jeugdwet) in de hoedanigheid van ‘betrokkene’ verzoekt om vernietiging van (delen van) een dossier, waarvan:
- b.
in cassatie (veronderstellenderwijs) vaststaat dat het (ex art. 7.3.8 Jeugdwet) is ingericht met betrekking tot de daadwerkelijke verlening van jeugdhulp aan (een) ander(en) dan de verzoekende persoon zelf,
niet aan kan worden gemerkt als ‘betrokkene’ als bedoeld in art. 7.3.9 Jeugdwet, althans geen beroep toekomt op het in art. 7.3.9 Jeugdwet opgenomen vernietigingsrecht.
Toelichting
Kader jeugdwet
Op grond van art. 7.3.1 lid 2 Jeugdwet dient onder ‘betrokkene’ te worden verstaan (voor zover hier relevant): ‘persoon aan wie rechtstreeks jeugdhulp wordt verleend’ of ‘ten aanzien van wie de verlening van jeugdhulp wordt voorgesteld’.
Vaststaat — dus — dat [de vader] valt onder de woordelijke definitie van ‘betrokkene’ in art. 7.3.1 lid 2 Jeugdwet. De jeugdhulp in kwestie is immers ook aan hem voorgesteld.
Het is echter de vraag of het de bedoeling van de wetgever is geweest om voor de toepassing van de heleparagraaf 7.3 Jeugdwet (en dus niet slechts van een gedeelte) onder ‘betrokkene’ tevens te verstaan degene(n) aan wie slechts jeugdhulp is voorgesteld. De Rading meent dat dit niet het geval is.
Zo staat in de wetsgeschiedenis bij paragraaf 7.3 (c.q. art. 7.3.1 lid 2) Jeugdwet het volgende te lezen:
‘Voor deze paragraaf is bepaald dat met betrokkene wordt gedoeld op degene aan wie jeugdhulp wordt verleend of ten aanzien van wie een kinderbeschermingsmaatregel wordt uitgevoerd. Afhankelijk van de methode die in het specifieke geval wordt toegepast, zal dit de jeugdige of de ouder zijn.’6.
Over voorgestelde jeugdhulp wordt bij de toelichting op het begrip ‘betrokkene’ in de wetsgeschiedenis niet gesproken. Het heeft er aldus in ieder geval de schijn van dat de wetgever het begrip ‘betrokkene’ in paragraaf 7.3 Jeugdwet conceptueel en wetstechnisch onzorgvuldig althans niet consistent heeft gebezigd.
Deze schijn wordt materieel gesubstantieerd door de opbouw en chronologische fasering van paragraaf 7.3 Jeugdwet als zodanig. Die paragraaf kenmerkt zich namelijk door een duidelijke materiële cesuur tussen de fase voorafgaand aan hulpverlening en de fase van daadwerkelijke hulpverlening. Scharnierbepaling is art. 7.3.4 Jeugdwet, over de toestemming van de betrokkene voor het daadwerkelijk verlenen van jeugdhulp.
De toevoeging ‘wordt voorgesteld’ in art. 7.3.1 lid 2 Jeugdwet heeft binnen paragraaf 7.3 Jeugdwet enkel materiële betekenis in de fase voorafgaand aan hulpverlening, in het kader van de inlichtingenplicht van artikel 7.3.2 Jeugdwet: ‘De jeugdhulpverlener licht de betrokkene op duidelijke wijze, en desgevraagd schriftelijk in over […] de voorgestelde jeugdhulp […].’ De achterliggende gedachte bij deze bepaling is namelijk dat degene aan wie jeugdhulp is voorgesteld aldus op een verantwoorde wijze kan instemmen met hulp of hulp kan weigeren.7. Als niet met de hulp wordt ingestemd, dan eindigt daar in principe de ‘betrokkenheid’ van degene aan wie jeugdhulp was voorgesteld.
Vaststaat verder in cassatie dat [de vader] in reactie op de (ook aan hem) voorgestelde jeugdhulp géén toestemming (in de zin van art. 7.3.4 Jeugdwet) heeft gegeven voor de daadwerkelijke verlening van jeugdhulp.8. Er is dus feitelijk geen jeugdhulp aan [de vader] verleend.
Hiermee staat eveneens vast dat ten aanzien van [de vader] geen ‘dossier’ in de zin van de Jeugdwet is ingericht. Het begrip ‘dossier’ wordt in art. 1.1 Jeugdwet immers gedefinieerd als het ‘geheel van schriftelijk of elektronisch vastgelegde gegevens met betrekking tot de verlening van jeugdhulp aan een jeugdige of ouder (…)’.
In artikel 7.3.8 lid 1 Jeugdwet staat bovendien te lezen dat de jeugdhulpverlener een dossier inricht ‘met betrekking tot de verlening van jeugdhulp’, waarin een aantal gegevens is opgenomen, ‘een en ander voor zover dit voor een goede hulpverlening aan de betrokkene noodzakelijk is’. Uit de wetsgeschiedenis blijkt duidelijk dat het ‘dossier’ als bedoeld in artikel 7.3.8 Jeugdwet het dossier is van de pers(o)on(en) aan wie de hulp daadwerkelijk wordt verleend. Van een ‘gezamenlijk dossier’ (van degene(n) aan wie de hulp daadwerkelijk wordt verleend en een of meer anderen) kan (bovendien) geen sprake zijn.9.
Artikel 7.3.9 lid 1 Jeugdwet bepaalt ten slotte dat de jeugdhulpverlener op verzoek van de betrokkene (delen van) het ‘dossier’ vernietigt.
Uit de artikelen 1.1, 7.3.1 lid 2, 7.3.4, 7.3.8 en 7.3.9 Jeugdwet, in onderlinge samenhang en intrawetssystematisch gelezen en mede bezien in het licht van de relevante passages uit de wetsgeschiedenis bij de Jeugdwet, blijkt aldus onmiskenbaar dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest om een ‘betrokkene’ in de letterlijke zin van art. 7.3.1 lid 2 Jeugdwet, aan wie slechts jeugdhulp is voorgesteld maar aan wie niet daadwerkelijk jeugdhulp is verleend, en met betrekking tot wie — dus — geen ‘dossier’ is ingericht, het recht te geven om op grond van art. 7.3.9 lid 1 Jeugdwet te verzoeken om (delen van) een dossier te vernietigen dat (ex art. 7.3.8 Jeugdwet) is ingericht met betrekking tot de daadwerkelijke verlening van jeugdhulp aan (een) ander(en) dan de persoon zelf.
De onjuistheid van de benadering van het Hof wordt ook goed geïllustreerd door de concrete toepassing door het Hof van zijn ‘betrokkenen’-uitgangspunt in (met name) rov. 5.8 en verder. Hoewel namelijk in cassatie (veronderstellenderwijs) vaststaat dat het onderhavige dossier ziet op (moeder) [de moeder], en (moeder) [de moeder] dus in ieder geval (óók) ‘betrokkene’ is in de zin van art. 7.3.9 lid 1 Jeugdwet, wordt (moeder) [de moeder] in de redenering van het Hof (in rov. 5.12) ten aanzien van haar eigen dossier juist aangemerkt als een ‘ander dan de betrokkene’ (in de zin van art. 7.3.9 lid 2 Jeugdwet). Conceptueel doorgeredeneerd heeft deze benadering verder concreet tot gevolg dat aan (moeder) [de moeder] (gelet op het bepaalde in art. 7.3.11 lid 1 Jeugdwet10.) in beginsel geen inzage in of afschrift van haar eigen dossier zou kunnen worden verleend dan na voorafgaande toestemming van (vader) [de vader]. Het behoeft geen nader betoog dat dit niet de bedoeling van de wetgever kan zijn geweest.
Wetsvergelijking: ‘wgbo’
Het voorgaande vindt wetsvergelijkende ondersteuning in (met name) de artikelen 7:454 en 7:455 BW, die materieel nagenoeg gelijkluidend zijn aan de artikelen 7.3.8 lid 1 resp. 7.3.9 Jeugdwet.
Het (wetsvergelijkende) belang van de bepalingen uit afdeling 5 van titel 7 van boek 7 BW is manifest. De bepalingen in paragraaf 7.3 van de Jeugdwet zijn volgens de wetgever namelijk ‘afgeleid van de Wgbo’. Met de bewuste bepalingen wordt zelfs ‘nauwkeurig (…) aangesloten bij de Wgbo’. Om die reden, zo overweegt de wetgever met zoveel woorden, worden de bepalingen in paragraaf 7.3 van de Jeugdwet ‘niet uitvoerig artikelsgewijs toegelicht’. Voor zover nodig, wordt ‘afwijking van de Wgbo wel expliciet toegelicht’.11. Met andere woorden: indien bij nagenoeg gelijkluidende bepalingen in de toelichting op de
Concreet blijkt uit Bijlage 1 bij de memorie van toelichting bij de Jeugdwet met zoveel woorden dat de artikelen 7.3.8 (inrichting dossier) en 7.3.9 (vernietiging dossier) van de Jeugdwet zijn gebaseerd op de artikelen 7:454 en 7:455 BW.13.
Artikel 7:454 BW bepaalt:
‘De hulpverlener richt een dossier in met betrekking tot de behandeling van de patiënt’.
En art. 7:455 BW:
‘De hulpverlener vernietigt de door hem bewaarde bescheiden (…) na een daartoe strekkend verzoek van de patiënt’.
De ‘patiënt’ is degene ‘op wiens persoon de [verrichte handelingen op het gebied van de geneeskunst] rechtstreeks betrekking hebben’ (art. 7:446 BW).
Blijkens de wetsgeschiedenis bij de ‘Wgbo’ is de ratio van de vernietigingsplicht de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de patiënt en het daaraan verbonden zelfbeschikkingsrecht over diens persoonlijke gegevens14. — een recht dat wordt beschermd door art. 8 EVRM en dat niet lichtvaardig opzij kan worden gezet of ondergeschikt kan worden gemaakt aan andere rechten of belangen.15.
Uit het voorgaande volgt aldus duidelijk dat het vernietigingsrecht een recht is dat exclusief de patiënt toekomt en zijn ratio vindt in de bescherming van de patiënt.16. Aangezien artikel 7.3.9 Jeugdwet rechtstreeks is overgenomen uit de ‘Wgbo’ en in de wetsgeschiedenis bij de Jeugdwet bovendien geheel niet afzonderlijk wordt toegelicht, kan de bedoeling van de wetgever geen andere zijn geweest dan onder ‘betrokkene’ in de zin van die bepaling uitsluitend (naar analogie van de patiënt/cliënt) de persoon te verstaan die de jeugdhulp daadwerkelijk ontvangt.
Wets (historische) vergelijking: wbp en wet op de jeugdzorg
Derden — zoals in het onderhavige geval [de vader] — hebben uitsluitend een mogelijke rechtsingang (en worden uitsluitend beschermd) via ‘algemene’ regelgeving zoals (destijds) de Wbp (en inmiddels de AVG).
Dit laatste — en (dus) het feit dat er een principieel verschil is tussen de beschermende strekking van het cliënt/patiënt- en dossiergebonden vernietigingsrecht enerzijds en de algemene privacybeschermende regelgeving anderzijds — blijkt ook duidelijk uit de toelichting op de voorganger van art. 7.3.9 van de Jeugdwet, art. 56 van de Wet op de jeugdzorg (Wjz):
‘De regeling van het inzagerecht en bewaren en vernietigen van bescheiden van het voorgestelde hoofdstuk IX [van de Wjz] geldt als een bijzondere regeling die derogeert aan de Wbp, maar slechts voor zover het gegevens betreft met betrekking tot een cliënt. Betreffen de gegevens anderen dan de cliënt, dan gelden de bepalingen van de Wbp onverkort.’17.
Om nog even verder in te zoomen op de voorganger van de Jeugdwet, de Wet op de jeugdzorg: de bewaarplicht van artikel 55 Wjz (nu art. 7.3.8 Jeugdwet) en het vernietigingsrecht van artikel 56 Wjz (nu art. 7.3.9 Jeugdwet) zijn ontleend aan artikel 44a resp. 44b Wet op de jeugdhulpverlening.18. Dit is de voorganger van de Wet op de jeugdzorg. Lid 1 van artikel 44b Wet op de jeugdhulpverlening bepaalde:
‘Een uitvoerder en een plaatsende instantie vernietigen de door hen bewaarde bescheiden binnen drie maanden na een daartoe strekkend verzoek van degene op wie de bescheiden betrekking hebben.’
Dit vernietigingsrecht kwam slechts toe aan degene aan wie jeugdhulp werd verleend, wat binnen de context van de Wjhv (nog slechts) betekende: de jeugdige. Dit volgt uit de definitie van ‘jeugdhulpverlening’ in art. 1 Wjhv,19. in combinatie met de bewaarplicht van artikel 44a Wjhv (‘bescheiden […] met betrekking tot de jeugdige’) en de formulering van art. 44b lid 3 Wjhv (‘Het verzoek van een jeugdige’).
En wat de (latere) Wjz betreft: ook de relevante artikelen in de Wjz beoogden aan te sluiten bij de ‘Wgbo’:
‘De regeling van het bewaren en vernietigen van bescheiden sluit aan bij die inzake de geneeskundige behandelingsovereenkomst’.20.
Voor het vernietigingsrecht is nog eens met zoveel woorden benadrukt dat dit recht ‘in lijn met de Wgbo’ is voorgesteld.21.
II. Voortbouwklacht
Onderdeel I vitieert:
- —
rov. 5.5, voor zover daarin op basis van het ‘betrokkenenbegrip’ uit de Jeugdwet het beroep van De Rading op haar geheimhoudingsplicht is verworpen;
- —
rov. 5.6, voor zover daarin wordt overwogen dat tussen partijen ‘vast’ zou staan dat [de vader] ‘op grond van de Jeugdwet zijn verzoek aan de hulpverleningsinstelling kan richten’, aangezien dit door [de vader] zou zijn gesteld en door De Rading c.s. niet zou zijn weersproken; De Rading c.s. hebben zich immers juist op het standpunt gesteld dat [de vader] géén betrokkene is in de zin van de Jeugdwet, en zijn verzoek daarom juist niet aan De Rading zou kunnen richten22.;
- —
rov. 5.6 t/m 5.13, waarin het verzoek van [de vader] wordt beoordeeld op grond van (het betrokkenenbegrip in) de Jeugdwet en (dus) binnen de sleutel van art. 7.3.9 Jeugdwet, waarbij [de vader] wordt beschouwd als ‘betrokkene’ (lid 1) en (moeder) [de moeder] als ‘ander dan de betrokkene’ (lid 2);
- —
rov. 6 (slotsom) en rov. 7 (dictum) van de Beschikking van 10 september 2019.
Conclusie
De Rading vordert op grond van dit middel de vernietiging van de Beschikking, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten, mede ten aanzien van de kosten. Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 12‑05‑2019
Zie bijv. rov. 5.5 van de Beschikking a quo: ‘Die jeugdhulp was gericht, gelet op de zeer jonge leeftijd van het kind, op de vader en de moeder.’
Een en ander vond nog plaats onder het regime van de Wet op de jeugdzorg (geldig tot 1 januari 2015). Zie met name de artikelen 1, 4 en 5.
Het Hof overweegt in rov. 5.5 dat ‘het betoog van de hulpverleningsinstelling c.s. en de moeder dat het dossier bij de hulpverleningsinstelling enkel op naam van de moeder staat, hetgeen door de vader overigens is betwist,’ niet tot gevolg zou hebben dat de vader geen betrokkene is in de zin van de Jeugdwet. In cassatie dient dus veronderstellenderwijs uit te worden gegaan van de juistheid (als zodanig) van genoemd betoog.
Kamerstukken II, 2012/13, 33684, nr. 3, p. 214. Onderstrepingen in dit verzoekschrift zijn toegevoegd, tenzij anders weergegeven.
Kamerstukken II 1989/90, 21 561, nr. 3, p. 11 bij art. 7:448 BW, dat blijkens bijlage 1Kamerstukken II, 33 684, 2012/13, nr. 3, p. 261 is ‘overgenomen’ in art. 7.3.2 Jeugdwet. Dit principe van ‘informed consent’ heeft ook een basis in art. 8 EVRM: vgl. EHRM 19 februari 1998, nr. 14967/89 (Guerra e.a./Italië), §60 en EHRM 19 oktober 2005, nr. 32555/96 (Roche/Verenigd Koninkrijk), §155.
Vgl. art. 7:450 BW.
Kamerstukken II, 33 684, 2012/13, nr. 3, p. 214.
Vgl. art. 7:457 BW.
Ook de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo) bevat in art. 5.3.5 een vergelijkbare bepaling als art. 7.3.9 Jeugdwet (art. 5.3.5). Ook dit artikel beoogt met zoveel woorden aan te sluiten bij de ‘Wgbo’ (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 186).
Kamerstukken II 1992/93, 21561, nr. 15, p. 5. Het zelfbeschikkingsrecht vormt in bredere zin een dragend beginsel in de ‘Wgbo’ (vgl. Kamerstukken II 2017–2018, 34 994, nr. 3, p. 17).
EHRM 29 april 2002, nr. 2346/02 (Pretty/Verenigd Koninkrijk), §61.
Zie in dit kader ook art. 7:457 BW over het (in beginsel uitsluitend) verstrekken van inzage in of een afschrift van het dossier van de patiënt (bij de gratie van voorafgaande toestemming van de patiënt). Vgl. art. 7.3.11 Jeugdwet.
Kamerstukken II 2001/02, 28 168, nr. 3, p. 76. Het vernietigingsrecht ontbrak aanvankelijk in de Wjhv. In juni 2003 is alsnog art. 44b Wjhv opgenomen.
Ibid.
De incidentele grief van De Rading c.s. — waarop het Hof dit oordeel kennelijk baseert — ziet uitdrukkelijk niet op het betrokkenenbegrip, maar uitsluitend op de stelling dat [de vader] jegens [de hulpverlener] niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard omdat de zorgovereenkomst in kwestie is gesloten met De Rading (en niet met [de hulpverlener]) en dat De Rading (en niet [de hulpverlener]) als verantwoordelijke in de zin van de Wbp moet worden gezien. Zie onderdeel 4 van het Verweerschrift in beroep tevens incidenteel beroep van 1 oktober 2018. Zie ook onderdeel 2.1 Pleitnotities van De Rading c.s. van 13 maart 2019. Vgl. ook rov. 4.5 en 4.6 van de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 21 maart 2018.