HR 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0424, NJ 2007/387, m.nt. Y. Buruma.
HR, 14-02-2023, nr. 21/02103
ECLI:NL:HR:2023:36
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-02-2023
- Zaaknummer
21/02103
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:36, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑02‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2021:4241
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:1213
ECLI:NL:PHR:2022:1213, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 20‑12‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:36
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑02‑2023
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/02103
Datum 14 februari 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 4 mei 2021, nummer 21-002680-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B. Kizilocak, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 februari 2023.
Conclusie 20‑12‑2022
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/02103
Zitting 20 december 2022
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,
hierna: de verdachte
1. Het cassatieberoep
1.1
De verdachte is bij arrest van 4 mei 2021 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, voor het medeplegen van het treffen van voorbereidingshandelingen voor de teelt van grote hoeveelheden hennep (art. 11a Opiumwet) veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 150 uren. Verder heeft het hof een beslissing genomen over de vordering van de benadeelde partij.
1.2
Er bestaat samenhang met de zaak 21/01975. In die zaak zal ik vandaag ook concluderen.
1.3
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. B. Kizilocak, advocaat te Rotterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld. Voorafgaand aan de bespreking van het middel geef ik de bewezenverklaring, de gebruikte bewijsmiddelen en de bewijsoverwegingen weer.
2. De bewezenverklaring en de bewijsvoering
2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 1 juni 2017 tot en met 28 september 2017 te [plaats]
, tezamen en in vereniging met anderen voorwerpen voorhanden heeft gehad, te
weten
- 35 assimilatielampen en
- 41 armaturen en
- 28 LED lampen en
- 2 elektriciteitssnoeren en
- 2 schakelborden en
- 34 transformatoren en
- 2 luchtafzuigers en
- 1 slakkenhuis en
- 1 ventilatieapparatuur en
- 1 kachel en
- 1 luchtbevochtiger en
- 3 temperatuurventilatieregelaar en
- een dompelpomp en
- potten en ruimten voorhanden heeft gehad, te weten een pand gelegen aan/nabij de
[a-straat], waarvan hij en zijn mededaders wisten dat zij bestemd waren tot het plegen van
een van de in artikel 11, vijfde lid van de Opiumwet strafbaar gestelde feiten.”
2.2
Deze bewezenverklaring steunt op acht bewijsmiddelen die het volgende inhouden:
“1. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal (…), voor zover inhoudende:
als relaas van verbalisant [verbalisant 1]
Op 13 juni 2017 werd door het politieteam een bedrijfsauto gecontroleerd. Achter het stuur zat [verdachte] en bij hem in de auto zaten [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. [verdachte] vertelde dat hij de door hem bestuurde auto had gehuurd.
Op 23 juni 2017 zag ik dat een bedrijfsauto voor het perceel [a-straat 1] te [plaats] stond. Op deze auto stond reclame van Bo-rent. Ik zag dat twee mannen en een vrouw goederen vanuit deze auto haalden en de woning binnen droegen. Ik zag dat de beide mannen houten balken een houten schotten de woning binnen droegen.
2. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van bevindingen (…), voor zover inhoudende:
als relaas van verbalisant [verbalisant 2]
Op 28 september 2017 is in de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] een in aanbouw zijnde hennepkwekerij aangetroffen. In de hal lagen meerdere transformatoren verpakt en de zolderruimte was al geheel ingericht als hennepkwekerijruimte.
3. Een schriftelijk bescheid, zijnde een ruimlijst hennep (…), voor zover inhoudende:
Een ruimlijst hennep ter zake van de inbeslagname aan de [a-straat 1] te [plaats]. Omschrijving van de goederen:
- 35 assimilatielampen en
- 41 armaturen en
- 28 LED lampen en
- 2 elektriciteitssnoeren en
- 2 schakelborden en
- 34 transformatoren en
- 2 luchtafzuigers en
- 1 slakkenhuis en
- 1 ventilatieapparatuur en
- 1 kachel en
- 1 luchtbevochtiger en
- 3 temperatuurventilatieregelaars en
- een dompelpomp.
4. Schriftelijke bescheiden, zijnde foto’s van de woning aan de [a-straat 1] te [plaats](…), voor zover inhoudende:
Op de foto’s is onder andere het volgende te zien:
Gebruikte zwarte plastic potten met aarderestanten, gebruikte potten in dozen, zakken met potgrond;
5. Een schriftelijk bescheid, zijnde het aangifteformulier van Enexis Netbeheer (…), voor zover inhoudende:
als bevindingen van [betrokkene 3], namens Enexis Netbeheer B.V.
Op 28 september 2017 werd er diefstal van energie geconstateerd in het pand op het adres [a-straat 1] te [plaats]. Uit onze administratie blijkt dat [verdachte] in elk geval op het moment van binnentreden op 28 september 2017 contractant was op genoemd perceel. Bij controle van de netcomponenten van Enexis Netbeheer B.V. en de installaties in de meterkast van het genoemde pand heeft de fraude-inspecteur vastgesteld dat er een illegale aansluiting was gemaakt in de hoofdaansluitkast.
6. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige (…), voor zover inhoudende:
als verklaring van [betrokkene 4]
Ik heb de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] aan [verdachte] verhuurd. De huur is ingegaan op 4 april 2017.
7. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor verdachte (…), voor zover inhoudende:
als verklaring van [verdachte]
Ik ben in augustus ook al bij het pand geweest. Ik blijf er niet lang. Een dag en dan weer weg. U vraagt mij hoe ik naar [plaats] ga. Eén of twee keer met de vrouw erheen gereden, in een Ford Ka. U vraagt mij wat ik weet van het busje van Bo-rent dat op 23 juni bij de woning is gezien. Dat weet ik. De vrouw reed er toen in. Dit was [betrokkene 2]. [betrokkene 1] was er ook bij. U vraagt mij of ik erbij was toen twee weken geleden de blauwe auto er ook stond. Ja, dat kan wel. Met die andere twee samen.
8. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor verdachte (…), voor zover inhoudende:
als verklaring van [betrokkene 2]
U vraagt mij wanneer ik voor het eerst in het pand ben geweest. Ergens in juni.”
2.3
Het arrest bevat de volgende bewijsoverwegingen:
“Overwegingen met betrekking tot het bewijs
Uit het dossier blijkt dat verdachte tezamen met de medeverdachten op 13 juni 2017 is aangetroffen bij het pand aan de [a-straat 1] te [plaats]. Vervolgens is door verbalisanten gezien dat op 23 juni 2017 twee mannen en een vrouw, naar later bleek verdachte en de medeverdachten, houten balken en houten schotten de woning binnen droegen. Op 16 september 2017 werden verdachte en de medeverdachten daar opnieuw aangetroffen. Op 28 september 2017 werden zij in het pand aangehouden. Het pand bevatte op dat moment een grote hoeveelheid materialen die betrekking hebben op een hennepkwekerij. De politierechter acht de verklaring van verdachte dat zij aan het opruimen dan wel schoonmaken waren in het pand niet geloofwaardig. Zo is er verklaard dat er in de laatste dagen voor de aanhouding werd schoongemaakt. Verdachte en de medeverdachten zijn echter al in juni bij het pand aangetroffen en in die maand werden ook houten balken en schotten naar binnen gedragen. Daarnaast is er maanden lang huur betaald voor een woning waar niet in werd gewoond. (...)
Het hof neemt bovenstaande overwegingen van de politierechter over.
Over het bewijs van de aard van de tenlastegelegde voorbereidingshandelingen overweegt het hof als volgt.
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat hij samen met anderen voorbereidingshandelingen heeft gepleegd ten aanzien van de hennepteelt.
Artikel 11a van de Opiumwet stelt strafbaar degene die, onder meer, voorwerpen te koop aanbiedt, waarvan hij weet of ernstige redenen heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het telen van hennep in de uitoefening van een beroep of bedrijf als bedoeld in artikel 11, derde lid, van de Opiumwet dan wel tot het grootschalig telen van hennep als bedoeld in artikel 11, vijfde lid, van de Opiumwet. In art. 1 lid 2 Opiumwetbesluit (Besluit van 9 december 2002, Stb. 2002, 624, laatstelijk gewijzigd bij Besluit van 29 oktober 2012, Stb. 2012, 550, iw.tr. op 8 januari 2013) wordt bepaald dat als grote hoeveelheid moet worden beschouwd: 500 gram hennep, 200 hennepplanten en 500 eenheden van een ander middel als bedoeld in lijst II.
Uit de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II, 2010/11, 32 842, nr. 3) en de brief van de toenmalige minister van Veiligheid en Justitie (Kamerstukken II, 2012/13, 32 842, nr. 13) blijkt dat het er bij de strafbaarstelling van artikel 11a van de Opiumwet om gaat dat voorwerpen ter beschikking worden gesteld, terwijl men ernstige redenen heeft om te vermoeden of weet dat met die voorwerpen strafbare handelingen (overtreding van artikel 11, derde of vijfde lid, van de Opiumwet) worden begaan. De keuze voor deze formulering brengt mee dat het gaat om een objectiveerbare situatie en dat niet het subjectieve oordeelsvermogen van de verdachte bepalend is.
De op 28 september 2027 aan de [a-straat] in [plaats] aangetroffen voorwerpen en ruimte zijn naar het oordeel van het hof vanwege hun aard en/of functie bestemd voor grootschalige hennepteelt. Ook de combinatie van de aangetroffen stoffen en voorwerpen wijst op een bestemming tot grootschalige hennepteelt. Het hof acht niet bewezen dat die voorwerpen en ruimten bestemd waren tot het telen van hennep in de uitoefening van een beroep of bedrijf als bedoeld in artikel 11, derde lid van de Opiumwet. Het hof zal verdachte daarvan vrijspreken.
Gelet hierop is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte zich, samen met de medeverdachten, schuldig heeft gemaakt aan het ten laste gelegde, zoals hieronder bewezenverklaard.”
3. Het middel
3.1
In het middel wordt geklaagd dat “de bewezenverklaring niet naar de eisen der wet is gemotiveerd”. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het hof blijkens zijn – van de politierechter overgenomen – bewijsoverweging voor de bewezenverklaring redengevend heeft geacht dat de verdachte op 28 september 2017 is aangehouden in het pand aan de [a-straat 1] te [plaats] en dat de verdachte op 13 juni 2017 is aangetroffen bij het genoemde pand. Volgens de steller van het middel blijkt hiervan niet uit de door het hof voor het bewijs gebezigde bewijsmiddelen en heeft het hof verzuimd aan te geven aan welke wettige bewijsmiddelen deze vaststellingen zijn ontleend.
3.2
Bij de beoordeling van het middel kan het volgende voorop worden gesteld. Op grond van art. 359 lid 3 Sv dient de motivering van de bewezenverklaring – tenzij sprake is van een bekennende verdachte – op zijn minst te bestaan uit de weergave van die onderdelen van de bewijsmiddelen die de rechter redengevend acht voor de bewezenverklaring.1.In aanvulling op de bewijsmiddelen kan de rechter een nadere bewijsoverweging in de uitspraak opnemen. In die bewijsoverweging mag de rechter ook verwijzen naar feiten en omstandigheden die niet uit de voor het bewijs gebezigde bewijsmiddelen blijken. Als de rechter dat doet dient hij met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging die feiten of omstandigheden aan te duiden en het wettige bewijsmiddel aan te geven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend.2.
3.3
Blijkens de bewijsoverwegingen heeft het hof – evenals de politierechter – voor de bewezenverklaring onder meer redengevend geacht dat de verdachte op 28 september 2017, samen met de medeverdachten, in het pand is aangehouden en dat hij op 13 juni 2017 is aangetroffen bij het pand aan de [a-straat 1] te [plaats].
3.4
Met de steller van het middel moet worden geconstateerd dat de door het hof gebruikte bewijsmiddelen niets inhouden over een aanhouding van de verdachte op 28 september 2017 en dat in de bewijsoverweging zelf niet, laat staan met voldoende mate van nauwkeurigheid, het wettig bewijsmiddel is aangegeven waaraan dit feit is ontleend.
3.5
Wat betreft de vaststelling van het hof dat de verdachte op 13 juni 2017 is aangetroffen bij het pand aan de [a-straat 1] te [plaats] ligt het in wezen niet veel anders. Weliswaar heeft het hof voor het bewijs een bewijsmiddel gebezigd waaruit blijkt dat op 13 juni 2017 een bedrijfsauto is gecontroleerd met als inzittende onder meer de verdachte, maar waar die controle heeft plaatsgevonden, blijkt hier niet uit.
3.6
Kortom: op zichzelf is het middel terecht voorgesteld voor zover daarin wordt geklaagd dat uit de bewijsoverweging van het hof niet blijkt aan welk wettig bewijsmiddel de vaststelling is ontleend dat de verdachte op 28 september 2017 is aangehouden in het pand aan de [a-straat 1] te [plaats] en dat de verdachte op 13 juni 2017 is aangetroffen bij dit pand. Tot cassatie behoeft dit echter niet te leiden, omdat de verdachte onvoldoende belang heeft bij de klacht. Gelet op het verhandelde ter terechtzitting – waaronder begrepen de inhoud van de aldaar voorgehouden stukken van het dossier alsmede hetgeen aldaar naar voren is gebracht – is er geen aanleiding voor het oordeel dat een nieuwe behandeling van de zaak tot een andere uitkomst ten aanzien van de bewezenverklaring zal leiden.3.Een blik achter de papieren muur leert namelijk dat zich in het politiedossier een proces-verbaal van aanhouding van 28 september 2017 bevindt, dat inhoudt:
“Op donderdag 28 september 2017 omstreeks 12:17 uur, hielden wij op de locatie [a-straat 1], [postcode] [plaats], als verdachte aan:
Verdachte
Achternaam : [verdachte]
Voornamen : [verdachte]
Geboren : [geboortedatum] 1977
(…)
De aanwezigen, een vrouw en 2 mannen, verbleven met hun 3 in de woonkamer die tevens als slaapkamer werd gebruikt.”
3.7
Er kan geen twijfel over bestaan dat het hof de vaststelling over de aanhouding heeft ontleend aan dit ter terechtzitting (in verkorte vorm) voorgehouden proces-verbaal.4.Hetzelfde heeft te gelden voor de vaststelling van het hof dat de verdachte op 13 juni 2017 is aangetroffen bij het pand aan de [a-straat 1] te [plaats]. Het proces-verbaal van 31 juli 2017, waarvan een deel is gebezigd als bewijsmiddel 1, betreft een onderzoek ten aanzien van de [a-straat 1] te [plaats], zo volgt uit het kopje boven het betreffende proces-verbaal. Kennelijk heeft het hof daaruit afgeleid (en ook daaruit kunnen afleiden) dat de controle op 13 juni 2017 op die locatie heeft plaatsgevonden.
3.8
Het middel faalt.
4. Slotsom
5. Het middel faalt en kan met een op art. 81 lid 1 RO gebaseerde overweging worden afgedaan.
6. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑12‑2022
24 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7985, NJ 2004/165, m.nt. J.M. Reijntjes. Zie ook HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:192, NJ 2021/110, m.nt. W.H. Vellinga, rov. 2.3.
HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:202.
Vgl. conclusie AG Spronken, randnummers 8 t/m 10, voorafgaand aan HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:202.