Eerste begunstigde is de echtgenote. [betrokkene 4] was bij zijn overlijden evenwel niet gehuwd.
HR, 21-09-2012, nr. 11/02411
ECLI:NL:HR:2012:BW6728, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
21-09-2012
- Zaaknummer
11/02411
- Conclusie
mr. Wuisman
- LJN
BW6728
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Verzekeringsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BW6728, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑09‑2012
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2011:BP4000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BW6728
ECLI:NL:HR:2012:BW6728, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 21‑09‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BW6728
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2011:BP4000, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑05‑2011
- Vindplaatsen
NJ 2013/97 met annotatie van M.M. Mendel
Conclusie 21‑09‑2012
mr. Wuisman
Partij(en)
Zaaknummer: 11/02411
mr. Wuisman
Rolzitting: 25 mei 2012
CONCLUSIE inzake:
[Eiseres], optredende als wettelijk vertegenwoordigster van [betrokkene 1 en 2],
eiseres tot cassatie,
advocaten: mr. D. Rijpma en mr, A. van Staden ten Brink;
tegen
- 1.
[Verweerster 1], optredende als wettelijk vertegenwoordigster van [betrokkene 3],
- 2.
[Verweerder 2],
verweerders in cassatie,
advocaat: mr. K.T.B. Salomons.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan((1)):
- (i)
Verweerster sub 1 in cassatie (hierna: [verweerster 1]) is gehuwd geweest met [betrokkene 4]. Uit dit huwelijk zijn geboren [verweerder 2] (op [geboortedatum] 1991) en [betrokkene 3] (op [geboortedatum] 1993). Het huwelijk is op 7 december 1999 door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking geëindigd.
- (ii)
Eiseres tot cassatie (hierna: [eiseres]) heeft een relatie gehad met [betrokkene 4]. Uit deze relatie zijn geboren [betrokkene 1] (op [geboortedatum] 2002) en [betrokkene 2] (op [geboortedatum] 2006).
- (iii)
[Betrokkene 4] is op 11 maart 2007 plotseling overleden.
- (iv)
Bij testament, opgemaakt op 26 januari 2007, heeft [betrokkene 4] zijn kinderen [verweerder 2] en [betrokkene 3] onterfd, zijn kinderen [betrokkene 1 en 2] tot enig erfgenamen benoemd en aan [eiseres] gelegateerd het vruchtgebruik van de vermogensbestanddelen van zijn nalatenschap die zij kiest.((2))
- (v)
[Betrokkene 4] heeft per 23 januari 2007 de begunstiging voor een levensverzekering bij RVS Levensverzekering NV (polisnummer [001]) aldus laten wijzigen dat zijn kinderen [betrokkene 1 en 2] begunstigd werden.((3))
- (vi)
[Betrokkene 4] heeft per 1 februari 2007 een kapitaalverzekering afgesloten bij Reaal Levensverzekeringen NV (polisnummer [002]), met overlijdensrisicodekking.((4)) De polis, opgesteld op basis van een aanvraagformulier van [betrokkene 4]((5)), vermeldt op blad 1 als begunstigde verzekeringnemer en op blad 2 als begunstigden bij overlijden van de verzekeringnemer: 1. Echtgenote van de verzekeringnemer; 2. Kinderen van de verzekeringnemer; 3. de wettige erfgenamen van de verzekeringnemer.
- (vii)
Reaal Levensverzekeringen NV heeft onder de kapitaalverzekering vanwege het overlijden van [betrokkene 4] een bedrag van € 255.676,22 uitgekeerd. Vanwege de onenigheid tussen [eiseres] en [verweerster 1] over de vraag welke kinderen als begunstigde tot het uitgekeerde bedrag gerechtigd zijn, is dit bedrag geplaatst op de derdenrekening van notaris [de notaris].
1.2
Bij dagvaarding van 4 november 2008 heeft [eiseres] tegen [verweerster 1] een procedure bij de rechtbank Breda ingeleid, waarin zij - kort gezegd - een verklaring voor recht vordert dat alleen de kinderen uit haar relatie met [betrokkene 4] als begunstigden gerechtigd zijn tot het door Reaal Levensverzekeringen NV uitgekeerde bedrag. Aan de vordering legt zij ten grondslag dat het met de bedoeling van [betrokkene 4] overeenstemt dat onder de aanwijzing van 'de kinderen' als begunstigden alleen de twee kinderen uit de relatie van haar met [betrokkene 4] worden begrepen. Ter staving van die bedoeling wijst zij niet alleen op de door [betrokkene 4] niet lang vóór zijn overlijden doorgevoerde aanpassingen van het testament en andere levensverzekeringen waaronder de RVS-levensverzekering (dagvaarding, sub 3 en 4), maar ook op overleg met een medewerker van een notariskantoor en een assurantietussenpersoon. Dat overleg resulteerde hierin dat het geboden was dat [betrokkene 4] zelf als begunstigde zou worden aangewezen ook bij overlijden van hem. Dat blijkt uit een e-mailbericht van 23 januari 2007 van de medewerker aan de assurantietussenpersoon en een brief van 31 maart 2008 van de assurantietussenpersoon. In dat geval zou de uitkering in de nalatenschap vallen. Dat zou meebrengen niet alleen dat de kinderen uit het huwelijk met [verweerster 1] geen recht ten aanzien van de uitkering zouden kunnen doen gelden, maar ook dat [eiseres] gedurende haar verdere leven het recht van vruchtgebruik met betrekking tot de uitkering zou hebben (dagvaarding, sub 10). De van Reaal Levensverzekeringen NV ontvangen polis van de kapitaalverzekering geeft de bedoeling van [betrokkene 4] niet juist weer. Hij heeft dit niet meer kunnen corrigeren, omdat de polis daags na zijn plotselinge overlijden werd ontvangen (dagvaarding, sub 11 en 18).
[Verweerster 1] bestrijdt de vordering. Zij stelt zich op het standpunt dat, zoals uit de polis blijkt, alle vier kinderen gelijkelijk gerechtigd zijn tot het uitgekeerde bedrag. Zij zijn alle vier als begunstigde aangewezen. Door het overlijden van [betrokkene 4] is die aanwijzing krachtens artikel 7:968 aanhef en sub b onherroepelijk geworden.
1.3
In haar eindvonnis van 29 juli 2009 stelt de rechtbank Breda voorop, dat - anders dan [verweerster 1] stelt - het hier niet gaat om een herroeping van een begunstigingsbepaling maar om de uitleg en bedoeling van de begunstigingsbepaling in de polis (rov. 3.4). Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit correspondentie over de kapitaalverzekeringsovereenkomst, dat [betrokkene 4] zelf begunstigde wenste te zijn en dat [betrokkene 4], al dan niet via zijn tussenpersoon, door een schriftelijke mededeling aan de verzekeraar zichzelf als begunstigde heeft aangewezen. Het aanvraagformulier is een schriftelijke mededeling als bedoeld in art. 7:966 BW. Deze mededeling heeft Reaal bereikt, zo blijkt uit het door Reaal, via de tussenpersoon aan [betrokkene 4] verstrekte polisblad (rov. 3.7 t/m 3.9). In afwijking van de aanwijzing op het aanvraagformulier en de wens van [betrokkene 4], vermeldt het polisblad een andere (onjuiste) begunstigingsbepaling. De begunstigingsbepaling in de polis moet als een kennelijke misslag worden gezien. De rechtbank oordeelt dat, nu [betrokkene 4] zichzelf als begunstigde heeft aangewezen, de uitgekeerde verzekeringspenningen in de nalatenschap van [betrokkene 4] vallen (rov. 10). De gevorderde verklaring voor recht wordt toegewezen.
1.4
[Verweerster 1] is in hoger beroep gegaan bij het hof 's-Hertogenbosch. Met de door haar aangevoerde grief bestrijdt zij dat de rechtbank voor wat betreft de regeling in de polis van de begunstiging ten onrechte van een misslag uitgaat. Uitleg van de begunstigingsregeling in de polis, ook aan de hand van de Haviltex-norm, voert tot geen andere slotsom dan dat "in redelijkheid niet kan worden aangenomen dat [betrokkene 4] de kinderen uit zijn huwelijk met haar ook ten aanzien van deze polis wenste uit te sluiten" (memorie van grieven, blz. 3, 4 en 5).
[Eiseres] bepleit opnieuw het tegendeel.
1.5
In zijn eindarrest van 8 februari 2011 komt het hof tot de slotsom dat de door [verweerster 1] aangevoerde grief doel treft. Dit oordeel stoelt in het bijzonder op wat het hof in rov. 7.7 overweegt. De regeling van de begunstiging maakt deel uit van de tussen [betrokkene 4] en de verzekeraar gesloten overeenkomst en dient aan de hand van de Haviltex-norm te worden uitgelegd. In de verhouding tussen [betrokkene 4] en de verzekeraar is het aanvraagformulier van [betrokkene 4] voor de verzekering de enige verklaring omtrent de begunstiging. De verzekeraar kon dan ook slechts de in het aanvraagformulier aangekruiste standaardregeling van de begunstiging in de polis opnemen. Indien [betrokkene 4] een regeling van de begunstiging had willen hebben als door [eiseres] gesteld dan had hij, zoals hij ook bij een andere verzekering had gedaan, dat kunnen aangeven. Dat [betrokkene 4] als gevolg van een onjuist advies tot het kiezen voor de standaardregeling in het aanvraagformulier is gekomen, is niet relevant, nu alleen van belang is diens uiting tegenover de verzekeraar. Het hof vernietigt het bestreden vonnis van de rechtbank en verklaart dat alle vier kinderen van [betrokkene 4] als begunstigden ten aanzien van verzekeringspenningen dienen te worden aangemerkt.
1.6
[Eiseres] heeft met een exploot van 9 mei 2011 cassatieberoep tegen het eindarrest van het hof ingesteld.((6)) [Verweerster 1] concludeert voor antwoord tot verwerping van het cassatieberoep. Partijen laten ieder hun standpunt in cassatie door hun advocaten schriftelijk toelichten. Van de kant van [eiseres] volgt nog een repliek.
2. Bespreking van het voorgedragen cassatiemiddel
2.1
Onder het hoofd 'De cassatieklachten' volgen na een inleiding in zeven onderdelen ondergebrachte klachten.
onderdeel 1
2.2
De spil in dit onderdeel vormt artikel 7:967 lid 2 BW, dat men aantreft in de aan de sommenverzekering gewijde afdeling 3 van titel 17 van boek 7 BW. De eerste volzin van lid 2 luidt: "Is de begunstigde in hoedanigheid aangeduid, dan wordt de aanwijzing vermoed te zijn gedaan ten behoeve van hem die deze hoedanigheid bezit ten tijde dat de aanwijzing volgens artikel 968, onder b tot en met d, onherroepelijk wordt." Een voorbeeld van de aanduiding van de begunstigde met slechts een hoedanigheid is de aanwijzing als begunstigde met de term 'kinderen'; zie in dit verband ook lid 6 van artikel 7:967 BW. Onder b van artikel 7:968 BW wordt als reden voor het niet meer kunnen herroepen van een aanwijzing als begunstigde genoemd dat het (verzekerde) risico door het overlijden van de verzekerde is geëindigd.
De geciteerde volzin komt inhoudelijk overeen met de eerste volzin van artikel 7.17.3.4a uit het Regeringsontwerp (TK 1985-1986, 19 529, nrs. 1-2). In de MvT wordt over die volzin het volgende opgemerkt: "Voor aanwijzing van een persoon in zijn hoedanigheid, die in de praktijk tot problemen kan leiden, geeft lid 2 een enkele regel. Indien de nemer als begunstigde heeft aangewezen: mijn echtgenote, doch hij is nadien van eerste vrouw gescheiden en hertrouwd, dan zal hij in de regel niet zijn eerste maar tweede vrouw willen bevoordelen. De woorden 'volgens artikel 5 lid 1, onder b tot en met e onherroepelijk wordt' brengen uiteraard mee dat beslissend is het moment waarop de aanwijzing onherroepelijk wordt. Bevat de aanwijzing zowel de naam als de hoedanigheid, dan prevaleert de naam. De vermoedens welke in dit lid worden uitgesproken, wijken voor een andere bedoeling."((7))
2.3
Mede blijkens de geciteerde toelichting is de eerste volzin van lid 2 van artikel 7:967 BW aldus te verstaan dat, wanneer bij een aanwijzing als begunstigde volstaan wordt met het vermelden van een hoedanigheid van de begunstigde, diegene die deze hoedanigheid heeft ten tijde dat de aanwijzing om de in artikel 7:968, sub b, c of d, BW vermelde reden onherroepelijk wordt, vermoed wordt als begunstigde te zijn aangewezen, tenzij van een andere bedoeling blijkt. Deze 'andere bedoeling' betreft de bedoeling van de verzekeringnemer. Dit valt af te leiden uit artikel 7:967 lid 3 jo. artikel 7:969 lid 1 BW. In lid 3 van artikel 7:967 BW is bepaald dat het weerlegbare vermoeden in lid 2 van dat artikel niet geldt in geval dat de aanwijzing als begunstigde onherroepelijk is geworden door aanvaarding van de aanwijzing. Dit laatste kan ingevolge artikel 7:969 lid 1 BW alleen geschieden met instemming van de verzekeringnemer. Vanwege deze eis van instemming van de verzekeringnemer is er geen goede reden om in het geval dat een aanwijzing door aanvaarding als begunstigde onherroepelijk is geworden de weg te volgen van een weerlegbaar vermoeden te volgen. Wat de bedoeling van de verzekeringnemer is, is blijkens diens instemming met de aanvaarding wel duidelijk. ((8)) Bovendien geldt meer in het algemeen dat bij de aanwijzing van de begunstigde de bedoeling van de verzekeringnemer een zeer belangrijke rol speelt.
Een en ander geldt dienovereenkomstig voor het geval dat in artikel 7:967 lid 2, tweede volzin, BW wordt genoemd, te weten dat de begunstigde zowel bij naam als in hoedanigheid is aangeduid: dan wordt de aanwijzing vermoed te zijn gedaan ten behoeve van de bij naam aangewezen begunstigde. Uit de regeling in de tweede volzin volgt dat er ook bij een nadere uitwerking van de hoedanigheid ruimte is voor het op basis van de werkelijke bedoeling van de verzekeringnemer leveren van tegenbewijs tegen de in die volzinnen opgenomen rechtsvermoedens.
2.4
Er zijn, zo volgt uit het voorgaande, bij de beoordeling of iemand als een begunstigde kan worden beschouwd in verband met de eerste volzin van lid 2 van artikel 7:967 BW twee stappen te zetten: in de eerste plaats dient te worden bepaald of betrokkene, ten tijde dat de aanwijzing als begunstiging op de voet van artikel 7:968, onder b t/m d, BW onherroepelijk is geworden, de hoedanigheid had zoals omschreven in de in de polis opgenomen begunstigingsregeling en in de tweede plaats dient te worden nagegaan of bij de verzekeringnemer toch niet een bedoeling heeft voorgezeten die afwijkt van het bij de eerste stap bereikte resultaat. Deze opzet impliceert dat, hoezeer bij de eerste stap ook een uitleg van de in de begunstigingsregeling omschreven hoedanigheid speelt, deze uitleg niet dezelfde activiteit is als het nagaan van de bedoeling die bij de verzekeringnemer heeft voorgezeten. Anders kan het niet komen tot een weerleggen van een vermoeden op grond van een andere bedoeling bij de verzekeringnemer. De vraag is waarin het verschil is gelegen tussen het uitleggen van de in de begunstigingregeling omschreven hoedanigheid bij de eerste stap en het bepalen van de eventueel andere bedoeling van de verzekeringnemer.
2.5
Het verschil ligt, naar het voorkomt, in het volgende. De begunstigingsregeling maakt deel uit van de overeenkomst die de verzekeringnemer en de verzekeraar met elkaar sluiten. De vaststelling van de betekenis van de begunstigingsregeling en een daarin opgenomen vermelding van een hoedanigheid vormt daardoor een uitleg van de verzekeringsovereenkomst. Die uitleg zal, althans in eerste instantie, volgens de Haviltex-norm dienen te geschieden.((9)) Daarbij dient te worden gelet op de uitlatingen en gedragingen van partijen jegens elkaar, dus op feiten en omstandigheden die voor beide partijen waarneembaar en kenbaar zijn. Die feiten en omstandigheden kunnen bijvoorbeeld bestaan uit toezending, op papier of digitaal, door verzekeraar of zijn assurantietussenpersoon van documentatie, bijvoorbeeld een aanvraagformulier met toelichtend materiaal, en het terugzenden door verzekeringnemer van het aanvraagformulier. Voor het vaststellen van de bedoeling van de verzekeringnemer kunnen echter ook van belang zijn feiten en omstandigheden, die niet kenbaar voor de verzekeraar zijn geweest. Uit die feiten en omstandigheden kan blijken bijvoorbeeld dat de verzekeringnemer een door de verzekeraar/assurantietussenpersoon aangereikte tekst - bijvoorbeeld 'kinderen van de verzekeringnemer' en eventueel een nadere omschrijving van die hoedanigheid - anders heeft opgevat dan de verzekeraar in redelijkheid heeft hoeven te begrijpen en hij daardoor met die hoedanigheid toch iets anders bedoelt dan de verzekeraar in redelijkheid kon verwachten. Het bijzondere van artikel 7:967 lid 2 BW is dat het aldaar bepaalde het mogelijk maakt om met die bedoeling rekening te houden. Dat rekening houden brengt mee dat degene, die daarbij belang heeft, in staat wordt gesteld door het leveren van tegenbewijs aan te tonen dat bij de verzekeringnemer een bedoeling heeft voorgezeten, die afwijkt van de aan de hand van de Havilex-norm vast te stellen betekenis van de in de begunstigingsregeling vermelde hoedanigheid.((10))
2.6
In onderdeel 1 wordt op feiten en omstandigheden gewezen die van belang kunnen zijn voor de bepaling van wat [betrokkene 4] op het oog had met 'kinderen van verzekeringnemer' als aanduiding van wie onder de met Reaal Levensverzekeringen NV afgesloten kapitaalverzekering. Zo wordt gewezen op de door [betrokkene 4] niet lang vóór zijn overlijden doorgevoerde aanpassingen van het testament en andere levensverzekeringen waaronder de RVS-levensverzekering, maar ook op overleg met een medewerker van een notariskantoor en een assurantietussenpersoon. Het hof gaat in rov. 7.7 op een en ander niet in. Want in aanmerking is slechts te nemen dat wat [betrokkene 4] tegenover de verzekeraar heeft geuit. Bij de uitleg van de begunstigingsbepaling gaat het immers, zo merkt het hof aan het begin van rov. 7.7 op, om de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars gedragingen en verklaringen mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien van elkaar mochten verwachten. Hiermee geeft het hof, gelet op wat hierboven omtrent artikel 7:967 lid 2, eerste volzin, BW is opgemerkt, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Daarover wordt in onderdeel 1 derhalve terecht geklaagd, alsmede over het passeren in rov. 7.9 van het bewijsaanbod van [eiseres].
onderdelen 2, 3, 4, 5 en 6
2.7
Gelet op wat hierboven omtrent onderdeel 1 is opgemerkt, behoeven de onderdelen 2 en 3 geen nadere bespreking.
2.8
Voor onderdeel 4 geldt dat het feitelijke grondslag mist. Het gaat uit van een oordeel van het hof over artikel 6:34 BW dat in het bestreden arrest niet voorkomt.
2.9
Over de onderdelen 5 en 6 valt op te merken dat [eiseres] bij de klachten in die op de begunstiging van [betrokkene 4] betrekking hebbende onderdelen geen belang heeft, aangezien het in de onderhavige zaak gaat om de vraag of de twee kinderen uit het huwelijk van [betrokkene 4] met [verweerster 1] als begunstigden kunnen worden aangemerkt. Het antwoord op die vraag hangt niet (mede) hiervan af dat in rechte komt vast te staan dat [betrokkene 4] zelf als begunstigde is aan te merken.
onderdeel 7
2.10
Onderdeel 7 bouwt mede voort op onderdeel 1 en treft daardoor ook doel.
3. Conclusie
Wegens gegrondheid van de onderdelen 1 en 7 van het voorgedragen middel van cassatie wordt tot vernietiging van het bestreden arrest geconcludeerd.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
- 1.
Zie rov. 4.1 van het (in cassatie niet bestreden) tussenarrest van het hof Den Bosch van 12 oktober 2010.
- 2.
Productie 4 bij de dagvaarding in eerste aanleg.
3.
Productie 5 bij de dagvaarding in eerste aanleg.
4. Productie 10 bij de dagvaarding in eerste aanleg.
5. Productie 6 bij de memorie van grieven. Het aanvraagformulier bevat een standaardregeling van de begunstiging, waarin als begunstigden worden genoemd: 1.Verzekeringnemer(s); 2.Diens echtgeno(o)t(o)e/ geregistreerd partner; 3. Diens kinderen; 4. Diens erfgenamen. Daarbij is aangetekend dat de standaardbegunstiging geldt, tenzij afwijkend is aangegeven. Dit laatste is niet gebeurd.
6. Dat is nog tijdig gebeurd, nu 8 mei 2011 een zondag was en de cassatietermijn bijgevolg op 9 mei 2011 verstreek.
7. Parl. Gesch. Verzekering, Hendrikse/Martius/Rinkes, blz. 233.
8. W.M.A Kalkman doelt op blz. 166, bovenaan, van zijn boek 'De overeenkomst van levensverzekering', 2007, bij de bespreking van artikel 7:967 lid 2 ook op de bedoeling van de verzekeringnemer. Zie ook Asser/Wansink, Van Tiggel&Salomons, 7-IX, 2012, nr. 712, het voorbeeld op blz. 619 onderaan en blz. 620 bovenaan betreffende de als 'mijn echtgenoot' aangeduide begunstigde.
9. Zie in dit verband Asser/Wansink, Van Tiggel&Salomons, 7-IX, 2012, nr. 709.
10. Daarmee geraakt de verzekeraar niet in een onhoudbare situatie in verband met de vraag aan wie hij bevrijdend de verzekerde som kan uitbetalen. Voor wat die vraag betreft is artikel 6:34 lid 1 BW bepalend. Heeft de verzekeraar uitbetaald aan iemand die hij op redelijke gronden voor de schuldeiser heeft mogen houden, dan heeft hij bevrijdend betaald. Zie hierover meer bij: Asser/Wansink, Van Tiggel&Salomons, 7-IX, 2012, nr. 710 en Asser/Hartkamp&Sieburgh, 6-1*, 2012, nr. 220 e.v.
Uitspraak 21‑09‑2012
Inhoudsindicatie
Sommenverzekering. Kapitaalverzekering met overlijdensrisicodekking. Uitleg begunstiging in schriftelijke mededeling als bedoeld in art. 7:966 lid 1 BW. Maatstaf. Feiten en omstandigheden met betrekking tot bedoeling verzekeringnemer.
Partij(en)
21 september 2012
Eerste Kamer
11/02411
TT/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres], optredend als wettelijk vertegenwoordigster van [betrokkene 1] en [betrokkene 2],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. D. Rijpma en mr. A. van Staden ten Brink,
t e g e n
1. [Verweerster 1], optredend als wettelijk vertegenwoordigster van [betrokkene 3],
2. [Verweerder 2],
allen wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. K.T.B. Salomons.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerder] c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
- a.
de vonnissen in de zaak 196420 / HA ZA 08-1923 van de rechtbank Breda van 28 januari 2009 en 29 juli 2009;
- b.
de arresten in de zaak HD 200.045.767 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 12 oktober 2010 (tussenarrest) en 8 februari 2011 (eindarrest).
Het eindarrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindarrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
3. Beoordeling van het middel
3.1
Inzet van deze procedure is het antwoord op de vraag wie [betrokkene 4] heeft aangewezen als begunstigde van de na te noemen kapitaalverzekering met overlijdensrisicodekking. In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
- (i)
[Verweerster] is getrouwd geweest met [betrokkene 4]. Uit dit huwelijk zijn geboren [verweerder 2] (op [geboortedatum] 1991) en [betrokkene 3] (op [geboortedatum] 1993).
Het huwelijk is op 7 december 1999 door echtscheiding geëindigd.
- (ii)
[Eiseres] heeft een relatie gehad met [betrokkene 4], tot zijn overlijden. Uit deze relatie zijn geboren [betrokkene 1] (op [geboortedatum] 2002) en [betrokkene 2] (op [geboortedatum] 2006).
- (iii)
[Betrokkene 4] is op 11 maart 2007 plotseling overleden.
- (iv)
Bij testament, opgemaakt op 26 januari 2007, heeft [betrokkene 4] zijn kinderen [verweerder 2] en [betrokkene 3] onterfd, zijn kinderen [betrokkene 1 en 2] tot enig erfgenamen benoemd en aan [eiseres] gelegateerd het vruchtgebruik van de vermogensbestanddelen van zijn nalatenschap die zij kiest.
- (v)
[Betrokkene 4] heeft per 23 januari 2007 de begunstiging van een levensverzekering bij RVS Levensverzekering N.V. aldus laten wijzigen dat zijn kinderen [betrokkene 1 en 2] begunstigd werden.
- (vi)
[Betrokkene 4] heeft, met het oog op een hypotheekverstrekking, per 1 februari 2007 een kapitaalverzekering afgesloten bij Reaal Levensverzekeringen N.V., met overlijdensrisicodekking. Op het aanvraagformulier dat hij voor deze verzekering heeft ondertekend, is de standaardbegunstiging aangekruist, die inhoudt:
"1. Verzekeringnemer(s)
2. Diens echtgeno(o)t(e)/geregistreerd partner
3. Diens kinderen
4. Diens erfgenamen"
- (vii)
De polis, die is opgesteld op basis van het door [betrokkene 4] ondertekende aanvraagformulier, vermeldt op blad 1 als begunstigde de verzekeringnemer en op blad 2 als begunstigden bij overlijden van de verzekeringnemer:
"1. Echtgenote van de verzekeringnemer
2. Kinderen van de verzekeringnemer
3. Wettige erfgenamen van de verzekeringnemer."
De polis is eerst op het adres van [betrokkene 4] ontvangen op 12 maart 2007, de dag na het overlijden van [betrokkene 4].
- (viii)
Reaal Levensverzekeringen N.V. heeft vanwege het overlijden van [betrokkene 4] een bedrag van € 255.676,22 uitgekeerd onder de kapitaalverzekering. In verband met de onenigheid tussen [eiseres] en [verweerster] over de vraag welke kinderen als begunstigde tot het uitgekeerde bedrag zijn gerechtigd, is dit bedrag geplaatst op de derdenrekening van een notaris.
3.2
Volgens [verweerster] zijn alle vier de kinderen van [betrokkene 4] als begunstigden gerechtigd tot de uitkering, nu [betrokkene 4] geen echtgenote had ten tijde van zijn overlijden. [Eiseres] meent dat alleen de kinderen uit haar relatie met [betrokkene 4] gerechtigd zijn tot de uitkering. In deze procedure stelt zij hierop gerichte vorderingen in.
Aan deze vorderingen heeft [eiseres] ten grondslag gelegd dat het met de bedoeling van [betrokkene 4] overeenstemt dat onder de aanwijzing van 'de kinderen' als begunstigden in de polis alleen de twee kinderen uit de relatie van haar met [betrokkene 4] worden verstaan. In dit verband heeft zij onder meer gewezen op de hiervoor in 3.1 onder (iv) en (v) genoemde wijzigingen die [betrokkene 4] niet lang voor zijn overlijden heeft aangebracht in testament en levensverzekering, en op overleg dat [betrokkene 4] kort voor zijn overlijden heeft gehad met medewerkers van een notariskantoor en een assurantietussenpersoon.
Dat overleg heeft geleid tot de slotsom dat [betrokkene 4] zelf als begunstigde van de kapitaalverzekering diende te worden aangewezen, ook voor het geval van zijn overlijden. Bij deze aanwijzing zou de uitkering bij zijn overlijden namelijk in zijn nalatenschap vallen, waardoor niet alleen de kinderen uit het huwelijk met [verweerster] geen recht zouden kunnen doen gelden op de uitkering, maar [eiseres] ook gedurende haar verdere leven het recht van vruchtgebruik zou hebben met betrekking tot de uitkering. De van Reaal Levensverzekeringen N.V. ontvangen polis van de kapitaalverzekering geeft de bedoeling van [betrokkene 4] dan ook niet juist weer, aldus [eiseres]. [Betrokkene 4] heeft dit niet meer kunnen corrigeren omdat de polis pas daags na zijn plotselinge overlijden is ontvangen. De hiervoor in 3.1 onder (vi) vermelde aanvraag voor de verzekering was voor hem ingevuld door (een medewerker van) de assurantietussenpersoon, die de standaardbegunstiging heeft aangekruist. [Betrokkene 4] heeft niet onderkend dat hij hiermee niet zichzelf als begunstigde aanwees voor het geval van zijn overlijden.
Van deze stellingen heeft [eiseres] bewijs aangeboden door als getuigen te horen genoemde medewerkers, de notaris en familieleden van [betrokkene 4] en van haarzelf.
3.3
De rechtbank heeft bepaald dat de uitkering in de nalatenschap van [betrokkene 4] valt. Daartoe heeft zij overwogen dat de door [eiseres] gestelde bedoeling van [betrokkene 4] om zichzelf als begunstigde aan te wijzen, ook voor het geval van zijn overlijden, genoegzaam blijkt uit de correspondentie die over de verzekering is gevoerd tussen hem, het door hem aangezochte notariskantoor en zijn assurantietussenpersoon. Overeenkomstig deze bedoeling is in het aanvraagformulier voor de verzekering de standaardbegunstiging aangekruist, aldus de rechtbank. Uit correspondentie en formulier volgt dus dat [betrokkene 4] zichzelf als begunstigde heeft aangewezen. Dat dit niet op blad 2 van de polis tot uitdrukking is gebracht, betreft een kennelijke misslag, volgens de rechtbank.
3.4
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en bepaald, kort gezegd, dat alle vier de kinderen van [betrokkene 4] als begunstigden dienen te worden aangemerkt. Hiertoe heeft het hof overwogen dat de betekenis van de op het aanvraagformulier aangekruiste standaardbegunstiging is zoals is vermeld in de polis en dat dit overeenstemt met de bepaling van art. 7:967 lid 1, onder b, BW dat, tenzij blijkt van een andere bedoeling, de aanwijzing van een begunstigde vervalt indien hij overlijdt voordat de uitkering waarop de aanwijzing betrekking heeft, opeisbaar is geworden (rov. 7.3-7.5 eindarrest). Bij de uitleg van de begunstigingsbepaling gaat het volgens het hof om een uitleg van de overeenkomst tussen [betrokkene 4] en de verzekeraar. Daarom mag volgens het hof alleen worden gelet op de inhoud van die bepaling en hetgeen [betrokkene 4] en de verzekeraar te dien aanzien over en weer verklaard hebben en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben mogen begrijpen. De door de rechtbank genoemde correspondentie is daarom niet relevant. In de relatie met de verzekeraar is het aanvraagformulier de enige verklaring van [betrokkene 4] en de verzekeraar heeft deze mogen opvatten overeenkomstig zijn betekenis. Niet relevant is dat het formulier mogelijk verkeerd is ingevuld, nu (ook) dit niet kenbaar was voor de verzekeraar. Als [betrokkene 4] de door [eiseres] gestelde bedoeling had, had hij op het formulier zijn nalatenschap als begunstigde kunnen aanwijzen of op andere wijze kunnen afwijken van de standaardbegunstiging. Gelet op de recente wijziging door hem van een andere levensverzekering was hij van een en ander op de hoogte, aldus het hof (rov. 7.6-7.7 eindarrest).
Het hof heeft het bewijsaanbod van [eiseres] gepasseerd. Volgens het hof heeft zij geen feiten en omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel kunnen leiden (rov. 7.9).
3.5.1
De onderdelen 1-3 keren zich met diverse klachten tegen de door het hof gehanteerde maatstaf, volgens welke de bedoeling van [betrokkene 4] niet relevant is voor zover deze blijkt uit niet aan de verzekeraar kenbare uitingen en feiten, en tegen het passeren door het hof van het bewijsaanbod van [eiseres] dat op dergelijke uitingen en feiten betrekking heeft. Onderdeel 6 bevat een hierop voortbouwende klacht.
3.5.2
Met betrekking tot deze klachten wordt voor-opgesteld dat art. 7:966 lid 1 en 7:974 BW dwingendrechtelijk voorschrijven dat bij een sommenverzekering de aanwijzing van een begunstigde plaatsvindt door een schriftelijke mededeling aan de verzekeraar. Blijkens de op deze bepalingen gegeven toelichting, gaat het om een constitutief vereiste (Parl. Gesch. Verzekering, p. 227). De strekking daarvan is kennelijk onder meer om eenvoudig te doen vaststaan wie recht heeft op uitkering. Dat betekent dat het antwoord op de vraag wie is aangewezen als begunstigde, in beginsel gevonden moet worden in, en door uitleg van, de hierop betrekking hebbende schriftelijke mededeling van de verzekeringnemer aan de verzekeraar.
3.5.3
De aanwijzing van een begunstigde bij een sommenverzekering betreft evenwel een uitsluitende bevoegdheid van de verzekeringnemer en draagt in zoverre een eenzijdig karakter, zij het dat de verzekeraar in het geval en binnen de grenzen van art. 7:966 lid 2 BW de bevoegdheid heeft een begunstiging af te wijzen. Met dit eenzijdige karakter van de aanwijzing van de begunstigde en met de aard van deze rechtshandeling strookt dat bij de uitleg daarvan in de allereerste plaats wordt nagegaan wat de bedoeling is geweest van de verzekeringnemer bij de aanwijzing en dat bij de vaststelling van die bedoeling mede wordt gelet op eventuele verklaringen en gedragingen van de verzekeringnemer buiten de schriftelijke mededeling, uit welke verklaringen en gedragingen die bedoeling mede kan blijken, ook indien deze niet jegens de verzekeraar zijn afgelegd of hebben plaatsgevonden. Dat is in overeenstemming met diverse bepalingen van art. 7:967 BW, welke voor de daar genoemde gevallen waarin twijfel kan bestaan omtrent de bedoeling van de verzekeringnemer bij de aanwijzing van de begunstigde, bewijsvermoedens bevatten die weerlegd kunnen worden door bewijs van feiten en omstandigheden waaruit van een andere bedoeling van de verzekeringnemer blijkt. Daarbij gaat het mede om feiten en omstandigheden die niet uit de aanwijzingsmededeling behoeven te blijken en die niet bij de verzekeraar bekend behoefden te zijn.
3.5.4
Anders dan het hof heeft geoordeeld, is er dus geen grond om bij de uitleg van de begunstiging als vervat in de schriftelijke mededeling als bedoeld in art. 7:966 lid 1 BW uitsluitend te letten op hetgeen de verzekeringnemer en de verzekeraar over en weer hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben mogen begrijpen. Ook verklaringen en gedragingen van de verzekeringnemer buiten deze context kunnen voor die uitleg relevant zijn.
Hierbij verdient opmerking dat de verzekeraar in geval van twijfel omtrent hetgeen de verzekeringnemer bij de aanwijzing van de begunstigde heeft bedoeld, de nakoming van zijn verplichting tot uitkering kan opschorten op de voet van art. 6:37 BW (vgl. Parl. Gesch. Verzekering t.a.p.). Voorts kan de verzekeraar, indien nodig, een beroep doen op art. 6:34 BW indien hij uitkering heeft gedaan aan iemand die hij op grond van de schriftelijke mededeling als bedoeld in art. 7:966 lid 1 BW, mede in het licht van eventuele andere verklaringen en gedragingen van de verzekeringnemer, als de door de verzekeringnemer aangewezen begunstigde mocht beschouwen.
3.5.5
Gelet op het vorenstaande heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Naar de stellingen van [eiseres] waarnaar wordt verwezen in de onderdelen 1-3 en die hiervoor in 3.2 zijn weergegeven, heeft [betrokkene 4] de - door zijn assurantietussenpersoon aangekruiste - standaardbegunstiging aldus begrepen dat hij daarmee zichzelf ook als begunstigde aanwees voor het geval van zijn overlijden, zodat de uitkering in zijn nalatenschap zou vallen. Het hof heeft weliswaar geoordeeld dat deze lezing van de standaardbegunstiging niet juist is en niet overeenstemt met het wettelijke stelsel (rov. 7.4, 7.5 en 7.7), maar het heeft niet vastgesteld dat genoemde stelling van [eiseres] niet aannemelijk is of ongegrond. In het bijzonder het door het hof in rov. 7.5 genoemde tekstuele argument dat [betrokkene 4] naast zichzelf - als eerste begunstigde - ook opvolgende begunstigden heeft aangewezen, kan weliswaar een belangrijke aanwijzing opleveren dat het de bedoeling van [betrokkene 4] was dat de aanwijzing van hemzelf als eerste begunstigde verviel als hij zou overlijden (zulks overeenkomstig de wettelijke hoofdregel van art. 7:967 lid 1 BW, naar welke bepaling het hof voor zijn oordeel mede verwijst), maar dit sluit niet uit dat uit andere feiten en omstandigheden kan blijken van een andere bedoeling van [betrokkene 4]. Het hof heeft dan ook niet voorbij kunnen gaan aan de door [eiseres] gestelde en te bewijzen aangeboden feiten en omstandigheden met betrekking tot de bedoeling van [betrokkene 4] en hetgeen is voorafgegaan aan de ondertekening door hem van het aanvraagformulier, en aan de inhoud van de correspondentie die de rechtbank mede aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd. In de onderdelen 1-3, alsmede in onderdeel 6 (dat voortbouwend op de klachten van de onderdelen 1-3 is gericht tegen rov. 7.4 en daarmee tevens tegen de daaraan ten grondslag gelegde redengeving in rov. 7.5) liggen hierop gerichte klachten besloten, die in zoverre slagen.
3.6
De onderdelen 4 en 7 behoeven na het voorgaande geen behandeling.
3.7
Onderdeel 5 klaagt terecht dat het hof de stellingen van [eiseres] niet heeft kunnen afdoen met de overweging dat [betrokkene 4], blijkens de eerdere wijziging door hem van de begunstiging van een levensverzekering, op de hoogte was van de mogelijkheden om een begunstigde aan te wijzen (rov. 7.7 slot). Uit deze eerdere wijziging - die inhield dat [betrokkene 4] zijn kinderen uit zijn relatie met [eiseres] als begunstigden aanwees (zie hiervoor in 3.1 onder v) - volgt immers niet dat kan worden aangenomen dat [betrokkene 4], anders dan door [eiseres] is gesteld, desbewust heeft gekozen voor de standaardbegunstiging in de betekenis die deze naar de vaststelling van het hof heeft. Voor zover de overweging van het hof aldus begrepen moet worden dat het wel in deze zin heeft geoordeeld, is zijn oordeel, zoals het onderdeel klaagt, onbegrijpelijk.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 8 februari 2011;
verwijst de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te Arnhem;
veroordeelt [verweerder] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 465,99 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numannals voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.A. Streefkerk, C.E. Drion en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 21 september 2012.
Beroepschrift 09‑05‑2011
Heden, de negende mei tweeduizendelf, ten verzoeke van [requirante], in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [betrokkene 1] en [betrokkene 2], wonende te [woonplaats] (Gemeente [gemeente]), te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Anna van Saksenlaan 30, ten kantore van de maatschap Ekelmans & Meijer Advocaten, van wie de advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden mrs. D. Rijpma en A. van Staden ten Brink in deze zaak door mijn requirante als advocaten worden aangewezen om haar als zodanig te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie, heb ik:
[Robert Jan Blommaert, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Wilhelmus Carolus Jacobinus Rosmalen, gerechtsdeurwaarder in het arrondissement Breda met als vestigingsplaats de gemeente Breda en aldaar kantoorhoudende aan de Stadionstraat 26–28;]
AAN:
- 1.
[gerequireerde 1], pro se, als procesgevolmachtigde van [gerequireerde 2], alsmede in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [gerequireerde 2] en [betrokkene 3] wonende te [woonplaats] (gemeente [gemeente]), mijn exploot doende overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering te (4701 NJ) Roosendaal aan de Vughtstraat 3 ten kantore van de advocaat mr. M.A. Breewel-Witteveen bij wie gerequireerde in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen, aldaar sprekende met en afschrift dezes alsmede na te melden bijlage latende aan:
[mw. Gnilis, aldaar werkzaam;]
- 2.
[gerequireerde 2], wonende te ([postcode]) [woonplaats] (gemeente [gemeente]), aldaar aan zijn woonhuis aan de [adres] mijn exploot doende en afschrift dezes alsmede na te melden bijlage latende aan:
[Voormeld adres in gesloten envelop met daarop de vermeldingen als wettelijk voorgeschreven, omdat ik aldaar niemand aantrof aan wie rechtsgeldig afschrift kon worden gelaten.]
AANGEZEGD:
dat mijn requirante hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest dat door het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch onder zaaknummer HD 200.045.767 is gewezen tussen enerzijds mijn requirante als geïntimeerde, en anderzijds gerequireerde sub 1 als appellante, en dat is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 februari 2011.
Voorts heb ik, deurwaarder, exploterende en relaterende als voormeld, gerequireerde
MET DE AANZEGGINGEN:
dat indien verweerder in cassatie advocaat bij de Hoge Raad stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de Hoge Raad verstek tegen verweerder in cassatie verleent, diens gevoerde verweer in cassatie buiten beschouwing blijft en diens recht om in cassatie verweer te voeren dan wel om in cassatie te komen vervalt;
dat bij verschijning in het geding van verweerder sub 1 in cassatie een griffierecht van € 1.769,00 zal worden geheven, en van verweerder sub 2 een bedrag van € 1.769,00 aan griffierecht wordt geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
dat van een natuurlijke persoon of rechtspersoon die onvermogend is, een lager griffierecht wordt geheven, namelijk € 294,00, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van de raad als bedoeld in artikel 1, onder b, van die wet, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen, bedoeld in artikel 35, derde en vierde lid, telkens onderdelen a tot en met d dan wel in die artikelleden, telkens onderdeel e, van die wet, met dien verstande dat als gevolg van een inmiddels van kracht geworden wijziging van de Wet op de rechtsbijstand nu geldt dat de verklaring wordt verstrekt door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 2 van die wet, terwijl de bedragen waaraan het inkomen wordt getoetst zijn vermeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand;
dat indien ten minste één van de verweerders advocaat heeft gesteld en het griffierecht tijdig heeft voldaan, en ten aanzien van de overige verweerder(s) de voorgeschreven formaliteiten en termijnen in acht zijn genomen, tussen alle partijen één arrest zal worden gewezen, dat als een arrest op tegenspraak wordt beschouwd;
dat van verweerders die bij dezelfde advocaat verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen, op basis van artikel 15 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht wordt geheven;
dat indien een natuurlijke persoon en een rechtspersoon bij dezelfde advocaat verschijnen en gelijkluidende conclusie nemen, het griffierecht wordt geheven wat rechtspersonen verschuldigd zijn;
GEDAGVAARD:
om op vrijdag de zevenentwintigste (27) mei tweeduizendelf, des voormiddags te 10:00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van die Raad, welke terechtzitting zal worden gehouden in het gebouw van die Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
zulks teneinde tegen het aangevallen arrest te horen aanvoeren het volgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het Gerechtshof heeft overwogen en beslist als vermeld in het arrest waarvan beroep, ten onrechte, om de navolgende, mede in onderling verband en in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Feiten en procesverloop
(i)
Verweerster in cassatie sub 1 (‘[gerequireerde 1]’) is gehuwd geweest met [betrokkene 4] (‘[betrokkene 4]’). Uit dit huwelijk zijn in 1991 en 1993 geboren [gerequireerde 2] (verweerder in cassatie sub 2) en [betrokkene 3]. Op 7 december 1999 is de echtscheidingsbeschikking ingeschreven.
(ii)
[betrokkene 4] heeft daarna een affectieve relatie gehad met eiseres tot cassatie (‘[requirante]’). Uit deze relatie zijn in 2002 en in 2006 [betrokkene 1] en [betrokkene 2] geboren. [betrokkene 4] heeft per 23 januari 2007 de begunstiging van een levensverzekering bij RVS Levensverzekering N.V. aldus laten wijzigen dat alleen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] begunstigd zijn. Bij testament van 26 januari 2007 heeft [betrokkene 4] [betrokkene 1] en [betrokkene 2] tot erfgenamen benoemd en zijn andere kinderen [gerequireerde 2] en [betrokkene 3] behoudens de legitieme portie onterfd.
(iii)
[betrokkene 4] heeft in verband met het aangaan van een hypothecaire lening per 1 februari 2007 een kapitaalverzekering met overlijdensrisicodekking gesloten bij Reaal Levensverzekeringen N.V. (‘Reaal’). Op het aanvraagformulier is de standaardbegunstiging aangekruist. Het aanvraagformulier vermeldt dat in dit geval als begunstigden worden aangemerkt
- (1)
de verzekeringnemer,
- (2)
diens echtgenote,
- (3)
diens kinderen en
- (4)
diens erfgenamen.
De polis noemt als begunstigden bij overlijden
- (1)
de echtgenote van de verzekeringnemer,
- (2)
de kinderen van de verzekeringnemer en
- (3)
diens erfgenamen.
(iv)
Op 11 maart 2007 is [betrokkene 4] overleden. Reaal heeft vanwege het overlijden een bedrag van € 255.676,22 uitgekeerd en onder de notaris gestort. De notaris heeft aangegeven niet tot uitkering over te kunnen gaan zolang niet duidelijk is welke kinderen als gerechtigden dienen te worden aangemerkt.
(v)
Bij dagvaarding van 4 november 2008 heeft [requirante] (in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [betrokkene 1] en [betrokkene 2]) [gerequireerde 1] (in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [gerequireerde 2] en [betrokkene 3]) in rechte betrokken. [requirante] heeft primair gevorderd voor recht te verklaren dat alleen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] gerechtigd zijn tot de uitkering van Reaal. [requirante] heeft daartoe aangevoerd dat de bedoeling van [betrokkene 4] was om [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (materieel) te begunstigen en de andere kinderen van begunstiging uit te sluiten. [betrokkene 4] heeft deze bedoeling kenbaar gemaakt aan notariskantoor [A] en aan de assurantietussenpersoon van het kantoor [B]. [requirante] heeft daartoe verwezen naar een e-mail van [naam 1] ([A]) aan [naam 2] (kantoor [B]) van 23 januari 2007.
(vi)
Bij vonnis van 29 juli 2009 heeft de rechtbank Breda vastgesteld dat [betrokkene 4] zichzelf op het aanvraagformulier als eerste begunstigde heeft aangewezen. De rechtbank heeft vervolgens vastgesteld dat de polis vermeldt dat (voor zover relevant1.) de kinderen bij overlijden de eerste begunstigden zijn. Naar het oordeel van de rechtbank berust de begunstigingsbepaling dus op een misslag. De rechtbank is op die grond tot het oordeel gekomen dat de uitkering na het overlijden van [betrokkene 4] in de nalatenschap valt (rov. 3.8–3.10). Vanwege het testament komt de uitkering aldus (grotendeels) aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] toe.
(vii)
[gerequireerde 1] heeft appel ingesteld. Het hof heeft bij eindarrest van 8 februari 2011 overwogen dat de aanwijzing van een begunstigde op grond van artikel 7:967 lid 1 BW vervalt als de begunstigde overlijdt voordat de uitkering opeisbaar is geworden. Dit lijdt naar 's hofs oordeel slechts uitzondering wanneer van een andere bedoeling blijkt. Dit doet zich naar het oordeel van het hof echter met name voor wanneer er geen opvolgende begunstigden zijn aangewezen of in het geheel geen begunstigden zijn aangewezen (‘blanco polis’) (rov. 7.3–7.5).
(viii)
Het hof heeft in rov. 7.6–7.8 het betoog van [requirante] beoordeeld dat [betrokkene 4] de bedoeling had om uitsluitend [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (materieel) te begunstigen en [gerequireerde 2] en [betrokkene 3] van begunstiging uit te sluiten. Het hof heeft dat pleit niet relevant geacht. Daartoe heeft het hof overwogen dat het bij de uitleg van de begunstigingsbepaling gaat om de zin die de verzekeringnemer en de verzekeraar over en weer redelijkerwijs aan elkaars gedragingen en verklaringen mochten toekennen. Het hof heeft overwogen dat Reaal het aanvraagformulier redelijkerwijs aldus heeft mogen begrijpen dat alle kinderen van [betrokkene 4] als begunstigden zijn aangemerkt. Naar 's hofs oordeel zijn derhalve alle kinderen als begunstigden te kwalificeren.
(ix)
Deze cassatie richt zich tegen 's hofs oordeel dat — kort weergegeven — de bedoeling van de verzekeringnemer slechts van belang zou zijn voor de uitleg van de begunstigingsclausule als die bedoeling aan de verzekeraar is geuit.
Partijcomplicaties
(x)
[betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn respectievelijk op [geboortedatum] 2002 en [geboortedatum] 2006 geboren.2. Zij zijn dus beiden minderjarig. Daarom treedt [requirante] (hun moeder) in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger voor hen op. Op grond van artikel 1:349 lid 1 BW in verbinding met artikel l:253k BW heeft [requirante] voor het instellen van cassatieberoep een machtiging van de kantonrechter nodig. Bij beschikkingen van 19 april 2011 heeft de rechtbank Breda, sector kanton, locatie Bergen op Zoom de machtigingen voor [betrokkene 1] en [betrokkene 2] afgegeven. Deze zijn als bijlage aan deze dagvaarding gehecht.
(xi)
[gerequireerde 2] is geboren op [geboortedatum] 1991.3. Hij is dus gedurende de procedure in hoger beroep meerderjarig geworden.4. [requirante] heeft [gerequireerde 2] om die reden, ondanks het gegeven dat hij in hoger beroep geen (zelfstandige) procespartij was, in cassatie gedagvaard. [gerequireerde 2] heeft zijn moeder [gerequireerde 1] op 17 december 2009 procesvolmacht gegeven om namens hem in rechte op te treden in de procedure terzake van de levensverzekering van de heer [betrokkene 4].5. [requirante] heeft [gerequireerde 1] derhalve ook pro se, als procesgevolmachtigde van [gerequireerde 2], gedagvaard. Het eindarrest van 8 februari 2011 vermeldt dat [gerequireerde 1] nog optreedt in haar hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordiger van [gerequireerde 2]. Zekerheidshalve heeft [requirante] [gerequireerde 1] ook in die hoedanigheid gedagvaard.
(xii)
[betrokkene 3] is geboren op [geboortedatum] 1993.6. Hij is ten tijde van het uitbrengen van deze cassatiedagvaarding derhalve nog minderjarig. [requirante] heeft om die reden [gerequireerde 1] (zijn moeder) in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [betrokkene 3] in cassatie gedagvaard.
De cassatieklachten
Inleiding
In rov. 7.1 van zijn bestreden arrest overweegt het hof onder meer:
‘Centraal staat de vraag hoe de begunstigingsclausule in dit geval moet worden opgevat. De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep overwogen dat hierbij niet alleen de zuivere taalkundige uitleg van de desbetreffende bepaling een rol speelt maar dat, kort gezegd, ook de zogenaamde Haviltex-norm dient te worden toegepast (r.o. 3.5). Tegen dit uitgangspunt zijn geen grieven gericht; ook het hof gaat ervan uit.’
In rov. 7.6–7.7 overweegt het hof als volgt:
‘7.6
[requirante] heeft in dit verband verwezen naar een e-mail van 27 januari 2007 van een medewerker van notariskantoor [A] aan de tussenpersoon van de verzekeraar, waarin wordt aangegeven dat [betrokkene 4] zelf verzekeringnemer, verzekerd lichaam en begunstigde zal zijn en dat op deze manier de uitkering in zijn nalatenschap zal vallen. Hieruit en uit verdere overgelegde correspondentie leidt de rechtbank af dat [betrokkene 4] zichzelf als begunstigde wilde laten aanmerken. In hoger beroep wordt dat overigens door [gerequireerde 1] betwist. Ook indien zou komen vast te staan dat [betrokkene 4] voorafgaande aan het insturen van het aanvraagformulier van plan geweest is de beide kinderen uit zijn huwelijk met [gerequireerde 1] uit te sluiten van de verzekeringsuitkering, betekent dat evenwel niet dat dit van doorslaggevende invloed is op de uitleg die aan de begunstigingsbepaling moet worden gegeven.’
‘7.7
Bij de uitleg van de begunstigingsbepaling gaat het om de overeenkomst tussen [betrokkene 4] enerzijds en de verzekeraar anderzijds. Van belang is daarbij de inhoud van de begunstigingsbepaling en de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars gedragingen en verklaringen mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien van elkaar mochten verwachten. In de relatie tussen [betrokkene 4] en de verzekeraar is het ondertekende aanvraagformulier de enige verklaring van [betrokkene 4]. Van enige andere verklaring van hem jegens de verzekeraar is niet gebleken. Deze verklaring houdt niets anders in dan de standaard begunstigingsbepaling zodat de verzekeraar redelijkerwijs ook niets anders kon doen dan de standaard begunstigingsbepaling in de polis te verwerken. Of aan het aankruisen van de standaard begunstigingsbepaling in het aanvraagformulier eventueel een onjuist advies aan [betrokkene 4] ten grondslag heeft gelegen, is in dit verband niet relevant. Het gaat immers om diens uiting tegenover de verzekeraar. Wanneer [betrokkene 4] het resultaat had willen bewerkstelligen waarvan [requirante] uitgaat, had hij in het aanvraagformulier zijn nalatenschap als begunstigde kunnen aanmerken dan wel op andere wijze de door hem gewenste afwijking van de standaard begunstiging kunnen aangeven. Gelet op de door hem doorgevoerde wijziging van de begunstiging bij een andere verzekering, was hij van een en ander op de hoogte.’
In rov. 7.8–7.9 komt het hof tot het navolgende oordeel:
‘7.8
De consequentie van een en ander is dat als begunstigden aangemerkt dienen te worden de kinderen van [betrokkene 4] zonder onderscheid, derhalve zowel de kinderen uit diens huwelijk met [gerequireerde 1] als de kinderen uit diens relatie met [requirante].’
‘7.9
De slotsom is dat de grief van [gerequireerde 1] slaagt, dat het vonnis waarvan beroep wordt vernietigd en dat de subsidiaire vordering van [requirante] in de door [gerequireerde 1] bepleite zin (voor zover deze betrekking heeft op de gerechtigdheid) zal worden toegewezen. Door [requirante] zijn voor het overige geen feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een ander resultaat leiden zodat haar bewijsaanbod als niet relevant wordt gepasseerd.’
Klachten
1.
Het hof heeft in rov. 7.3–7.5 tot uitgangspunt genomen dat in dit geval op grond van de polis en de wet na het overlijden van [betrokkene 4] de subsidiaire begunstiging van de (niet bij naam genoemde) kinderen gold. Met zijn oordeel in rov. 7.1 en 7.6–7.8 dat het bij de uitleg van deze begunstigingsbepaling gaat om de zin die de verzekeringnemer en de verzekeraar over en weer redelijkerwijs aan elkaars gedragingen en verklaringen mochten toekennen, en dat — kort gezegd — aan een andersluidende bedoeling van de verzekeringnemer geen (doorslaggevende) betekenis toekomt als die wil niet aan de verzekeraar is geuit, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Immers heeft het hof aldus ten onrechte geen toepassing gegeven aan de rechtsregel dat de aanwijzing van een begunstigde in hoedanigheid (slechts) wordt vermoed te zijn gedaan ten behoeve van hem die deze hoedanigheid bezit op het moment van (voor zover hier relevant) overlijden (artikel 7:967 lid 2 BW), dat tegenbewijs van een andere bedoeling van de verzekeringnemer (echter) vrij staat en dat een andere bedoeling, indien bewezen, prevaleert boven het wettelijke vermoeden, ook als die bedoeling niet aan de verzekeraar is geuit.7.
Het hof had dan ook, anders dan in rov. 7.7 is overwogen, niet als irrelevant of onvoldoende doorslaggevend mogen passeren het — naar de (onbestreden) vaststelling van de rechtbank8. en de vaststelling van het hof9. — door [requirante] aangevoerde betoog dat [betrokkene 4] zijn kinderen uit het huwelijk met [gerequireerde 1] van begunstiging wilde uitsluiten en dat hij die bedoeling aan zijn verzekeringstussenpersoon en aan het notariskantoor heeft geuit.
Evenmin had het hof voorbij mogen gaan aan de door [requirante] in het kader van dat betoog betrokken stellingen:
- (i)
dat het de bedoeling van [betrokkene 4] is geweest bij overlijden de kinderen uit de relatie met [requirante] (materieel) te begunstigen, de uitkering in vruchtgebruik bij [requirante] terecht te laten komen en de kinderen uit het huwelijk tussen hem en [gerequireerde 1] van begunstiging uit te sluiten,10.
- (ii)
dat notariskantoor [A] en assurantiekantoor [B] hem hebben geadviseerd zichzelf bij overlijden als begunstigde aan te wijzen omdat dit, gelet op zijn testament, het beoogde effect zou sorteren,11.
- (iii)
dat dit alles blijkt uit een e-mail van de heer [naam 1] ([A]) aan de heer [naam 2] (kantoor [B]) van 23 januari 2007,12.
- (iv)
dat de standaardbegunstiging van de polis inhield dat de verzekeringnemer de eerste begunstigde is13. en
- (v)
dat [betrokkene 4] in het licht van de adviezen van [A] en [B] het aanvraagformulier met de standaardbegunstiging heeft ondertekend en aan Reaal heeft toegezonden.14.
De juistheid van vorenstaand betoog en voornoemde daartoe aangedragen stellingen kan immers (slechts) tot de slotsom leiden dat [betrokkene 4] heeft beoogd zijn kinderen uit de relatie met [requirante] (materieel) te begunstigen en de kinderen uit zijn huwelijk met [gerequireerde 1] van begunstiging uit te sluiten, en zou derhalve tot het rechtsgevolg (moeten of kunnen) leiden dat uitsluitend de kinderen uit de relatie met [requirante] als begunstigden zijn aan te merken. Het hof had [requirante] dus ook, anders dan in rov. 7.9 is overwogen, conform haar daartoe strekkende bewijsaanbod15. moeten toelaten tot het bewijs dat [betrokkene 4] heeft beoogd zijn kinderen uit de relatie met [requirante] (materieel) te begunstigen en zijn kinderen uit het huwelijk met [gerequireerde 1] van begunstiging uit te sluiten, en dat [betrokkene 4] die wil aan [naam 3] en [naam 1] ([A]) en [naam 2] (kantoor [B]) heeft geuit. Aldus had [requirante] immers tegenbewijs kunnen leveren tegen het wettelijke vermoeden dat [betrokkene 4] met de (subsidiaire) begunstiging van zijn kinderen heeft beoogd al zijn kinderen ten tijde van overlijden te begunstigen.
2.
Met zijn oordeel in rov. 7.1 en 7.6–7.8 dat het bij de uitleg van een begunstigingsclausule gaat om de zin die de verzekeringnemer en de verzekeraar over en weer redelijkerwijs aan elkaars gedragingen en verklaringen mochten toekennen, en dat — kort gezegd — aan een andersluidende bedoeling van de verzekeringnemer geen (doorslaggevende) betekenis toekomt als die wil niet aan de verzekeraar is geuit, heeft het hof ook anderszins blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Immers heeft het hof aldus miskend dat de aanwijzing van een begunstigde in een sommenverzekering als een gift dient te worden gekwalificeerd (artikel 7:188 lid 1 BW), dat de begunstiging in een sommenverzekering bij overlijden als een gift bij overlijden moet worden aangemerkt (vergelijk artikelen 4:126 lid 2 sub b BW en 4:66 lid 2 BW), dat de aanwijzing in een sommenverzekering van een begunstigde bij overlijden om die reden op dezelfde wijze dient te worden uitgelegd als een uiterste wilsbeschikking (artikelen 4:42 BW en 4:46 BW) en dat de tekst van de begunstigingsclausule derhalve overeenkomstig artikel 4:46 leden 1 en 3 BW moet wijken voor een ondubbelzinnige andere bedoeling van de verzekeringnemer, ook als die bedoeling niet aan de verzekeraar is geuit.
Het hof had dan ook, anders dan in rov. 7.7 is overwogen, niet als irrelevant of onvoldoende doorslaggevend mogen passeren het — naar de (onbestreden) vaststelling van de rechtbank16. en de vaststelling van het hof17. — door [requirante] aangevoerde betoog dat [betrokkene 4] zijn kinderen uit het huwelijk met [gerequireerde 1] van begunstiging wilde uitsluiten en dat hij die bedoeling aan zijn verzekeringstussenpersoon en aan het notariskantoor heeft geuit.
Evenmin had het hof voorbij mogen gaan aan de door [requirante] in het kader van dat betoog betrokken stellingen:
- (i)
dat het de bedoeling van [betrokkene 4] is geweest bij overlijden de kinderen uit de relatie met [requirante] (materieel) te begunstigen, de uitkering in vruchtgebruik bij [requirante] terecht te laten komen en de kinderen uit het huwelijk tussen hem en [gerequireerde 1] van begunstiging uit te sluiten,18.
- (ii)
dat notariskantoor [A] en assurantiekantoor [B] hem hebben geadviseerd zichzelf bij overlijden als begunstigde aan te wijzen omdat dit, gelet op zijn testament, het beoogde effect zou sorteren,19.
- (iii)
dat dit alles blijkt uit een e-mail van de heer [naam 1] ([A]) aan de heer [naam 2] (kantoor [B]) van 23 januari 2007,20.
- (iv)
dat de standaardbegunstiging van de polis inhield dat de verzekeringnemer de eerste begunstigde is21. en
- (v)
dat [betrokkene 4] in het licht van de adviezen van [A] en [B] het aanvraagformulier met de standaardbegunstiging heeft ondertekend en aan Reaal heeft toegezonden.22.
De juistheid van vorenstaand betoog en voornoemde daartoe aangedragen stellingen kan immers tot het rechtsgevolg leiden dat de uitkering conform de door [betrokkene 4] kenbaar gemaakte bedoeling in zijn nalatenschap valt.
Het hof had [requirante] dus ook, anders dan in rov. 7.9 is overwogen, conform haar daartoe strekkende bewijsaanbod23. moeten toelaten tot het bewijs dat [betrokkene 4] de uitkering bij overlijden in de nalatenschap wilde laten vallen teneinde aldus zijn kinderen uit de relatie met [requirante] (materieel) te begunstigen en zijn kinderen uit het huwelijk met [gerequireerde 1] van begunstiging uit te sluiten, en dat [betrokkene 4] die wil aan [naam 3] en [naam 1] ([A]) en [naam 2] (kantoor [B]) heeft geuit.
3.
Althans heeft het hof met zijn oordeel in rov. 7.1 en 7.6–7.8 dat het bij de uitleg van een begunstigingsclausule gaat om de zin die de verzekeringnemer en de verzekeraar over en weer redelijkerwijs aan eikaars gedragingen en verklaringen mochten toekennen, en dat — kort gezegd — aan een andersluidende bedoeling van de verzekeringnemer geen (doorslaggevende) betekenis toekomt als die wil niet aan de verzekeraar is geuit, miskend dat de aanwijzing van een begunstigde in een sommenverzekering een eenzijdige rechtshandeling gericht tot de begunstigde is. Bij het bepalen van de inhoud van deze eenzijdige rechtshandeling komt het om die reden in de verhouding tussen de (potentiële) begunstigden onderling, zoals [requirante] heeft aangevoerd,24. aan op de wil van degene die een ander tot begunstigde aanwijst, de verklaringen die hij daarover heeft gedaan en het (eventuele) vertrouwen dat de potentiële begunstigden redelijkerwijs aan die verklaringen hebben mogen ontlenen (artikelen 3:33 en 3:35 BW).
Het hof had dan ook, anders dan in rov. 7.7 is overwogen, niet als irrelevant of onvoldoende doorslaggevend mogen passeren het — naar de (onbestreden) vaststelling van de rechtbank25. en de vaststelling van het hof26. — door [requirante] aangevoerde betoog dat [betrokkene 4] zijn kinderen uit het huwelijk met [gerequireerde 1] van begunstiging wilde uitsluiten en dat hij die bedoeling aan zijn verzekeringstussenpersoon en aan het notariskantoor heeft geuit.
Evenmin had het hof voorbij mogen gaan aan de door [requirante] in het kader van dat betoog betrokken stellingen:
- (i)
dat het de bedoeling van [betrokkene 4] is geweest de kinderen uit de relatie met [requirante] (materieel) te begunstigen, de uitkering in vruchtgebruik bij [requirante] terecht te laten komen en de kinderen uit het huwelijk tussen hem en [gerequireerde 1] van begunstiging uit te sluiten,27.
- (ii)
dat hij zich in die zin heeft uitgelaten tegen familieleden en vrienden,28.
- (iii)
dat notariskantoor [A] en assurantiekantoor [B] hem hebben geadviseerd zichzelf bij overlijden als begunstigde aan te wijzen omdat dit, gelet op zijn testament, het beoogde effect zou sorteren,29.
- (iv)
dat dit blijkt uit een e-mail van de heer [naam 1] ([A]) aan de heer [naam 2] (kantoor [B]) van 23 januari 2007,30.
- (v)
dat de standaardbegunstiging van de polis inhield dat de verzekeringnemer de eerste begunstigde is,31.
- (vi)
dat [betrokkene 4] in het licht van de adviezen van [A] en [B] het aanvraagformulier met de standaardbegunstiging heeft ondertekend en aan Reaal heeft toegezonden32. en
- (vii)
dat de kinderen uit het huwelijk tussen [betrokkene 4] en [gerequireerde 1] niet betrokken waren bij het aangaan van de polis en terzake dus ook geen verwachtingen koesterden.33.
De juistheid van vorenstaand betoog en voornoemde daartoe aangedragen stellingen kan er immers toe leiden dat de eenzijdige rechtshandeling van [betrokkene 4] strekte tot begunstiging van zijn nalatenschap, en dat die rechtshandeling in de verhouding tussen de (potentiële) begunstigden onderling ook in die zin moet worden begrepen.
Het hof had [requirante] dus ook, anders dan in rov. 7.9 is overwogen, conform haar daartoe strekkende be wijsaanbod34. moeten toelaten tot het bewijs dat [betrokkene 4] de uitkering bij overlijden in de nalatenschap wilde laten vallen teneinde aldus zijn kinderen uit de relatie met [requirante] (materieel) te begunstigen en zijn kinderen uit het huwelijk met [gerequireerde 1] van begunstiging uit te sluiten, en dat [betrokkene 4] die wil aan verschillende familieleden en diverse vrienden alsmede aan [naam 3] en [naam 1] ([A]) en [naam 2] (kantoor [B]) heeft geuit.
4.
Mocht 's hofs oordeel dat het bij de uitleg van een begunstigingsclausule gaat om de zin die de verzekeringnemer en de verzekeraar over en weer redelijkerwijs aan elkaars gedragingen en verklaringen mochten toekennen, zijn gegrond op de (impliciete) gedachtegang dat alleen op die wijze is gewaarborgd dat een verzekeraar op basis van de polis bevrijdend kan betalen, dan geeft dat oordeel ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft in dat geval miskend dat de verzekeraar bij de uitkering (in beginsel) mag afgaan op de wil zoals deze aan de maatschappij is geuit, dat betaling op grond van de tekst van de clausule om die reden in het algemeen bevrijdend geschiedt (artikel 6:34 BW) en dat de partij die op grond van een eventuele andersluidende wil van de verzekeringnemer begunstigd zou zijn, de uitkering zou kunnen terugvorderen van de persoon die haar — naar dan achteraf zou zijn gebleken: ten onrechte — heeft ontvangen.
5.
's Hofs in rov. 7.7 gegeven oordeel dat [betrokkene 4] wist dat hij de door hem beoogde begunstiging zou kunnen bewerkstelligen door in het aanvraagformulier zijn nalatenschap als begunstigde aan te merken dan wel op andere wijze de door hem gewenste afwijking aan te geven, is (logisch) onbegrijpelijk. Het hof heeft dat oordeel namelijk uitsluitend gegrond op de vaststelling dat [betrokkene 4] wist dat de begunstiging van de polis kon worden gewijzigd.
Het hof is daarmee evenwel ten onrechte voorbij gegaan aan de stellingen zijdens [requirante]:
- (i)
dat notariskantoor [A] en assurantiekantoor [B] [betrokkene 4] hebben geadviseerd zichzelf bij overlijden als begunstigde aan te wijzen omdat dit, gelet op zijn testament, het door hem beoogde effect zou sorteren,35.
- (ii)
dat dit blijkt uit een e-mail van de heer [naam 1] ([A]) aan de heer [naam 2] (kantoor [B]) van 23 januari 2007,36.
- (iii)
dat de standaardbegunstiging van de polis inhield dat de verzekeringnemer de eerste begunstigde is37. en
- (iv)
dat [betrokkene 4] in het licht van de adviezen van [A] en [B] het aanvraagformulier met de standaardbegunstiging heeft ondertekend en aan Reaal heeft toegezonden.38.
De juistheid van die stellingen brengt immers mee dat [betrokkene 4] meende en mocht menen dat het door hem beoogde resultaat met de standaardbegunstiging daadwerkelijk werd bereikt. 's Hofs vaststelling dat [betrokkene 4] kennelijk wist dat het mogelijk is de begunstiging van de polis te wijzigen, kan tegen die achtergrond niet het oordeel dragen dat [betrokkene 4] wist dat hij de door hem beoogde begunstiging daarentegen slechts zou kunnen bewerkstelligen door in het aanvraagformulier van de standaardbegunstiging af te wijken.
6.
's Hofs in rov. 7.4 gegeven oordeel dat — kort gezegd — ook een vermelding in de polis van [betrokkene 4] als eerste begunstigde bij overlijden er niet toe zou (kunnen) leiden dat de uitkering in de nalatenschap van [betrokkene 4] zou vallen, bouwt voort op de overwegingen van het hof dat het bij de uitleg van een begunstigingsclausule gaat om de zin die de verzekeringnemer en de verzekeraar over en weer redelijkerwijs aan elkaars gedragingen en verklaringen mochten toekennen, dat aan een andersluidende bedoeling van de verzekeringnemer geen (doorslaggevende) betekenis toekomt als die wil niet aan de verzekeraar is geuit en/of dat [betrokkene 4] wist dat hij de door hem beoogde begunstiging alleen zou bewerkstelligen door op de aanvraag van de standaardbegunstiging af te wijken. Deze overwegingen kunnen op de in onderdelen 1 tot en met 5 genoemde gronden geen stand houden.
7.
's Hofs in rov. 7.8–7.9 gegeven oordeel dat alle kinderen van [betrokkene 4] zonder onderscheid als begunstigden dienen te worden aangemerkt, bouwt voort op de overwegingen van het hof dat het bij de uitleg van een begunstigingsclausule gaat om de zin die de verzekeringnemer en de verzekeraar over en weer redelijkerwijs aan elkaars gedragingen en verklaringen mochten toekennen, dat aan een andersluidende bedoeling van de verzekeringnemer geen (doorslaggevende) betekenis toekomt als die wil niet aan de verzekeraar is geuit en/of dat [betrokkene 4] wist dat hij de door hem beoogde begunstiging alleen zou bewerkstelligen door op de aanvraag van de standaardbegunstiging af te wijken. Deze overwegingen kunnen op de in onderdelen 1 tot en met 5 genoemde gronden geen stand houden.
En mitsdien:
Op grond van bovenstaand middel van cassatie te horen vernietigen het arrest waartegen dat middel is gericht, met zodanige verdere uitspraak als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, ook omtrent de kosten van het geding.
De kosten dezes van mij, deurwaarder, zijn €
[76,31 | ||
btw | 14,50 | |
€ | 90,81] |
[Eiser(es) kan op grond van de Wet Omzetbelasting 1968 hem / haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.]
R.J. Blommaert
tgv. kand. gerechtsdeurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 09‑05‑2011
Arrest Hof Den Bosch van 12 oktober 2010, rov. 4.1 onder b.
Arrest Hof Den Bosch van 12 oktober 2010, rov. 4.1 onder a.
Arrest Hof Den Bosch van 8 februari 2011, rov. 6.2.
Productie 9 bij akte uitlating van 9 november 2010 zijdens [gerequireerde 1]: procesvolmacht van [gerequireerde 2] aan zijn moeder [gerequireerde 1] van 17 december 2009.
Arrest Hof Den Bosch van 12 oktober 2010, rov. 4.1 onder a.
Kamerstukken II 1985–1986, 19 529, nr. 3, blz. 38 (Memorie van Toelichting).
Vonnis Rechtbank Breda van 29 juli 2009, rov. 3.2 en 3.6–3.7.
Arrest Hof Den Bosch van 12 oktober 2010, rov. 4.2 en Arrest Hof Den Bosch van 8 februari 2011, rov. 7.6.
MvA 9 en 20–21 en Dagvaarding 10–13 en 16.
MvA 10–12 en Dagvaarding 10.
Vonnis Rechtbank Breda van 29 juli 2009, rov. 3.7; MvA 20 en Dagvaarding 10 onder verwijzing naar Productie 9 bij Dagvaarding (pagina 2 en 3): e-mail van [naam 1] aan [naam 2] van 23 januari 2007.
Arrest Hof Den Bosch van 8 februari 2011, rov. 7.2; MvA 13 en 15 en Vonnis Rechtbank Breda van 29 juli 2009, rov. 3.8.
MvA 13 en 15.
MvA 7 en Dagvaarding 19.
Vonnis rechtbank Breda van 29 juli 2009, rov. 3.2 en 3.6–3.7.
Arrest Hof Den Bosch van 12 oktober 2010, rov. 4.2 en Arrest Hof Den Bosch van 8 februari 2011, rov. 7.6.
MvA 9 en 20–21 en Dagvaarding 10–13 en 16.
MvA 10–12 en Dagvaarding 10.
Vonnis rechtbank Breda van 29 juli 2009, rov. 3.7; MvA 20 en Dagvaarding 10 onder verwijzing naar Productie 9 bij Dagvaarding (pagina 2 en 3): e-mail van [naam 1] aan [naam 2] van 23 januari 2007.
Arrest Hof Den Bosch van 8 februari 2011, rov. 7.2; MvA 13 en 15 en Vonnis rechtbank Breda van 29 juli 2009, rov. 3.8.
MvA 13 en 15.
MvA 7 en Dagvaarding 19.
MvA 18–22.
Vonnis rechtbank Breda van 29 juli 2009, rov. 3.2 en 3.6–3.7.
Arrest Hof Den Bosch van 12 oktober 2010, rov. 4.2 en Arrest Hof Den Bosch van 8 februari 2011, rov. 7.6.
MvA 9 en 20–21 en Dagvaarding 10–13 en 16.
MvA 7 en 21.
MvA 10–12 en Dagvaarding 10.
Vonnis rechtbank Breda van 29 juli 2009, rov. 3.7; MvA 20 en Dagvaarding 10 onder verwijzing naar Productie 9 bij Dagvaarding (pagina 2 en 3): e-mail van [naam 1] aan [naam 2] van 23 januari 2007.
Arrest Hof Den Bosch van 8 februari 2011, rov. 7.2; MvA 13 en 15 en Vonnis rechtbank Breda van 29 juli 2009, rov. 3.8.
MvA 13 en 15.
MvA 18.
MvA 7 en Dagvaarding 19.
MvA 10–12 en Dagvaarding 10.
Vonnis rechtbank Breda van 29 juli 2009, rov. 3.7; MvA 20 en Dagvaarding 10 onder verwijzing naar Productie 9 bij Dagvaarding (pagina 2 en 3): e-mail van [naam 1] aan [naam 2] van 23 januari 2007.
Arrest Hof Den Bosch van 8 februari 2011, rov. 7.2; MvA 13 en 15 en Vonnis rechtbank Breda van 29 juli 2009, rov. 3.8.
MvA 13 en 15.