Procestaal: Bulgaars.
HvJ EU, 05-09-2019, nr. C-377/18
ECLI:EU:C:2019:670
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
05-09-2019
- Magistraten
A. Arabadjiev, T. von Danwitz, C. Vajda
- Zaaknummer
C-377/18
- Conclusie
H. Saugmandsgaard øe
- Roepnaam
AH e.a. (Présomption d’innocence)
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2019:670, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 05‑09‑2019
ECLI:EU:C:2019:491, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 13‑06‑2019
Uitspraak 05‑09‑2019
A. Arabadjiev, T. von Danwitz, C. Vajda
Partij(en)
In zaak C-377/18*,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Spetsializiran nakazatelen sad (bijzondere strafrechter, Bulgarije) bij beslissing van 31 mei 2018, ingekomen bij het Hof op 8 juni 2018, in de strafzaak tegen
AH,
PB,
CX,
KM,
PH,
in aanwezigheid van:
MH,
wijst
HET HOF (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: A. Arabadjiev, kamerpresident, T. von Danwitz en C. Vajda (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: H. Saugmandsgaard Øe,
griffier: M. Aleksejev, hoofd van een administratieve eenheid,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 13 maart 2019,
gelet op de opmerkingen van:
- —
de Duitse regering, aanvankelijk vertegenwoordigd door T. Henze, E. Lankenau en M. Hellmann als gemachtigden, vervolgens door E. Lankenau en M. Hellmann als gemachtigden,
- —
de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door S. Faraci, avvocato dello Stato,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door R. Troosters en Y. Marinova als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 juni 2019,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 4, lid 1, eerste volzin, van richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn (PB 2016, L 65, blz. 1), gelezen in samenhang met overweging 16, eerste volzin, en overweging 17 van die richtlijn.
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een strafzaak tegen AH, PB, CX, KM en PH over hun vermoedelijke lidmaatschap van een misdaadorganisatie.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Handvest
3
Artikel 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’), met als opschrift ‘Vermoeden van onschuld en rechten van de verdediging’, bepaalt:
- ‘1.
Eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.
- 2.
Aan eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt de eerbiediging van de rechten van de verdediging gegarandeerd.’
4
In de toelichtingen bij het Handvest (PB 2007, C 303, blz. 17) is voor artikel 48 van het Handvest verduidelijkt dat deze bepaling correspondeert met artikel 6, leden 2 en 3, van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: ‘EVRM’).
5
Artikel 52 van het Handvest, met als opschrift ‘Reikwijdte en uitlegging van de gewaarborgde rechten en beginselen’, bepaalt in lid 3:
‘Voor zover dit Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten welke zijn gegarandeerd door het [EVRM] zijn de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend. Deze bepaling verhindert niet dat het recht van de Unie een ruimere bescherming biedt.’
Richtlijn 2016/343
6
De overwegingen 1, 4, 5, 9, 10, 16 en 48 van richtlijn 2016/343 luiden:
- ‘(1)
Het vermoeden van onschuld en het recht op een eerlijk proces zijn neergelegd in de artikelen 47 en 48 van het [Handvest], artikel 6 van het [EVRM], artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en artikel 11 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens.
[…]
- (4)
De toepassing van [het beginsel van de wederzijdse erkenning van rechterlijke uitspraken en andere rechterlijke beslissingen] berust op de vooronderstelling dat de lidstaten wederzijds vertrouwen hebben in elkaars strafrechtstelsels. De omvang van het beginsel van wederzijdse erkenning hangt samen met een aantal parameters, waaronder regelingen voor de bescherming van de rechten van verdachten en beklaagden en gemeenschappelijke minimumnormen, die noodzakelijk zijn om de toepassing van dat beginsel te vergemakkelijken.
- (5)
Hoewel de lidstaten partij zijn bij het EVRM en het IVBPR, heeft de ervaring geleerd dat dit gegeven alleen niet altijd zorgt voor een voldoende mate van vertrouwen in de strafrechtstelsels van andere lidstaten.
[…]
- (9)
Deze richtlijn heeft als doel het recht op een eerlijk proces in strafzaken te versterken door gemeenschappelijke minimumvoorschriften vast te stellen over bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en het recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn.
- (10)
Door gemeenschappelijke minimumvoorschriften vast te stellen voor de bescherming van de procedurele rechten van verdachten en beklaagden beoogt deze richtlijn het vertrouwen van de lidstaten in elkaars strafrechtsstelsels te versterken om aldus de wederzijdse erkenning van strafrechtelijke beslissingen te vergemakkelijken. Dergelijke gemeenschappelijke minimumvoorschriften kunnen ook belemmeringen voor het vrije verkeer van burgers wegnemen op het gehele grondgebied van de lidstaten.
[…]
- (16)
Het vermoeden van onschuld zou worden geschonden wanneer in openbare verklaringen van overheidsinstanties of in andere rechterlijke beslissingen dan die welke betrekking hebben op de vaststelling van schuld een verdachte of beklaagde als schuldig wordt aangeduid zolang zijn schuld niet in rechte is komen vast te staan. Dergelijke verklaringen en rechterlijke beslissingen mogen niet de mening weergeven dat deze persoon schuldig is. Dit mag geen afbreuk doen aan handelingen van de vervolgende instantie die erop gericht zijn te bewijzen dat de verdachte of beklaagde schuldig is, zoals de tenlastelegging, noch aan rechterlijke beslissingen op grond waarvan voorwaardelijke straffen in werking treden, op voorwaarde dat de rechten van de verdediging worden geëerbiedigd. Dit mag evenmin afbreuk doen aan voorlopige beslissingen van procedurele aard, die worden genomen door rechterlijke of andere bevoegde instanties en die zijn gebaseerd op een verdenking of op belastende bewijzen, zoals beslissingen inzake voorlopige hechtenis, op voorwaarde dat in dergelijke beslissingen de verdachte of de beklaagde niet als schuldig wordt aangeduid. Alvorens een voorlopige beslissing van procedurele aard te nemen moet de bevoegde instantie wellicht eerst nagaan of er voldoende belastende bewijzen jegens de verdachte of beklaagde zijn die de betrokken beslissing rechtvaardigen, en in de beslissing kan daarnaar worden verwezen.
[…]
- (48)
Aangezien deze richtlijn voorziet in minimumvoorschriften, moeten de lidstaten de in deze richtlijn vastgestelde rechten kunnen uitbreiden om een hoger beschermingsniveau te bieden. Het door de lidstaten geboden beschermingsniveau mag nooit lager zijn dan de normen die zijn opgenomen in het Handvest of het EVRM, zoals uitgelegd door het Hof van Justitie en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.’
7
Artikel 1 van richtlijn 2016/343, met als opschrift ‘Onderwerp’, luidt:
‘Deze richtlijn bevat gemeenschappelijke minimumvoorschriften inzake:
- a)
bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld in strafprocedures;
- b)
het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn.’
8
Artikel 2 van deze richtlijn, met als opschrift ‘Toepassingsgebied’, luidt:
‘Deze richtlijn is van toepassing op natuurlijke personen die verdachten of beklaagden zijn in strafprocedures. Zij is van toepassing op elk stadium van strafprocedures, vanaf het moment waarop iemand ervan wordt verdacht of beschuldigd een strafbaar feit of een vermeend strafbaar feit te hebben begaan, tot de beslissing inzake de uiteindelijke vaststelling of de betrokkene het strafbaar feit heeft begaan onherroepelijk is geworden.’
9
Artikel 4 van die richtlijn, met als opschrift ‘Publieke verwijzingen naar schuld’, bepaalt in lid 1:
‘De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat een verdachte of beklaagde in openbare verklaringen van overheidsinstanties en in andere rechterlijke beslissingen dan die welke betrekking hebben op de vaststelling van schuld, niet als schuldig wordt aangeduid zolang zijn schuld niet in rechte is komen vast te staan. Dit doet geen afbreuk aan handelingen van de vervolgende instanties die erop zijn gericht te bewijzen dat de verdachte of beklaagde schuldig is, noch aan voorlopige beslissingen van procedurele aard, die zijn genomen door rechterlijke of andere bevoegde instanties, en die zijn gebaseerd op verdenkingen of belastend bewijsmateriaal.’
10
Artikel 14 van deze richtlijn, met als opschrift ‘Omzetting’, bepaalt in lid 1:
‘De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 1 april 2018 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.
Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.’
Bulgaars recht
11
Krachtens artikel 381 van de Nakazatelno-protsesualen kodeks (wetboek van strafvordering; hierna: ‘NPK’) kan een verdachte die erkent schuldig te zijn, zodra het onderzoek is beëindigd door bemiddeling van zijn advocaat een schikking treffen met de openbaar aanklager.
12
Artikel 381, lid 5, NPK bepaalt:
‘De schikking moet schriftelijk zijn opgesteld en een erkenning bevatten van de volgende kwesties:
- 1.
is er een feit gepleegd, is dit gepleegd door de verdachte, is dit aan hem toerekenbaar, vormt dit feit een strafbaar feit, en wat is de juridische kwalificatie van dit feit?
[…]’
13
Artikel 381, lid 7, NPK bepaalt:
‘Wanneer de procedure betrekking heeft op meerdere personen […], kan de schikking worden getroffen door enkelen van hen […].’
14
Artikel 382, lid 5, NPK luidt:
‘Het is de rechter toegestaan wijzigingen in de schikking voor te stellen, die met de openbaar aanklager en de advocaat van de verdachte worden onderzocht. De verdachte wordt als laatste gehoord.’
15
Volgens artikel 382, lid 7, NPK keurt de rechter de schikking goed indien zij niet in strijd is met de wet en de goede zeden.
16
Artikel 383, lid 1, NPK bepaalt dat de schikking de gevolgen heeft van een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak.
17
Op grond van de artikelen 12 tot en met 14 van de Zakon za grazhdansata registratsia (wet betreffende de burgerlijke staat) worden Bulgaarse staatsburgers aangeduid door middel van drie gegevens, te weten de voornaam, het patroniem en de familienaam. Zij hebben tevens een nationaal identiteitsnummer, zoals voorzien in artikel 11, lid 1, van deze wet, als administratief identificatiemiddel aan de hand waarvan duidelijk kan worden vastgesteld wie de betrokkene is.
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
18
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat AH, PB, CX, KM, PH en MH worden vervolgd op grond dat zij van november 2014 tot november 2015 lid zouden zijn geweest van een misdaadorganisatie die in Sofia (Bulgarije) actief was. Deze criminele bende had tot doel, zich te verrijken door valse officiële documenten te vervaardigen of door de inhoud van die documenten, te weten identiteitsdocumenten en rijbewijzen van motorvoertuigen, te vervalsen. Meer bepaald stelt de tenlastelegging dat deze zes personen waren verenigd in een misdaadorganisatie en de taken onderling hadden verdeeld om een gezamenlijk crimineel doel te verwezenlijken.
19
Een van deze personen, MH, heeft de wens geuit om met de openbaar aanklager een schikking te treffen, waarin hij zijn schuld erkende in ruil voor strafvermindering.
20
Volgens de toelichting in de verwijzingsbeslissing hebben de vijf andere verdachten (hierna: de ‘vijf verdachten’) hun ‘procedurele toestemming’ gegeven voor een dergelijke schikking tussen MH en de openbaar aanklager, waarbij zij uitdrukkelijk verklaarden dat dit niet betekende dat zij schuld erkenden en afstand deden van hun recht om niet schuldig te pleiten.
21
Uit de omschrijving van de feiten in de tussen de openbaar aanklager en MH getroffen schikking blijkt dat MH samen met de vijf verdachten lid was van een misdaadorganisatie. Alle verdachten worden daarin op dezelfde wijze geïdentificeerd, dat wil zeggen door vermelding van hun voornaam, familienaam en nationaal identiteitsnummer. Het enige verschil in de wijze waarop deze personen worden geïdentificeerd, is dat MH bovendien wordt geïdentificeerd door vermelding van zijn geboortedatum, geboorteplaats, adres, nationaliteit, etnische afstamming, gezinssituatie en gerechtelijke antecedenten.
22
Overeenkomstig de nationale procesregels is deze schikking ter goedkeuring voorgelegd aan de verwijzende rechter, die het recht heeft daarin wijzigingen aan te brengen.
23
In dit verband vraagt de verwijzende rechter zich af of het in overeenstemming is met artikel 4, lid 1, van richtlijn 2016/343 dat in de tekst van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde schikking de vijf verdachten die deze schikking niet hebben gesloten en tegen wie de zaak volgens de gewone strafprocedure wordt voortgezet, duidelijk en uitdrukkelijk als leden van de betrokken misdaadorganisatie worden aangeduid en worden geïdentificeerd door vermelding van hun voornaam, patroniem, familienaam en nationaal identiteitsnummer.
24
Enerzijds wijst hij erop dat volgens vaste nationale rechtspraak de tekst van de schikking volledig in overeenstemming moet zijn met de tekst van de tenlastelegging, waarin alle verdachten worden genoemd als mededaders van het strafbare feit. Bovendien kan de vermelding van de mededaders van het strafbare feit van groot belang zijn in die zin dat de bestanddelen van het betrokken strafbare feit slechts voorhanden zijn voor zover, overeenkomstig het Bulgaars recht, slechts sprake is van een misdaadorganisatie wanneer ten minste drie personen eraan deelnemen.
25
Anderzijds merkt de verwijzende rechter op dat artikel 4, lid 1, van richtlijn 2016/343 een rechter verbiedt om een verdachte als schuldig aan te duiden in een andere beslissing dan de beslissing over de schuld. Hij vraagt zich af of ervan moet worden uitgegaan dat de vijf verdachten, tegen wie de zaak volgens de gewone strafprocedure wordt voortgezet, als schuldig worden beschouwd aangezien zij in de officiële rechterlijke beslissing als mededaders van het betrokken strafbare feit worden aangeduid door vermelding van hun voornaam, patroniem, familienaam en nationaal identiteitsnummer.
26
In deze context heeft de Spetsializiran nakazatelen sad (bijzondere strafrechter, Bulgarije) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
‘Is nationale rechtspraak volgens welke in de tekst van een schikking (die wordt getroffen in het kader van een strafprocedure) als daders van een strafbaar feit niet alleen de verdachte moet worden genoemd die heeft erkend schuldig te zijn aan dat strafbare feit en de schikking heeft getroffen, maar ook andere verdachten — de mededaders van het strafbare feit —, die deze schikking niet hebben getroffen, die niet hebben erkend schuldig te zijn en tegen wie de normale strafprocedure zal worden voortgezet, maar die ermee hebben ingestemd dat de eerstgenoemde verdachte de schikking treft, verenigbaar met artikel 4, lid 1, eerste zin, juncto overweging 16, eerste zin, en overweging 17 van richtlijn 2016/343?’
27
Bij beslissing van 22 juni 2018 heeft de president van het Hof overeenkomstig artikel 53, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering beslist dat de zaak bij voorrang zou worden behandeld.
Beantwoording van de prejudiciële vraag
28
Vooraf zij opgemerkt dat, ofschoon in het verzoek om een prejudiciële beslissing wordt verduidelijkt dat de vijf verdachten hun ‘procedurele toestemming’ hebben gegeven voor een schikking tussen MH en de openbaar aanklager, waarin MH zijn schuld erkent in ruil voor strafvermindering, het Hof niet de vraag wordt gesteld of een nationale regeling volgens welke in voorkomend geval als voorwaarde voor de goedkeuring van een dergelijke schikking door de rechter geldt dat deze personen hun toestemming geven, eventueel verenigbaar is met het Unierecht.
29
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4, lid 1, van richtlijn 2016/343 aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een schikking waarin de verdachte zijn schuld erkent in ruil voor strafvermindering en die door een nationale rechterlijke instantie moet worden goedgekeurd, niet alleen deze persoon maar ook andere verdachten die hun schuld niet hebben erkend en in het kader van een afzonderlijke strafprocedure worden vervolgd, uitdrukkelijk vermeldt als mededaders van het betrokken strafbare feit.
Toepasselijkheid van richtlijn 2016/343
30
Om te beginnen moet worden onderzocht of richtlijn 2016/343 van toepassing is in omstandigheden als in het hoofdgeding.
31
In de eerste plaats staat vast dat deze richtlijn ratione temporis van toepassing is. In dit verband kan worden volstaan met de vaststelling dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde schikking nog niet door de verwijzende rechter is goedgekeurd en hij zijn eventuele goedkeuring dus noodzakelijkerwijs zal geven na de uiterste datum voor omzetting van richtlijn 2016/343, te weten 1 april 2018.
32
In de tweede plaats is richtlijn 2016/343 eveneens ratione personae van toepassing. Volgens artikel 2 is deze richtlijn van toepassing op natuurlijke personen die verdachten of beklaagden zijn in strafprocedures. Zij is van toepassing op elk stadium van de strafprocedure, vanaf het moment waarop iemand ervan wordt verdacht of beschuldigd een strafbaar feit of een vermeend strafbaar feit te hebben begaan, tot de beslissing inzake de uiteindelijke vaststelling of de betrokkene het strafbare feit heeft begaan onherroepelijk is geworden.
33
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de vijf verdachten in het hoofdgeding verdachten in een strafprocedure zijn en dat nog geen definitieve beslissing is genomen om te bepalen of zij schuldig zijn aan het betrokken strafbare feit.
34
In de derde plaats is die richtlijn ratione materiae van toepassing, aangezien de in het hoofdgeding aan de orde zijnde schikking valt onder de categorie ‘andere rechterlijke beslissingen dan die welke betrekking hebben op de vaststelling van de schuld’ als bedoeld in artikel 4, lid 1, van richtlijn 2016/343. Ten eerste vormt een dergelijke schikking, die wordt gesloten tussen de openbaar aanklager en de verdachte, na goedkeuring door een rechter immers een rechterlijke beslissing, zoals de advocaat-generaal in de punten 37 tot en met 42 van zijn conclusie heeft opgemerkt.
35
Ten tweede wordt in de in het hoofdgeding aan de orde zijnde schikking geen uitspraak gedaan over de schuld van de vijf verdachten. In dit verband moet worden benadrukt dat het feit dat deze schikking zich uitspreekt over de schuld van MH, op zich niet kan uitsluiten dat deze schikking wordt gekwalificeerd als een ‘andere [beslissing] dan die welke uitspraak doet over de schuld’ ten aanzien van de vijf verdachten. Zoals de verwijzende rechter heeft opgemerkt, kan dezelfde schikking immers een beslissing ten gronde vormen voor de persoon die die schikking treft en dus daarin als schuldig kan worden aangeduid, maar niet voor de andere verdachten die geen schikking hebben getroffen. Wanneer artikel 4, lid 1, van richtlijn 2016/343 anders zou worden uitgelegd, zou dit tot gevolg hebben dat de door deze bepaling geboden waarborgen de vijf verdachten niet langer ten goede zouden komen. Een dergelijke uitlegging zou in strijd zijn met het doel van de richtlijn, zoals dat blijkt uit overweging 9 ervan, dat erin bestaat het recht op een eerlijk proces in strafprocedures te versterken.
Verplichting van artikel 4, lid 1, eerste volzin, van richtlijn 2016/343
36
Krachtens artikel 4, lid 1, eerste volzin, van richtlijn 2016/343 dienen de lidstaten de nodige maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat een verdachte of beklaagde in andere rechterlijke beslissingen dan die welke betrekking hebben op de vaststelling van schuld, niet als schuldig wordt aangeduid zolang zijn schuld niet in rechte is komen vast te staan.
37
Blijkens overweging 16 van richtlijn 2016/343 beoogt deze bepaling de eerbiediging van het vermoeden van onschuld te waarborgen. Volgens deze overweging mogen dergelijke rechterlijke beslissingen dus niet de mening weergeven dat deze persoon schuldig is.
38
In die context moet worden vastgesteld dat richtlijn 2016/343, zoals blijkt uit artikel 1 en overweging 9 ervan, tot doel heeft, voor strafprocedures gemeenschappelijke minimumvoorschriften vast te stellen inzake bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en het recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn (arrest van 19 september 2018, Milev, C-310/18 PPU, EU:C:2018:732, punt 45).
39
Deze richtlijn beoogt aldus het vertrouwen van de lidstaten in het strafrechtsstelsel van de andere lidstaten te versterken, zoals blijkt uit de overwegingen 4, 5 en 10 ervan.
40
Hoewel artikel 4, lid 1, van richtlijn 2016/343 de lidstaten een beoordelingsmarge laat bij de vaststelling van de voor de toepassing van deze bepaling nodige maatregelen, neemt dit niet weg dat, zoals blijkt uit overweging 48 van die richtlijn, het door de lidstaten geboden beschermingsniveau nooit lager mag zijn dan de normen van het Handvest en het EVRM, met name die betreffende het vermoeden van onschuld.
41
In dit verband moet worden opgemerkt dat het vermoeden van onschuld is neergelegd in artikel 48 van het Handvest, dat correspondeert met artikel 6, leden 2 en 3, EVRM, zoals blijkt uit de toelichtingen bij het Handvest. Bijgevolg dient overeenkomstig artikel 52, lid 3, van het Handvest bij de uitlegging van artikel 48 van het Handvest rekening te worden gehouden met artikel 6, leden 2 en 3, EVRM als minimumbeschermingsniveau [zie naar analogie, wat artikel 17 van het Handvest betreft, arrest van 21 mei 2019, Commissie/Hongarije (Vruchtgebruik op landbouwgronden), C-235/17, EU:C:2019:432, punt 72 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
42
Aangezien richtlijn 2016/343 en de rechtspraak betreffende artikel 48 van het Handvest geen precieze aanwijzingen bevatten over de vraag hoe moet worden bepaald of in een rechterlijke beslissing de mening wordt weergegeven dat een persoon schuldig is, dient bij de uitlegging van artikel 4, lid 1, van richtlijn 2016/343 te worden uitgegaan van de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens over artikel 6, lid 2, EVRM.
43
In dit verband heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens geoordeeld dat het beginsel van het vermoeden van onschuld wordt geschonden wanneer een rechterlijke beslissing of een officiële verklaring betreffende een verdachte een duidelijke verklaring bevat, gedaan bij gebreke van een definitieve veroordeling, dat de betrokkene het betrokken strafbare feit heeft gepleegd. In deze context heeft dit Hof de aandacht gevestigd op het belang van de keuze van de bewoordingen die de gerechtelijke autoriteiten gebruiken, alsmede van de bijzondere omstandigheden waarin zij worden geformuleerd, en de aard en de context van de betrokken procedure (zie in die zin EHRM, 27 februari 2014, Karaman tegen Duitsland, CE:ECHR:20140227JUD001710310, § 63).
44
Dat Hof heeft erkend dat het in complexe strafrechtelijke procedures met meerdere verdachten die niet samen kunnen worden beoordeeld, gebeurt dat de nationale rechter verplicht is om voor de beoordeling van de schuld van de verdachten melding te maken van de deelneming van derden, die vervolgens misschien afzonderlijk zullen worden berecht. Het heeft evenwel gepreciseerd dat indien melding moet worden gemaakt van feiten met betrekking tot de betrokkenheid van derden, het betrokken gerecht moet vermijden dat meer informatie wordt verstrekt dan noodzakelijk is voor het onderzoek van de juridische aansprakelijkheid van de personen die dat gerecht dient te berechten. Bovendien heeft datzelfde Hof benadrukt dat de motivering van rechterlijke beslissingen moet worden geformuleerd in bewoordingen die kunnen voorkomen dat over de schuld van de betrokken derden een mogelijk voorbarig oordeel wordt geveld, hetgeen het billijk onderzoek van de tegen hen in aanmerking genomen tenlasteleggingen in het kader van een afzonderlijke procedure in het gedrang zou kunnen brengen (zie in die zin EHRM, 27 februari 2014, Karaman tegen Duitsland, CE:ECHR:20140227JUD001710310, §§ 64 en 65; zie ook EHRM, 23 februari 2016, Navalnyy en Ofitserov tegen Rusland, CE:ECHR:2016:0223JUD004663213, § 99).
45
Gelet op deze rechtspraak en zoals de advocaat-generaal in punt 91 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, moet artikel 4, lid 1, van richtlijn 2016/343 aldus worden uitgelegd dat het niet eraan in de weg staat dat een schikking als die in het hoofdgeding, die door een nationale rechter moet worden goedgekeurd, melding maakt van de deelneming van andere verdachten dan de verdachte die deze schikking heeft getroffen en aldus zijn schuld heeft erkend, die echter afzonderlijk zullen worden berecht, en hen identificeert, op voorwaarde dat ten eerste deze vermelding noodzakelijk is voor de kwalificatie van de juridische aansprakelijkheid van de persoon die deze schikking heeft getroffen en ten tweede diezelfde schikking duidelijk aangeeft dat deze andere verdachten in het kader van een afzonderlijke strafprocedure worden vervolgd en hun schuld niet in rechte is komen vast te staan.
46
Teneinde te verifiëren of het vermoeden van onschuld is geëerbiedigd, is het vereist dat een rechterlijke beslissing en de motivering ervan steeds in hun geheel worden onderzocht in het licht van de bijzondere omstandigheden waarin zij zijn vastgesteld. Zoals de Commissie ter terechtzitting heeft opgemerkt, zou een uitdrukkelijke verwijzing, in sommige passages van een rechterlijke beslissing, naar het ontbreken van schuld van de medeverdachten nutteloos zijn indien andere passages van die beslissing konden worden opgevat als een voortijdige uitdrukking van hun schuld.
47
In casu merkt de verwijzende rechter op dat, zoals het nationale recht voorschrijft, slechts sprake kan zijn van een misdaadorganisatie wanneer ten minste drie personen eraan deelnemen. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dus, onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, dat de vermelding in de in het hoofdgeding aan de orde zijnde schikking van vijf verdachten als mededaders van het strafbare feit noodzakelijk was om de schuld van MH als lid van een misdaadorganisatie vast te stellen.
48
Evenwel blijkt echter dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde schikking, zoals die ter goedkeuring aan de verwijzende rechter is voorgelegd, niet duidelijk aangeeft dat de vijf verdachten afzonderlijk worden vervolgd en hun schuld niet in rechte is komen vast te staan, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan. Zonder een dergelijke verduidelijking kan deze schikking de mening weergeven dat deze personen schuldig zijn, terwijl hun schuld nog niet in rechte is komen vast te staan, in strijd met artikel 4, lid 1, van richtlijn 2016/343.
49
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de verwijzende rechter krachtens het nationale recht in het kader van de goedkeuringsprocedure de mogelijkheid heeft om de bewoordingen van die schikking te wijzigen. In die omstandigheden vereist artikel 4, lid 1, van deze richtlijn dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde schikking in voorkomend geval pas na een wijziging ervan wordt goedgekeurd waarbij duidelijk wordt aangegeven dat de vijf verdachten in het kader van een afzonderlijke strafprocedure worden vervolgd en hun schuld niet in rechte is komen vast te staan.
50
Derhalve moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 4, lid 1, van richtlijn 2016/343 aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet ertegen verzet dat een schikking waarin de verdachte in ruil voor strafvermindering zijn schuld erkent, die door een nationale rechter moet worden goedgekeurd, uitdrukkelijk als mededaders van het betrokken strafbare feit niet alleen die verdachte vermeldt, maar ook andere verdachten die hun schuld niet hebben erkend en worden vervolgd in het kader van een afzonderlijke strafprocedure, op voorwaarde dat ten eerste die vermelding noodzakelijk is voor de kwalificatie van de juridische aansprakelijkheid van de persoon die deze schikking heeft gesloten en ten tweede diezelfde schikking duidelijk aangeeft dat deze andere verdachten worden vervolgd in het kader van een afzonderlijke strafprocedure en hun schuld niet in rechte is komen vast te staan.
Kosten
51
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:
Artikel 4, lid 1, van richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn, moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet ertegen verzet dat een schikking waarin de verdachte in ruil voor strafvermindering zijn schuld erkent, die door een nationale rechter moet worden goedgekeurd, uitdrukkelijk als mededaders van het betrokken strafbare feit niet alleen die verdachte vermeldt, maar ook andere verdachten die hun schuld niet hebben erkend en worden vervolgd in het kader van een afzonderlijke strafprocedure, op voorwaarde dat ten eerste die vermelding noodzakelijk is voor de kwalificatie van de juridische aansprakelijkheid van de persoon die deze schikking heeft gesloten en ten tweede diezelfde schikking duidelijk aangeeft dat deze andere verdachten worden vervolgd in het kader van een afzonderlijke strafprocedure en hun schuld niet in rechte is komen vast te staan.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 05‑09‑2019
Conclusie 13‑06‑2019
Inhoudsindicatie
‘Prejudiciële verwijzing — Justitiële samenwerking in strafzaken — Richtlijn (EU) 2016/343 — Vermoeden van onschuld — Artikel 4 — Publieke verwijzingen naar schuld — Recht om in openbare verklaringen en rechterlijke beslissingen niet als schuldig te worden aangeduid voordat een definitieve uitspraak is gedaan — Mededaderschap van een strafbaar feit — Schikking met voorafgaande schuldbekentenis getroffen tussen de vervolgende autoriteit en een van de verdachten — Vermelding en identificatie van de afzonderlijk vervolgde verdachten als mededaders van het strafbare feit — Verenigbaarheid — Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Artikel 48 — Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden — Artikel 6, lid 2’
H. Saugmandsgaard øe
Partij(en)
Zaak C-377/181.
Strafzaak
tegen
AH,
PB,
CX,
KM,
PH,
in tegenwoordigheid van
MH
[verzoek van de Spetsializiran nakazatelen sad (bijzondere strafrechter, Bulgarije) om een prejudiciële beslissing]
I. Inleiding
1.
Verzet het recht op het vermoeden van onschuld zich tegen een nationale procedureregel die verlangt dat een schikking met voorafgaande schuldbekentenis tussen een vervolgende autoriteit en een verdachte2., bij mededaderschap van een strafbaar feit, de deelname aan dit feit van de overige, afzonderlijk vervolgde verdachten vermeldt en hen identificeert?
2.
Dit is in wezen de prejudiciële vraag van de Spetsializiran nakazatelen sad (bijzondere strafrechter, Bulgarije).
3.
Deze vraag is gerezen in een strafprocedure tegen zes personen die ervan worden verdacht lid te zijn van een misdaadorganisatie. In deze procedure wenste een van de verdachten een schikking met schuldbekentenis te treffen, waarvan de inhoud moet worden goedgekeurd door de verwijzende rechter, overeenkomstig de toepasselijke nationale wetgeving. In dit kader dient deze rechter te bepalen of de vermelding in deze schikking van de overige vijf verdachten, die afzonderlijk worden vervolgd als mededaders van het strafbare feit, en hun identificatie door vermelding van hun namen en nationale identiteitsnummer het risico met zich brengen van schending van het recht op het vermoeden van onschuld dat deze vijf verdachten genieten uit hoofde van artikel 48, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie3., en aldus van schending van de bepalingen van artikel 4, lid 1, van richtlijn (EU) 2016/3434..
4.
Met zijn prejudiciële vraag verzoekt de verwijzende rechter het Hof om verduidelijking van de draagwijdte van een van de belangrijkste vereisten om eerbiediging van het recht op het vermoeden van onschuld te waarborgen, te weten het vereiste dat een verdachte in een openbare verklaring of een rechterlijke beslissing niet als schuldig wordt aangeduid zolang zijn schuld nog niet in rechte is komen vast te staan. Deze vraag ligt in het verlengde van de zaak die heeft geleid tot het arrest van 19 september 2018, Milev5..
II. Toepasselijke bepalingen
A. Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
5.
Artikel 6, lid 2, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden6., met het opschrift ‘Recht op een eerlijk proces’, bepaalt:
‘Eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.’
B. Unierecht
1. Handvest
6.
In artikel 48 van het Handvest, met het opschrift ‘Vermoeden van onschuld en rechten van de verdediging’, is bepaald:
- ‘1.
Eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.
- 2.
Aan eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt de eerbiediging van de rechten van de verdediging gegarandeerd.’
2. Richtlijn 2016/343
7.
Krachtens artikel 1 ervan bevat richtlijn 2016/343 minimumvoorschriften inzake enerzijds bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en anderzijds het recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn.
8.
De overwegingen 9, 10, 16, 17, 47 en 48 van deze richtlijn luiden:
- ‘(9)
Deze richtlijn heeft als doel het recht op een eerlijk proces in strafzaken te versterken door gemeenschappelijke minimumvoorschriften vast te stellen over bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en het recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn.
- (10)
Door gemeenschappelijke minimumvoorschriften vast te stellen voor de bescherming van de procedurele rechten van verdachten en beklaagden beoogt deze richtlijn het vertrouwen van de lidstaten in elkaars strafrechtsstelsels te versterken om aldus de wederzijdse erkenning van strafrechtelijke beslissingen te vergemakkelijken. […]
[…]
- (16)
Het vermoeden van onschuld zou worden geschonden wanneer in openbare verklaringen van overheidsinstanties of in andere rechterlijke beslissingen dan die welke betrekking hebben op de vaststelling van schuld een verdachte of beklaagde als schuldig wordt aangeduid zolang zijn schuld niet in rechte is komen vast te staan. Dergelijke verklaringen en rechterlijke beslissingen mogen niet de mening weergeven dat deze persoon schuldig is. […]
- (17)
Onder ‘openbare verklaringen van overheidsinstanties’ moet worden verstaan: elke verklaring waarin wordt verwezen naar een strafbaar feit, en die uitgaat van een instantie die betrokken is bij de strafrechtelijke procedure met betrekking tot dit strafbare feit — zoals de rechterlijke macht, politie en andere rechtshandhavingsinstanties — of van een andere overheidsinstantie, zoals ministers en andere gezagsdragers, met dien verstande dat dit geen afbreuk doet aan het nationale recht inzake immuniteiten.
[…]
- (47)
Deze richtlijn eerbiedigt de door het Handvest en het EVRM erkende grondrechten en beginselen, waaronder […] het recht op een eerlijk proces, het vermoeden van onschuld en de rechten van de verdediging. […]
- (48)
Aangezien deze richtlijn voorziet in minimumvoorschriften, moeten de lidstaten de in deze richtlijn vastgestelde rechten kunnen uitbreiden om een hoger beschermingsniveau te bieden. Het door de lidstaten geboden beschermingsniveau mag nooit lager zijn dan de normen die zijn opgenomen in het Handvest of het EVRM, zoals uitgelegd door het Hof van Justitie [van de Europese Unie] en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.’
9.
Artikel 2 van richtlijn 2016/343, met het opschrift ‘Toepassingsgebied’, bepaalt:
‘Deze richtlijn is van toepassing op natuurlijke personen die verdachten of beklaagden zijn in strafprocedures. Zij is van toepassing op elk stadium van strafprocedures, vanaf het moment waarop iemand ervan wordt verdacht of beschuldigd een strafbaar feit of een vermeend strafbaar feit te hebben begaan, tot de beslissing inzake de uiteindelijke vaststelling of de betrokkene het strafbaar feit heeft begaan onherroepelijk is geworden.’
10.
Artikel 3 van deze richtlijn kent het recht op het vermoeden van onschuld toe. Deze bepaling luidt:
‘De lidstaten zorgen ervoor dat verdachten en beklaagden voor onschuldig worden gehouden totdat hun schuld in rechte is komen vast te staan.’
11.
De artikelen 4 tot en met 7 van deze richtlijn regelen bepaalde aspecten van het recht op het vermoeden van onschuld.
12.
Zo luidt artikel 4 van richtlijn 2016/343, met het opschrift ‘Publieke verwijzingen naar schuld’, waarvan in casu om uitlegging wordt verzocht:
- ‘1.
De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat een verdachte of beklaagde in openbare verklaringen van overheidsinstanties en in andere rechterlijke beslissingen dan die welke betrekking hebben op de vaststelling van schuld, niet als schuldig wordt aangeduid zolang zijn schuld niet in rechte is komen vast te staan. Dit doet geen afbreuk aan handelingen van de vervolgende instanties die erop zijn gericht te bewijzen dat de verdachte of beklaagde schuldig is, noch aan voorlopige beslissingen van procedurele aard, die zijn genomen door rechterlijke of andere bevoegde instanties, en die zijn gebaseerd op verdenkingen of belastend bewijsmateriaal.
- 2.
De lidstaten zorgen, overeenkomstig deze richtlijn en met name artikel 10, ervoor dat passende maatregelen ter beschikking staan in het geval van een schending van de in lid 1 van dit artikel vastgelegde verplichting om verdachten of beklaagden niet als schuldig aan te duiden.
- 3.
De in lid 1 vastgestelde verplichting om verdachten of beklaagden niet als schuldig aan te duiden, belet overheidsinstanties niet informatie over strafprocedures openbaar te maken wanneer dit strikt noodzakelijk is om redenen die verband houden met het strafrechtelijk onderzoek of het algemeen belang.’
C. Bulgaars recht
13.
Zowel artikel 31, lid 3, van de Konstitutsiya (Bulgaarse grondwet) als artikel 16 van de nakazatelno protsesualen kodeks (Bulgaars wetboek van strafvordering; hierna: ‘NPK’) bepaalt dat de verdachte als onschuldig wordt beschouwd zolang hij niet is veroordeeld bij een vonnis dat in kracht van gewijsde is gegaan.
14.
Conform artikel 381, leden 1 en 6, NPK kan een verdachte die erkent schuldig te zijn, zodra het onderzoek is beëindigd door bemiddeling van zijn advocaat een schikking treffen met de openbaar aanklager.
15.
Artikel 381, lid 5, punt 1, bepaalt:
‘De schikking moet schriftelijk zijn opgesteld en een erkenning bevatten van de volgende kwesties:
- 1.
is er een feit gepleegd, is dit gepleegd door de verdachte, is dit aan hem toerekenbaar, vormt dit feit een strafbaar feit, en wat is de juridische kwalificatie van dit feit?’
16.
Artikel 381, lid 7, NPK bepaalt dat ‘[w]anneer de procedure betrekking heeft op meerdere personen […], […] de schikking [kan] worden getroffen door enkelen van hen […]’.
17.
Artikel 382, lid 5, NPK luidt:
‘Het is de rechter toegestaan wijzigingen van de schikking voor te stellen, die met de openbaar aanklager en de advocaat van de verdachte worden onderzocht. De verdachte wordt als laatste gehoord.’
18.
Volgens artikel 382, lid 7, NPK keurt de rechter de schikking goed indien deze niet strijdig is met de wet en de goede zeden.
19.
Volgens artikel 383, lid 1, NPK heeft de schikking de gevolgen van een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak.
20.
Ten slotte hebben Bulgaarse staatsburgers op grond van de artikelen 12 tot en met 14 van de zakon za grazhdanskata registratsia (wet betreffende de burgerlijke staat)7. drie namen, te weten een voornaam, een patroniem en een familienaam. Volgens artikel 11, lid 1, van deze wet hebben zij tevens een nationaal identiteitsnummer als administratief identificatiemiddel aan de hand waarvan duidelijk kan worden vastgesteld wie de betrokkene is.
III. Feiten van het hoofdgeding, prejudiciële vraag en procedure voor het Hof
21.
De onderhavige zaak heeft betrekking op een strafprocedure tegen zes personen, te weten AH, PB, CX, KM, PH en MH. Zij worden op grond van artikel 321, lid 2 en lid 3, punt 2, van de nakazatelen kodeks (Bulgaars wetboek van strafrecht; hierna: ‘NK’) vervolgd vanwege hun vermeende lidmaatschap van een misdaadorganisatie. Deze groep criminelen zou van november 2014 tot november 2015 actief zijn geweest in Sofia (Bulgarije). De tenlastelegging stelt dat deze zes personen de taken onderling hadden verdeeld om zich te verrijken met de vervaardiging van vervalste officiële documenten of met de vervalsing van de inhoud van deze documenten, namelijk identiteitsbewijzen en rijbewijzen voor motorvoertuigen.
22.
Een van deze personen, MH, heeft de wens geuit een schikking met schuldbekentenis te treffen in ruil voor strafvermindering.
23.
De overige vijf verdachten hebben ermee ingestemd dat MH een schikking trof, waarbij zij uitdrukkelijk hebben aangegeven dat dit niet betekende dat zij schuld erkenden en afstand deden van hun recht om niet schuldig te pleiten.
24.
De tussen de openbaar aanklager en MH getroffen schikking geeft aan dat MH schuld erkent wegens het feit dat hij ‘van november 2014 tot 26 november 2015 in Sofia en Pavlikeni [Bulgarije] [heeft] deelgenomen aan een misdaadorganisatie, een duurzame en gestructureerde organisatie van meer dan drie personen met als deelnemers [namen en nationale identificatienummers van de overige vijf verdachten] om een strafbaar feit [in de zin van artikel 308, leden 2 en 7, en artikel 321, lid 2 en lid 3, punt 2, van het NK] te plegen’.8. In de tekst van deze schikking worden alle verdachten op dezelfde wijze geïdentificeerd, dat wil zeggen door vermelding van hun drie namen en nationaal identiteitsnummer. Het enige verschil bestaat erin dat MH tevens wordt geïdentificeerd met zijn geboortedatum en -plaats, adres, nationaliteit, etnische afstamming, gezinssituatie en gerechtelijke antecedenten.
25.
In overeenstemming met de nationale procedureregels is de tussen de openbaar aanklager en MH getroffen schikking ter goedkeuring voorgelegd aan de verwijzende rechter, die het recht heeft wijzigingen in de schikking aan te brengen.
26.
In dit verband vraagt de verwijzende rechter zich af of het in overeenstemming is met artikel 4, lid 1, van richtlijn 2016/343 als in deze schikking de overige vijf verdachten, die deze schikking niet hebben getroffen en tegen wie de zaak volgens de gewone strafprocedure wordt voortgezet, duidelijk en uitdrukkelijk worden aangeduid als leden van deze misdaadorganisatie en worden geïdentificeerd door vermelding van hun drie namen en nationaal identiteitsnummer.
27.
De verwijzende rechter wijst erop dat de tekst van de schikking met schuldbekentenis volgens vaste nationale rechtspraak volledig moet overeenstemmen met de tekst van de tenlastelegging, waarin alle verdachten worden genoemd als mededaders van het strafbare feit. Bijgevolg zouden zij als zodanig moeten worden genoemd in de tussen de openbaar aanklager en MH getroffen schikking. Bovendien kan vermelding van de mededaders van het strafbare feit van groot belang zijn voor de vraag of aan alle bestanddelen van het strafbare feit voorhanden zijn, aangezien slechts sprake is van een misdaadorganisatie wanneer ten minste drie personen eraan deelnemen.
28.
De verwijzende rechter merkt niettemin op dat artikel 4, lid 1, van richtlijn 2016/343 een rechterlijke autoriteit verbiedt een verdachte als schuldig aan te duiden in een andere beslissing dan die welke betrekking heeft op de vaststelling van schuld. Volgens deze rechter is er dus sprake van een tegenstrijdigheid tussen de nationale rechtspraak, die verlangt dat de overige verdachten in de schikking worden vermeld als mededaders van het betrokken strafbare feit, en de door de Uniewetgever opgelegde verplichting dat zij niet als schuldig worden aangeduid.
29.
In deze context heeft de Spetsializiran nakazatelen sad de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
‘Is nationale rechtspraak volgens welke in de tekst van een schikking (die wordt getroffen in het kader van een strafprocedure) als daders van een strafbaar feit niet alleen de verdachte moet worden genoemd die heeft erkend schuldig te zijn aan dat strafbare feit en de schikking heeft getroffen, maar ook andere verdachten — de mededaders van het strafbare feit —, die deze schikking niet hebben getroffen, die niet hebben erkend schuldig te zijn en tegen wie de normale strafprocedure zal worden voortgezet, maar die ermee hebben ingestemd dat de eerstgenoemde verdachte de schikking treft, verenigbaar met artikel 4, lid 1, eerste zin, juncto overweging 16, eerste zin, en overweging 17 van richtlijn 2016/343?’
30.
De Duitse en de Italiaanse regering alsook de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend en hebben, met uitzondering van de Italiaanse regering, ook pleidooi gehouden.
IV. Analyse
A. Opmerking vooraf over de toepasselijkheid van richtlijn 2016/343
31.
Gelet op de debatten die voor het Hof zijn gevoerd, ben ik van mening dat, voordat de prejudiciële vraag wordt besproken, vooraf een opmerking is geboden over de toepassing ratione personae en ratione materiae van richtlijn 2016/343 en in het bijzonder van artikel 4 van deze richtlijn.9.
32.
In de eerste plaats valt de situatie van AH, PB, CX, KM en PH onbetwistbaar binnen de werkingssfeer van deze richtlijn.
33.
Deze werkingssfeer is afgebakend in artikel 2 van richtlijn 2016/343. Ingevolge deze bepaling is deze richtlijn van toepassing op natuurlijke personen die verdachten of beklaagden zijn in een strafprocedure, in elk stadium van een strafprocedure, vanaf het moment waarop iemand ervan wordt verdacht of beschuldigd een strafbaar feit te hebben begaan, tot de beslissing inzake de uiteindelijke vaststelling of de betrokkene het strafbare feit heeft begaan onherroepelijk is geworden.
34.
In het hoofdgeding staat vast dat deze vijf personen worden verdacht van het plegen van een strafbaar feit en dat hun schuld nog niet in rechte is komen vast te staan.
35.
In de tweede plaats kunnen de bestreden vermeldingen over de deelname van AH, PB, CX, KM en PH aan het betrokken strafbare feit worden geïnterpreteerd uit het oogpunt van artikel 4, lid 1, van richtlijn 2016/343, daarbij rekening houdend met de aard en strekking van de tussen de openbaar aanklager en MH getroffen schikking.
36.
Deze schikking vormt ten aanzien van deze overige vijf personen immers een rechterlijke beslissing die geen betrekking heeft op de vaststelling van hun schuld in de zin van deze bepaling.
37.
Enerzijds is een schikking met schuldbekentenis een rechterlijke beslissing die valt onder hetgeen gewoonlijk een ‘strafrechtelijke transactie’ wordt genoemd.10.
38.
De schikking waarmee een verdachte erkent schuldig te zijn aan het plegen van een strafbaar feit, meestal in ruil voor strafvermindering, wordt getroffen met de vervolgende autoriteit, in casu de openbaar aanklager, en vervolgens ter terechtzitting goedgekeurd door de bevoegde rechterlijke autoriteit.
39.
Een schikking met schuldbekentenis is dus rechterlijk van aard aangezien zij alleen kan worden getroffen na tussenkomst van een feitenrechter die de rechtsprekende macht uitoefent in het kader van een versnelde procedure.
40.
In casu blijkt uit de artikelen 381 tot en met 384 NPK dat de verwijzende rechter dient te beslissen over de tussen de openbaar aanklager en MH getroffen schikking, tijdens een terechtzitting waarin de aanwezigheid van MH uitdrukkelijk wordt vereist door de nationale wet. Deze rechter is dan ertoe gehouden na te gaan of de schikking met schuldbekentenis is getroffen met inachtneming van de toepasselijke procedureregels en materiële regels en of de verdachte deze schikking uit eigen beweging en met volledige kennis van zaken heeft getroffen. De verwijzende rechter is uitdrukkelijk ertoe gemachtigd om wijzigingen voor te stellen in de bewoordingen die in het kader van deze schikking worden gehanteerd, en het is in deze context dat hij zijn prejudiciële vraag voorlegt.
41.
De tussen de openbaar aanklager en MH getroffen schikking heeft derhalve tot gevolg dat er na een vereenvoudigd gerechtelijk onderzoek niet alleen over de juridische kwalificatie van een strafbaar feit, maar tevens over de strafrechtelijke aansprakelijkheid en de aan hem opgelegde straf een beslissing wordt genomen. Deze schikking, zoals goedgekeurd door de verwijzende rechter, is juridisch bindend en heeft, zoals blijkt uit artikel 383 van het NPK, de gevolgen van een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak. De uitvoerbaarheid en het gezag van gewijsde zijn de twee kenmerkende eigenschappen van elke rechterlijke beslissing.
42.
Gelet op deze elementen lijdt het mijns inziens geen twijfel dat de tussen de openbaar aanklager en MH getroffen schikking een uiting is van het ius punendi en dat in de vorm van deze schikking een rechterlijke beslissing wordt genomen over de tenlastelegging en de schuld van MH.
43.
Anderzijds vormt deze schikking een rechterlijke beslissing die niet de schuld van AH, PB, CX, KM en PH vaststelt.
44.
Het begrip ‘andere rechterlijke beslissingen dan die welke betrekking hebben op de vaststelling van schuld’, als genoemd in artikel 4, lid 1, van richtlijn 2016/343, moet aldus worden uitgelegd dat de nuttige werking van deze bepaling wordt gegarandeerd en dat met name de rechten van de verdachten om niet als schuldig te worden aangeduid zolang hun schuld niet in rechte is komen vast te staan, concreet en daadwerkelijk worden geëerbiedigd.
45.
Zoals is toegestaan in artikel 381, lid 7, NPK, is de schikking tussen de openbaar aanklager en MH weliswaar getroffen in het kader van een strafprocedure die betrekking had op meerdere personen, maar ten gronde wordt in deze schikking enkel beslist over de schuld van de persoon die aan de schikking deelneemt en erkent schuldig te zijn. De overige verdachten, die geen schikking hebben getroffen, hebben van geen enkel procedureel recht, waaronder hun recht op het vermoeden van onschuld, afstand gedaan. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dan ook dat de overige vijf verdachten, ondanks de door hen verleende ‘procedurele toestemming’ voor het sluiten van een dergelijke strafrechtelijke transactie, uitdrukkelijk hebben aangegeven dat zij niet erkennen schuldig te zijn en dat zij geen afstand doen van hun recht om onschuldig te pleiten.
46.
Bijgevolg deel ik de twijfels van de Duitse regering in dit opzicht niet.
47.
Volgens deze regering vormt de schikking tussen de openbaar aanklager en MH, hoewel hierin niet de schuld van de overige, afzonderlijk vervolgde verdachten wordt vastgesteld, niettemin een rechterlijke beslissing die betrekking heeft op de vaststelling van de schuld van MH en die bijgevolg als zodanig moet worden gekwalificeerd ten aanzien van die andere verdachten.
48.
Deze uitlegging is mijns inziens te formalistisch en heeft tot gevolg dat de in artikel 4, lid 1, van richtlijn 2016/343 gewaarborgde garanties elke nuttige werking wordt ontnomen.
49.
Bovendien is zij in strijd met de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Zoals ik in mijn bespreking zal uiteenzetten, heeft dit Hof immers geoordeeld dat het recht op het vermoeden van onschuld eveneens van toepassing is indien een beslissing die is genomen aan het einde van een procedure die niet direct gericht is tegen verzoeker als verdachte maar die niettemin betrekking heeft op een lopende strafprocedure tegen die verzoeker en verband houdt met die procedure, een voorbarige beoordeling van zijn schuld inhoudt.11.
50.
In deze omstandigheden moet de schikking tussen de openbaar aanklager en MH ten aanzien van AH, PB, CX, KM en PH worden beschouwd als een rechterlijke beslissing die geen betrekking heeft op de vaststelling van hun schuld in de zin van artikel 4, lid 1, van richtlijn 2016/343. Deze personen kunnen zich derhalve beroepen op de rechten die deze bepaling hun toekent.
B. Bespreking van de prejudiciële vraag
51.
Met zijn prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter van het Hof in wezen te vernemen of artikel 4, lid 1, van richtlijn 2016/343, in het kader van een strafprocedure tegen meerdere personen die ervan worden verdacht mededaders van een strafbaar feit te zijn, zich verzet tegen een nationale procedureregel die verlangt dat in de schikking met schuldbekentenis die wordt getroffen door een van de verdachten, melding wordt gemaakt van de deelname aan het strafbare feit van de overige, afzonderlijk vervolgde verdachten en deze verdachten met hun namen en nationaal identiteitsnummer worden geïdentificeerd.
52.
Met andere woorden, de verwijzende rechter vraagt zich af welke formulering in het kader van een dergelijke schikking moet worden gekozen om te voorkomen dat deze schikking in strijd is met het recht op het vermoeden van onschuld van de in een afzonderlijke procedure vervolgde verdachten en in het bijzonder hun recht om in een rechterlijke beslissing niet te worden aangeduid als schuldig voordat hun schuld in rechte is komen vast te staan.
53.
De verwijzende rechter wordt geconfronteerd met een bijzondere moeilijkheid die verband houdt met de aard van het betrokken strafbare feit.
54.
Ik herinner eraan dat er zes personen worden vervolgd vanwege hun deelname aan een ‘misdaadorganisatie’, in de zin van artikel 321, lid 2 en lid 3, punt 2, NK. Deelname aan een misdaadorganisatie is een strafbaar feit dat van nature collectief is, op dezelfde wijze als bendevorming, waarbij de deelname in het algemeen strafbaar wordt gesteld. Zoals blijkt uit de term ‘organisatie’ is er dus enkel sprake van deelname aan een misdaadorganisatie indien meerdere daders aan het strafbare feit hebben deelgenomen.12. De rechtsleer beschouwt hen gewoonlijk als mededaders van het gepleegde strafbare feit. Allen nemen deel aan hetzelfde strafbare feit en hun gedragingen zijn onderling nauw verbonden. Voor zover er tussen de mededaders sprake is van een ware solidariteit bij het plegen van het strafbare feit, is het logisch dat deze solidariteit terugkomt in de procedure die op hen wordt toegepast.13. Deze onderlinge samenhang, die eigen is aan het gezamenlijk handelen, brengt gevolgen met zich mee, a fortiori wanneer de mededaders niet gezamenlijk worden berecht. Zo merkt de verwijzende rechter op dat deze onderlinge samenhang, in het kader van een schikking met schuldbekentenis die door een van hen wordt getroffen, kan verlangen dat de overige mededaders worden geïdentificeerd om de juridische kwalificatie van de bestreden handeling alsmede de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de betrokkene vast te stellen. Een dergelijk vereiste kan echter afdoen aan de procedurele garanties voor de mededaders en, in het bijzonder, hun recht op het vermoeden van onschuld.
55.
In het arrest Navalnyy en Ofitserov tegen Rusland heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens zich dan ook uiterst gereserveerd getoond ten aanzien van een beslissing van de rechterlijke autoriteit om de medeverdachten van een strafbaar feit te berechten in het kader van afzonderlijke procedures, terwijl de aard van de aanklachten zodanig is dat, om de juridische aansprakelijkheid van de een vast te stellen, de deelname aan het strafbare feit van de anderen moet worden vastgesteld.14.
56.
Dit Hof heeft bijgevolg precieze vereisten geformuleerd met het oog op de eerbiediging van het in artikel 6, lid 2, van het EVRM verankerde recht op het vermoeden van onschuld, wanneer een rechterlijke autoriteit besluit tot splitsing van de procedure omdat een van de medeverdachten een schikking met schuldbekentenis heeft getroffen.
57.
In de eerste plaats moet de rechterlijke autoriteit, alvorens een dergelijk besluit te nemen, een minutieus onderzoek verrichten naar alle in het geding zijnde belangen en de medeverdachten in de gelegenheid stellen dat besluit aan te vechten.15.
58.
In de tweede plaats moet de rechterlijke autoriteit de bekentenisprocedure verbinden aan de volgende twee waarborgen, die zij essentieel acht om voor de medeverdachten een eerlijk proces in het kader van de tegen hen aanhangige procedures mogelijk te maken.16.
59.
Ten eerste heeft de rechterlijke autoriteit de plicht geen gezag van gewijsde toe te kennen aan feiten die worden bekend in een procedure waarin de overige medeverdachten geen partij waren, zodat de vaststelling van deze feiten een beperkte invloed heeft op de betrokken procedure.
60.
Ten tweede dient de rechterlijke autoriteit zich te onthouden van elke mededeling of verklaring die in de weg kan staan aan een eerlijk onderzoek naar de aanklachten tegen deze personen in het kader van een afzonderlijke procedure en die met name hun recht op het vermoeden van onschuld kan schenden.
61.
De onderhavige prejudiciële vraag heeft betrekking op dit laatste punt en in het bijzonder op de wijze waarop AH, PB, CX, KM en PH in het kader van hun deelname aan het strafbare feit in de tussen de openbaar aanklager en MH getroffen schikking worden geïdentificeerd en genoemd.
1. Bepalingen in artikel 4 van richtlijn 2016/343
62.
Artikel 4, lid 1, van richtlijn 2016/343 bepaalt dat de lidstaten de nodige maatregelen dienen te nemen om met name ervoor te zorgen dat een verdachte of beklaagde in andere rechterlijke beslissingen dan die welke betrekking hebben op de vaststelling van schuld, niet als schuldig wordt aangeduid zolang zijn schuld niet in rechte is komen vast te staan.
63.
Artikel 4, lid 2, van deze richtlijn voegt hieraan toe dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat passende maatregelen ter beschikking staan in geval van een schending van deze verplichting.
64.
De in artikel 4, leden 1 en 2, van richtlijn 2016/343 opgenomen bepalingen bevatten derhalve geen indicatie voor de maatregelen die de bevoegde nationale autoriteiten concreet moeten nemen om, in een situatie zoals in het hoofdgeding, de eerbiediging van het recht op het vermoeden van onschuld van afzonderlijk vervolgde verdachten te waarborgen. Bovendien zijn de overige bepalingen van deze richtlijn niet relevant.17. Enkel overweging 16, waarop de verwijzende rechter uitdrukkelijk doelt, preciseert dat de rechterlijke beslissingen niet de mening mogen weergeven dat deze personen schuldig zijn.
65.
Uit artikel 1, maar eveneens uit de overwegingen 10 en 48 van richtlijn 2016/343, blijkt dat de voorschriften die alle publieke verwijzingen naar schuld moeten voorkomen en corrigeren minimumnormen zijn, waarbij de lidstaten volgens artikel 4, leden 1 en 2, van deze richtlijn wordt verzocht daartoe ‘nodige’ of ‘passende’ maatregelen te nemen.
66.
De Uniewetgever laat het dus aan de lidstaten over om naargelang de bijzonderheden van hun nationale rechtsstelsel de concrete aard en omvang van deze maatregelen vast te stellen. Zo heeft het Hof uitdrukkelijk erkend dat deze richtlijn geen volledig en exhaustief instrument vormt dat erop gericht is alle voorwaarden voor het nemen van een rechterlijke beslissing, zoals een beslissing over voorlopige hechtenis, vast te stellen.18. Deze constatering geldt uiteraard ook voor de voorwaarden voor het nemen van een rechterlijke beslissing, zoals de betrokken schikking met schuldbekentenis.
67.
De beoordelingsvrijheid waarover de lidstaten in dit verband beschikken, heeft niettemin grenzen. De lidstaten dienen immers de door het Handvest en het EVRM erkende grondrechten en beginselen te eerbiedigen, zoals overigens blijkt uit overweging 47 van richtlijn 2016/343, en de getroffen maatregelen moeten het in het bijzonder mogelijk maken dat elke schending van het recht op het vermoeden van onschuld wordt voorkomen of gecorrigeerd.
68.
Artikel 4, lid 1, van richtlijn 2016/343 zou dus in beginsel moeten worden uitgelegd tegen de achtergrond van de beschermingsnorm waarin artikel 48 van het Handvest voorziet.19. Niettemin moet worden geconstateerd dat noch deze bepaling, noch de rechtspraak van het Hof het mogelijk maakt de aard en omvang van de maatregelen die de bevoegde nationale autoriteiten moeten uitvoeren, vast te stellen.
69.
Aan het Europees Hof voor de Rechten van de Mens zijn daarentegen tal van geschillen voorgelegd, waarvan de beginselen hier worden samengevat.
70.
Zoals blijkt uit de toelichtingen bij het Handvest20., correspondeert het in artikel 48, lid 1, van het Handvest verankerde recht op het vermoeden van onschuld met artikel 6, lid 2, van het EVRM. Om te zorgen voor de nodige samenhang tussen het Handvest en het EVRM heeft de Uniewetgever de regel gevestigd dat de inhoud en reikwijdte van dit recht dezelfde zijn als die waarin het EVRM voorziet.21.
71.
Bovendien blijkt uit het voorstel voor een richtlijn van de Commissie22. dat de Uniewetgever heeft beoogd een effectieve toepassing van het recht op het vermoeden van onschuld in het kader van strafprocedures te versterken en te waarborgen door in het Unierecht de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens over de eerbiediging van artikel 6, lid 2, van het EVRM op te nemen.23. De Uniewetgever heeft duidelijk zijn wens kenbaar gemaakt om toepassing van de artikelen 6, 47 en 48 van het Handvest te bevorderen door voort te bouwen op artikel 6 EVRM, zoals dit is uitgelegd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
72.
In artikel 3 van richtlijn 2016/343 wordt het recht op het vermoeden van onschuld derhalve toegekend in dezelfde bewoordingen als de in artikel 6, lid 2, van het EVRM gehanteerde bewoordingen.
73.
De artikelen 4 tot en met 7 van deze richtlijn regelen bepaalde aspecten van het recht op het vermoeden van onschuld, zoals die aan de orde zijn gekomen in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
74.
Zo formuleert de Uniewetgever in artikel 4, lid 1, van deze richtlijn een van de belangrijkste eisen die dit Hof al in 1983 heeft gesteld om de eerbiediging van het recht op het vermoeden van onschuld te waarborgen, namelijk het recht om in openbare verklaringen of rechterlijke beslissingen niet als schuldig te worden aangeduid voordat een definitieve uitspraak is gedaan.24.
75.
Deze bepaling stelt minimumregels vast en heeft, bij de huidige stand van het Unierecht, dus niet tot doel een ruimere bescherming te bieden dan het EVRM.25.
76.
De rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens is derhalve relevant voor de uitlegging van het in artikel 48 van het Handvest verankerde recht op het vermoeden van onschuld en in het bijzonder van een van de in artikel 4, lid 1, van richtlijn 2016/343 genoemde aspecten daarvan. Deze rechtspraak verschaft immers zeer nuttige aanwijzingen omtrent de maatregelen die de nationale autoriteiten moeten treffen om te garanderen dat de motivering van een beslissing of de in het kader daarvan gehanteerde bewoordingen geen afbreuk doen aan het recht op het vermoeden van onschuld van afzonderlijk vervolgde verdachten.
2. Rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens inzake de eerbiediging van het recht op het vermoeden van onschuld in gevallen waarin medeverdachten worden berecht in afzonderlijke procedures
77.
Ingevolge artikel 6, lid 2, van het EVRM ‘[wordt [e]enieder tegen wie een vervolging is ingesteld, […] voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan’.26.
78.
In het arrest Karaman tegen Duitsland herinnert het Europees Hof voor de Rechten van de Mens eraan dat het vermoeden van onschuld een element is van een eerlijk strafproces zoals vereist in artikel 6, lid 1, van het EVRM. Volgens dit Hof wordt dit vermoeden geschonden indien de feitelijke rechter voorbarig de mening uit dat de verdachte schuldig is, terwijl zijn schuld nog niet in rechte is komen vast te staan. Het is, zelfs zonder uitdrukkelijke schuldigverklaring, voldoende dat een motivering de indruk wekt dat de rechter de betrokkene als schuldig beschouwt.27.
79.
Om te beoordelen of met deze motivering het recht op het vermoeden van onschuld wordt geschonden, kent het Europees Hof voor de Rechten van de Mens een ‘doorslaggevend’ belang toe aan de woordkeuze van de rechterlijke autoriteit.28. Dit Hof houdt tevens rekening met de bijzondere omstandigheden waarin deze formulering is gehanteerd en met name met de aard van de procedure en de aard van de aanklachten tegen de verdachte of verdachten.29. Deze factoren maken het immers mogelijk te beoordelen in hoeverre de rechterlijke autoriteit ertoe is gehouden de concrete rol en de intenties te noemen van alle personen die bij het plegen van een strafrechtelijk feit betrokken hebben kunnen zijn.30.
80.
Zo heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in het arrest Karaman tegen Duitsland31. erkend dat ‘[het] in complexe strafprocedures waarbij verschillende personen betrokken zijn die niet samen berecht kunnen worden, […] voorkomt dat de rechterlijke instantie waarbij de zaak aanhangig is gemaakt, om de schuld van de beklaagden te kunnen beoordelen, melding moet maken van de deelname van derden die wellicht later afzonderlijk worden berecht’.32. Dit Hof heeft onderstreept dat ‘strafrechters ertoe zijn gehouden de feiten van de zaak die relevant zijn voor de beoordeling van de juridische aansprakelijkheid van de beklaagde zo nauwkeurig en precies mogelijk vast te stellen, en dat zij vastgestelde feiten niet mogen presenteren alsof het enkel om beweringen of verdenkingen gaat’.33. Dit Hof heeft geoordeeld dat ‘dit ook geldt voor feiten die betrekking hebben op de betrokkenheid van derden’.34.
81.
Dit Hof heeft zijn uitlating niettemin genuanceerd met de verduidelijking dat ‘indien dergelijke feiten moeten worden opgenomen, […] de rechter [zou] moeten vermijden meer informatie te verstrekken dan nodig voor de beoordeling van de juridische aansprakelijkheid van de personen die voor hem terechtstaan’.35.
82.
In deze zaak vermeldde het vonnis meerdere malen niet alleen de achternaam en alle voornamen van de verzoeker, maar ook de rol die hij gespeeld had in het kader van de fraude. De identificatie van de verzoeker werd niettemin gevolgd door de formulering ‘afzonderlijk vervolgd’.
83.
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens moest beoordelen of de motivering van dit vonnis zodanig was dat vragen rezen over het bestaan van een voorbarig oordeel over de schuld van de verzoeker en derhalve in de weg stond aan een eerlijk onderzoek naar de aanklachten tegen deze persoon in het kader van een afzonderlijke procedure in Duitsland en/of Turkije.
84.
Dit Hof heeft niet geconcludeerd dat er sprake was van schending van het recht op het vermoeden van onschuld. Het heeft opgemerkt dat de rechterlijke autoriteit, om in het betrokken vonnis te kunnen beoordelen in hoeverre de verdachte aansprakelijk was, diende uit te maken ‘wie het plan had opgevat om het geld […] te misbruiken en wie welke instructies had gegeven aan wie’.36. Het heeft evenmin de identificatie van de verzoeker met zijn volledige naam veroordeeld aangezien deze identificatie overal in het vonnis werd gevolgd door de formulering ‘afzonderlijk vervolgd’. Volgens dit Hof had de rechterlijke autoriteit op die manier duidelijk gemaakt dat het niet aan haar stond om de schuld van de verzoeker vast te stellen maar dat zij, conform de nationale strafprocedureregels, enkel wenste de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de berechte persoon te beoordelen binnen de grenzen van de betrokken procedure.37.
85.
In het arrest Navalnyy en Ofitserov tegen Rusland heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens deze rechtspraak bevestigd, waarbij het zich allereerst uiterst gereserveerd heeft getoond ten aanzien van het treffen van een schikking met schuldbekentenis in een procedure waarin de aard van de aanklachten juist een gezamenlijke berechting van de medeverdachten zou hebben gerechtvaardigd.38. Zo heeft het opgemerkt hoe ‘essentieel’ het is dat de rechterlijke autoriteit aan de bekentenisprocedure procedurele garanties verbindt die de eerlijkheid van de lopende procedures tegen de medeverdachten kunnen waarborgen, waaronder de garantie dat er geen uitlatingen worden gedaan die het vermoeden van onschuld kunnen schaden.39. Om de bewoordingen van deze motivering te beoordelen, heeft het vervolgens verwezen naar zijn analyseschema in het arrest Karaman tegen Duitsland.
86.
In de zaak die heeft geleid tot het arrest Navalnyy en Ofitserov tegen Rusland was in het vonnis tegen X in het kader van een bekentenisprocedure vermeld dat X het hem ten laste gelegde strafbare feit had gepleegd met twee andere personen. Hoewel de namen van deze twee personen waren geanonimiseerd, vermeldde het vonnis wel de beroepen die deze personen uitoefenden bij de overheid of vooraanstaande ondernemingen, alsmede hun rol bij het plegen van dit strafbare feit.40. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft de in dit vonnis gehanteerde bewoordingen veroordeeld omdat er geen twijfel bestond over de identiteit van de medeverdachten en hun deelname aan het strafbare feit waarvoor X was veroordeeld.41.
3. Bijdrage van de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens tot de uitlegging van artikel 48 van het Handvest en artikel 4, lid 1, van richtlijn 2016/343
87.
Uit deze rechtspraak zijn een aantal lessen te trekken over de reikwijdte van het in artikel 48 van het Handvest verankerde recht op het vermoeden van onschuld en met name over de concrete manier om elke publieke verwijzing naar schuld in de zin van artikel 4, lid 1, van richtlijn 2016/343 te voorkomen of te corrigeren.
88.
Publieke verwijzingen moeten per geval worden beoordeeld, aan de hand van de specifieke omstandigheden waarin ze zijn geformuleerd en met name van de aard en context van de betrokken procedure.
89.
Deze omstandigheden kunnen bepalend zijn wanneer medeverdachten worden berecht in het kader van afzonderlijke strafprocedures, met name wanneer tegen een van hen een versnelde bekentenisprocedure loopt.
90.
In principe dient de rechterlijke autoriteit maatregelen te treffen om een eerlijk onderzoek naar de aanklachten tegen de overige medeverdachten in het kader van de tegen hen aanhangige procedure te garanderen en dient zij zich bijgevolg te onthouden van elke vermelding of verwijzing in de schikking met schuldbekentenis die het recht op het vermoeden van onschuld van deze personen kan schenden.
91.
Niettemin kan worden toegestaan dat deze schikking de deelname aan het strafbare feit van deze overige medeverdachten vermeldt en hen identificeert indien deze vermeldingen in de eerste plaats nodig zijn voor de juridische kwalificatie van het ten laste gelegde feit en het onderzoek naar de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de persoon die erkent schuldig te zijn, en in de tweede plaats vergezeld gaan van een duidelijke indicatie dat de genoemde medeverdachten afzonderlijk worden vervolgd en dat hun schuld niet in rechte is komen vast te staan.
92.
Dit betekent dat de rechterlijke autoriteit bijzondere aandacht moet besteden aan niet alleen de bewoordingen die worden gebruikt om de overige, afzonderlijk vervolgde verdachten te vermelden en te identificeren, maar ook de motivering — in haar geheel beschouwd — voor de schikking met schuldbekentenis.
93.
In de eerste plaats wil ik eraan herinneren dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, als het gaat om de bewoordingen die worden gehanteerd om de rol van de overige verdachten te vermelden en hen te identificeren, zich er niet tegen verzet dat de rechterlijke autoriteit hen identificeert met hun volledige naam. Dit Hof verlangt in dit geval echter dat deze vermeldingen worden gevolgd door een uitdrukking of formulering op grond waarvan iedereen kan begrijpen dat zij niet nodig zijn om de schuld van de overige, afzonderlijk vervolgde verdachten vast te stellen maar enkel om de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de betrokkene vast te stellen.42.
94.
In de tweede plaats moet de motivering — in haar geheel beschouwd — van de betrokken schikking met schuldbetekenis worden getoetst. Zoals de Commissie in haar opmerkingen terecht heeft aangevoerd, zou elke uitdrukking of formulering gekoppeld aan de vermelding en de identificatie van de overige vervolgde verdachten haar nut verliezen indien andere delen van de motivering of de juridische analyse van de beslissing kunnen worden opgevat als een beoordeling van hun schuld.
95.
Gelet op al deze overwegingen ben ik bijgevolg van mening dat artikel 4, lid 1, van richtlijn 2016/343, in een situatie waarin een rechterlijke autoriteit een verdachte in een versnelde bekentenisprocedure berecht vanwege het gezamenlijk plegen van een strafbaar feit, aldus moet worden uitgelegd dat dit artikel zich er niet tegen verzet dat deze autoriteit in de schikking met schuldbekentenis de deelname aan het strafbare feit van de overige verdachten vermeldt en hen identificeert, op voorwaarde dat deze vermeldingen in de eerste plaats noodzakelijk zijn voor de juridische kwalificatie van het ten laste gelegde feit en voor het onderzoek naar de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de persoon die erkent schuldig te zijn, en in de tweede plaats vergezeld gaan van bewoordingen die duidelijk maken dat deze verdachten in een afzonderlijke strafprocedure worden vervolgd en dat hun schuld nog niet in rechte is komen vast te staan.
96.
Ik ben van mening dat eveneens in herinnering moet worden gebracht dat richtlijn 2016/343 minimumvoorschriften bevat en dat de Uniewetgever de lidstaten uitdrukkelijk toestaat de in deze richtlijn vastgestelde rechten uit te breiden om een hoger beschermingsniveau te bieden.43. Bijgevolg verzet deze richtlijn zich er niet tegen dat een lidstaat meer beschermende maatregelen treft om, in een situatie als in het hoofdgeding, elke verwijzing die het recht op het vermoeden van onschuld van de in een afzonderlijke strafprocedure vervolgde verdachten zou kunnen schenden, te vermijden.
97.
In casu staat vast dat de strafprocedure tegen AH, PB, CX, KM, PH en MH vanwege hun vermeende lidmaatschap van een misdaadorganisatie wordt gesplitst, na de door laatstgenoemde geuite wens om een schikking met schuldbekentenis te treffen. Eveneens wordt erkend dat de overige vijf verdachten ermee hebben ingestemd dat MH deze schikking trof, waarbij zij hebben aangegeven dat deze instemming niet betekende dat zij erkenden schuldig te zijn of afstand deden van hun recht om onschuldig te pleiten.
98.
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt tevens dat de vermeldingen van de deelname van AH, PB, CX, KM en PH aan het strafbare feit en hun identificatie met hun volledige naam alsmede hun identiteitsnummer in de tussen de openbaar aanklager en MH getroffen schikking voortvloeien uit de toepassing van de nationale rechtspraak, die verlangt dat de tekst van de schikking volledig overeenstemt met die van de tenlastelegging.
99.
Dit vereiste valt onder de beoordelingsvrijheid waarover de lidstaten beschikken als het gaat om de voorwaarden voor het treffen van een dergelijke schikking, gelet op het feit dat met richtlijn 2016/343 een minimumharmonisatie is beoogd.
100.
Om aan dit vereiste te voldoen, is het echter noodzakelijk bijzondere maatregelen te nemen opdat de tussen de openbaar aanklager en MH getroffen schikking geen afbreuk doet aan het eerlijke onderzoek naar de aanklachten tegen AH, PB, CX, KM en PH in het kader van de tegen hen aanhangige procedure en met name hun recht op het vermoeden van onschuld niet schendt. In de huidige opzet bevat deze schikking immers vermeldingen die, bij ontstentenis van een nadere precisering, kunnen worden opgevat als voorbarige verklaring van hun schuld.
101.
Het staat niet aan het Hof voorstellen te formuleren of wijzigingen voor te stellen voor de in deze schikking gebruikte bewoordingen. Dit is de taak van de verwijzende rechter, die enerzijds als enige in staat is het toepasselijke nationale recht uit te leggen en rekening te houden met de omstandigheden van de procedure en anderzijds als enige bevoegd is om deze schikking goed te keuren.
102.
Om te voldoen aan de in artikel 4, lid 1, van richtlijn 2016/343 bedoelde vereisten, dient deze rechter te beoordelen in hoeverre de bestreden vermeldingen noodzakelijk zijn voor de juridische kwalificatie van het ten laste gelegde feit en het onderzoek naar de strafrechtelijke aansprakelijkheid van MH. In dit verband merk ik op dat hij in zijn verwijzingsbeslissing onderstreept dat deze vermeldingen van groot belang kunnen zijn voor de vraag of alle bestanddelen van het betrokken strafbare feit aanwezig zijn.
103.
In voorkomend geval is de verwijzende rechter ertoe gehouden te beoordelen in hoeverre deze vermeldingen kunnen worden gevolgd door een uitdrukking of formulering die duidelijk maakt dat AH, PB, CX, KM en PH worden vervolgd in het kader van een afzonderlijke strafprocedure en dat hun schuld nog niet in rechte is komen vast te staan.
104.
Ten slotte staat het aan hem ervoor te zorgen dat de tussen de openbaar aanklager en MH getroffen schikking geen vermelding bevat die kan worden opgevat als een voorbarige verklaring van de schuld van deze vijf verdachten.
V. Conclusie
105.
Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging om de prejudiciële vraag van de Spetsializiran nakazatelen sad (bijzondere strafrechter, Bulgarije) te beantwoorden als volgt:
‘Artikel 4, lid 1, van richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn, dient aldus te worden uitgelegd dat dit artikel zich er niet tegen verzet dat in een situatie als in het hoofdgeding, waarin de rechterlijke autoriteit een verdachte in het kader van een schikking met voorafgaande schuldbekentenis berecht vanwege het gezamenlijk plegen van een strafbaar feit, deze rechterlijke autoriteit in deze schikking de deelname aan het strafbare feit van de overige, afzonderlijk vervolgde verdachten vermeldt en hen identificeert, op voorwaarde dat deze autoriteit zich ervan verzekert dat deze vermeldingen in de eerste plaats noodzakelijk zijn voor de juridische kwalificatie van het ten laste gelegde feit en voor het onderzoek naar de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de persoon die erkent schuldig te zijn, en in de tweede plaats vergezeld gaan van bewoordingen die duidelijk maken dat deze verdachten in het kader van een afzonderlijke strafprocedure worden vervolgd en dat hun schuld nog niet in rechte is komen vast te staan.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑06‑2019
Oorspronkelijke taal: Frans.
Hierna: ‘schikking met schuldbekentenis’. De bijbehorende procedure wordt hierna aangeduid met ‘bekentenisprocedure’.
Hierna: ‘Handvest’.
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn (PB 2016, L 65, blz. 1).
C-310/18 PPU, EU:C:2018:732.
Ondertekend te Rome op 4 november 1950; hierna: ‘EVRM’.
DV nr. 67, van 27 juli 1999.
Tekst van de schikking op verzoek van het Hof door de verwijzende rechter medegedeeld.
De toepassing ratione temporis van richtlijn 2016/343 werpt mijns inziens geen bijzondere problemen op. Artikel 14, lid 1, van deze richtlijn gaf de lidstaten tot 1 april 2018 de tijd om aan deze richtlijn te voldoen. Ik stel vast dat de betrokken schikking tussen de openbaar aanklager en MH op 18 mei 2018 is getroffen en nog moet worden goedgekeurd door de verwijzende rechter.
Zie in dit verband de uiteenzetting over de strafrechtelijke transactie binnen de Europese Unie in de conclusie van advocaat-generaal Ruiz-Jarabo Colomer in de zaak Gözütok en Brügge (C-187/01, EU:C:2002:516, punten 61-106). Zie wat betreft de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens eveneens het arrest van het EHRM van 23 februari 2016, Navalnyy en Ofitserov tegen Rusland (CE:ECHR:2016:0223JUD004663213, § 100 en aldaar aangehaalde rechtspraak); hierna: ‘arrest Navalnyy en Ofitserov tegen Rusland’.
Zie EHRM, 27 februari 2014, Karaman tegen Duitsland (CE:ECHR:2014:0227JUD001710310, § 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak); hierna: ‘arrest Karaman tegen Duitsland’.
Uit de verwijzingsbeslissing alsmede de voorwaarden van de betrokken schikking blijkt dat een minimumaantal van drie personen vereist is om te kunnen spreken van een dergelijke groep.
Zie in dit verband Baron, E., La coaction en droit pénal, op 7 december 2012 verdedigd proefschrift, met name punt 371.
Arrest Navalnyy en Ofitserov tegen Rusland (§ 100 en aldaar aangehaalde rechtspraak, alsmede §§ 103 en 104 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In § 104 heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens het volgende opgemerkt: ‘Indien het door de aard van de aanklachten onvermijdelijk is dat de betrokkenheid van derden in een bepaalde procedure wordt vastgesteld en die constateringen gevolgen hebben voor de beoordeling van de juridische aansprakelijkheid van de afzonderlijk berechte derden, moet dit als een ernstige belemmering voor de afzonderlijke behandeling van de zaken worden beschouwd.’
Arrest Navalnyy en Ofitserov tegen Rusland (§ 104).
Arrest Navalnyy en Ofitserov tegen Rusland (§§ 103-105).
De bepalingen in artikel 4, lid 3, van richtlijn 2016/343 zijn voor de onderhavige zaak niet relevant.
Arrest van 19 september 2018, Milev (C-310/18 PPU, EU:C:2018:732, punten 45-47).
Zie naar analogie arresten van 21 december 2016, Tele2 Sverige en Watson e.a. (C-203/15 en C-698/15, EU:C:2016:970, punten 127 en 128 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (gebreken in het gerechtelijk apparaat) (C-216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 62).
PB 2007, C 303, blz. 17.
Zie toelichting ad artikel 52 van het Handvest.
Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij het proces aanwezig te zijn [COM(2013) 821 def.].
Zie de punten 13-17 van dit voorstel.
In haar voorstel voor een richtlijn heeft de Commissie uitdrukkelijk verwezen naar het arrest van het EHRM van 25 maart 1983, Minelli tegen Zwitserland (CE:ECHR:1983:0325JUD000866079, § 37), waarin dit Hof heeft geoordeeld dat ‘het vermoeden van onschuld wordt geschonden indien een gerechtelijke beslissing betreffende een beklaagde de indruk wekt dat deze schuldig is, terwijl zijn schuld nog niet in rechte is komen vast te staan en hij met name niet in de gelegenheid is gesteld de rechten van de verdediging uit te oefenen. Dit kan zelfs zonder uitdrukkelijke schuldigverklaring het geval zijn; het is voldoende dat een motivering de indruk wekt dat de rechter de betrokkene als schuldig beschouwt.’
Volgens vaste rechtspraak tast artikel 52, lid 3, van het Handvest de autonomie van het recht van de Unie of van het Hof van Justitie van de Europese Unie niet aan, en kan de Uniewetgever derhalve een ruimere bescherming bieden dan het EVRM [zie in dit verband arrest van 21 december 2016, Tele2 Sverige en Watson e.a. (C-203/15 en C-698/15, EU:C:2016:970, punt 129 en aldaar aangehaalde rechtspraak)].
Zie in dit verband arrest Karaman tegen Duitsland (§ 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie in dit verband arrest Karaman tegen Duitsland (§ 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en, in dezelfde zin, EHRM, 31 oktober 2013, Mosinian tegen Griekenland (CE:ECHR:2013:1031JUD000804510, § 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie in dit verband arresten Karaman tegen Duitsland (§ 64) en Navalnyy en Ofitserov tegen Rusland (§ 104), alsmede EHRM, 25 januari 2018, Bikas tegen Duitsland (CE:ECHR:2018:0125JUD007660713, § 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zoals het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft opgemerkt in § 63 van het arrest Karaman tegen Duitsland, ‘[is het,] wanneer men rekening houdt met de aard en de context van de betrokken procedure […] mogelijk dat zelfs het gebruik van ongelukkige bewoordingen niet doorslaggevend is’.
In deze zaak beriep de verzoeker zich op schending van zijn recht op het vermoeden van onschuld wegens vermeldingen van zijn deelname aan een strafbaar feit in een uitspraak tegen andere, afzonderlijk berechte verdachten in Duitsland. De betrokken rechterlijke beslissing was dus genomen aan het einde van een procedure die niet direct tegen de verzoeker als verdachte was gericht maar die niettemin betrekking had op een lopende strafprocedure tegen de verzoeker en met deze procedure verband hield.
Arrest Karaman tegen Duitsland (§ 64), cursivering van mij.
Arrest Karaman tegen Duitsland (§ 64).
Idem.
Idem.
Ibidem (§ 66).
Ibidem (§ 69).
Zie de uiteenzetting over deze problematiek in de punten 56-61 van de onderhavige conclusie.
Arrest Navalnyy en Ofitserov tegen Rusland (§§ 103 en 104).
Dit vonnis vermeldde dat X had samengespannen met twee andere personen, ‘N., voormalig vrijwillig adviseur van de gouverneur’ en ‘O., voormalig directeur van VLK’, en gaf met name aan dat ‘N. […] het criminele plan had opgevat om activa […] te misbruiken […]’ (zie het persbericht over het arrest Navalnyy en Ofitserov tegen Rusland, beschikbaar op het volgende internetadres: http://hudoc.echr.coe.int/fre-press?i=003-5307100-6607284).
Arrest Navalnyy en Ofitserov tegen Rusland (§ 106).
Zie de punten 82-84 van de onderhavige conclusie.
Zie overweging 48 van deze richtlijn.