HR, 15-03-2013, nr. 11/01760
ECLI:NL:HR:2013:BZ4072
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-03-2013
- Zaaknummer
11/01760
- LJN
BZ4072
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BZ4072, Uitspraak, Hoge Raad, 15‑03‑2013; (Cassatie)
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑04‑2011
- Wetingang
- Vindplaatsen
V-N 2013/17.19 met annotatie van Redactie
BNB 2013/131 met annotatie van C.J. HUMMEL
JOR 2014/270 met annotatie van mr. N.S.G.J. Vermunt, prof. mr. N.E.D. Faber
NTFR 2013/768 met annotatie van Mr. A.J. Blank
Uitspraak 15‑03‑2013
Partij(en)
15 maart 2013
Nr. 11/01760
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 4 maart 2011, nr. BK-10/00125, betreffende na te melden ten aanzien van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) gegeven beschikking inzake omzetbelasting.
1. Het geding in feitelijke instanties
Belanghebbende heeft verzocht om teruggaaf van omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2008 tot en met 31 januari 2008 van een bedrag van € 80.354. De Inspecteur heeft bij beschikking van 7 maart 2008 teruggaaf verleend tot een bedrag van € 523, welke beschikking, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te 's-Gravenhage (nr. AWB 08/6309 OB) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de beschikking van de Inspecteur gewijzigd, in die zin dat een teruggaaf van omzetbelasting van een bedrag van € 80.354 wordt verleend. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende houdt zich bezig met de exploitatie van en de handel in binnenschepen. Bij overeenkomst van 18 december 2007 heeft zij van (de curator van) A Holding B.V. (hierna: A) het motorpassagiersschip B (hierna: het schip) gekocht. A verkeerde sedert 9 oktober 2007 in staat van faillissement. De koopprijs van het schip bedroeg
€ 500.000, inclusief omzetbelasting. Het schip is bij akte van levering van 23 januari 2008 aan belanghebbende geleverd. Aan haar is ter zake van die levering een factuur uitgereikt. Belanghebbende heeft het op de factuur vermelde bedrag aan omzetbelasting in haar aangifte omzetbelasting voor het onderwerpelijke tijdvak in aftrek gebracht.
3.1.2.
Op het schip was bij akte van 26 februari 2003 - tot een bedrag van € 1.700.000 - een recht van hypotheek gevestigd ten gunste van SNS Bank N.V. (hierna: de bank). Voorts was op het schip ten gunste van de Belastingdienst een recht van tweede hypotheek gevestigd. Op 16 oktober 2007 bedroeg de schuld van A aan de bank € 2.567.799, te vermeerderen met rente en kosten.
3.1.3.
De bank heeft de curator toestemming verleend om het schip (onderhands) aan belanghebbende te verkopen. Daarbij is door de curator bedongen dat de bank een boedelbijdrage zou betalen van € 40.000. De Belastingdienst heeft de curator eveneens toestemming verleend om het schip te verkopen. De rechter-commissaris van de rechtbank Zwolle-Lelystad heeft de curator bij beschikking toestemming verleend om het schip onderhands te verkopen.
3.1.4.
Belanghebbende heeft het voor het schip in rekening gebrachte bedrag van in totaal € 500.000 betaald door overmaking naar de zogeheten kwaliteitsrekening van de bij de levering betrokken notaris, die het ingevolge artikel 3, lid 3, van de koopovereenkomst ten goede van de bank heeft doen komen.
3.1.5.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat ter zake van de levering van het schip artikel 12, lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst 2008; hierna: de Wet) in samenhang gelezen met artikel 24ba, lid 1, aanhef en letter d, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (hierna: het Uitvoeringsbesluit) van toepassing is. Naar zijn mening is derhalve ten onrechte aan belanghebbende omzetbelasting in rekening gebracht, zodat belanghebbende geen recht op aftrek toekomt.
3.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat geen sprake is van een levering ter zake waarvan de hiervoor in 3.1.5 vermelde wettelijke bepalingen van toepassing zijn. Redengevend hiervoor heeft het Hof geacht dat de levering van het schip niet heeft plaatsgehad op last van de bank of van de Belastingdienst, maar dat de verkoop van het schip buiten de sfeer van executie door de bank of de Belastingdienst heeft plaatsgehad en dat ook overigens geen sprake is van een overeenkomst waarbij de curator zich heeft verbonden namens de bank of de Belastingdienst het schip te verkopen. De enkele omstandigheid dat de bank en de Belastingdienst hebben ingestemd met de verkoop van het schip, brengt naar het oordeel van het Hof de levering van het schip niet onder de werking van vorengenoemde wettelijke bepalingen.
Het middel richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen deze oordelen.
3.3.1.
Ingevolge artikel 3:268, lid 1, BW is een schuldeiser/hypotheekhouder bevoegd het verbonden goed in het openbaar te doen verkopen en het hem verschuldigde op de opbrengst te verhalen, indien de schuldenaar in verzuim is met de voldoening van hetgeen waarvoor de hypotheek tot waarborg strekt. Ingevolge artikel 3:268, lid 2, BW is onder de in deze bepaling vermelde voorwaarden ook onderhandse verkoop mogelijk. In al deze gevallen oefent de hypotheekhouder het recht van parate executie uit. Er is geen reden anders te oordelen ingeval de hypotheekhouder en de hypotheekgever onderhandse verkoop zijn overeengekomen zonder dat is voldaan aan de voorwaarden die artikel 3:268, lid 2, BW stelt. Ook in dat geval geschiedt de verkoop van het verbonden goed immers ten behoeve van de hypotheekhouder en kan deze zich als separatist verhalen op de opbrengst daarvan (vgl. HR 3 december 1993, nr. 8410, LJN ZC1172, NJ 1994, 176, onderdeel 3.5). Dit is niet anders bij verkoop door de curator krachtens overeenstemming tussen hem en de hypotheekhouder ingeval de hypotheekgever in faillissement verkeert (zogeheten oneigenlijke lossing). Oneigenlijke lossing is dus een vorm van executie, te onderscheiden van lossing bedoeld in artikel 58, lid 2, van de Faillissementswet, die juist geschiedt ter voorkoming van uitoefening van het recht van executie (vgl. HR 25 februari 2011, nr. 10/01435, LJN BO7109, V-N 2011/18.16, onderdeel 3.4). Gelet op de omstandigheid dat in het onderhavige geval de hypotheekhouder vooraf heeft ingestemd met de onderhandse verkoop door de curator en aanspraak is blijven maken op de opbrengst, zij het na aftrek van de overeengekomen boedelbijdrage, moet ervan worden uitgegaan dat ook hier sprake is van een vorm van executie. Daaraan doet niet af dat de verkoop en de levering van het verbonden goed niet plaatsvinden op last van de hypotheekhouder en evenmin dat geen overeenkomst is gesloten waarbij de curator zich heeft verbonden het verbonden goed namens de hypotheekhouder te verkopen.
3.3.2.
Op grond van hetgeen hiervoor in 3.3.1 is overwogen moet de levering ingevolge een verkoop in het kader van een oneigenlijke lossing - daaronder begrepen de verkoop waarmee de hypotheekhouder heeft ingestemd - worden aangemerkt als een levering tot executie van zekerheid, bedoeld in artikel 24ba, lid 1, letter d, van het Uitvoeringsbesluit (zie het hiervoor in 3.3.1 vermelde arrest van de Hoge Raad van 25 februari 2011, onderdeel 3.5).
Mitsdien geven 's Hofs hiervoor in 3.2 vermelde oordelen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel slaagt derhalve.
3.3.3.
Het Hof heeft vastgesteld dat de verkoop en de levering van het schip aan belanghebbende hebben plaatsgevonden met instemming van de hypotheekhouders (de bank en de Belastingdienst). Gelet op hetgeen hiervoor in 3.3.1 is overwogen, hebben de verkoop en de levering derhalve plaatsgehad in het kader van oneigenlijke lossing, zodat ter zake van de levering in beginsel artikel 12, lid 4, van de Wet in samenhang gelezen met artikel 24ba, lid 1, aanhef en letter d, van het Uitvoeringsbesluit van toepassing is.
3.4.
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen, kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een behandeling van de door het Hof onbehandeld gelaten stellingen van belanghebbende.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, E.N. Punt, C.H.W.M. Sterk en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2013.
Beroepschrift 13‑04‑2011
Den Haag, [13 APR 2011]
Beroepschrift in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage van 4 maart 2011, nr. 10/00125, inzake [X] B.V. te [Z] betreffende de beschikking omzetbelasting over het tijdvak van 1 januari 2008 tot en met 31 januari 2008. Van deze uitspraak is op 4 maart 2011 een afschrift aan de Belastingdienst/[P] toegezonden.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het Nederlandse recht, met name van artikel 12, vierde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 in samenhang met artikel 24ba, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968, en/of van artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof van oordeel is dat de verleggingsregeling niet van toepassing is op de verkoop van het schip door de curator, zulks ten onrechte althans op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen.
In cassatie kan van de door het Hof vastgestelde feiten worden uitgegaan met de navolgende toevoeging. Op de door de curator uitgereikte factuur met dagtekening 22 januari 2008 is vermeld een koopsom van € 420.168,07 en een bedrag aan omzetbelasting van € 79.831,93 (bijlage 5 bij het verweerschrift van de inspecteur aan de Rechtbank).
De verleggingsregeling in de zin van artikel 12, vierde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst 2008) is onder meer van toepassing als sprake is van levering van een zaak tot executie van zekerheid als bedoeld in artikel 24ba, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968.
In het arrest van 25 februari 2011, nr. 10/01435, LJN: B07109, heeft uw Raad het volgende overwogen:
‘3.4
Bij de beoordeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld. Ingevolge art. 3:248 lid 1 BW is de pandhouder bevoegd het verpande goed te verkopen en het hem verschuldigde op de opbrengst te verhalen, als de pandgever in verzuim is met de voldoening van hetgeen waartoe de zekerheid van het pand dient. Op de voet van art. 3:250 BW geschiedt deze verkoop in het openbaar, doch ingevolge art. 3:251 BW is ook onderhandse verkoop mogelijk. In al deze gevallen oefent de pandhouder het recht van parate executie uit als bedoeld in art. 3:248 lid 1. Daaronder valt mitsdien ook het geval dat de pandhouder en de pandgever ingevolge art. 3:251 lid 2 onderhandse verkoop zijn overeengekomen. Er is geen raden hierop een uitzondering aan te nemen als de pandhouder en pandgever van de hun in de wet verleende vrijheid gebruik hebben gemaakt en zijn overeengekomen dat deze onderhandse verkoop door de pandgever zal geschieden. Ook in dat geval geschiedt de verkoop van het verpande immers ten behoeve van de pandhouder en kan deze zich als separatist verhalen op de opbrengst daarvan. Dit is niet anders in faillissement bij verkoop door de curator krachtens overeenstemming tussen hem en de pandhouder. Deze verkoop valt daarom binnen het toepassingsbereik van art. 57 F. en moet worden beschouwd als (een vorm van) uitoefening van het recht van parate executie van de pandhouder. Oneigenlijke lossing is dus een vorm van executie, terwijl lossing als bedoeld in art. 58 lid 2 F. juist geschiedt ter voorkoming van uitoefening van het recht van executie. Anders dan het middel inhoudt, dienen eigenlijke en oneigenlijke lossing, zowel bij pand als bij hypotheek, aldus van elkaar te worden onderscheiden.
3.5
Uit hetgeen hiervoor in 3.4 is overwogen volgt dat de onderhavige verkoop door de curator moet worden beschouwd als de uitoefening van het recht van executie van de pandhouder. Op grond hiervan moet worden aangenomen dat sprake is van levering tot executie van zekerheid als bedoeld in art. 24ba lid l, aanhef en onder d, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968. Dit blijkt zowel uit de tekst ervan als uit de bedoeling van de besluitgever zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.16 en 2.17.’
Het Hof heeft geoordeeld dat de verleggingsregeling in het onderhavige geval niet van toepassing was. Het Hof heeft aan dit oordeel ten grondslag gelegd dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de levering van het schip heeft plaatsgehad op last van de bank of de ontvanger. Tevens stelt het Hof dat de gegevens erop wijzen dat de verkoop van het schip buiten de sfeer van executie door de bank of de ontvanger heeft plaatsgehad en ook overigens geen sprake is van een overeenkomst waarbij de curator zich heeft verbonden namens de bank of de ontvanger het schip te verkopen.
Voor zover in 's Hofs uitspraak besloten zou liggen dat in het onderhavige geval sprake is van oneigenlijke lossing, is het Hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. In voornoemd arrest heeft uw Raad immers overwogen dat oneigenlijke lossing een vorm van executie is, zodat sprake is van levering tot executie van zekerheid als bedoeld in artikel 24ba, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968.
Voor zover het Hof van oordeel is dat in het onderhavige geval geen sprake is van oneigenlijke lossing, is dit oordeel naar mijn mening onvoldoende gemotiveerd en onbegrijpelijk.
Uit voornoemd arrest volgt dat sprake is van oneigenlijke lossing als de verkoop geschiedt door de curator ten behoeve van een zekerheidsgerechtigde, zodat deze zich als separatist kan verhalen op de opbrengst van de zaak. Uit de gedingstukken blijkt dat de bank zich als separatist kon verhalen op de opbrengst van het schip. Op pagina 4 van het faillissementsverslag van 27 november 2008 (bijlage 11 bij de aanvulling op het verweerschrift van de inspecteur aan de Rechtbank), welk verslag is opgemaakt geruime tijd na de levering van het schip, staat dat SNS Bank N.V. een separatistenpositie heeft door een eerste hypotheek op het schip [B]
Tevens heeft het Hof mijns inziens ten onrechte of in ieder geval onvoldoende gemotiveerd gesteld dat geen sprake is van een overeenkomst waarbij de curator zich heeft verbonden namens de bank het schip te verkopen. Deze conclusie is naar mijn mening niet in overeenstemming met de hierna genoemde gedingstukken.
Op pagina 3 en 4 van eerdergenoemd faillissementsverslag is onder meer het volgende vermeld:
- —
‘De SNS Bank had voorbereidingen getroffen om tot veiling van het schip te komen, doch heeft in overleg met de curator in de andere vennootschappen van [C] het faillissement van [A] Holding uitgelokt teneinde het schip onderhands te kunnen doen verkopen door de curator.’
- —
‘Uiteindelijk heeft de curator het schip met machtiging van de rechter-commissaris en toestemming van de beide hypotheekhouders kunnen verkopen aan [X] B.V …’
- —
Ten aanzien van het schip [B] bedraagt de verkoopopbrengst € 500,000 inclusief BTW en de boedelbijdrage € 40.000.
- —
De werkzaamheden van de curator hebben betrekking op onderhandelingen met SNS Bank N.V. en haar advocaat.
In artikel 3, derde lid, van de koopovereenkomst (bijlage 2 bij het verweerschrift van de inspecteur aan de Rechtbank) is bepaald dat de notaris de betreffende delen van de koopsom diende over te maken op de rekeningen van de hypotheekhouder en de curator.
Uit de hiervoor genoemde feiten in onderlinge samenhang bezien lijkt juist te volgen dat de curator en de bank de afspraak hebben gemaakt dat de curator het schip ten behoeve van de bank zal verkopen en dat de bank uit de verkoopopbrengst een boedelbijdrage betaalt van € 40.000. Dit is aan te merken als oneigenlijke lossing, zoals de inspecteur op pagina 3 van het verweerschrift voor de Rechtbank heeft beschreven.
Samengevat geeft de uitspraak van het Hof naar mijn mening blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Mocht het Hof naar uw oordeel wel van een juiste rechtsopvatting zijn uitgegaan, dan is deze uitspraak mijns inziens zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco