Einde inhoudsopgave
Smartengeld 1998/5.3.5
5.3.5 Relevantie van de oorzaak
prof. mr. S.D. Lindenbergh, datum 21-06-1998
- Datum
21-06-1998
- Auteur
prof. mr. S.D. Lindenbergh
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Het 'shock-aspect' kan niettemin in die zin indirect relevant zijn, doordat het een rol kan spelen bij de psychiatrische diagnose. Zo is volgens de kenmerken van de PTSD-diagnose de aard van de 'stressor' relevant bij het bepalen van de diagnose.
Men zij er overigens op bedacht dat het begrip 'shock' in medische zin een bijzondere betekenis heeft, waarbij de lichamelijke gevolgen - die doorgaans van korte duur zijn -centraal staan. Zie Schneider & Wesdorp 1993, p. 1024.
Vgl. voor een geval waarin een recht op smartengeld wegens de geestelijke gevolgen van een (beweerdelijk) onjuiste methode van opvoeding werd afgewezen Ktg. Meppel 28 augustus 1997, Prg. 1997,4838 m.nt. P. Abas. Ook in HR30januari 1998, NJ 1998,476 (Chubb Lips/jansen), waarover Van Dijk 1998, p. 19, werd aan de hand van het beschermingsbereik van de geschonden norm (art. 7A:1638x) een recht op vergoeding van psychische schade, in de vorm van 'stress' als gevolg van bejegening door een chef en door een gebrek aan begeleiding bij een automatiseringsproject, ontzegd. Vgl. voorts over de relevantie van de aard van de geschonden norm voor de toerekening van schade door geestelijk letsel HR 2 november 1979, NJ 1980, 77 m.nt. GJS (Vader Versluis).
Vgl. ook Knol 1985, p. 266, die het zelfs voor wenselijk lijkt te houden dat bij geestelijk letsel uitsluitend vermogensschade voor vergoeding in aanmerking komt. Die gedachte gaat mij in haar algemeenheid te ver. Zie over de toerekening van immateriële schade nader § 8.2.1.
HR 8 februari 1985, NJ 1986, 137 m.nt. CJHB (Rente-neurose). Zie bijv. ook Rb. Arnhem 10 september 1992, N] 1993, 278 (slokdarmperforatie roept kampverleden op). Zie voor een overzicht op dit punt Hartlief 1995.
Vgl. Brunner 1996, p. 78, die bepleit 'abnormale reacties' via de weg van de toerekening in de zin van art. 6:98 af te doen.
Vgl. HR 13 januari 1995, NJ 1997, 366 m.nt. CJHB (Ontvanger/Bos), waarin toch wel sprake was van tamelijk ernstige storingen (diverse opnames in inrichtingen, diverse suïcidepogingen). De Hoge Raad deed de zaak niettemin af door te overwegen dat het hof niet ten onrechte had geoordeeld dat geen sprake was van geestelijk letsel dat recht geeft op vergoeding van immateriële schade. Zie overigens HR 26 jnui 1998, RvdW 1998,134 (Kramer/ amro), waarin de Hoge Raad 'niet uitgesloten acht' dat een onrechtmatig gelegd beslag kan leiden tot een aantasting van de persoon die recht geeft op vergoeding van immateriële schade.
Staat vast dat de gelaedeerde lijdt aan zodanige psychische verschijnselen dat kan worden gesproken van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, dan vormt dat een bruikbaar aanknopingspunt voor het oordeel dat sprake is van een aantasting van de persoon in de zin van artikel 6:106 lid 1 onder b. Voor die kwalificatie is de oorzaak van de psychische schade niet zonder meer bepalend. Het lijkt mij meer in overeenstemming met de aard van de bepaling van artikel 6:106 om bij de beoordeling van psychische storingen in het kader van dat artikel het gewicht van die storingen centraal te stellen en niet de oorzaak daarvan.1 Zo lijkt het mij bijvoorbeeld niet juist om aan te nemen dat alleen bij ernstige psychische schade als gevolg van schrik of 'shock'2 (al dan niet door de verwonding of het overlijden van anderen) sprake kan zijn van een persoonsaantasting in de zin van artikel 6:106.
De relevantie van de oorzaak van de geestelijke storingen verdient veeleer beoordeling in het kader van de relativiteitsvraag en de vraag naar causaal verband in de zin van artikel 6:98. Langs die wegen kunnen de aard van de gebeurtenis, de geschonden norm en de schade aanknopingspunten bieden om de aansprakelijkheid in concrete gevallen nader vorm te geven, en tevens om haar binnen aanvaardbare perken te houden. Zo zijn immers gevallen denkbaar waarin bij een betrekkelijk 'onschuldige gebeurtenis' - een geringe normschending of schending van een norm op grond waarvan ernstige psychische schade ver buiten het normale verwachtingspatroon ligt - toch ernstige psychische storingen optreden. Bij psychische schade komt het immers voor dat een gebeurtenis van betrekkelijk geringe ernst de 'trigger' vormt voor ernstige psychische problemen. In dergelijke gevallen bieden de relativiteitsvraag en de toerekeningsvraag van artikel 6:98 betere aanknopingspunten voor vormgeving en beperking van aansprakelijkheid dan de uitleg van het begrip persoonsaantasting in de zin van artikel 6:106. In de eerste plaats doet het gewrongen aan om bij ernstige psychische gevolgen een recht op vergoeding van immateriële schade af te wijzen omdat geen sprake zou zijn van een aantasting van de persoon. In de tweede plaats bieden de genoemde andere wegen betere mogelijkheden voor differentiatie naar verschillende soorten gebeurtenissen, verschillen in aard en ernst van normschendingen en verschillende soorten schade.3 Zo is bijvoorbeeld denkbaar dat wordt aangenomen dat schade door psychisch letsel als gevolg van schending van een primair op het voorkomen van lichamelijk letsel gerichte norm eerder voor vergoeding in aanmerking komt dan wanneer het gaat om schade door schending van andersoortige normen. Daarbij valt bijvoorbeeld enerzijds te denken aan ernstige psychische schade door angst voor de besmetting met een asbestgerelateerde ziekte wanneer iemand in strijd met de op de werkgever rustende zorgplicht blootgesteld is geweest aan asbest. Anderzijds is denkbaar dat wordt aangenomen dat normen in het zakelijke verkeer doorgaans niet strekken tot bescherming tegen psychische schade of dat toerekening van (een deel van) de vermogensschade wel redelijk wordt geacht, maar toerekening van immateriële schade niet.4
De geschetste gedachtegang lijkt voor wat betreft het causaal verband op gespannen voet te staan met het uitgangspunt dat de laedens het slachtoffer moet nemen zoals het is en dat hij in beginsel ook aansprakelijk is voor gevolgen die buiten het normale verwachtingspatroon liggen. Dat uitgangspunt wordt als terecht aanvaard wanneer het gaat om schending van verkeers- en veiligheidsnormen die leiden tot lichamelijk letsel, ook wanneer dat letsel de 'trigger' vormt tot ernstige psychische problemen.5 In gevallen van 'enkel' psychische schade (gevallen waarin niet tevens sprake is van lichamelijk letsel) kan evenwel meer differentiatie naar gelang de aard van de geschonden norm en de voorzienbaarheid van de schade op haar plaats zijn.6 Zo lijkt mij toerekening van schade door geestelijk letsel - ook al is dat ernstig - dat optreedt na een ten onrechte gelegd beslag, niet steeds redelijk in de zin van artikel 6:98, terwijl niettemin denkbaar is dat de gevolgen voldoende ernstig zijn om te spreken van een persoonsaantasting in de zin van artikel 6:106.7
Het Nederlandse aansprakelijkheidsrecht staat met betrekking tot geestelijk letsel in zoverre nog min of meer in de kinderschoenen en leent zich bepaald voor nader onderzoek. Dat gaat evenwel naar aard en omvang het bestek van dit onderzoek - dat primair is gericht op de vergoeding van immateriële ! schade - te buiten.