Einde inhoudsopgave
Artikel 6 EVRM en de civiele procedure (BPP nr. 10) 2008/2.1.1
2.1.1 Bronnen
Mr. P. Smits, datum 06-03-2008
- Datum
06-03-2008
- Auteur
Mr. P. Smits
- JCDI
JCDI:ADS304903:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
EHRM 21 februari 1975, Golder, serie A, vol 18 en ECRM-rapport 1 juni 1973, serie B, vol 16.
ECRM-rapport 1 juni 1973 in de zaak Golder, serie B, vol 16, § 54 e.v. De travaux préparatoires hebben bij het tot stand komen van de uitkomst van de Commissie slechts een secundaire rol gespeeld. Slechts is nagegaan of deze geen contra-indicaties opleverden voor het gevonden resultaat; geconcludeerd werd dat zulks niet het geval was.
EHRM 21 februari 1975, Golder, serie A, vol 18, § 35.
Aldus GJ. Wiarda (1981), p. 371 e.v. (m.n. p. 377).
ECRM-rapport 1 juni 1973 in de zaak Golder, serie B, vol 16, § 57.
EHRM 21 februari 1975, Golder, serie A, vol 18, § 36.
EHRM 21 februari 1975, Golder, serie A, vol 18, § 33 en EHRM 6 september 1978, Klass, serie A, vol28, §67.
Van Dijk en Van Hoof (1990), p. 349.
Daarop wijst Brenninkmeijer (1987), p. 64.
Zie bijvoorbeeld EHRM 9 oktober 1979, Airey, serie A, vol 32, § 35; EHRM 23 september 1982, Sporrong en Lönnroth, serie A, vol 52, § 88; EHRM 21 februari 1990, Håkansson en Sturesson, serie A, vol 171-A, § 69 en EHRM 28 juni 1990, Mats Jacobsson, serie A, vol 180-a, § 38.
Barkhuysen (1998), hoofdstuk 6, m.n. p. 190-191.
EHRM 26 oktober 2000, Kudla, 30210/96, Reports 2000-IX NJ 2001, 594 (EAA).
Barkhuysen (1998), p. 188-189. Zie nader over de Kudla-uitspraak par. 5.7 van dit boek.
Tot deze conclusie komt Brenninkmeijer (1987), p. 54-57, na bestudering van de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling.
Zie HR 31 december 1915, NJ 1916, p. 407.
Brenninkmeijer (1987), p. 71. Zie ook over dit artikel Akkermans (1988).
Het recht op toegang tot de (burgerlijke) rechter is het enige recht dat niet expliciet in art. 6 EVRM is opgenomen, maar uit dat artikel is afgeleid.
De verdragstekst 'sec' zou kunnen doen geloven dat de in art. 6 EVRM uitdrukkelijk genoemde proceswaarborgen slechts betrekking zouden hebben op reeds in gang gezette gerechtelijke procedures. Met de overwegingen van Commissie en Hof in de zaak Golderis daarin echter definitief verandering gekomen.1 Aanleiding tot de principeoverwegingen van Hof en Commissie was het feit dat de Engelse gedetineerde Golder één van zijn bewakers wegens belediging civielrechtelijk wilde vervolgen. Om die reden had hij, conform de penitentiaire reglementen, aan de Engelse Minister van Binnenlandse Zaken verzocht om een raadsman te mogen raadplegen, welk verzoek evenwel werd geweigerd. Hiermee werd de mogelijkheid voor Golder om zijn geschil aan een gerechtelijke instantie voor te leggen feitelijk gefrustreerd.
Hof en Commissie hebben met behulp van vele omtrekkende bewegingen en raadpleging van diverse bronnen geconcludeerd tot een fundamenteel recht van eenieder op toegang tot de rechter. Op basis van de uitleggingsbeginselen van het Weens verdrag inzake het verdragenrecht hebben zij zich in eerste instantie laten leiden door de normale betekenis van de in art. 6 EVRM gebezigde bewoordingen in hun (onderlinge) samenhang, zulks in combinatie met object en doel van het EVRM. Het in de preambule van het EVRM opgenomen beginsel van de 'rule of law', dat wil zeggen de rechtsstaatgedachte, is hierbij van doorslaggevende betekenis geweest. Aan dit beginsel wordt volgens de Commissie slechts recht gedaan indien naast de waarborgen die eenieder geboden worden in reeds aanhangige gedingen, eveneens aan eenieder een recht wordt toegekend op het aanhangig maken van gedingen. Een tegengestelde opvatting zou tot de ongerijmde conclusie leiden dat er volgens het EVRM enerzijds geen verplichting voor de lidstaten zou bestaan om überhaupt civiele gerechten te hebben, doch dat anderzijds aan een rechtzoekende belangrijke procedurele garanties zouden worden toegekend voor het geval hij er eenmaal in geslaagd zou zijn zich toegang tot de rechter te verschaffen,2 Het Hof voegt daar - na ook op het algemeen geldende verbod van rechtsweigering te hebben gewezen - aan toe dat de garanties in een aanhangig geding waardeloos zouden zijn, indien geen recht op het aanhangig maken van een geding zou bestaan:
'It would be inconceivable, in the opinion of the Court, that Article 6 § I should describe in detail the procedural guarantees afforded to parties in a pending lawsuit and should not first protect that which alone makes it in fact possible to benefit from such guarantees, that is, access to a court. The fair, public and expeditious characteristics of judicial proceedings are of no value at all if there are no judicial proceedings:3
In de literatuur wordt bovengenoemde zaak wel aangehaald als een klassiek voorbeeld van extensieve interpretatie van art. 6 EVRM.4 Het mag dan ook opmerkelijk heten dat noch Commissie, noch Hof menen dat sprake is van een extensieve interpretatie. Zo meent de Commissie:
'The Commission does not share the view that the finding of a right of access to courts in Article 6 (I) amounts to giving the Article an "extended" meaning, where this term is taken to mean an interpretation going beyond the ordinary meaning with due regard to context and purpose,5
En zo overweegt het Hof:
'Taking all the preceding considerations together, it follows that the right of access constitutes an element which is inherent in the right stated by Article 6 § 1. This is not an extensive interpretation forcing new obligations on the Contracting States: it is based on the very terms of the first sentence of Article 6 § 1 read in its context and having regard to the object and purpose of the Convention, a lawmaking treaty (...), and to general principles of law:6
Hoe dit ook zij, met de aldus tot stand gekomen interpretatie van art. 6 EVRM heeft art. 13 EVRM aan betekenis ingeboet. Art. 13 EVRM bepaalt:
'Een ieder wiens rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, heeft recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie, ook indien deze schending is begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie.'
Om misverstand te voorkomen zij hier vermeld dat de term 'rechtsmiddel' ruim moet worden opgevat in de zin van 'rechtsgang', en niet zozeer in de zin van 'hogere voorziening'.
Vergelijking van beide bepalingen leert dat het toepassingsbereik van art. 13 EVRM (veel) beperkter is dan dat van art. 6 EVRM. Het recht op 'daadwerkelijke rechtshulp' in art. 13 EVRM betekent in de eerste plaats niet per definitie een beroep op een onafhankelijke overheidsrechter, maar kan ook bestaan in een andere vorm van rechtsbescherming;7 art. 6 EVRM houdt daarentegen een recht op rechterlijk gehoor in.8 Daarnaast is het recht op toegang tot de rechter in art. 6 EVRM, wanneer het gaat om het vaststellen van burgerlijke rechten en verplichtingen, een meer omvattend recht dan wanneer het slechts betreft de schending van de specifieke in het EVRM genoemde (of daarmee in verband staande) rechten en vrijheden, waartoe art. 13 EVRM het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel beperkt.9
Het recht op rechtsbescherming in art. 6 EVRM is dus van grotere betekenis dan in art. 13 EVRM. In de Europese rechtspraak blijkt dit onder andere uit het feit dat het Europees Hof, na de vaststelling van schending van het recht op toegang uit art. 6 EVRM, niet nog eens gaat toetsen of ook sprake is van schending van art. 13 EVRM. Deze laatste toets wordt, als zijnde overbodig, terzijde geschoven, omdat de waarborg van art. 13 EVRM minder streng is dan die in art. 6 EVRM en bovendien geabsorbeerd wordt door (de waarborg in) laatstgenoemd artikel.10
Hoewel in deze jurisprudentie derhalve een subsidiair karakter wordt toegekend aan art. 13 EVRM, meent Barkhuysen dat dit verdragsartikel niettemin van belang blijft, met name voor die gevallen waarin wordt geklaagd over schending van conventierechten die niet onder het toepassingsbereik van (art. 5 lid 4 of) art. 6 EVRM vallen, zoals geschillen over uit belastingwetgeving voortvloeiende verplichtingen. Voorts zijn niet alle conventierechten aan te merken als 'burgerlijke rechten' (zoals art. 9 en 10 EVRM, vrijheid van godsdienst respectievelijk vrijheid van meningsuiting), zodat men daarvoor moet terugvallen op art. 13 EVRM. Ten slotte beschermt art. 6 EVRM, in tegenstelling tot art. 13 EVRM, alleen reeds in het nationale recht erkende rechten.11
Intussen heeft het Europees Hof uitgemaakt dat art. 13 EVRM ook betekenis heeft voor klachten van art. 6 lid 1 EVRM zelf: in de zaak Kudla heeft het EHRM beslist dat aan partijen in een rechterlijke procedure op grond van art. 13 EVRM een effectief nationaal rechtsmiddel ter beschikking moet staan om tegen overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM op te kunnen komen.12 Daardoor is de hierboven genoemde - en door Barkhuysen bekritiseerde - lex specialis-jurisprudentie van het Europese Hof (enigszins) doorbroken.13
Andere mensenrechtenverdragen kennen net zo min als art. 6 EVRM aan het recht op toegang tot een rechterlijke instantie een uitdrukkelijke plaats toe. Ook daar zou men dat recht in de diverse bepalingen moeten lezen. Zouden gelijkluidende of soortgelijke overwegingen als die van het Europees Hof en de Europese Commissie in de Golder-zaak gevolgd worden, dan zou het tevens in art. 10 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, in art. 14 IVBPR, in art. 8 van de American Convention on Human Rights en in art. 7 van het African Charter on Human Rights and Peoples' Rights voorondersteld kunnen worden.
Hierbij verdient evenwel aantekening dat het recht op toegang tot de rechter in art. 14 IVBPR weliswaar ter zake van strafrechtelijke geschillen gewaarborgd is, doch dat die garantie ter zake van geschillen naar burgerlijk recht niet bestaat.14
Met betrekking tot art. 7 van het African Charter merk ik op dat deze regeling het recht op toegang tot de rechter wellicht in de aanhef het meest eenduidig van alle verdragen lijkt te waarborgen:
'Every individual shall have the right to have his case heard.'
Doch het vervolg op deze aanhef rechtvaardigt de conclusie dat het (integendeel) het minst ver gaat van alle verdragen, waar het heet:
'This (right, P.S.) compromises:
a. The right to an appeal to competent national organs against acts violating his fundamental rights as recognized and guaranteed by conventions, laws, regulations and customs in force; ...'
Het 'right to have his case heard' wordt teruggebracht tot een beroep op competente nationale organen (niet noodzakelijkerwijs zijnde onafhankelijke rechterlijke organen) en wel slechts ten aanzien van fundamentele (grond)rechten.
Het recht op toegang tot de burgerlijke rechter is in de nationale wettelijke bepalingen nergens met zoveel woorden terug te vinden. Wel kan erop gewezen worden dat er enkele (vooral grond- )wettelijke regelingen voorhanden zijn die min of meer impliciet op het recht op toegang tot de rechter zinspelen.
Met name zijn te noemen art. 112 lid 1 Gw, bepalende dat aan de rechterlijke macht is opgedragen de berechting van geschillen over burgerlijke rechten en over schuldvorderingen, en art. 17 Grondwet, inhoudende dat niemand tegen zijn wil kan worden afgehouden van de rechter die de wet hem toekent.
Art. 112 Gw heeft de functie van het op 1 januari 1994 vervallen art. 2 (oud) Wet RO overgenomen. Deze functie komt erop neer dat bepalend voor de bevoegdheid van de 'gewone' burgerlijke rechter is het recht dat eiser stelt en waarin hij beschermd wil worden.15 Beslissend voor de competentie van de burgerlijke rechter is de aard van het gestelde recht, en niet de aard van de werkelijk bestaande rechtsbetrekking. Op dit criterium zal hieronder in 23.1 nader worden ingegaan. Op deze plaats zij volstaan met de opmerking dat de competentietoedeling aan de burgerlijke rechter in art. 112 Gw impliciet een recht op toegang tot deze in de daarvoor aangewezen gevallen veronderstelt.
Art. 17 Gw (het ius de non evocando) 'houdt een negatief geformuleerde garantie van het recht op toegang tot de rechter in ... Ervan uitgaande dat een rechtssubject krachtens het positieve recht een beroep op de rechter heeft, geldt dat hij van deze rechter niet afgehouden mag worden.'16 Zo bezien zijn art. 112 Gw en art. 17 Gw complementaire bepalingen.
Ten slotte is in het bijzonder nog te wijzen op art. 18 Gw, dat een recht op rechtsbijstand garandeert. Dit artikel is te bestempelen als een bepaling die duidelijk bijdraagt aan de verwezenlijking van het recht op toegang tot de (burgerlijke) rechter.