Rb. Haarlem, 17-03-2010, nr. 10/2849
ECLI:NL:RBHAA:2010:BQ1650
- Instantie
Rechtbank Haarlem
- Datum
17-03-2010
- Zaaknummer
10/2849
- LJN
BQ1650
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBHAA:2010:BQ1650, Uitspraak, Rechtbank Haarlem, 17‑03‑2010; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 17‑03‑2010
Inhoudsindicatie
Overdrachtsbelasting. Eiser heeft de economische (mede-)eigendom van de onroerende zaak (grond plus opstal) verkregen en niet die van een bestanddeel. Nu geen erfpachtrecht is gevestigd, kan hiermee bij de bepaling van de maatstaf van heffing voor de overdrachtsbelasting geen rekening worden gehouden.
Partij(en)
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Zaaknummer: AWB 10/2849
Uitspraakdatum: 17 maart 2011
Uitspraak in het geding tussen
X, wonende te Z, eiser,
gemachtigde: mr. A
en
de inspecteur van de Belastingdienst/P, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Verweerder heeft met dagtekening 20 mei 2009 aan eiser ter zake van een verkrijging op 1 januari 2002 een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting (aanslagnummer x) opgelegd ten bedrage van € 27.285, alsmede bij beschikking met dezelfde dagtekening een verzuimboete van € 4.537. Voorts is bij beschikking € 7.381 heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 19 mei 2010 de naheffingsaanslag, de beschikking heffingsrente en de boetebeschikking gehandhaafd.
1.3.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.4.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2011. Namens eiser is daar verschenen de gemachtigde voornoemd, bijgestaan door mr. B. Namens verweerder is verschenen C, bijgestaan door D.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1.
Bij de stukken bevindt zich een kopie van een “Overeenkomst inzake economische gerechtigdheid grond E”. Deze overeenkomst houdt onder meer in:
“De ondergetekenden:
- 1.
F B.V, gevestigd te G en hierbij vertegenwoordigd door haar directeur de heer H, hierna te noemen: “de Vennootschap”,
en
- h.
De heer X, (…)
- i.
(…)
Hierna gezamenlijk te noemen: “de Gerechtigden”.
In aanmerking nemende:
• Dat partijen reeds in 2002 overeenstemming hebben bereikt over het feit dat vanaf 1 januari 2002 de Gerechtigden gerechtigd zullen zijn tot de waarde-ontwikkeling van de volgende onroerende zaak:
De hoofdgerechtigdheid van een perceel grond aan de a-weg 1 te E, kadastraal bekend gemeente E, sectie M nummer y, groot xxxx, welke perceel wordt geacht belast te zijn met een recht van erfpacht voor onbepaalde tijd ten gunste van de Vennootschap.
Deze hoofdgerechtigdheid wordt aangeduid met: “het Registergoed”.
• Dat partijen thans tot schriftelijke vastlegging wensen over te gaan van hetgeen tussen partijen is overeengekomen.
Komen overeen als volgt:
Artikel 1: Overdracht economische gerechtigdheid
De Vennootschap draagt bij deze over aan de Gerechtigden, gelijk de Gerechtigden van de Vennootschap aanvaarden de economische gerechtigdheid van het Registergoed.
(…)
Artikel 3: Beschikkingsmacht
2.a. (…)
3.1. De beschikkingsmacht over het registergoed blijft bij de Vennootschap. Dit heeft tot gevolg dat het de Vennootschap vrij staat het Registergoed te gebruiken, te verhuren of op andere wijze aan te wenden, te verkopen, te vervreemden en te bezwaren.
- 3.2.
De Vennootschap is jegens de Gerechtigden niet verplicht tot levering van het Registergoed.
(…)
Artikel 6: Inhoud voorbehouden erfpacht
6.1. De Vennootschap wordt geacht zich een recht van erfpacht te hebben voorbehouden, zulks gedurende een onbepaalde tijd.
6.2. De Vennootschap is vanaf 1 januari 2002 aan de Gerechtigden jaarlijks een canon verschuldigd van € 158.748,--, jaarlijks bij vooruitbetaling te voldoen in één termijn vervallende per 1 januari van ieder jaar.
6.3. De canon zal ieder jaar per 1 januari van elk jaar, voor het eerst per 1 januari 2003 met 3% worden verhoogd.
(…)
Artikel 8: Gerechtigdheid
De waardemutaties van het Registergoed komen vanaf 1 januari 2002 voor rekening en risico van de Gerechtigden.
(…)
Aldus overeengekomen in 2002 en getekend te F op 30 maart 2004
(…)”
2.2. Op het perceel a-weg 1 te E (hierna: de grond) bevindt zich een bedrijfsgebouw.
2.3. Ter zake van de verkrijging op 1 januari 2002 heeft eiser geen aangifte gedaan voor de overdrachtsbelasting.
3. Geschil en standpunten van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil of eiser de economische eigendom van een onroerende zaak heeft verkregen als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: Wbr) en zo ja, of de waarde van de verkrijging dient te worden verminderd met de waarde van de canon als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de Wbr.
- 3.2.
Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag, de beschikking heffingsrente en de boetebeschikking.
- 3.3.
Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de boetebeschikking moet worden vernietigd en dat het beroep voor het overige ongegrond moet worden verklaard.
- 3.4.
Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gronden welke daartoe door partijen zijn aangevoerd ter zitting en in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden beschouwd.
- 4.
Beoordeling van het geschil
- 4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de boetebeschikking niet in stand kan blijven, omdat ten tijde van het opleggen van de verzuimboete op 20 mei 2009 de bevoegdheid daartoe op grond van artikel 67c, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen was vervallen. De rechtbank ziet geen aanleiding partijen hierin niet te volgen. Het beroep dient derhalve gegrond te worden verklaard.
- 4.2.
Artikel 2 van de Wbr (tekst van 1 januari 2000 tot en met 31 december 2010) luidt:
“1. Onder de naam 'overdrachtsbelasting' wordt een belasting geheven ter zake van de verkrijging van in Nederland gelegen onroerende zaken of van rechten waaraan deze zijn onderworpen.
- 2.
Voor de toepassing van deze wet wordt onder verkrijging mede begrepen de verkrijging van de economische eigendom. Onder economische eigendom wordt verstaan een samenstel van rechten en verplichtingen met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde onroerende zaken of rechten waaraan deze zijn onderworpen, dat een belang bij die zaken of rechten vertegenwoordigt. Het belang omvat ten minste enig risico van waardeverandering en komt toe aan een ander dan de eigenaar of beperkt gerechtigde. De verkrijging van uitsluitend het recht op levering wordt niet aangemerkt als verkrijging van economische eigendom.”
- 4.3.
Artikel 3:4 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) luidt:
“1. Al hetgeen volgens verkeersopvatting onderdeel van een zaak uitmaakt, is bestanddeel van die zaak.
- 2.
Een zaak die met een hoofdzaak zodanig verbonden wordt dat zij daarvan niet kan worden afgescheiden zonder dat beschadiging van betekenis wordt toegebracht aan een der zaken, wordt bestanddeel van de hoofdzaak.”
- 4.4.
Artikel 5:20 van het BW (tekst op 1 januari 2002) luidt:
“De eigendom van de grond omvat, voor zover de wet niet anders bepaalt:
- a.
de bovengrond;
- b.
de daaronder zich bevindende aardlagen;
- c.
het grondwater dat door een bron, punt of pomp aan de oppervlakte is gekomen;
- d.
het water dat zich op de grond bevindt en niet in open gemeenschap met water op eens anders erf staat;
- e.
gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn verenigd, hetzij rechtstreeks, hetzij door vereniging met andere gebouwen en werken, voor zover zij geen bestanddeel zijn van eens anders onroerende zaak;
- f.
met de grond verenigde beplantingen.”
- 4.5.
Eiser stelt zich op het standpunt dat de grond en de opstal samen één onroerende zaak vormen. Eiser heeft slechts de economische gerechtigdheid tot (een gedeelte van) de grond verkregen en niet ook tot het zich daarop bevindende bedrijfsgebouw. Hij heeft derhalve slechts de economische eigendom van een bestanddeel van de onroerende zaak verkregen, dus de “beperkte” economische eigendom. Overdrachtbelasting is enkel verschuldigd als de “volle” economische (mede-)eigendom van een onroerende zaak wordt verkregen. De naheffingsaanslag kan daarom niet in stand blijven.
- 4.6.
De rechtbank volgt eiser hierin niet. De rechtbank leidt uit artikel 3:4 van het BW af dat de grond geen bestanddeel van een onroerende zaak is maar de hoofdzaak zelf. Ingevolge artikel 5:20, aanhef en onder e, van het BW omvat de eigendom van de grond de gebouwen en werken die duurzaam met de grond verenigd zijn. Dit kan alleen dan anders zijn als de gebouwen of werken zakenrechtelijk ten opzichte van de grond zijn verzelfstandigd door bijvoorbeeld het vestigen van een recht van opstal. Daarvan is in dit geval geen sprake. Eiser moet derhalve worden geacht op grond van artikel 5:20, aanhef en onder e, van het BW naast de economische (mede-)eigendom van de grond door natrekking ook de economische
(mede-)eigendom van het zich op die grond bevindende bedrijfsgebouw te hebben verkregen. Nu eiser de economische (mede-)eigendom van de onroerende zaak heeft verkregen is sprake van een verkrijging in de zin van artikel 2, tweede lid, van de Wbr waarover overdrachtsbelasting verschuldigd is. Hetgeen eiser daar overigens tegenin heeft gebracht kan niet tot een ander oordeel leiden. Met name de uitspraak van de Hoge Raad van 11 december 2009, nr. 08/05312, BNB 2010/67 noopt niet tot een ander oordeel, aangezien het in die zaak aan de orde zijnde feitencomplex en de daaruit voortvloeiende rechtsvraag spiegelbeeldig zijn aan de onderhavige situatie. Anders dan de verkrijger in de casus waarover de Hoge Raad heeft geoordeeld, heeft eiser zoals hiervoor overwogen de economische (mede-)eigendom van de onroerende zaak (grond plus opstal) verkregen en niet die van een bestanddeel.
- 4.7.
Artikel 11 van de Wbr luidt:
“1. Bij verkrijging van een erfdienstbaarheid of van een recht van erfpacht, opstal of beklemming wordt de waarde vermeerderd met die van de canon, de retributie of de huur, met dien verstande dat de som van beide waarden niet hoger wordt gesteld dan de waarde van de zaak waarop het recht betrekking heeft.
- 2.
Bij verkrijging van eigendom, bezwaard met een erfdienstbaarheid of met een recht van erfpacht, opstal of beklemming, wordt de waarde verminderd met die van de canon, de retributie of de huur.
- 3.
De waarde van de canon, de retributie of de huur wordt bepaald volgens bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels.”
- 4.8.
Eiser stelt zich op het standpunt dat de waarde van de verkrijging moet worden verminderd met de waarde van de canon. Er is weliswaar geen sprake van een recht van erfpacht als bedoeld in artikel 5:85 van het BW, maar in het onderhavige geval is sprake van zodanige verplichtingen dat een resultaat wordt bereikt dat in feitelijk en maatschappelijk opzicht overeenkomt met een recht van erfpacht (zie Hoge Raad 26 mei 1993, nr. 28 290, BNB 1993/232 en Hoge Raad 2 juni 2006, nr. 41 086, BNB 2006/281). Eiser is van mening dat hij daarom in aanmerking komt voor de grondslagvermindering als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de Wbr.
- 4.9.
De jurisprudentie waar eiser zich op beroept ziet op de bepaling van de waarde in het economische verkeer van een onroerende zaak als bedoeld in artikel 9 in verbinding met artikel 52 van de Wbr. De Hoge Raad heeft in de door eiser genoemde uitspraken geoordeeld dat bij het bepalen van de waarde in het economische verkeer geen rekening wordt gehouden met persoonlijke verplichtingen van de vervreemder met betrekking tot de onroerende zaak, behoudens in de gevallen waarin met zodanige verplichting een resultaat wordt bereikt dat in feitelijk en maatschappelijk opzicht overeenkomt met de toestand dat op een onroerende zaak een beperkt recht gevestigd is. In het recht is geen steun te vinden voor de opvatting dat naar analogie van deze jurisprudentie onder het recht van erfpacht als genoemd in artikel 11, tweede lid, van de Wbr mede moet worden verstaan een situatie waarin een resultaat zou worden bereikt dat in feitelijk en maatschappelijk opzicht overeenstemt met de toestand dat op de onroerende zaak een recht van erfpacht is gevestigd. Om van economische eigendom van een erfpachtrecht te kunnen spreken, dient eerst een erfpachtrecht te zijn gevestigd (vgl. de conclusie van A-G Wattel van 29 september 2009, nr. 08/05312, in het bijzonder punt 5.19.). Nu geen erfpachtrecht is gevestigd, kan hiermee bij de bepaling van de maatstaf van heffing voor de overdrachtsbelasting geen rekening worden gehouden. Dat geen recht van erfpacht kan worden gevestigd door G B.V. doet daar niet aan af. Deze beroepsgrond faalt derhalve.
- 4.10.
Omdat de beroepsgronden tegen de belastingaanslag geen doel treffen, falen de beroepsgronden tegen de beschikking heffingsrente eveneens.
- 4.11.
Gelet op het onder 4.1 overwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
- 5.
Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
Voor het geval de rechtbank op grond van Hoge Raad 11 december 2009, nr. 08/05312, BNB 2010/67 van oordeel is dat geen sprake is van verkrijging van de economische eigendom als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Wbr verzoekt eiser om vergoeding van de werkelijke kosten van de beroepsprocedure op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Nu aan deze voorwaarde niet is voldaan, stelt de rechtbank de voor vergoeding in aanmerking kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op de voet van artikel 2, eerste lid, van het Besluit vast op € 1.196 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1).
6. Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar, doch uitsluitend wat betreft de beslissing op het bezwaar tegen de boetebeschikking;
- -
vernietigt de boetebeschikking;
- -
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1.196;
- -
gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 41 vergoedt.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. M.H.L.C. Bijvoet, voorzitter, mr. A. van Dongen en mr. H. de Jong, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.P. van der Zalm, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2011.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
- 1.
- bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
- 2.
- het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a.
de naam en het adres van de indiener;
- b.
een dagtekening;
- c.
een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
- d.
de gronden van het hoger beroep.