Wet van 29 november 1996, Stb. 1996, 629, ingetrokken per 1 november 2006 bij inwerkingtreding van de Wet melding zeggenschap en kapitaalbelang in effectenuitgevende instellingen (Wet van 15 juli 2006, Stb. 2006, 355). De verplichting voor een bestuurder van een uitgevende instelling om onverwijld aan de Minister iedere wijziging in de aandelen in de uitgevende instelling en gelieerde uitgevende instellingen waarover hij beschikte te melden is thans neergelegd in artikel 16 lid 6 van de Wet melding zeggenschap en kapitaalbelang in effectenuitgevende instellingen.
HR, 03-09-2013, nr. 12/01888 E
ECLI:NL:HR:2013:582, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-09-2013
- Zaaknummer
12/01888 E
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:582, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑09‑2013; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2012:BV3008, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:678, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:678, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑08‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:582, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑12‑2012
- Wetingang
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2013-0339
NbSr 2013/304 met annotatie van mr. drs. M.J.N. Vermeij
Uitspraak 03‑09‑2013
Inhoudsindicatie
Economische zaak. Slagende bewijsklacht opzet. Het oordeel van het Hof dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de bewezenverklaarde overtredingen van de wettelijke meldingsverplichting zich zouden voordoen is zonder nadere motivering niet begrijpelijk. Voor het kunnen aannemen dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de meldingen niet werden gedaan, volstaat de door het Hof tegen de achtergrond van de door hem aangenomen algemene zorgplicht vastgestelde omstandigheid dat verdachte heeft nagelaten zich te laten adviseren of bijstaan door een gespecialiseerde jurist niet. Het Hof heeft immers niet vastgesteld dat verdachte zich bewust was van bijv. de omstandigheid dat binnen zijn organisatie op dit terrein in onvoldoende mate werd beschikt over de relevante wetskennis.
Partij(en)
3 september 2013
Strafkamer
nr. S 12/01888 E
LBS/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, Economische Kamer, van 6 februari 2012, nummer 23/004837-09, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1948.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. D.V.A. Brouwer, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2 Beoordeling van het derde middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof de bewezenverklaring, voor zover inhoudende dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld, onvoldoende heeft gemotiveerd.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij als bestuurder van [A] NV, in de periode vanaf 9 juli 2003 tot en met 31 mei 2004, te Gouda en Amsterdam, telkens opzettelijk hierna te noemen wijzigingen in het aantal aandelen in het kapitaal van [A] NV, waarover hij middels de door hem gehouden vennootschappen [B] BV en
[C] BV toen en daar beschikte, niet onverwijld aan de Minister van Financiën, althans aan de Autoriteit Financiële Markten, heeft gemeld, op door de Minister van Financiën, althans de Autoriteit Financiële Markten, bepaalde wijze, te weten:
de toename van 1.000.000 aandelen op of omstreeks 6 juni 2003
de toename van 568.000 aandelen op of omstreeks 19 juni 2003
de toename van 150.000 aandelen op of omstreeks 30 juni 2003
de toename van 322.743 aandelen op of omstreeks 11 juli 2003
de toename van 33.200 aandelen op of omstreeks 16 september 2003
de toename van 65.211 aandelen op of omstreeks 2 oktober 2003
de toename van 6.700 aandelen op of omstreeks 9 oktober 2003
de toename van 10.000 aandelen op of omstreeks 21 oktober 2003
de toename van 90.214 aandelen op of omstreeks 19 november 2003
de toename van 1.558.216 aandelen op of omstreeks 16 januari 2004
de afname van 23.192 aandelen op of omstreeks 18 februari 2004
de toename van 173.445 aandelen op of omstreeks 18 maart 2004."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van verhoor van de verdachte van 9 juli 2008, opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] en inhoudende (V01-01, p. 2):
[A] NV:
Ik ben directeur van [A] NV. De naam [A] is gekozen naar aanleiding van een fusie tussen [D] en [E]. De fusie heeft in 2001/2002 plaatsgevonden.
2. Een op ambtseed opgemaakt overzichtsproces-verbaal van bevindingen van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2], opgemaakt op 9 november 2006 en inhoudende (OPV1, p. 2):
Informatie Kamer van Koophandel
[A] N.V.
Het handelsregister van de Kamer van Koophandel voor Rotterdam geeft aan dat [verdachte] enig bestuurder is van [A] N.V.
3. Een schriftelijk bescheid, zijnde een aangifte van de Autoriteit Financiële Markten (verder: de AFM), gevestigd te Amsterdam, van 6 september 2004 en inhoudende (AAN-03, dossiernummer 31674, p. 107,109 en 110):
Melding bestuurder ex artikel 2a Wmz 1996:
Ontstaansdatum | Ontvangst | Tijdsverschil | Transactiegegevens | Prijs |
6-6-2003 | 5-8-2003 | 60 dagen | Koop 1.000.000 | € 0,50 |
19-6-2003 | 5-8-2003 | 47 dagen | Koop 568.000 | € 0,50 |
11-7-2003 | 5-8-2003 | 35 dagen | Koop 150.000 | € 0,50 |
11-7-2003 | 5-8-2003 | 25 dagen | Koop 322.743 | € 0,50 |
Ontstaansdatum | Ontvangst | Tijdsverschil | Transactiegegevens | Prijs |
16-9-2003 | 2-10-2003 | 16 dagen | Koop 33.200 | € 0,62 |
10-2003 | 9-10-2003 | 6 dagen | Koop 65.21 | € 0,61 |
9-10-2003 | 21-10-2003 | 12 dagen | Koop 6.700 | € 0,63 |
21-10-2003 | 7-11-2003 | 17 dagen | Koop 10.000 | € 0,66 |
19-11-2003 | 24-11-2003 | 5 dagen | Koop 90.214 | € 0,75 |
Ontstaansdatum | Ontvangst | Tijdsverschil | Transactiegegevens | Prijs |
16-1-2004 | 23-1-2004 | 7 dagen | Koop 1.558.216 | € 1,03 |
Ontstaansdatum | Ontvangst | Tijdsverschil | Transactiegegevens | Prijs |
18-2-2004 | 30-3-2004 | 41 dagen | Verkoop 23.192 | € 2,00 |
Ontstaansdatum | Ontvangst | Tijdsverschil | Transactiegegevens | Prijs |
18-3-2004 | 8-6-2004 | 82 dagen | Koop 173.445 | € 2,10 |
4. Een proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 1] van 23 januari 2008, opgemaakt door de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Amsterdam en inhoudende:
Van juni 2003 tot en met mei 2004 was ik groepsjurist.
U vraagt of meldingen op grond van de Wet Melding Zeggenschap in Beursgenoteerde Vennootschappen tot mijn taak behoorden. Het was wel mijn pakkie aan.
U vraagt in hoeverre ik op de hoogte was van de beursregels. Meestal belde ik als ik iets wilde weten om te vragen hoe het zat. Andere zaken waren op dat moment veel belangrijker. Met vragen over de WMZ belde ik de STE, later de AFM.
Ik werkte vanuit Gouda.
In 2003 is de meldingsplicht voor bestuurders en commissarissen ingevoerd. We gingen er toen vanuit dat [verdachte] niet als privé persoon hoefde te melden, omdat er nog meerdere rechtspersonen tussen zaten. Dat heb ik in juli 2003 ook tegen AFM gezegd. Ik was er op dat moment van overtuigd dat ik gelijk had.
U vraagt mij naar de transacties na juni 2003.
Er werd gesproken tussen [verdachte] en [getuige 2] over de aankopen van aandelen. Dat voltrok zich buiten mijn gezichtsveld. Ik hoorde er pas van als het rond was.
Ik moest dan de melding gaan doen. Daarvoor moesten eerst de juiste informatie en de juiste formulieren boven water worden gehaald. Dan bleek vervolgens dat ik een verkeerd formulier gebruikt had. Het kan best zijn dat daardoor vertraging ontstaan is.
[verdachte] heeft zich er nooit mee bemoeid. Hij heeft ook nooit instructies gegeven. Hij is een ondernemer. Hij hield zich helemaal niet met dit soort regels bezig.
5. Een schriftelijk bescheid, zijnde een brief gedateerd 18 juli 2003, afkomstig van de getuige [getuige 1] en gericht aan de AFM, inhoudende (dossiernummer 31674, p. 90 en 91, bijlage D-12):
In vervolg op het telefonisch onderhoud van donderdag 17 juli jongstleden melden wij u hierbij de mutaties van de door [verdachte] verrichte mutaties sinds september 2002 per welk moment volgens uw informatie een initiële melding had moeten plaatsvinden vanwege zijn bestuurderschap bij [A].
Wij blijven van mening dat algemeen bekend is dat [B] voor 100% direct dan wel indirect in handen is van [verdachte]. Alhoewel er klaarblijkelijk regelgeving is die zowel de houder van de aandelen verplicht tot melding alsmede degene die bestuurder is menen wij dat deze informatie weinig toevoegt aan de transparantie die de beurs voorstaat.
6. Een schriftelijk bescheid, zijnde een aangifte van de Autoriteit Financiële Markten (verder: de AFM) van 30 december 2003 en inhoudende (AAN-02, dossiernummer 31674, p. 67):
Op 8 juli jl. is het eerste telefonische contact met [getuige 1]. Wel meldt zij dat de correspondentie van 21 juni resp. 22 augustus 2002, waarin de AFM informeert over de nieuwe meldingsplichten in art. 2a Wmz 1996 door [A] is ontvangen.
7. Een proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 2] van 23 januari 2008, opgemaakt door de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Amsterdam en inhoudende:
We waren bezig een bedrijf uit de put te halen en niet met beursregels. Dat was ook een kwestie van prioriteit. [verdachte] kreeg van alles afschriften, op hetzelfde moment dat die ook naar [getuige 1] gingen. Het was wel duidelijk dat er gedoe was rond de meldingen Ik heb daar met [verdachte] niet over gesproken. U vraagt mij waarom niet. Het ging om een administratieve verplichting. Tussen ons was dit geen onderwerp van overleg. We waren er toen niet mee bezig.
8. Een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van verhoor van de verdachte van 9 juli 2008, opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] en inhoudende (dossiernummer 31674, V01-01, pagina p. 3:
Vraag:
Hoe gaat die aan- en verkoop in zijn werk?
Antwoord:
De opdracht komt van mij en [getuige 2] (het hof begrijpt: [getuige 2]) regelt het plaatsen van de orders.
Vraag:
In hoeverre bent u op de hoogte van de Wet melding zeggenschap in ter beurze genoteerde vennootschappen 1996?
Antwoord:
Ik kende de wet niet.
9. Een schriftelijk bescheid, zijnde een brief afkomstig van de AFM, gedateerd 9 juli 2003 en gericht aan [verdachte], inhoudende (dossiernummer 31674, p. 86, bijlage D/10):
Per 1 september 2002 dienen bestuurders en commissarissen van de beursgenoteerde ondernemingen hun aandelenbezit en mutaties in de eigen en daaraan gelieerde N.V.'s bij de AFM te melden. Kortheidshalve verwijzen wij u naar onze eerdere brieven van 21 juni 2002 en 22 augustus 2002 die informeren over deze wetsaanpassing."
2.2.3.
Het Hof heeft voorts nog het volgende overwogen:
"De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep het verweer gevoerd dat hij geen opzet heeft op het niet onverwijld melden van de aandelentransacties, als bedoeld in artikel 2a Wet melding zeggenschap in ter beurze genoteerde vennootschappen 1996 (oud) (hierna: Wmz 1996). De verdachte heeft verklaard dat hij aan de getuige [getuige 2] (belast met financiële zaken) opdracht heeft gegeven om in de periode van juni 2003 tot maart 2004 aandelen van het beursgenoteerde fonds te kopen en te verkopen. [getuige 1] (de groepsjuriste) was verantwoordelijk voor de onverwijlde meldingen aan de AFM. De verdachte heeft zich in dat proces niet gemengd. Voorts heeft de verdachte verklaard van de meldingsverplichtingen voor bestuurders van beursgenoteerde ondernemingen niet op de hoogte te zijn geweest. Ten slotte heeft de verdachte verklaard op geen enkele wijze de koers van het beursgenoteerde fonds te hebben willen manipuleren.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende Artikel 2a, vierde lid Wmz 1996, zoals dit ten tijde van de verweten gedragingen gold, luidde:
'Iedere bestuurder en commissaris van eene vennootschap meldt onverwijld aan de vennootschap en aan Onze Minister iedere wijziging in het aantal aandelen in het kapitaal van de vennootschap en in het kapitaal van de met de vennootschap gelieerde vennootschappen waarover hij beschikt.'
De verdachte was ten tijde van de ten laste gelegde feiten bestuursvoorzitter van de beursgenoteerde onderneming [A] NV (hierna[A]), directeur en enig aandeelhouder van [C] BV en directeur van [B] BV. De verdachte had aldus als bestuurder zelf een aandelenbelang in een beursgenoteerde onderneming.
De verdachte en de getuige [getuige 2] hebben verklaard dat na de publicatie, in mei 2003, van de Jaarcijfers 2002, de verdachte heeft besloten om het aandelenbezit uit te breiden (verklaring verdachte afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg en de RC-verklaring van de getuige [getuige 2]). Vervolgens is door de getuige [getuige 2], aan ABN Amro de opdracht gegeven om aandelen te gaan kopen en een enkele keer te verkopen.
Uit de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] bij de rechter-commissaris (23 januari 2008) en de verdachte terechtzitting in hoger beroep (23 januari 2012) leidt het hof af dat sprake is geweest van een beursgenoteerde onderneming waarbinnen het voldoen aan wettelijke verplichtingen die voortvloeiden uit de betreffende financiële toezichtwetgeving geen prioriteit had en waarbij men bovendien geen inhoudelijke kennis had van de financiële toezichtwetgeving. Naar het oordeel van het hof heeft dit er toe geleid dat geen van de wijzigingen in het aandelenbelang van de verdachte gedurende de ten laste gelegde periode onverwijld, namelijk zonder enige vertraging, aan de AFM werd gemeld. Uit de aangifte van de AFM volgt dat de wijzigingen met periodes gelegen tussen de 5 en 82 dagen werden gemeld aan de AFM (Aangifte AAN-03, p. 4, 5 en 6).
De getuige [getuige 1] was als groepsjuriste verantwoordelijk voor de meldingen aan de AFM. De verdachte heeft hierover ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij de getuige [getuige 1] hierover instructies heeft gegeven, maar het hof acht dit weinig geloofwaardig. De getuige [getuige 1] heeft verklaard dat de verdachte zich hiermee nooit bemoeid heeft. De verdachte was ondernemer en probeerde een slecht draaiende onderneming weer op koers te krijgen (RC-verklaring [getuige 1]). De verdachte heeft bovendien in eerste aanleg bij de rechtbank verklaard de wet niet te kennen: "ik moet ondernemen en van de rest heb ik geen verstand".
De getuige [getuige 1] heeft verder verklaard dat zij als groepsjuriste verantwoordelijk was voor meldingen op grond van de Wmz 1996. Zij was de enige juriste en deed alles (RC-verklaring getuige [getuige 1]). Dat de getuige [getuige 1] geen kennis bezat over de relevante financiële toezichtwetgeving en in het bijzonder de Wmz 1996 volgt, naar het oordeel van het hof, uit haar eigen verklaring. Zo heeft de getuige [getuige 1] verklaard dat ze ervan overtuigd was dat de verdachte als privé persoon niet hoefde te melden. Dat heeft ze ook de AFM gemeld, wat volgt uit de brief van 18 juli 2003 van de getuige [getuige 1] aan de AFM (bijlage D-12). Naar het oordeel van het hof volgt hieruit een gebrek aan elke relevante kennis op het terrein van het financiële toezichtrecht.
Met genoemde brief werden - overigens op niet voorgeschreven wijze - alsnog en ruim te laat de effectentransacties gemeld van juni en juli 2003 (de zogeheten 1e tranche, aldus de getuige [getuige 2],
RC-verklaring getuige [getuige 2]), hetgeen het gebrek aan kennis van de wetgeving ook illustreert. De getuige [getuige 1] refereert in die brief aan de algemene bekendheid dat [A] in handen was van de verdachte en dat er klaarblijkelijk regelgeving bestaat op grond waarvan ook de bestuurder verplicht tot melding. De getuige [getuige 1] was verder de mening toegedaan dat de verplichting tot het melden weinig toevoegt aan de transparantie van de beurs.
Onverwijlde melding had volgens de getuige [getuige 1] bovendien geen prioriteit, omdat andere zaken veel belangrijker waren op dat moment. Het kwam op haar allemaal niet zo ernstig over (RC-verklaring getuige [getuige 1]).
Over de aandelentransacties daarna (volgens de getuige [getuige 2] de 2e Tranche, RC-verklaring [getuige 2]) verklaart de getuige [getuige 2] dat die te laat zijn gemeld. De reden daarvan was gelegen in het feit dat zij destijds bezig waren om een bedrijf uit de put te halen en niet met beursregels (RC-verklaring [getuige 2]).
De getuige [getuige 1] verklaart hierover dat de aankoop van aandelen tussen de verdachte en de getuige [getuige 2] buiten haar om gebeurde en dat zij er pas van hoorde als de transacties waren gedaan. Zij deed dan vervolgens de melding. Door het gebruik van de verkeerde informatie en de verkeerde formulieren en omdat de getuige [getuige 1] niet elke dag op kantoor was, ontstond vertraging bij de melding van de transacties. Van de wettelijke verplichting tot melding was de getuige [getuige 1] blijkens de correspondentie met de AFM inmiddels op de hoogte gesteld (Aangifte AFM, AAN-02. p. 3).
Over de aandelenemissie op 16 januari 2004 verklaart de getuige [getuige 2] dat ook die melding niet onverwijld heeft plaatsgevonden.
Met betrekking tot de koop van de aandelen van één van de aandeelhouders op 18 maart 2004 heeft de getuige [getuige 1] verklaard dat zij niet wist wat het juiste moment van het melden was. Zij ging er vanuit dat hiervoor het moment van de levering beslissend was (RC-verklaring getuige [getuige 1]). De melding is dan ook pas gedaan nadat was geleverd, bijna drie maanden na de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst.
De conclusie is dat het hof bewezen acht dat de meldingen niet onverwijld zijn gedaan en dat dit door de verdachte opzettelijk is gebeurd. Het hof overweegt hiertoe verder als volgt.
De verdachte heeft verklaard dat hij weliswaar verantwoordelijk was, maar dat hem niets te verwijten viel. De verdachte meent dat hij op de juriste (de getuige [getuige 1]) had moeten kunnen vertrouwen. Dat de juriste het uiteindelijk niet goed heeft gedaan kan, aldus de verdachte, hem niet worden aangerekend.
Dit verweer kan de verdachte niet baten. Op de verdachte, als bestuurder van een beursgenoteerde onderneming, rust de op hem gelegde plicht zijn organisatie zo in te richten dat over de relevante kennis wordt beschikt ter zake de financiële toezichtwetgeving die geldt voor beursgenoteerde ondernemingen en op bestuurders en commissarissen daarvan in het bijzonder. Bovendien dient de verdachte zich in zijn hoedanigheid van bestuurder van een beursgenoteerde onderneming ook zelf ervan te vergewissen aan welke wettelijke verplichtingen hij dient te voldoen als bestuurder. Dit geldt te meer nu op beursgenoteerde onderneming en op bestuurders en commissarissen van beursgenoteerde ondernemingen verscheidene wettelijke meldingsverplichtingen rusten die alle ten doel hebben zorg te dragen voor een transparante markt en die (onverwijld) informatie moet verschaffen voor beleggers om een verantwoordelijk oordeel te kunnen vormen over het vermogen en de resultaten van beursgenoteerde ondernemingen. Hierop moeten beleggers kunnen vertrouwen.
De verdachte heeft, naar het oordeel van het hof, dit miskend door enerzijds de prioriteit op het ondernemerschap te leggen waardoor de wettelijke meldingsverplichtingen werden verwaarloosd en anderzijds er niet voor zorg te dragen dat werd beschikt over de relevante wetskennis, door middel van - bijvoorbeeld - het in dienst nemen van - op dit terrein - gespecialiseerde juristen, of door het inwinnen van advies van en het laten assisteren door gespecialiseerde advocaten. Door dit na te laten heeft de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat er wetsovertredingen - in deze zaak overtredingen van de wettelijke meldingsverplichtingen - zich zouden gaan voordoen op het terrein van de financiële toezichtwetgeving, in dit geval de Wmz (oud) 1996.
Het hof volgt, gelet op bovenstaande, de overwegingen van de rechtbank dan ook niet dat de verdachte voor wat betreft de transacties van 6 en 19 juni 2003 en 1 juli 2003 geen opzet heeft gehad. Het hof acht de ontvangst van de fax van 10 juli 2003 waarin de verdachte persoonlijk nog eens wordt gewezen op de meldingsverplichtingen niet van onderscheidend belang gelet op de zorgplicht die op de verdachte als bestuurder van een beursgenoteerde onderneming rustte ten tijde van de ten laste gelegde feiten en die reeds voortvloeide uit wetgeving die op 1 september 2002 in werking was getreden, terwijl de feiten uit 2003 en 2004 dateren.
Voor zover de verdachte heeft willen betogen dat hij zich niet schuldig heeft gemaakt aan handelen met voorkennis dan wel de koers(en) heeft willen manipuleren, miskent de verdachte dat hem deze feiten niet worden verweten, doch dat het slechts de onverwijlde meldingsplichtingen betreft omtrent wijzigingen in zijn aandelenkapitaal.
De verweren worden in al hun onderdelen verworpen."
2.3.
Het Hof heeft naar aanleiding van een verweer van de verdachte geoordeeld dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de bewezenverklaarde overtredingen van de wettelijke meldingsverplichting zich zouden gaan voordoen. Dat oordeel berust blijkens de overwegingen van het Hof naar de kern genomen erop dat de verdachte als bestuurder van een beursgenoteerde onderneming de op hem rustende zorgplicht zijn organisatie zo in te richten dat over de relevante kennis ter zake van de onderhavige financiële toezichtwetgeving werd beschikt, heeft veronachtzaamd doordat hij in de gegeven situatie - waarin, zoals het Hof heeft vastgesteld, de verantwoordelijke groepsjuriste die relevante kennis niet bezat - heeft nagelaten, kort gezegd, zich te laten adviseren of bijstaan door een gespecialiseerde jurist.
Dat oordeel is zonder nadere motivering niet begrijpelijk. Voor het kunnen aannemen dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de meldingen niet werden gedaan, volstaat de door het Hof tegen de achtergrond van de door hem aangenomen algemene zorgplicht vastgestelde omstandigheid dat de verdachte heeft nagelaten zich te laten adviseren of bijstaan door een gespecialiseerde jurist niet. Het Hof heeft immers niet vastgesteld dat de verdachte zich bewust was van bijvoorbeeld de omstandigheid dat binnen zijn organisatie op dit terrein in onvoldoende mate werd beschikt over de relevante wetskennis.
Het vorenstaande brengt mee dat de bewezenverklaring, voor zover behelzende dat de verdachte opzettelijk heeft nagelaten de meldingen te doen, niet zonder meer uit de gebezigde bewijsvoering kan volgen. De uitspraak is dan ook onvoldoende gemotiveerd.
2.4.
Het middel slaagt.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, Economische Kamer, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 september 2013.
Conclusie 20‑08‑2013
Inhoudsindicatie
Economische zaak. Slagende bewijsklacht opzet. Het oordeel van het Hof dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de bewezenverklaarde overtredingen van de wettelijke meldingsverplichting zich zouden voordoen is zonder nadere motivering niet begrijpelijk. Voor het kunnen aannemen dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de meldingen niet werden gedaan, volstaat de door het Hof tegen de achtergrond van de door hem aangenomen algemene zorgplicht vastgestelde omstandigheid dat verdachte heeft nagelaten zich te laten adviseren of bijstaan door een gespecialiseerde jurist niet. Het Hof heeft immers niet vastgesteld dat verdachte zich bewust was van bijv. de omstandigheid dat binnen zijn organisatie op dit terrein in onvoldoende mate werd beschikt over de relevante wetskennis.
Nr. 12/01888 E
Mr. Machielse
Zitting 20 augustus 2013
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof Amsterdam heeft verdachte op 6 februari 2012 voor: Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2a van de Wet melding zeggenschap in ter beurze genoteerde vennootschappen 1996, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een geldboete van € 100.000.
2. Mr. T.A.H.M. van de Laar, advocaat te Utrecht, heeft cassatie ingesteld. Mr. D.V.A. Brouwer, advocaat te Utrecht, heeft een schriftuur ingezonden houdende drie middelen van cassatie.
3.1. Bewezenverklaard is dat
“hij als bestuurder van [A] NV, in de periode vanaf 9 juli 2003 tot en met 31 mei 2004 te Gouda en Amsterdam, telkens opzettelijk hierna te noemen wijzigingen in het aantal aandelen in het kapitaal van [A] NV, waarover hij middels de door hem gehouden vennootschappen [B] BV en [C] BV toen en daar beschikte, niet onverwijld aan de Minister van Financiën, althans aan de Autoriteit Financiële Markten, heeft gemeld, op door de Minister van Financiën, althans de Autoriteit Financiële Markten, bepaalde wijze, te weten:
de toename van 1.000.000 aandelen op of omstreeks 6 juni 2003
de toename van 568.000 aandelen op of omstreeks 19 juni 2003
de toename van 150.000 aandelen op of omstreeks 30 juni 2003
de toename van 322.743 aandelen op of omstreeks 11 juli 2003
de toename van 33.200 aandelen op of omstreeks 16 september 2003
de toename van 65.211 aandelen op of omstreeks 2 oktober 2003
de toename van 6.700 aandelen op of omstreeks 9 oktober 2003
de toename van 10.000 aandelen op of omstreeks 21 oktober 2003
de toename van 90.214 aandelen op of omstreeks 19 november 2003
de toename van 1.558.216 aandelen op of omstreeks 16 januari 2004
de afname van 23.192 aandelen op of omstreeks 18 februari 2004
de toename van 173.445 aandelen op of omstreeks 18 maart 2004.”
3.2. Het vierde lid van artikel 2a van de Wet melding zeggenschap in ter beurze genoteerde vennootschappen 19961.(Wmz 1996) luidde ten tijde van de ten laste gelegde feiten aldus:
“Iedere bestuurder en commissaris van een vennootschap meldt onverwijld aan de vennootschap en aan Onze Minister iedere wijziging in het aantal aandelen in het kapitaal van de vennootschap en in het kapitaal van de met de vennootschap gelieerde vennootschappen waarover hij beschikt.”
Artikel 6b van de Wmz 1996 schreef voor dat een melding als bedoeld in het vierde lid van artikel 2a Wmz 996 moest geschieden op de door de Minister te bepalen wijze en de opgesomde gegevens moest bevatten.
3.3. Het eerste middel klaagt dat niet duidelijk is op welke van de twee genoemde voorschriften de tenlastelegging ziet. Dat dit verweer alleen in eerste aanleg en niet in hoger beroep is gevoerd staat volgens de steller van het middel aan een beoordeling door de Hoge Raad niet in de weg.
3.4. Anders dan de steller van het middel betoogt stel ik mij op het standpunt dat een verweer dat de dagvaarding nietig is wegens innerlijke tegenstrijdigheid niet voor het eerst in cassatie kan worden gevoerd.2.Overigens wijs ik erop dat het hof alleen artikel 2a van de Wmz 1996 heeft aangehaald als bepaling waarop de opgelegde straf is gegrond. Daarin ligt besloten dat het hof er vanuit is gegaan dat de tenlastelegging ziet op overtreding van het in dat artikel neergelegde voorschrift en niet op een overtreding van artikel 6b Wmz 1996. Deze uitleg is niet onverenigbaar met de tekst van de tenlastelegging.
Het eerste middel faalt.
4.1. Het tweede middel klaagt dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd omdat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat de wijzigingen hebben plaatsgevonden “in het aantal aandelen in het kapitaal van [A] NV, waarover hij middels de door hem gehouden vennootschappen [B] BV en [C] BV toen en daar beschikte”.
4.2. Dat verdachte bestuurder was van [A] NV blijkt uit bewijsmiddel 1 en 2. In bewijsmiddel 5 wordt verwezen naar het bestuurderschap van verdachte bij [A], uit hoofde waarvan een melding aan de AFM van de mutaties sinds september 2002 had moeten plaatsvinden. Ook verklaart de getuige Bouman in dat bewijsmiddel dat [B] voor 100 % direct dan wel indirect in handen is van verdachte. Ik maak uit de samenhang der bewijsmiddelen op dat met [A] is bedoeld [A] NV en dat de mutaties betrekking hebben op aandelen van [A] NV. Klaarblijkelijk heeft het hof deze bewijsmiddelen ook op deze wijze uitgelegd. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan ik evenwel niet afleiden dat de verdachte over de aandelen in het kapitaal van [A] NV beschikte middels de andere genoemde door hem gehouden vennootschappen. De getuige Bouman spreekt in bewijsmiddel 5 wel over [B], maar de relatie tussen deze entiteit en [A] NV is niet duidelijk. Wie kon beschikken over de aandelen [A] NV blijft aldus in nevelen gehuld. De rechtbank is zorgvuldiger te werk gegaan dan het hof in de bewijsconstructie, gelet op de inhoud van overweging 3.1.1 in het vonnis van de rechtbank en de verwijzingen in de voetnoten.
Het middel komt mij gegrond voor.
5.1. Het derde middel klaagt over het bewijs van het opzet.
5.2. In zijn arrest heeft het hof overwegingen gewijd aan het verweer van verdachte dat hij niet opzettelijk heeft nagelaten. Deze overwegingen luiden aldus:
“De verdachte heeft verklaard dat hij weliswaar verantwoordelijk was, maar dat hem niets te verwijten viel. De verdachte meent dat hij op de juriste (de getuige [getuige 1]) had moeten kunnen vertrouwen. Dat de juriste het uiteindelijk niet goed heeft gedaan kan, aldus de verdachte, kan hem niet worden aangerekend.
Dit verweer kan de verdachte niet baten. Op de verdachte, als bestuurder van een beursgenoteerde onderneming, rust de op hem gelegde plicht zijn organisatie zo in te richten dat over de relevante kennis wordt beschikt ter zake de financiële toezichtwetgeving die geldt voor beursgenoteerde ondernemingen en op bestuurders en commissarissen daarvan in het bijzonder. Bovendien dient de verdachte zich in zijn hoedanigheid van bestuurder van een beursgenoteerde onderneming ook zelf van te vergewissen aan welke wettelijke verplichtingen hij dient te voldoen als bestuurder. Dit geldt te meer nu op beursgenoteerde onderneming en op bestuurders en commissarissen van beursgenoteerde ondernemingen verscheidene wettelijke meldingsverplichtingen rusten die alle ten doel hebben zorg te dragen voor een transparante markt en die (onverwijld) informatie moet verschaffen voor beleggers om een verantwoordelijk oordeel te kunnen vormen over het vermogen en de resultaten van beursgenoteerde ondernemingen. Hierop moeten beleggers op kunnen vertrouwen. De verdachte heeft, naar het oordeel van het hof, dit miskent door enerzijds de prioriteit op het ondernemerschap te leggen waardoor de wettelijke meldingsverplichtingen werden verwaarloosd en anderzijds er niet voor zorg te dragen dat werd beschikt over de relevante wetskennis, door middel van - bijvoorbeeld - het in dienst nemen van - op dit terrein - gespecialiseerde juristen, of door het inwinnen van advies van en het laten assisteren door gespecialiseerde advocaten. Door dit na te laten heeft de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat er wetsovertredingen - in deze zaak overtredingen van de wettelijke meldingsverplichtingen - zich zouden gaan voordoen op het terrein van de financiële toezichtwetgeving, in dit geval de Wmz (oud) 1996.”
5.3. Klaarblijkelijk behoorde het tot het takenpakket van [getuige 1] om de formaliteiten rond de aankopen van aandelen verder af te wikkelen. Verdachte heeft er zich nooit mee bemoeid en heeft ook nooit instructies gegeven. Verdachte gaf de opdracht tot aankoop van eigen aandelen en [getuige 2] regelde het verder (bewijsmiddel 8). In wezen komt het oordeel van het hof erop neer dat verdachte onvoldoende controle heeft uitgeoefend op het doen en laten van [getuige 1] en aldus zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat iedere in de bewezenverklaring genoemde transactie niet onverwijld is gemeld. Het bewijs dat verdachte zich ten aanzien van iedere afzonderlijke transactie willens en wetens aan die kans heeft blootgesteld is volgens mij niet aan de bewijsmiddelen te ontlenen. Dat verdachte voor de onderneming verantwoordelijk was is daartoe volgens mij onvoldoende.3.
De bewijsmiddelen maken geen gewag van gebeurtenissen die aanleiding zouden behoren te geven aan verdachte om in het bijzonder zijn aandacht te richten op de afwikkeling van de aankoop der aandelen. Evenmin is aan de bewijsmiddelen steun te ontlenen voor de gedachte dat er reden was voor verdachte om anderen dan [getuige 1] bij deze afwikkeling in te schakelen. Dat correspondentie van 21 juni en 22 augustus 2002 waarin de AFM informeert over de nieuwe meldingsplichten van artikel 2a Wmz 1996 door [A] is ontvangen (bewijsmiddel 6) brengt nog niet met zich dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet had op het niet onverwijld melden der transacties. Dat er gedoe was rond de meldingen (bewijsmiddel 7) is klaarblijkelijk niet met verdachte besproken.
Het middel slaagt.
6. Het eerste middel faalt. Mijns inziens zijn het tweede en derde middel terecht voorgesteld, zodat het bestreden arrest niet in stand kan blijven.
7. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Beroepschrift 10‑12‑2012
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR HOUDENDE
MIDDELEN VAN CASSATIE
Van : Mr. D.V.A. Brouwer
Inzake:
[verzoeker]
Verzoeker tot cassatie van het te zijnen laste door het gerechtshof te Amsterdam op 6 februari 2012, onder parketnummer 23/004837-09 gewezen arrest
Middel I
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, doordat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de tenlastelegging geldig is.
Toelichting
1.
Blijkens de pleitnota (p. 2 – 4) is in eerste aanleg het volgende verweer gevoerd:
‘Twee verweven voorschriften.
Economische delicten zijn overtredingen van de voorschriften gesteld bij of krachtens de in de artikelen 1 en 1a van de WED opgesomde wetsartikelen.
De tenlastelegging vermeldt — kennelijk ingevolge het bepaalde in art. 261, eerste lid Sv — ‘Art. 2a Wet melding zeggenschap in ter beurze genoteerde vennootschappen 1996’. Dit is dus kennelijk het voorschrift dat het Openbaar Ministerie aan cliënt ten laste heeft willen leggen.
Art. 2a WMZ 1996 bepaalt in zijn 4e lid: ‘Iedere bestuurder en commissaris van een vennootschap meldt onverwijld aan de vennootschap en aan Onze minister iedere wijziging in het aantal aandelen in het kapitaal van de vennootschapen in het kapitaal van de met de vennootschap gelieerde vennootschappen waarover hij beschikt.’
Bezien we met dit voorschrift in het hoofd de tenlastelegging, dan valt op dat volgens de tenlastelegging aan cliënt wordt verweten dat hij niet onverwijld heeft gemeld ‘op de door de Minister van Financiën, althans de Autoriteit Financiële Markten, bepaalde wijze’.
De geciteerde zinsnede vinden we terug in art. 6b WMZ 1996: ‘Een melding als bedoeld in artikel 2a, vierde of vijfde lid, geschiedt op door Onze Minister te bepalen wijze…’
Zo moeten we concluderen dat in de voorliggende tenlastelegging 2 onderscheiden voorschriften, en dus 2 onderscheiden en verschillende delictsomschrijvingen door elkaar zijn gegooid: het voorschrift dat ziet op de termijn van de melding als ook het voorschrift dat ziet op de vorm waarin een melding moet worden gedaan, worden beide in één tenlastelegging aan uw rechtbank voorgelegd.
In de voorliggende casus is deze juridische omelet allerminst probleemloos. Ik wijs bijvoorbeeld op de aangifte van de AFM, dossiercode AAN-02, dossierp.67 en 68. Daaruit blijkt dat namens cliënt al een hele serie meldingen is gedaan, voordat uiteindelijk — op 5 augustus 2003 — een melding werd gedaan die de AFM als ‘voldoende’ kwalificeerde.
De eerdere meldingen zouden bijvoorbeeld wél ‘onverwijld’ kunnen zijn, doch slechts niet gedaan ‘op de door de Minister van Financiën, althans de Autoriteit Financiële Markten, bepaalde wijze’ — hetgeen niet een overtreding van art. 2a WMZ 1996 zou opleveren, doch uitsluitend een overtreding van art. 6b WMZ 1996.
Ik meen daarom dat deze tenlastelegging in juridische zin ontspoord is, nu zij is toegesneden op 2 onderscheiden delictsomschrijvingen. Mijn primaire conclusie is dan ook dat de tenlastelegging nietig dient te worden verklaard. Subsidiair concludeer ik tot partiële nietigheid, te weten nietigheid van de zinsnede ‘op de door de Minister van Financiën, althans de Autoriteit Financiële Markten, bepaalde wijze’.
2.
Dat het verweer omtrent de geldigheid van de dagvaarding in appèl niet is gevoerd (of herhaald), staat er niet eraan in de weg dat dit — bij uitstek juridische — punt in cassatie (opnieuw) wordt opgeworpen. Zo althans begrijpt verzoeker COM van Fokkens vóór HR 23 maart 2004, NJ 2004, 476 en Van Dorst, 6e druk, p. 199.
3.
4.
Bij deze stand van zaken had het hof — ook zonder dat daar ter terechtzitting uitdrukkelijk verweer op werd gevoerd — de tenlastelegging (partieel) nietig dienen te verklaren.
5.
Nu het hof dit heeft verzuimd, kan het arrest niet in stand blijven.
Middel II
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, doordat het hof de bewezenverklaring onvoldoende heeft gemotiveerd, nu uit geen bewijsmiddel kan volgen dat wijzigingen hebben plaatsgevonden ‘in het kapitaal van [A] Holding NV, waarover hij [verzoeker] middels de door hem gehouden vennootschappen [B] Holding BV en [C] BV toen en daar beschikte.’
Toelichting
1.
Het hof heeft ten laste van verzoeker bewezen verklaard dat verzoeker de in de bewezenverklaring genoemde wijzigingen in het kapitaal van [A] Holding NV, waarover hij middels de door hem gehouden vennootschappen [B] Holding BV en [C] BV toen en daar beschikte, niet onverwijld aan de aangewezen autoriteit heeft gemeld.
2.
De in de aanvulling bij het arrest opgenomen bewijsmiddelen bevatten wél feitelijke vaststellingen terzake de rechtspersoon waar verzoeker bestuurder van is (geweest) (bewijsmiddel 3), alsmede aantallen en data van aandelenmutaties passend bij de aantallen en data in de bewezenverklaring (bewijsmiddel 3), maar bevatten géén pertinente informatie omtrent de rechtsperso(o)n(en) wiens/wier aandelen werden verhandeld, noch omtrent de entiteit(en) die in die aandelen hebben gehandeld.
3.
Nu uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat de bewezen verklaarde wijzigingen betrekking hebben op aandelen in het kapitaal van [A] Holding NV, noch dat verzoeker via de rechtspersonen [B] Holding BV en [C] BV die aandelen zou bezitten, is de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed.
4.
Het arrest kan niet in stand blijven.
Middel III
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, doordat het hof de bewezenverklaring, voor zover inhoudende dat verzoeker opzettelijk heeft gehandeld, onvoldoende heeft gemotiveerd.
Toelichting
1.
Ten laste van verzoeker is bewezenverklaard — kort gezegd — dat hij opzettelijk wijzigingen in het aandelenkapitaal van [A] Holding NV niet onverwijld heeft gemeld.
2.
Voor verzoeker is met name de connotatie van ‘opzettelijk’ handelen als ‘willens en wetens’ handelen onverteerbaar. Hierin ligt voor verzoeker dan ook de belangrijkste reden voor het voorliggende cassatieberoep.
3.
Verzoeker heeft blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting aangevoerd dat hij geen opzet had op het niet onverwijld melden. Ter zitting heeft verzoeker voorts aangevoerd dat hij de groepsjuriste opdracht heeft gegeven datgene te doen wat volgens de regels nodig is, dat een juriste de wet moet kennen, en hij verwachtte dat de meldingen conform de wet werden gedaan.
4.
Meer in het bijzonder heeft verzoeker blijkens het proces-verbaal (p. 2 en 3) aangevoerd:
- —
dat verzoeker niet op de hoogte was van de wijziging van wetgeving, maar dat zijn bedrijfsjurist daarvan wel had moeten weten;
- —
dat verzoeker de bedrijfsjuriste de opdracht heeft gegeven al datgene te doen wat nodig was volgens de regels;
- —
dat verzoeker vindt dat iemand van die signatuur [bedrijfsjurist] de regels moet kennen;
- —
dat verzoeker, toen men er na juli 2003 achter kwam dat melding moest worden gemaakt, tegen de bedrijfsjuriste heeft gezegd dat zij daarvoor moest zorgen;
- —
dat verzoeker, nadat men door de AFM op de meldingsplicht was gewezen, aan de bedrijfsjuriste heeft gevraagd de aandelentransacties te melden, en dat verzoeker had verwacht dat zij dat ook zou uitvoeren;
- —
dat verzoeker geen grip heeft gehad op de vertragingen die door de bedrijfsjuriste zijn veroorzaakt.
5.
In de motivering van de bewezenverklaring, en met name op pagina 4 van het verkorte arrest waar het hof het opzet bespreekt, heeft het hof het bewijs van het opzet vooral gezet in de sleutel van de voorafgaande verwijtbaarheid. De gedachtegang van het hof komt hierop neer dat verzoeker ten aanzien van elk van de bewezenverklaarde mutaties willens en wetens te laat heeft gemeld, omdat verzoeker er niet voor heeft zorg gedragen dat in de onderneming in voldoende mate werd beschikt over ‘relevante wetskennis’.
6.
Daarmee heeft het hof in het midden gelaten welke geestesgesteldheid bij verzoeker voorzat op het moment waarop door (zoals door het hof feitelijk vastgesteld) groepsjuriste [getuige 1] inadequate of te late meldingen werden gedaan. Naar het oordeel van verzoeker kan echter de vraag of verzoeker opzettelijk heeft gehandeld uitsluitend aan de hand van de vraag naar zijn persoonlijke ‘weten en willen’ op het moment van (te laat) melden worden beantwoord. Juist op dat punt (nl: wat wist & wilde verzoeker op het moment waarop een aandelenmutatie diende te worden gemeld) biedt het arrest van het hof geen houvast, terwijl uit de standpunten die verzoeker ter terechtzitting heeft ingenomen niet anders kan blijken dan dat verzoeker op het moment waarop gemeld diende te worden meende dat de meldingsformaliteiten deugdelijk bij de groepsjuriste waren ondergebracht.
7.
Het hof heeft in het licht van het gevoerde verweer aldus verzuimd om deugdelijk te motiveren dat verzoeker telkens opzettelijk niet onverwijld zou hebben gemeld, weshalve het arrest niet in stand kan blijven.
Deze schriftuur is opgesteld en ondertekend door Mr. D.V.A. Brouwer, advocaat te Utrecht, die verklaart dat verzoeker hem daartoe bepaaldelijk heeft gevolmachtigd.
Utrecht, 10 december 2012