Rb. Utrecht, 23-12-2009, nr. 265715 / HA ZA 09-878
ECLI:NL:RBUTR:2009:BK7569
- Instantie
Rechtbank Utrecht
- Datum
23-12-2009
- Magistraten
Mr. M.J. Slootweg
- Zaaknummer
265715 / HA ZA 09-878
- LJN
BK7569
- Vakgebied(en)
Pensioenen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBUTR:2009:BK7569, Uitspraak, Rechtbank Utrecht, 23‑12‑2009
Uitspraak 23‑12‑2009
Mr. M.J. Slootweg
Partij(en)
Vonnis van 23 december 2009
in de zaak van
- 1.
[eiseres sub 1],
wonende te [woonplaats],
- 2.
[eiser sub 2],
wonende te [woonplaats],
eisers,
advocaat mr. P.F. Keuchenius,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. M.J.M. Derks.
Partijen zullen hierna [eisers] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- —
het tussenvonnis van 22 juli 2009;
- —
het proces-verbaal van comparitie van 13 november 2009.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
[eisers] zijn de kinderen van [A], hierna aangeduid als erflater. Erflater heeft bij testament van 5 juli 2004 [gedaagde] tot enig erfgenaam en executeur benoemd.
2.2.
Erflater is overleden op 23 augustus 2004. [gedaagde] heeft de nalatenschap beneficiair aanvaard. Bij vonnis van deze rechtbank van 8 augustus 2007 (rolnr. 06-1327) is in een geschil tussen partijen voor recht verklaard dat [eisers] een (gezamenlijke) vordering heeft op de nalatenschap (van erflater, rechtbank) van NLG 79.010,18 met rente.
2.3.
Erflater had met ingang van 1 september 1990 bij verzekeringsmaatschappij Zwitserleven een verzekering afgesloten met polisnummer [polisnummer] tot een verzekerd bedrag van in totaal NLG 195.934,-. In de polis is bepaald, voor zover in dit geding van belang en zakelijk weergegeven, dat in geval van overlijden vóór 1 september 2004 van de verzekerde (erflater, rechtbank) de voor die verzekering verschuldigde en betaalde premies en/of koopsom worden gerestitueerd. Op het polisblad van 1 september 2001 is vermeld:
‘Begunstiging
Bij overlijden van de verzekerde(n):
- —
ten gunste van de erfgenamen van de verzekerde.’
Zwitserleven heeft op grond van deze verzekering een uitkering gedaan aan [gedaagde].
2.4.
De nalatenschap van erflater is in ieder geval negatief, indien voormelde uitkering van Zwitserleven niet in de nalatenschap valt.
3. Het geschil
3.1.
[eisers] vordert samengevat — een verklaring van recht dat voormelde uitkering van Zwitserleven, zoals door [gedaagde] is geïncasseerd, in de op 23 augustus 2004 opengevallen nalatenschap valt, met de veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.1.1.
[eisers] legt aan die vordering samengevat het volgende ten grondslag.
Tot de inwerkingtreding van het huidige artikel 7:967 lid 4 BW op 1 januari 2006 gold de ‘leer van het afgeleide recht’ in plaats van de met dat artikel aanvaarde ‘leer van het eigen recht’. Uit de jurisprudentie blijkt dat de Hoge Raad in de periode tot 1 januari 2006 uitging van de leer van het afgeleide recht, dat wil zeggen dat bij aanwijzing van de erfgenamen van de contractant als gerechtigden tot een na zijn overlijden opvorderbaar wordende termijn, de uitkering na zijn overlijden zal overgaan op de erfgenamen krachtens hun erfgenaamschap en niet als derdenbeding. Mede komt betekenis toe aan de polisvoorwaarden. In dit geval betitelt de polis de uitkering als ‘restitutie’ van betaalde premies, wat wijst op terugkeer in het vermogen van de erflater. Restitutie is immers teruggave. Bovendien is [gedaagde] niet als zodanig als begunstigde aangewezen en zij heeft de aanwijzing ook niet onherroepelijk kunnen maken tot het moment van overlijden. De begunstiging noemt de erfgenamen en daaronder verstaat men in het normale spraakgebruik de opvolgers in het vermogen van de erflater. [eisers] zijn in het testament aangewezen als legataris, dus was het de bedoeling van erflater hen als erfgenaam te zien. [gedaagde] heeft als gevolg van het overlijden meerdere voordelen genoten en het was niet de bedoeling van erflater om zijn kinderen onder te bedelen. De visie van [gedaagde] leidt wel tot dat gevolg, evenals tot het onaanvaardbare gevolg dat de uitspraak van de rechter niet kan worden geeffectueerd omdat de nalatenschap dan negatief is.
3.2.
[gedaagde] voert verweer. Zij voert samengevat onder meer het volgende aan.
[gedaagde] is enig erfgenaam van erflater. Een legataris is geen erfgenaam. De levensverzekeringpolis vermeldt als begunstigde de erfgenaam van erflater en [gedaagde] had als begunstigde onder de polis een rechtstreekse vordering op Zwitserleven. Het recht op uitkering behoort niet tot het vermogen van erflater en dus evenmin tot diens nalatenschap. Aanwijzing van een begunstigde in de verzekeringpolis houdt een derdenbeding in. Die verkrijgt daardoor een zelfstandig recht op de uitkering. De leer van het zelfstandig recht is bevestigd door de Hoge Raad. De door [eisers] genoemde uitspraak van de Hoge Raad betrof de situatie dat de verzekeringnemer niet was overleden.
4. De beoordeling
4.1.
De rechtbank stelt voorop dat erflater bij testament van 5 juli 2004 [gedaagde] tot zijn enig erfgenaam heeft aangewezen. Deze aanwijzing komt in de plaats van de wettelijke erfopvolging. De in het polisblad vermelde begunstiging ‘ten gunste van de erfgenamen van de verzekerde’, houdt dan ook in dat uitsluitend [gedaagde] is aan te merken als de begunstigde van die verzekering. In dat verband is nog van belang dat gesteld noch gebleken is dat de polisvoorwaarden op dit punt een afwijkende regeling kennen.
4.1.1.
[eisers] heeft nog aangevoerd dat volgens normaal spraakgebruik onder erfgenaam moet worden verstaan degene die opvolger is in het vermogen van de erflater en dat [eisers] in het testament is aangewezen als legataris. Voor zover [eisers] daarmee heeft willen betogen dat ook zij voor de toepassing van de begunstigings-clausule in de polis als erfgenaam zijn aan te merken, verwerpt de rechtbank dat betoog reeds op de grond dat [eisers] niet als opvolger in het vermogen van de erflater is aan te merken. Het feit dat [eisers] in het testament van erflater als legataris is aangewezen, maakt dat niet anders omdat die aanwijzing hen niet tot erfgenaam maakt.
4.2.
De kern van het geschil tussen partijen betreft de vraag of [gedaagde], die als erfgenaam begunstigde is van de door erflater met ingang van 1 september 1990 bij Zwitserleven afgesloten levensverzekering, een eigen aanspraak heeft op de uitkering ingevolge die verzekering.
4.3.
[eisers] stelt zich op het standpunt dat daarvan geen sprake is en dat de uitkering van de levensverzekering deel uitmaakt van de nalatenschap waarop [gedaagde] als erfgenaam aanspraak heeft. [gedaagde] meent dat er sprake is van een derdenbeding, waaraan zij een zelfstandig recht jegens de verzekeraar ontleent tot uitkering.
4.4.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4.5.
Indien de aanwijzing van een derde als begunstigde voor de verzekeringsuitkering als derdenbeding in de zin van artikel 6:253 BW kan worden aangemerkt, heeft de derde begunstigde, die de aanwijzing aanvaardt, overeenkomstig de vaste rechtspraak van de Hoge Raad, een zelfstandig recht op de verzekerde uitkering bij het overlijden van de verzekerde. De door [eisers] verdedigde ‘leer van het afgeleide recht’, dat wil zeggen een recht dat afkomstig is uit het vermogen van de verzekeringnemer, is weliswaar ook in de rechtsgeleerde literatuur wel verdedigd, zij het zeker niet door alle schrijvers, maar die leer is niet door de Hoge Raad aanvaard. Dat de Hoge Raad in zijn na te noemen arrest van 3 januari 1940 de leer van het afgeleide recht heeft gevolgd, zoals [eisers] heeft betoogd, is niet in die uitspraak te lezen. In die uitspraak heeft de Hoge Raad slechts geoordeeld over de vraag of in dat geval van begunstiging sprake is van een derdenbeding.
De door [eisers] genoemde noot bij het arrest van de Hoge Raad van 27 maart 1953 NJ 1953,575 geeft evenmin steun aan de door [eisers] verdedigde opvatting. De annotator wijst er op dat het recht op uitkering bij een levensverzekering ten gunste van een derde van aanvang af niet behoort tot het vermogen van de verzekeringnemer en dat aan de verzekeringnemer slechts het vermogensrecht toekomt tot aanwijzing van de begunstigde. Dat recht eindigt evenwel na overlijden van de verzekeringnemer. Deze bespreking van het vraagstuk sluit geheel aan op de ‘leer van het zelfstandig recht’. De door [eisers] genoemde wetsgeschiedenis geeft geen grond tot een ander oordeel.
4.6.
Of de aanwijzing van een derde als begunstigde voor de verzekeringsuitkering als derdenbeding in de zin van artikel 6:253 BW kan worden aangemerkt, is een kwestie van uitleg van het beding. De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen (in dit geval van verzekeraar en verzekeringnemer) is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht.
4.7.
De aanwijzing van een derde-begunstigde zal veelal de strekking hebben om de derde na aanvaarding een eigen recht te geven op de verzekerde uitkering. Dat uitgangspunt kan bij toepassing van het hiervoor genoemde criterium voor de uitleg van overeenkomsten meebrengen dat die aanwijzing is te beschouwen als een derdenbeding.
4.7.1.
Dit is echter niet noodzakelijk altijd het geval. Het door [eisers] genoemde arrest van de Hoge Raad van 3 januari 1940 (NJ 1940,139) is daarvan een voorbeeld. In dat arrest had de Hoge Raad te oordelen over een levensverzekering die recht gaf op een jaarlijkse uitkering vanaf een bepaalde datum gedurende vijf jaar ten behoeve van de contractant of, zo de contractant bij het opvorderbaar worden niet meer in leven mocht zijn, de erfgenamen van de contractant. In die situatie, waarin het recht op de uitkering niet door het overlijden van de contractant kwam te vervallen, oordeelde de Hoge Raad geen grond aanwezig om de aanwijzing van de erfgenamen te zien als een toekenning van een recht aan een derde. De eerste rechter (de Raad van Beroep) heeft in die zaak treffend geformuleerd dat de verzekerde uitkering als gevolg van de clausule niet langer van het leven van de verzekerde afhankelijk was en bij diens overlijden overging op zijn erfgenamen. Nu de overgang reeds van rechtswege plaatsvond kon aan de vermelding van de erfgenamen in de polis niet de betekenis worden toegekend van een bij die polis bedongen recht van overgang, aldus de Raad van Beroep.
4.7.2.
Die situatie doet zich in deze zaak echter niet voor, aangezien in de polis is bepaald dat de verzekerde slechts bij zijn in leven zijn op 1 september 2004 aanspraak heeft op een specifiek in de polis omschreven verzekerde uitkering. Bij zijn voortijdig overlijden bestaat geen aanspraak op die uitkering door (de erfgenamen van) erflater. De erflater is in dit geval vóór 1 september 2004 overleden zodat de aanspraak op deze uitkering niet door hem is verkregen en ook geen deel is gaan uitmaken van zijn vermogen.
4.7.3.
Wel heeft erflater bedongen dat in geval van zijn overlijden vóór 1 september 2004 een aanspraak op uitkering ontstaat voor de door hem genoemde begunstigde, in dit geval zijn erfgenaam. Dit is onmiskenbaar aan te merken als een beding ten behoeve van een derde, ook al is die derde zijn erfgenaam. De aanspraak, die de erfgenaam verkrijgt, volgt namelijk niet uit de rechten van de verzekeringnemer zelf maar uit het ten behoeve van de derde gemaakte beding in de verzekeringsovereenkomst.
4.8.
[eisers] heeft daartegen nog in gebracht dat bij de uitleg van het beding belang moet worden gehecht aan de formulering in de polis van het recht op uitkering dat aan de begunstigde toekomt. Dat recht wordt immers omschreven als een recht op restitutie van betaalde premies, hetgeen er volgens [eisers] op wijst dat die premies terug dienen te keren in het vermogen van erflater.
4.8.1.
[eisers] verwijst voor dit standpunt mede naar de definitie die op www.assurantietermen.nl van premierestitutie is gegeven, namelijk terugbetaling van onverdiende premie door de verzekeraar aan de verzekeringnemer. Deze verwijzing kan [eisers] echter niet baten, aangezien in deze gesteld noch gebleken is dat sprake is van ‘onverdiende’ premie. Er is immers premie betaald voor een verzekering die een uitkering biedt indien de verzekerde op zekere datum in leven blijkt.
4.8.2.
[eisers] heeft voorts niet weersproken dat, blijkens de door [gedaagde] genoemde toelichting van Zwitserleven, met de betreffende bepaling niet is bedoeld om tot teruggave van betaalde premie over te gaan. Volgens die toelichting is met die bepaling een verzekeringsuitkering bedoeld, waarbij de term restitutie slechts is gebruikt als een manier om tot de berekening van de hoogte van de uitkering te komen.
4.9.
De rechtbank concludeert dat de formulering van het beding in de polis geen grond biedt voor het oordeel dat geen derdenbeding is beoogd. [gedaagde] is weliswaar erfgenaam, maar zij heeft de aanspraak op uitkering uit de levensverzekering uitsluitend verkregen door de aanwijzing van ‘de erfgenamen’ als begunstigde op de polis en niet reeds op de enkele grond dat zij erfgenaam is. De vordering van [eisers] wordt afgewezen.
4.10.
[eisers] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het geding aan de zijde van [gedaagde] gemaakt. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
— | vast recht | 262,00 | ||
— | salaris advocaat | 904,00 | (2,0 punten × factor 1,0 × tarief EUR 452,00) | |
Totaal | EUR | 1.166,00 |
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op EUR 1.166,00;
5.3.
verklaart dit vonnis voor wat de kostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Slootweg en in het openbaar uitgesproken op 23 december 2009.