Procestaal: Duits.
HvJ EU, 17-07-2014, nr. C-338/13
ECLI:EU:C:2014:2092
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
17-07-2014
- Magistraten
R. Silva de Lapuerta, J.L. da Cruz Vilaça, G. Arestis, J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev
- Zaaknummer
C-338/13
- Conclusie
P. Mengozzi
- Roepnaam
Noorzia
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2014:2092, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 17‑07‑2014
ECLI:EU:C:2014:288, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 30‑04‑2014
Uitspraak 17‑07‑2014
R. Silva de Lapuerta, J.L. da Cruz Vilaça, G. Arestis, J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev
Partij(en)
In zaak C-338/13,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) bij beslissing van 29 mei 2013, ingekomen bij het Hof op 20 juni 2013, in de procedure
Marjan Noorzia
tegen
Bundesministerin für Inneres,
wijst
HET HOF (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta (rapporteur), kamerpresident, J. L. da Cruz Vilaça, G. Arestis, J.-C. Bonichot en A. Arabadjiev, rechters,
advocaat-generaal: P. Mengozzi,
griffier: A. Calot Escobar,
gelet op de opmerkingen van:
- —
M. Noorzia, vertegenwoordigd door L. Binder, Rechtsanwalt,
- —
de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door C. Pesendorfer als gemachtigde,
- —
de Griekse regering, vertegenwoordigd door M. Michelogiannaki als gemachtigde,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Condou-Durande en W. Bogensberger als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 30 april 2014,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 4, lid 5, van richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PB L 251, blz. 12).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen M. Noorzia en de Bundesministerin für Inneres (federaal minister van Binnenlandse Zaken; hierna: ‘Bundesministerin’) over de afwijzing door laatstgenoemde van Noorzia's verzoek om toestemming tot vestiging met het oog op gezinshereniging.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
Artikel 4 van richtlijn 2003/86 luidt als volgt:
- ‘1.
De lidstaten geven uit hoofde van deze richtlijn, en op voorwaarde dat aan de in hoofdstuk IV en artikel 16 gestelde voorwaarden is voldaan, toestemming tot toegang en verblijf aan de volgende gezinsleden:
- a)
de echtgenoot van de gezinshereniger;
[…]
- 5.
Met het oog op een betere integratie en teneinde gedwongen huwelijken te voorkomen, kunnen de lidstaten eisen dat de gezinshereniger en zijn echtgenote een minimumleeftijd hebben, en ten hoogste de leeftijd van 21 jaar hebben, alvorens de echtgenote zich bij hem kan voegen.
[…]’
Oostenrijks recht
4
Uit de verwijzingsbeslissing volgt dat in het hoofdgeding de op 1 januari 2006 in werking getreden Niederlassungs- und Aufenthaltsgesetz (Oostenrijkse wet inzake vestiging en verblijf, BGBl. I nr. 100/2005; hierna: ‘NAG’) van toepassing is.
5
In de versie die gold op het moment van de feiten van het hoofdgeding (BGBl. I, nr. 111/2010), bepaalt § 46, lid 4, NAG dat aan gezinsleden van derdelanders onder bepaalde voorwaarden toestemming tot vestiging wordt verleend.
6
§ 2, lid 1, punt 9, NAG definieert ‘gezinslid’ als volgt:
‘Gezinsleden: echtgenoten en minderjarige, ongehuwde kinderen, met inbegrip van adoptie- en stiefkinderen (kernfamilie); dit geldt ook voor geregistreerde partners; echtgenoten en geregistreerde partners moeten op het tijdstip van indiening van het verzoek de leeftijd van 21 jaar hebben bereikt; leeft in het geval van een meervoudig huwelijk reeds een echtgenoot op het federale grondgebied samen met de gezinshereniger, dan zijn de andere echtgenoten geen gezinsleden die recht hebben op een verblijfstitel.’
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
7
M. Noorzia, geboren op 1 januari 1989, is een Afghaans staatsburger die op 3 september 2010 om toestemming tot vestiging heeft verzocht met het oog op gezinshereniging met haar echtgenoot, eveneens een Afghaans staatburger, die op 1 januari 1990 is geboren en in Oostenrijk woont.
8
De Bundesministerin heeft dat verzoek bij beslissing van 9 maart 2011 afgewezen op grond dat de echtgenoot van Noorzia op 1 januari 2011 weliswaar 21 jaar was, doch die leeftijd op het tijdstip van indiening van het verzoek bij de Oostenrijkse ambassade te Islamabad (Pakistan) nog niet had bereikt en dat dus niet was voldaan aan een specifieke voorwaarde voor de gezinshereniging.
9
De Bundesministerin voerde aan dat de voorwaarde volgens welke de leeftijd van 21 jaar moet zijn bereikt op het tijdstip van indiending van het verzoek, in overeenstemming was met richtlijn 2003/86.
10
De verwijzende rechterlijke instantie waarbij Noorzia beroep heeft ingesteld tegen de beslissing van de Bundesministerin, is van oordeel dat artikel 4, lid 5, van richtlijn 2003/86 niet duidelijk vermeldt welk tijdstip als referentiepunt moet worden genomen om te beoordelen of de bij die bepaling ingevoerde minimumleeftijd van 21 jaar is bereikt.
11
Daarop heeft het Verwaltungsgerichtshof (hoogste administratieve gerecht) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:
‘Moet artikel 4, lid 5, van richtlijn [2003/86] aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een [nationale] regeling volgens welke echtgenoten en geregistreerde partners de leeftijd van 21 jaar reeds op de datum van indiening van het verzoek moeten hebben bereikt om te kunnen worden aangemerkt als gezinsleden die recht hebben op gezinshereniging?’
Beantwoording van de prejudiciële vraag
12
Om te beginnen dient erop te worden gewezen dat, met het oog op een betere integratie en teneinde gedwongen huwelijken te voorkomen, de lidstaten volgens artikel 4, lid 5, van richtlijn 2003/86 kunnen eisen dat de gezinshereniger en zijn echtgenote een minimumleeftijd, die niet hoger dan 21 jaar mag zijn, hebben alvorens de echtgenote zich bij de gezinshereniger kan voegen.
13
Aangezien die bepaling niet vermeldt op welke datum de nationale autoriteiten zich moeten plaatsen om uit te maken of de voorwaarde met betrekking tot die minimumleeftijd is vervuld, wenst de verwijzende rechterlijke instantie in wezen te vernemen of artikel 4, lid 5, van richtlijn 2003/86 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling volgens welke echtgenoten en geregistreerde partners de leeftijd van 21 jaar reeds op het tijdstip van indiening van het verzoek moeten hebben bereikt om te kunnen worden aangemerkt als gezinsleden die recht hebben op gezinshereniging.
14
In dat verband dient te worden opgemerkt dat, door niet te nader te bepalen of de nationale autoriteiten, om uit te maken of aan de voorwaarde met betrekking tot de minimumleeftijd is voldaan, de datum van indiening van het verzoek tot gezinshereniging dan wel de datum waarop op dat verzoek wordt beslist, als referentiedatum moeten nemen, de Uniewetgever de lidstaten een beoordelingsmarge heeft willen laten voor zover geen afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid van het Unierecht.
15
Dienaangaande zij erop gewezen dat de door de lidstaten op grond van artikel 4, lid 5, van richtlijn 2003/86 vastgestelde minimumleeftijd uiteindelijk overeenstemt met de leeftijd waarop volgens de betrokken lidstaat een persoon wordt geacht volwassen genoeg te zijn niet alleen om een hem opgelegd huwelijk te weigeren, maar tevens om ervoor te kiezen zich uit vrije wil in een ander land te vestigen bij zijn echtgenoot om aldaar met laatstgenoemde een gezinsleven te leiden en zich te integreren.
16
Tegen die achtergrond moet worden vastgesteld dat een maatregel als aan de orde in het hoofdgeding, volgens welke de gezinshereniger en zijn echtgenoot de vereiste minimumleeftijd moeten hebben bereikt op het tijdstip van indiening van het verzoek, de uitoefening van het recht op gezinshereniging niet verhindert of overdreven moeilijk maakt. Verder doet een dergelijke maatregel niet af aan de doelstelling, gedwongen huwelijken te voorkomen, aangezien kan worden aangenomen dat de betrokkenen, gelet op hun hogere mate van volwassenheid, er minder gemakkelijk toe kunnen worden bewogen een gedwongen huwelijk te sluiten en de gezinshereniging te aanvaarden, wanneer is vereist dat zij op het tijdstip van indiening van het verzoek reeds de leeftijd van 21 jaar hebben bereikt dan wanneer zij op dat tijdstip nog geen 21 jaar zijn.
17
De datum van indiening van een verzoek tot gezinshereniging als uitgangspunt nemen om te beoordelen of de voorwaarde van de minimumleeftijd is vervuld, strookt bovendien met de beginselen van gelijke behandeling en rechtszekerheid.
18
Zoals de Oostenrijkse regering heeft opgemerkt, waarborgt het criterium van het tijdstip van indiening van het verzoek de gelijke behandeling van alle verzoekers die zich in chronologisch opzicht in dezelfde situatie bevinden, door te verzekeren dat de slaagkansen van het verzoek voornamelijk afhangen van factoren die verband houden met de verzoeker en niet met het bestuur, zoals de duur van de behandeling van het verzoek.
19
Gelet op een en ander moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 4, lid 5, van richtlijn 2003/86 aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling volgens welke echtgenoten en geregistreerde partners de leeftijd van 21 jaar reeds op de datum van indiening van het verzoek moeten hebben bereikt om te kunnen worden aangemerkt als gezinsleden die recht hebben op gezinshereniging.
Kosten
20
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:
Artikel 4, lid 5, van richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling volgens welke echtgenoten en geregistreerde partners de leeftijd van 21 jaar reeds op de datum van indiening van het verzoek moeten hebben bereikt om te kunnen worden aangemerkt als gezinsleden die recht hebben op gezinshereniging.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 17‑07‑2014
Conclusie 30‑04‑2014
P. Mengozzi
Partij(en)
Zaak C-338/131.
Marjan Noorzia
[verzoek van het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) om een prejudiciële beslissing]
1.
‘Een huwelijk kan slechts worden gesloten met de vrije en volledige toestemming van de aanstaande echtgenoten’, aldus artikel 16, lid 2, van de Universele Verklaring van de rechten van de mens.2.
2.
Met dit verzoek om een prejudiciële beslissing van het Oostenrijkse Verwaltungsgerichtshof wordt het Hof voor het eerst verzocht om een standpunt in te nemen over een bepaling van richtlijn 2003/86/EG3. inzake het recht op gezinshereniging die specifiek tot doel heeft gedwongen huwelijken te voorkomen, dat wil zeggen, huwelijken die zijn gesloten hoewel ten minste één van de echtgenoten geen volledige en vrije instemming heeft gegeven, omdat er vormen van fysieke of psychologische dwang op hem of haar worden uitgeoefend, zoals bedreigingen of andere vormen van emotionele of, in ernstigere gevallen, lichamelijke mishandeling.4.
3.
Gedwongen huwelijken zijn in Europa een verborgen, doch daarom qua omvang nog niet te verwaarlozen fenomeen.5. Juist om dit verschijnsel tegen te gaan — dat aanleiding geeft tot stuitende schendingen van de grondrechten, met name van vrouwen — is de bepaling waarvan de nationale rechter het Hof om uitleg vraagt in richtlijn 2003/86 opgenomen.
4.
Zoals ik hierna nog zal uiteenzetten, moet het rechtmatig nastreven van dit doel in deze zaak evenwel worden afgewogen tegen de vereisten die voortvloeien uit het recht op een gezinsleven van echtgenoten die oprecht een huwelijk zijn aangegaan.
I — Toepasselijke bepalingen
A — Europees verdrag voor de rechten van de mens
5.
Artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: ‘EVRM’)6., ‘Recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven’, luidt als volgt:
- ‘1.
Eenieder heeft recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
- 2.
Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.’
B — Unierecht
6.
Artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’), ‘Eerbiediging van het privéleven en het familie- en gezinsleven’ bepaalt:
‘Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn communicatie.’
7.
In richtlijn 2003/86 zijn de voorwaarden vastgesteld voor de uitoefening van het recht op gezinshereniging door derdelanders die wettig op het grondgebied van de lidstaten verblijven. Overeenkomstig punt 2 van de considerans worden in deze richtlijn de grondrechten in acht genomen, en met name het recht op een gezinsleven dat in veel internationale rechtsinstrumenten wordt opgelegd, waaronder inzonderheid artikel 8 EVRM en artikel 7 van het Handvest die ik hierboven heb vermeld.
8.
Artikel 4 van richtlijn 2003/86 bepaalt welke gezinsleden van de gezinshereniger voor een verblijfstitel op grond van gezinshereniging in aanmerking kunnen komen. Ingevolge artikel 4, lid 1, sub a, is dat onder andere de echtgenoot van de gezinshereniger.
9.
Artikel 4, lid 5, van richtlijn 2003/86 bepaalt:
‘Met het oog op een betere integratie en teneinde gedwongen huwelijken te voorkomen, kunnen de lidstaten eisen dat de gezinshereniger en zijn echtgenote een minimumleeftijd hebben, en ten hoogste de leeftijd van 21 jaar hebben, alvorens de echtgenote zich bij hem kan voegen’.
C — Nationaal recht
10.
Het Niederlassungs- und Aufenthaltsgesetz (Oostenrijkse wet inzake vestiging en verblijf)7. bepaalt dat de bevoegde Oostenrijkse autoriteiten onder bepaalde voorwaarden een verblijfsvergunning aan gezinsleden van derdelanders verlenen. Volgens artikel 2 van het Niederlassungs- und Aufenthaltsgesetz worden als gezinslid in de zin van deze wet aangemerkt: ‘degene die echtgenoot […] is; dit geldt tevens voor geregistreerde partners; echtgenoten en geregistreerde partners moeten op het tijdstip van indiening van het verzoek het eenentwintigste levensjaar reeds hebben voltooid’.
II — Feiten, nationale procedure en prejudiciële vraag
11.
Marjan Noorzia, verzoekster in het hoofdgeding, is een op 1 januari 1989 geboren Afghaans staatsburger.
12.
Op 3 september heeft zij bij de Oostenrijkse ambassade te Islamabad (Pakistan) een verzoek om een verblijfstitel ingediend teneinde zich bij haar echtgenoot te voegen, eveneens een Afghaans staatburger die op 1 januari 1990 is geboren en in Oostenrijk woonachtig is.
13.
De Bundesministerin für Inneres (Oostenrijkse minister van binnenlandse zaken), verweerster in het hoofdgeding, heeft het verzoek tot gezinshereniging bij beslissing van 9 maart 2011 afgewezen. Ter motivering van de afwijzing heeft de Oostenrijkse overheidsdienst in zijn beslissing aangevoerd dat de echtgenoot van Noorzia vóór de beslissing tot afwijzing van het verzoek tot gezinshereniging weliswaar de leeftijd van eenentwintig jaar had bereikt, doch volgens de Oostenrijkse wet de datum van indiening van het verzoek, en niet de datum van de beslissing relevant is voor de vaststelling of de leeftijdsgrens is bereikt. Aangezien de echtgenoot op het tijdstip van indiening van het verzoek tot gezinshereniging de leeftijd van eenentwintig jaar nog niet had bereikt, is aan een bijzondere voorwaarde voor de regelmatige indiening van het verzoek niet voldaan.
14.
Noorzia heeft de beslissing tot afwijzing aangevochten, en de zaak is aan de verwijzende rechter voorgelegd.
15.
Deze rechter merkt in de eerste plaats op dat artikel 4, lid 5, van richtlijn 2003/86 niet specificeert welk tijdstip relevant is voor de vaststelling of de daarin vermelde leeftijdsgrens die de lidstaten aan de mogelijkheid tot gezinshereniging kunnen stellen is bereikt: de datum van de beslissing van de autoriteit, de datum waarop het betrokken gezinslid in werkelijkheid toegang tot het grondgebied van de betrokken lidstaat krijgt of een ander tijdstip. De verwijzende rechter wijst er tevens op dat de Oostenrijkse wetgever uitdrukkelijk heeft bepaald dat de leeftijdsgrens van eenentwintig jaar een formele voorwaarde is voor de afgifte van een verblijfstitel op grond van gezinshereniging, dat op de datum van indiening van het verzoek tot gezinshereniging aan deze voorwaarde moet zijn voldaan, en dat niet-voldoen aan deze voorwaarde tot gevolg heeft dat het verzoek wordt afgewezen zonder mogelijkheid van ‘herstel’ omdat deze leeftijd tijdens de procedure is bereikt.
16.
In het licht van deze omstandigheden vraagt de verwijzende rechter zich af of de in deze zaak aan de orde zijnde Oostenrijkse regeling verenigbaar is met artikel 4, lid 5, van richtlijn 2003/86. Volgens deze rechter is dit artikel voor tweeërlei uitleg vatbaar. Enerzijds pleit de redactie van deze bepaling voor een uitleg volgens welke voor het bereiken van de daarin vermelde leeftijdsgrens de datum van afgifte van de verblijfstitel door de autoriteit relevant is, en niet de datum van indiening van het verzoek. Indien de richtlijnbepaling in deze zin wordt uitgelegd, is de Oostenrijkse regeling volgens de verwijzende rechter mogelijk onverenigbaar met richtlijn 2003/86. Anderzijds kan een analyse van het doel van de betrokken bepaling naar mening van de verwijzende rechter tot een andere uitleg leiden, die mogelijk tot gevolg heeft dat de nationale regeling wel met de genoemde richtlijn verenigbaar is.
17.
Op grond van deze overwegingen heeft de verwijzende rechter de bij hem aanhangige procedure bij beslissing van 29 mei 2013 geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:
‘Moet artikel 4, lid 5, van richtlijn 2003/86 […] aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling volgens welke echtgenoten en geregistreerde partners de leeftijd van eenentwintig jaar reeds op de datum van indiening van het verzoek moeten hebben bereikt om te kunnen worden aangemerkt als gezinsleden die recht hebben op gezinshereniging?’
III — Procesverloop voor het Hof
18.
De verwijzingsbeslissing is op 20 juni 2013 ingekomen bij het Hof. Noorzia, de Oostenrijkse en de Griekse regering en de Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend.
IV — Juridische analyse
A — Opmerkingen vooraf
19.
Het verzoek van de verwijzende rechter om een prejudiciële beslissing van het Hof betreft de uitlegging van artikel 4, lid 5, van richtlijn 2003/86 inzake het recht op gezinshereniging.
20.
Dienaangaande wijs ik er in de eerste plaats op dat het in richtlijn 2003/86 erkende en geregelde recht op gezinshereniging een specifiek aspect van het recht op eerbiediging van het gezinsleven vormt, dat als grondrecht in artikel 8 EVRM en artikel 7 van het Handvest is vastgelegd en als zodanig in de rechtsorde van de Europese Unie wordt beschermd.8.
21.
Het wordt rechtstreekse verband tussen het grondrecht op eerbiediging van het gezinsleven en het recht op gezinshereniging wordt uitdrukkelijk erkend in punt 2 van de considerans van richtlijn 2003/86, dat in punt 7 van deze conclusie al is genoemd.
22.
In dit verband heeft het Hof uitdrukkelijk verklaard dat de bepalingen van richtlijn 2003/86 moeten worden uitgelegd in het licht van de grondrechten, meer in het bijzonder van het in zowel het EVRM als het Handvest neergelegde recht op eerbiediging van het gezinsleven.9.
23.
Daarnaast heeft het Hof erop gewezen dat richtlijn 2003/86, en met name artikel 4, lid 1, daarvan, de lidstaten welbepaalde positieve verplichtingen oplegt, waaraan duidelijk omschreven subjectieve rechten beantwoorden, aangezien het de lidstaten verplicht om in de door de richtlijn vastgestelde gevallen de gezinshereniging van bepaalde leden van het gezin van de gezinshereniger toe te staan zonder hun beoordelingsmarge te kunnen uitoefenen.10.
24.
In deze optiek geldt volgens de rechtspraak dat gezinshereniging de algemene regel is, en de door richtlijn 2003/86 aan lidstaten toegekende bevoegdheid om voorwaarden aan de uitoefening van het recht op gezinshereniging te stellen, strikt dient te worden uitgelegd.11.
25.
Voorts heeft het Hof erop gewezen dat de lidstaten hun eventuele handelingsvrijheid uit hoofde van richtlijn 2003/86 niet zo mogen gebruiken dat afbreuk wordt gedaan aan het doel van de richtlijn, namelijk de bevordering van gezinshereniging, en aan het nuttig effect daarvan.12.
26.
Bovendien volgt volgens het Hof uit artikel 17 van richtlijn 2003/86, dat bepaalt dat in geval van afwijzing van een verzoek tot gezinshereniging ‘de lidstaten terdege rekening [houden] met de aard en de hechtheid van de gezinsband van de betrokken persoon en met de duur van zijn verblijf in de lidstaat, alsmede met het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met zijn land van herkomst’, dat de lidstaten verzoeken tot gezinshereniging individueel moeten behandelen.13.
27.
De prejudiciële vraag van de verwijzende rechter moet in het licht van deze in de rechtspraak geformuleerde beginselen worden beantwoord.
B — De prejudiciële vraag
28.
Met zijn prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen van het Hof te vernemen of artikel 4, lid 5, van richtlijn 2003/86 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling volgens welke de minimumleeftijd die de lidstaten op grond van deze bepaling aan de gezinshereniger en de echtgenoot kunnen opleggen opdat de echtgenoot zich bij de gezinshereniger kan voegen, op de datum van indiening van het verzoek tot gezinshereniging door elk van hen moet zijn bereikt.
29.
Deze prejudiciële vraag vindt haar ratio in het feit dat enerzijds artikel 4, lid 5, van richtlijn 2003/86 niet uitdrukkelijk vermeldt op welke datum de gezinshereniger en zijn echtgenoot de daarin vastgestelde minimumleeftijd moeten hebben bereikt, en anderzijds de bevoegde nationale autoriteiten op grond van de Oostenrijkse omzettingsregeling van deze richtlijn een verzoek dat is ingediend voordat een van de betrokkenen of beiden deze leeftijdsgrens hebben bereikt, ook kunnen afwijzen wanneer beiden deze leeftijdsgrens op de datum van de beslissing op het verzoek tot gezinshereniging hebben bereikt.
30.
Met zijn verzoek om een prejudiciële beslissing vraagt de verwijzende rechter het Hof derhalve om uit te maken op welk tijdstip, in de zin van artikel 4, lid 5, van richtlijn 2003/86, de daarin vastgelegde minimumleeftijd van ten hoogste eenentwintig jaar moet zijn bereikt. Deze bepaling moet daarom worden uitgelegd.
1. Uitlegging van artikel 4, lid 5, van richtlijn 2003/86
31.
Uit vaste rechtspraak van het Hof volgt dat voor de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling niet enkel rekening moet worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en de doelstellingen die de regeling waarvan zij deel uitmaakt, nastreeft.14. Daarom moet tot een letterlijke, teleologische en systematische uitlegging van artikel 4, lid 5, van richtlijn 2003/86 worden overgegaan.
a) Letterlijke uitlegging
32.
Blijkens de verwijzingsbeslissing is de verwijzende rechter van mening dat uit de redactie van artikel 4, lid 5, van richtlijn 2003/86 duidelijk volgt dat deze bepaling aldus moet worden opgevat dat de daarin vastgestelde leeftijd moet zijn bereikt op de datum van afgifte van de verblijfstitel door de bevoegde autoriteit, en niet op de datum van indiening van het verzoek tot gezinshereniging.
33.
Ik deel de analyse van de verwijzende rechter dat de bewoordingen van de bepaling die in deze zaak aan de orde is, voor een uitlegging pleiten volgens welke de voor het bereiken van de leeftijdsgrens relevante datum niet die van indiening van het verzoek tot gezinshereniging kan zijn.
34.
Aangezien artikel 4, lid 5, van richtlijn 2003/86 de lidstaten de bevoegdheid toekent te eisen dat de gezinshereniger en zijn echtgenoot een minimumleeftijd hebben bereikt ‘alvorens15. de echtgenote zich bij hem kan voegen’, veronderstelt het dat deze grens moet zijn bereikt op de datum waarop de echtgenoot zich bij de gezinshereniger kan voegen, dat wil zeggen de datum waarop de bevoegde autoriteit het verzoek tot gezinshereniging aanvaardt. Gezinshereniging kan immers uitsluitend plaatsvinden nadat het verzoek daartoe is aanvaard, en niet eerder.
35.
Een dergelijke letterlijke uitlegging van de Italiaanse versie van artikel 4, lid 5, van richtlijn 2003/86 wordt bevestigd in de andere taalversies van deze bepaling. Ook de Franse, de Engelse, de Duitse en de Spaanse versie van de betrokken bepaling vermelden namelijk dat de gezinshereniger en zijn echtgenote een minimumleeftijd moeten hebben of hebben bereikt alvorens de echtgenoot zich bij hem of haar kan voegen16. en niet alvorens het verzoek wordt ingediend17.. Deze vermelding dat de echtgenoot zich bij de gezinshereniger kan voegen18., toont aan dat de aanvaarding van het verzoek het relevante tijdstip is.
36.
De letterlijke uitlegging van deze bepaling leidt derhalve tot de conclusie dat de gezinshereniger en zijn echtgenoot de minimumleeftijd als bedoeld in de betrokken bepaling moeten hebben bereikt op het tijdstip waarop de echtgenoot zich bij de gezinshereniger kan voegen. Dit tijdstip kan derhalve niet samenvallen met de datum van indiening van het verzoek tot gezinshereniging aangezien — zoals de verwijzende rechter overigens zelf heeft opgemerkt — de gezinshereniging nog niet kan hebben plaatsgevonden zo lang de bevoegde overheidsdienst het noodzakelijke onderzoek om na te gaan of aan de toelatingsvoorwaarden voor gezinshereniging is voldaan, nog niet heeft afgerond.
b) Teleologische uitlegging
37.
Volgens de verwijzende rechter kan de teleologische uitlegging van artikel 4, lid 5, van richtlijn 2003/86 evenwel tot een andere uitkomst leiden.
38.
Deze rechter meent namelijk dat het doel gedwongen huwelijken te voorkomen beter kan worden verwezenlijkt indien artikel 4, lid 5, van richtlijn 2003/86 aldus wordt uitgelegd dat de daarin vastgelegde leeftijdsgrens moet zijn bereikt op de datum van indiening van het verzoek tot gezinshereniging. Volgens de nationale rechter is er namelijk een groter risico op gedwongen huwelijken indien de echtgenoten jonger dan eenentwintig jaar mogen zijn op de datum waarop het verzoek wordt ingediend, dan in het geval waarin dat niet mogelijk is.
39.
De Oostenrijkse en de Griekse regering delen deze visie, en voeren aan dat indien de betrokken bepaling aldus wordt uitgelegd dat de leeftijd van eenentwintig jaar reeds op de datum van indiening van het verzoek moet zijn bereikt, daarmee niet alleen het doel gedwongen huwelijken te voorkomen beter kan worden behaald, maar ook eerbiediging wordt verzekerd van zowel het beginsel van gelijke behandeling — aangezien alle verzoekers die zich in chronologisch opzicht in dezelfde situatie bevinden gelijk worden behandeld, zodat de omstandigheid dat de leeftijdsgrens tijdens de procedure kan worden bereikt niet meer relevant is — als het rechtszekerheidsbeginsel, aangezien verzoekers worden beschermd tegen mogelijke discriminatie door de bevoegde autoriteiten.
40.
Het staat vast dat de bij artikel 4, lid 5, van richtlijn 2003/86 ingevoerde mogelijkheid een leeftijdsgrens te stellen hoofdzakelijk tot doel heeft gedwongen huwelijken te voorkomen. Ik acht het waarschijnlijk dat meerderjarigheid in het algemeen een grotere volwassenheid met zich kan brengen, waardoor de betrokkene in theorie beter weerstand kan bieden aan druk om een gedwongen huwelijk aan te gaan, en eventueel eerder geneigd zal zijn om hulp te zoeken.
41.
Of daar inderdaad sprake van is, dient mijns inziens evenwel te worden onderzocht aan de hand van de omstandigheden van de specifieke zaak. Ook wil ik erop wijzen dat in het Europees maatschappelijk middenveld wordt betwijfeld of het stellen van een leeftijdsgrens aan gezinshereniging werkelijk bijdraagt tot het voorkomen van gedwongen huwelijken.19.
42.
Wat daarentegen wel zeker is, is dat het stellen van een leeftijdsgrens aan de mogelijkheid tot gezinshereniging rechtstreeks invloed heeft op de uitoefening van het recht op gezinshereniging door gezinsleden van jonge echtgenoten die oprecht en zonder dwang een huwelijk zijn aangegaan. Regelgeving zoals de in deze zaak aan de orde zijnde nationale regeling, die het recht op gezinshereniging in overeenstemming met richtlijn 2003/86 zonder onderscheid en zonder geïndividualiseerd onderzoek afhankelijk maakt van het bereiken van een bepaalde leeftijd, belet de uitoefening van dit recht aan degenen die eerlijk en oprecht een huwelijk zijn aangegaan doch de voorziene leeftijdsgrens nog niet hebben bereikt.
43.
Uit deze overwegingen volgt dat bij de uitlegging van artikel 4, lid 5, van richtlijn 2003/86 het doel gedwongen huwelijken tegen te gaan — hoe rechtmatig en wenselijk dit ook moge zijn — moet worden afgewogen tegen het recht van oprecht gehuwde echtgenoten op uitoefening van hun recht op gezinshereniging, dat rechtstreeks voortvloeit uit het in artikel 8 EVRM20. en artikel 7 van het Handvest21. neergelegde recht op eerbiediging van het gezinsleven.
44.
Bovendien blijkt uit de in de punten 24 en 25 van deze conclusie aangehaalde rechtspraak enerzijds dat toestemming tot gezinshereniging in het bij richtlijn 2003/86 gecreëerde stelsel de algemene regel is en de voorwaarden die de lidstaten aan de uitoefening van dit recht op gezinshereniging kunnen stellen derhalve strikt moeten worden uitgelegd, en anderzijds dat bij de uitlegging van de richtlijn haar hoofddoel — te weten, gezinshereniging bevorderen, en niet belemmeren — in acht moet worden genomen en het nuttig effect ervan moet worden verzekerd.
45.
In het licht van deze overwegingen ben ik van mening dat een uitlegging van artikel 4, lid 5, van richtlijn 2003/86 volgens welke moet worden gewacht tot de leeftijd van eenentwintig jaar is bereikt om een verzoek tot gezinshereniging in te dienen, minder in overeenstemming met de door de richtlijn nagestreefde doelstellingen is dan een uitlegging van dezelfde bepaling volgens welke het verzoek daarentegen kan worden ingediend voordat deze leeftijdsgrens is bereikt en de verblijfstitel kan worden verkregen indien deze grens is bereikt op de datum waarop de overheidsdienst op het verzoek tot gezinshereniging beslist.
46.
Deze tweede uitlegging verzekert weliswaar het nuttig effect van deze bepaling die ertoe strekt gedwongen huwelijken te voorkomen, doch neigt ertoe gezinshereniging te begunstigen, aangezien wordt voorkomen dat gezinshereniging door een formalistische uitlegging van de bepaling wordt belemmerd.
47.
In deze optiek lijkt mij dat de argumenten van de Oostenrijkse en de Griekse regering over het beginsel van gelijke behandeling respectievelijk het rechtzekerheidsbeginsel moeten worden afgewezen. Toestaan dat de leeftijdsgrens eventueel pas na de indiening van het verzoek wordt bereikt, kan mijns ziens immers niet als discriminatie worden opgevat en schept geen rechtsonzekerheid. Dienaangaande herinner ik eraan dat de bevoegde autoriteiten in ieder geval op grond van artikel 5, lid 4, van richtlijn 2003/86 de beslissing op het verzoek tot gezinshereniging ‘zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk negen maanden na de datum van indiening van een verzoek’ dienen te nemen. Doordat deze tijdslimiet voor de behandeling van het verzoek is vastgelegd, wordt iedere rechtsonzekerheid weggenomen.
48.
Tot slot wijs ik erop dat artikel 4, lid 5, van richtlijn 2003/86 uitdrukkelijk een ander doel vermeldt met het oog waarop lidstaten de mogelijkheid wordt geboden een leeftijdsgrens aan de uitoefening van het recht op gezinshereniging te stellen, te weten een betere integratie. Noch de verwijzende rechter noch de betrokkenen die opmerkingen bij het Hof hebben ingediend, hebben hierover evenwel een standpunt ingenomen. De reden daarvoor is mogelijk dat dit doel in de betrokken bepaling als secundair wordt gezien ten opzichte van het doel gedwongen huwelijken te voorkomen.
49.
Los daarvan lijkt aan een dergelijk doel het idee ten grondslag te liggen dat de echtgenoot van de gezinshereniger gemakkelijker in de maatschappij van de lidstaat van ontvangst kan integreren indien hij of zij volwassener is omdat hij of zij een bepaalde leeftijd heeft bereikt. Zonder inhoudelijk op dit mogelijke doel van de bepaling in te gaan, ben ik in elk geval van mening dat dit geenszins afbreuk doet aan de conclusie dat de uitlegging van artikel 4, lid 5, van richtlijn 2003/86 volgens welke de leeftijd kan worden bereikt op de datum waarop de echtgenoot zich bij de gezinshereniger voegt en niet op de datum van indiening van het verzoek, beter met de algemene doelen van de richtlijn strookt.
50.
Hierover merk ik enerzijds nog op dat een langdurige scheiding van de gezinsleden in werkelijkheid negatieve gevolgen voor de integratie kan hebben, aangezien een dergelijke scheiding de familiebanden kan verzwakken. Anderzijds kan de integratiecapaciteit van de echtgenoot van de gezinshereniger op grond van de leeftijd niet worden beoordeeld zonder een onderzoek van de specifieke zaak, zoals voorgeschreven door artikel 17 van de richtlijn, in het licht van de in punt 26 vermelde rechtspraak.
c) Systematische uitlegging
51.
De lezing van artikel 4, lid 5, van richtlijn 2003/86 die uit de letterlijke en de teleologische uitlegging in de bovenstaande punten volgt, wordt mijns inziens bevestigd door de systematische uitlegging van deze bepaling.
52.
In de eerste plaats blijkt uit de betrokken richtlijn, in zijn samenhang beschouwd, dat de Uniewetgever waar hij heeft bedoeld naar de datum van indiening van het verzoek te verwijzen, dat uitdrukkelijk heeft gedaan.
53.
Een eerste voorbeeld daarvan is artikel 4, lid 6, van richtlijn 2003/86, het lid na de bepaling die in deze zaak wordt uitgelegd. Ook deze bepaling biedt lidstaten onder andere de mogelijkheid een leeftijdsgrens te stellen — al betreft het hier een maximum- en geen minimumgrens — met betrekking tot de uitoefening van het recht op gezinshereniging. De Uniewetgever heeft in dit lid bepaald dat in bepaalde omstandigheden ‘de lidstaten [kunnen] verlangen dat verzoeken om gezinshereniging met betrekking tot minderjarige kinderen worden ingediend voordat deze kinderen 15 jaar oud zijn’.22.
54.
Daarom moet worden geconstateerd dat de Uniewetgever in dit lid, anders dan in artikel 4, lid 5, dat in deze zaak wordt uitgelegd, uitdrukkelijk heeft bepaald dat de daarin vastgelegde leeftijdsgrens moet zijn bereikt vóór de indiening van het verzoek tot gezinshereniging.
55.
Dat is ook het geval in artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/86, waarin de wetgever uitdrukkelijk bepaalt dat de lidstaten de betrokken persoon kunnen verzoeken om ‘bij de indiening van het verzoek tot gezinshereniging’ bewijs te leveren dat de gezinshereniger aan een aantal voorwaarden voldoet.
56.
Hieruit volgt dat de Uniewetgever, indien hij had bedoeld dat de leeftijdsgrens van artikel 4, lid 5 van richtlijn 2003/86 op de datum van indiening van het verzoek moest zijn bereikt, dat specifiek in de bepaling zelf zou hebben aangegeven. Aangezien hij dat niet heeft gedaan, dient de voorkeur te worden gegeven aan een uitlegging volgens welke deze leeftijdsgrens niet moet zijn bereikt op de datum van indiening van het verzoek, maar op de datum waarop de echtgenoot zich bij de gezinshereniger kan voegen, te weten de datum van aanvaarding van het verzoek.
57.
Zowel de Oostenrijkse als de Griekse regering betoogt dat het bereiken van de in artikel 4, lid 5, van richtlijn 2003/86 neergelegde leeftijdsgrens een formele voorwaarde is voor de indiening van een verzoek tot gezinshereniging. Zo voert de Griekse regering aan dat de datum waarop de leeftijdsgrens moet worden bereikt, kan worden afgeleid uit artikel 5, lid 2, van richtlijn 2003/86, dat bepaalt dat het verzoek vergezeld gaat van documenten waaruit de gezinsband blijkt en documenten waaruit blijkt dat aan de voorwaarden in onder andere artikel 4 van de richtlijn is voldaan. Volgens de Griekse regering blijkt uit de redactie van deze bepaling dat de documenten die de verzoeker aan de overheidsdienst moet verstrekken, onder andere bewijs moeten bevatten dat de leeftijdsgrens van artikel 4, lid 5, van richtlijn 2003/86 is bereikt.
58.
Uit geen enkele bepaling van richtlijn 2003/86 blijkt echter dat de leeftijdsgrens van artikel 4, lid 5, van richtlijn 2003/86 een formele voorwaarde voor de indiening van het verzoek is. In het bijzonder zie ik niet hoe dit dwingend zou volgen uit artikel 5, lid 2, van richtlijn 2003/86, volgens welke het verzoek vergezeld moet gaan van bewijs dat aan de voorwaarden van artikel 4 is voldaan. Deze bepaling, gelezen in samenhang met artikel 4, lid 5, van richtlijn 2003/86, kan — en moet, mijns inziens — aldus worden uitgelegd dat bij het verzoek bewijs moet worden geleverd dat de leeftijdsgrens zal zijn bereikt op het tijdstip waarop de echtgenoot zich bij de gezinshereniger kan voegen.
59.
De Oostenrijkse regering betoogt voorts dat voor zover artikel 4, lid 5, van richtlijn 2003/86 niet uitdrukkelijk het tijdstip aangeeft waarop de leeftijdsgrens moet zijn bereikt, deze bepaling de lidstaten een beoordelingsmarge laat op grond waarvan zij deze grens, volgens het beginsel van procedurele autonomie, naar eigen goeddunken kunnen vaststellen.
60.
Hierover merk ik op dat enerzijds uit de overwegingen in de punten 33 tot en met 36 van deze conclusie volgt dat uit de bewoordingen van deze bepaling in werkelijkheid blijkt dat het tijdstip waarop de leeftijdsgrens moet zijn bereikt, de datum is waarop de echtgenoot zich bij de gezinshereniger kan voegen, en dus is uitgesloten dat dat de datum van indiening van het verzoek is.
61.
Anderzijds, zelfs indien de betrokken bepaling aan de lidstaten een beoordelingsmarge zou laten bij de vaststelling van het voor het bereiken van de leeftijdsgrens relevante tijdstip, blijkt uit de in punt 25 aangehaalde rechtspraak dat waar richtlijn 2003/86 de lidstaten een beoordelingsmarge laat, deze zo moet worden uitgeoefend dat geen afbreuk wordt gedaan aan het doel van de richtlijn gezinshereniging te bevorderen.
62.
Een bepaling die het mogelijk maakt afwijzend op een verzoek tot gezinshereniging te beslissen omdat de leeftijdsgrens voor het uitoefenen van het recht op gezinshereniging op het moment van indiening van het verzoek niet is bereikt, terwijl de vereiste leeftijd op de datum van de beslissing wel is bereikt, bevordert naar mijn mening de gezinshereniging niet en staat daar zelfs aan in de weg, los van de door de Oostenrijkse regering aangevoerde omstandigheid dat de echtgenoten later opnieuw een verzoek tot gezinshereniging kunnen indienen.
d) Conclusie
63.
Uit de letterlijke, teleologische en systematische uitlegging van artikel 4, lid 5, van richtlijn 2003/86 blijkt dat het tijdstip met betrekking waartoe de lidstaten kunnen eisen dat de gezinshereniger en zijn echtgenoot de leeftijdsgrens van ten hoogste eenentwintig jaar hebben bereikt om het recht op gezinshereniging te kunnen uitoefenen, de datum is waarop de echtgenoot zich bij de gezinshereniger kan voegen. Dat tijdstip kan derhalve niet samenvallen met de datum van indiening van het verzoek tot gezinshereniging bij de bevoegde overheidsdienst. Hieruit volgt dat een regeling als de nationale bepaling die in het hoofdgeding aan de orde is, volgens welke het verzoek tot gezinshereniging uitsluitend kan worden toegewezen indien deze leeftijdsgrens op de datum van indiening van het verzoek is bereikt, en de bevoegde autoriteiten een dergelijk verzoek derhalve kunnen afwijzen omdat deze grens op de datum van indiening niet, doch op de datum van de beslissing tot afwijzing van dit verzoek wel is bereikt, onverenigbaar met deze bepaling is.
2. Verzoek aan het Hof de geldigheid van artikel 4, lid 5, van richtlijn 2003/86 te toetsen
64.
In haar opmerkingen verzoekt Noorzia het Hof om de geldigheid van artikel 4, lid 5, van richtlijn 2003/86 te toetsen. Zij betoogt dat de voorwaarde dat de minimumleeftijd van eenentwintig jaar moet zijn bereikt om het recht op gezinshereniging te kunnen uitoefenen — los van de vraag of op de datum van indiening van het verzoek dan wel op de datum van toestemming tot gezinshereniging aan deze voorwaarde moet zijn voldaan — niet geschikt is om gedwongen huwelijken te voorkomen.
65.
Dienaangaande herinner ik eraan dat het volgens vaste rechtspraak van het Hof uitsluitend aan de verwijzende rechter staat om het voorwerp te bepalen van de vragen die hij wil stellen. Het is immers uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid voor de te geven rechterlijke beslissing draagt om, gelet op de bijzonderheden van het concrete geval, de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen alsmede de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt.23.
66.
De verwijzende rechter beoogt met zijn verzoek om een prejudiciële beslissing alleen de uitlegging van artikel 4, lid 5, van richtlijn 2003/86. Hij geeft niet te kennen dat hij twijfelt aan de geldigheid van deze bepaling of dat in het hoofdgeding een dergelijke vraag voor hem is opgeworpen.
67.
Aangezien artikel 267 VWEU geen rechtsmiddel is ten behoeve van de partijen in het bij de nationale rechter aanhangig geschil, kan het Hof in deze omstandigheden niet gehouden zijn om de geldigheid van het gemeenschapsrecht te beoordelen enkel op grond dat deze vraag door één van deze partijen in haar schriftelijke opmerkingen voor hem werd opgeworpen.24. Daarom ben ik, los van mijn overwegingen in punt 41 van deze conclusie, van mening dat de vraag van Noorzia over de geldigheid van artikel 4, lid 5, van richtlijn 2003/86 in casu niet hoeft te worden onderzocht.
V — Conclusie
68.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vraag van het Verwaltungsgerichtshof als volgt te beantwoorden:
‘Artikel 4, lid 5, van richtlijn 2003/86/EG inzake het recht op gezinshereniging staat in de weg aan een regeling volgens welke een verzoek tot gezinshereniging slechts kan worden aanvaard indien de leeftijdsgrens die de lidstaten volgens deze regeling aan de gezinshereniger en zijn echtgenote kunnen stellen opdat de echtgenoot zich bij de gezinshereniger kan voegen, door beiden moet zijn bereikt op de datum van indiening van het verzoek.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑04‑2014
Oorspronkelijke taal: Italiaans.
Universele Verklaring van de rechten van de mens, afgekondigd op 10 december 1948 bij resolutie 217 A (III) van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties. Zie in dezelfde bewoordingen ook artikel 23, lid 2, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.
Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PB L 251, blz. 12).
Gedwongen huwelijken kunnen worden onderscheiden van gearrangeerde huwelijken, waarbij de families van de echtgenoten een overheersende rol spelen bij het arrangeren van het huwelijk, doch de uiteindelijke keuze voor de huwelijksvoltrekking bij de echtgenoten ligt. De scheidslijn tussen een gearrangeerd en een gedwongen huwelijk is evenwel vaak niet helemaal scherp.
Uit de antwoorden van de meeste regeringen van de lidstaten op de in 2012 gehouden openbare raadpleging over het recht op gezinshereniging (zie http://ec.europa.eu/dgs/home-affairs/what-is-new/public-consultation/2012/consulting_0023_en.htm) blijkt dat er weinig statistische gegevens zijn over de omvang van het verschijnsel gedwongen huwelijken in de Europese Unie. Uit onderzoeken in bijvoorbeeld het Verenigd Koninkrijk blijkt evenwel dat het aantal gedwongen huwelijken in 2009 alleen in deze lidstaat reeds op 5 000 tot 8 000 gevallen wordt geschat. In Duitsland zijn in 2008 daarentegen meer dan 3 400 gevallen geregistreerd.
Ondertekend te Rome op 4 november 1950.
BGBl. I nr. 100/2005, zoals gewijzigd en bekendgemaakt in BGBl. I nr. 111/2010.
Arrest Parlement/Raad (C-540/03, EU:C:2006:429, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Arrest Chakroun (C-578/08, EU:C:2010:117, punt 44).
Arresten Parlement/Raad (EU:C:2006:429, punt 60) en Chakroun (EU:C:2010:117, punt 41).
Arresten Parlement/Raad (EU:C:2006:429, punt 60) en Chakroun (EU:C:2010:117, punt 41). Zie dienaangaande, wat de bevoegdheden van artikel 7, lid 1, aanhef en sub c, van richtlijn 2003/86 betreft, punt 43 van het arrest Chakroun.
Arrest Chakroun (EU:C:2010:117, punt 43).
Arrest Chakroun (EU:C:2010:117, punt 48).
Arrest Koushkaki (C-84/12, EU:C:2013:862, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Voetnoot niet relevant voor de Nederlandse versie.
Zo bepaalt de Franse versie van artikel 4, lid 5, van richtlijn 2003/86: ‘le regroupant et son conjoint aient atteint un âge minimal […] avant que le conjoint ne puisse rejoindre le regroupant’; de Engelse versie bepaalt: ‘the sponsor and his/her spouse […] be of a minimum age […] before the spouse is able to join him/her’; de Duitse versie bepaalt: ‘der Zusammenführende und sein Ehegatte ein Mindestalter erreicht haben müssen […] bevor der Ehegatte dem Zusammenführenden nachreisen darf’; de Spaanse versie bepaalt: ‘el reagrupante y su cónyuge hayan alcanzado una edad mínima […] antes de que el cónyuge pueda reunirse con el reagrupante’ (cursivering van mij).
Zie daarentegen artikel 4, lid 6. Zie de punten 53 en 54 van deze conclusie.
In het Frans ‘puisse rejoindre’, in het Engels ‘able to join’, in het Duits ‘nachreisen darf’, in het Spaans ‘pueda reunirse’.
Een aantal vertegenwoordigers van het Europees maatschappelijk middenveld dat heeft deelgenomen aan de door de Commissie gehouden openbare raadpleging over het recht op gezinshereniging, die ik reeds in punt 5 van deze conclusie heb genoemd, heeft er namelijk op gewezen dat niet bekend is in hoeverre een minimumleeftijd inderdaad bijdraagt aan de voorkoming van gedwongen huwelijken, en twijfelt sterk aan de doeltreffendheid daarvan.
Veelbetekenend in deze zin is het arrest van de Supreme Court of the United Kingdom van 12 oktober 2011 in de zaak Quila [2001] UKSC 45, waarin deze rechter de maatregel waarbij de leeftijd voor gezinshereniging in het Verenigd Koninkrijk van achttien naar eenentwintig jaar werd verhoogd om gedwongen huwelijken tegen te gaan, onrechtmatig heeft verklaard omdat deze maatregel volgens de Supreme Court een onevenredige beperking van het recht op eerbiediging van het gezinsleven van artikel 8 EVRM inhoudt. De Supreme Court heeft in wezen geoordeeld dat het doel gedwongen huwelijken te voorkomen rechtmatig was, doch de maatregel onevenredig was omdat de doeltreffendheid van de betrokken maatregel niet voldoende was aangetoond en omdat duidelijk bleek dat de betrokken maatregel afbreuk deed aan het recht op gezinshereniging van echtgenoten die niet tot een huwelijk zijn gedwongen.
Cursivering van mij.
Zie arrest Brünsteiner en Autohaus Hilgert (C-376/05 en C-377/05, EU:C:2006:753, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie arrest Brünsteiner en Autohaus Hilgert (EU:C:2006:753, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zie in deze zin tevens arrest Melki en Abdeli (C-188/10 en C-189/10, EU:C:2010:363, punt 63). Zie voor de rol van de partijen in de prejudiciële procedure punt 80 in de conclusie van advocaat-generaal Trstenjak in zaak VB Pénzügyi Lízing (C-137/08, EU:C:2010:401).