Het komt mij voor dat de steller van het middel de overwegingen van de rechtbank (p. 11 en 12 van het vonnis) te selectief leest. Het voornemen verdachte een lesje te leren bezigt de rechtbank inderdaad met zoveel woorden ter onderbouwing van de voorbedachte raad op zware mishandeling. Dat ‘leren van een lesje‘ geschiedde echter blijkens de bewijsoverweging niet slechts door zware mishandeling, maar ook door wederrechtelijke vrijheidsberoving. Het WvSr bevat voor dat laatste delict niet de strafmaximumverhogende omstandigheid van de voorbedachte raad, zodat de bewijsoverweging daarop niet expliciet is toegespitst.
HR, 28-03-2017, nr. 15/04818
ECLI:NL:HR:2017:522
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-03-2017
- Zaaknummer
15/04818
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:522, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 28‑03‑2017; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:192, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:192, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑02‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:522, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 28‑03‑2017
Partij(en)
28 maart 2017
Strafkamer
nr. S 15/04818
ABO
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 17 september 2015, nummer 22/005904-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft I.A. van Straalen, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf, en verwerping van het beroep voor het overige.
2 Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van zes jaren.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze vijf jaren en tien maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 maart 2017.
Conclusie 14‑02‑2017
Nr. 15/04818 Zitting: 14 februari 2017 | Mr. P.C. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 17 september 2015 door het gerechtshof Den Haag wegens het onder 2 impliciet primair bewezenverklaarde “medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren met de aftrek als bedoeld in artikel 27(a) Sr. Zoals nader aan de orde komt heeft het hof tevens straf bepaald voor het niet aan hoger beroep onderworpen door de rechtbank onder 1 subsidiair bewezenverklaarde feit.
Er bestaat samenhang met de zaken 15/04581 en 15/05514. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Namens de verdachte heeft mr. I.A. van Straalen, advocaat te 's-Gravenhage, één middel van cassatie voorgesteld.
Door gedeeltelijke intrekking van het namens de verdachte ingestelde hoger beroep, lag in hoger beroep enkel feit 2 voor. De verdachte is door de rechtbank veroordeeld ter zake het medeplegen van zware mishandeling gepleegd met voorbedachten rade (feit 1 subsidiair) en het medeplegen van opzettelijk iemand van de vrijheid beroven en beroofd houden, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft (feit 2) tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren met de aftrek als bedoeld in artikel 27(a) Sr. Op grond van artikel 423, vierde lid, Sv heeft het hof de hoofdstraf voor het in eerste aanleg onder 1 subsidiair bewezen verklaarde bepaald op een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren.
Het middel richt zich tegen de strafmotivering.
Ten laste van de verdachte is door de rechtbank onder 1 subsidiair bewezen verklaard dat:
“hij in de periode van 01 december 2011 tot en met 03 december 2011 te ’s-Gravenhage, tezamen en in vereniging met anderen, aan een persoon genaamd [slachtoffer], opzettelijk en met voorbedachten rade zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht:
- Breuk onderkaak en
- Afgebeten linkeroor en
- Diverse bloeduitstortingen gezicht en linkerkaak en ogen en oogleden en
- Forse zwelling lippen en
- Bloeduitstortingen borstkas rechts en linkerslaap en schedeldak en hals (net naast sleutelbeen) en schildkraakbeen (tot in linker speelselklier),
Immers hebben verdachte en zijn mededaders opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade,
- Een gedeelte van een oor van die [slachtoffer] afgebeten en
- Meermalen met kracht geslagen/gestompt en/of geschopt/getrapt tegen het lichaam van die [slachtoffer].
7. Ten laste van de verdachte is door het hof onder 2 impliciet primair bewezen verklaard dat:
“hij in de periode van 01 december 2011 tot en met 03 december 2011 te ’s-Gravenhage, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk [slachtoffer] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd heeft gehouden, immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of een of meer van zijn mededaders, toen daar opzettelijk wederrechtelijk
- een ontmoeting met die [slachtoffer] geregeld en
- tijdens voornoemde ontmoeting die [slachtoffer] gedwongen om in een auto in te stappen en mee te rijden en
- tijdens de autorit die [slachtoffer] meermalen geslagen en gestompt en een gedeelte van een oor afgebeten en
- die [slachtoffer] naar een woning aan de [a-straat 1] gebracht en die [slachtoffer] aldaar vervolgens vastgehouden en
- door uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht die [slachtoffer] in de woning gehouden en
- die [slachtoffer] meermalen geslagen tegen zijn hoofd en geschopt tegen zijn hoofd en
- de polsen geboeid (met handboeien) en benen van die [slachtoffer] vastgebonden (met plastic folie) en
ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
8. Het hof heeft – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – het volgende overwogen:
“Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte en zijn medeverdachten hebben zich schuldig gemaakt aan het van de vrijheid beroven en beroofd houden van [slachtoffer], ten gevolge waarvan [slachtoffer] is komen te overlijden. [slachtoffer] is hierbij meermalen tegen het hoofd en lichaam geslagen en geschopt ten gevolge waarvan onder andere zijn kaak is gebroken. Ook is een deel van zijn oor afgebeten. Vervolgens is hij aan de polsen en benen geboeid respectievelijk vastgebonden. De bij [slachtoffer] geconstateerde letsels duiden erop dat op hem zeer ernstig en hevig geweld is toegepast. Het hof gaat ervan uit dat [slachtoffer] erg moet hebben geleden alvorens onder gruwelijke omstandigheden te zijn overleden.
Door aldus te handelen hebben de verdachte en zijn medeverdachten [slachtoffer] het meest fundamentele recht, namelijk het recht op leven, ontnomen. Daarnaast is aan de nabestaanden van [slachtoffer] een onuitsprekelijk en onherstelbaar leed aangedaan.
Het hof neemt bij het bepalen van de op te leggen straf in aanmerking de hoofdrol die de verdachte in het geheel heeft gehad. Het was de verdachte die een afspraak had met [slachtoffer] en aan de medeverdachten heeft gevraagd om daarbij aanwezig te zijn. Ook de verdachte heeft geweld op [slachtoffer] toegepast. Verder is gebleken dat de verdachte grotendeels de gang van zaken bepaalde voor, tijdens en na de vrijheidsberoving.
Uit een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 11 augustus 2015, blijkt dat de verdachte niet eerder in Nederland onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit.
Het hof stelt voorts vast dat de behandeling in hoger beroep niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, nu de berechting in hoger beroep niet heeft plaatsgevonden binnen zestien maanden na het instellen van hoger beroep. Het hof is echter van oordeel dat met de constatering van deze overschrijding kan worden volstaan, nu het een complexe zaak betreft en er in hoger beroep nog diverse getuigen - onder wie een aantal zich in buitenland bevindende getuigen - zijn gehoord, zodat aan voornoemde termijnoverschrijding geen rechtsgevolgen hoeven te worden verbonden.
Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Strafbepaling conform artikel 423, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering voor het door de rechtbank onder 1 subsidiair bewezen verklaarde
Ten aanzien van het door de rechtbank onder 1 subsidiair bewezen verklaarde, te weten zware mishandeling met voorbedachte raad van [slachtoffer], zal het hof de straf op voet van artikel 423, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering, gelet op de aard en de ernst van dit bewezen verklaarde alsmede op de samenhang van dat feit met het thans onder 2 primair, impliciet primair bewezen verklaarde, bepalen op een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren.”
9. De klacht houdt in dat het hof onder feit 2 geweldshandelingen heeft bewezen verklaard (daaromtrent overwegend dat dit geweld onderdeel heeft uitgemaakt van het van de vrijheid beroven en beroofd houden van het slachtoffer, er op gericht diens verzet te breken en hem onder controle te houden), terwijl de verdachte door de rechtbank reeds onherroepelijk is veroordeeld voor diezelfde geweldshandelingen, bewezen verklaard als zware mishandeling met voorbedachten rade (om het slachtoffer een lesje te leren, schrik aan te jagen en geld of drugs afhandig te maken). Doordat het hof in de strafmotivering ten aanzien van feit 2 de geweldshandelingen in strafmaat-verhogende zin heeft betrokken, en eveneens een straf heeft bepaald voor het door de rechtbank reeds onherroepelijk onder 1 subsidiair bewezen verklaarde (zelfde) geweld, is ten nadele van de verdachte twee maal rekening gehouden met hetzelfde geweld. Derhalve is de strafoplegging niet naar de eis der wet met redenen omkleed, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, aldus de steller van het middel.
10. Meer dan de helft van de toelichting op het middel bevat (een) klacht(en), die in het geheel niet aansluit(en) op het middel zelf. Strikt genomen is bespreking overbodig, maar ik zal er kort bij stil staan. Het betreft de in de schriftuur gedeeltelijk geciteerde navolgende bewijsoverweging van het hof (arrest p. 13): “Het geweld dat is gepleegd op de parkeerplaats aan de [b-straat], alsmede het geweld dat heeft plaatsgevonden in de Volkswagen Passat op weg naar de [a-straat] en voor de ingang van de woning aan de [a-straat] was naar het oordeel van het hof erop gericht om het verzet van [slachtoffer] te breken, zodat hij van zijn vrijheid kon worden beroofd.” Omdat de rechtbank heeft overwogen dat het geweld erop gericht was om [slachtoffer] een lesje te leren heeft het hof “aldus een ander opzet aan dat geweld gekoppeld dan de rechtbank”, aldus de toelichting op het middel en bovendien zou uit de bewijsmiddelen niet blijken dat het geweld is gebruikt om het verzet tegen de vrijheidsbeneming te breken.1.
11. Ik neem maar aan dat niet wordt verdedigd dat het object van het opzet in het kader van het eerste feit niet anders is of zelfs kan zijn dan in het kader van het tweede feit. Opzet op zware mishandeling is immers iets anders dan opzet op wederrechtelijke vrijheidsberoving. Uit de aard en de ernst van hetzelfde (toereikend uit de bewijsconstructie blijkende) geweld kon de rechter zowel het opzet van verdachte (in eerste aanleg) op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel (al dan niet met voorbedachte raad) als ook (in hoger beroep) op (het faciliteren van) vrijheidsberoving afleiden. De klacht(en) is/zijn ongegrond.
12. Dan de klacht over de strafmotivering. Vooropgesteld zij dat de feitenrechter vrij is in de keuze van de straf en in de waardering van de factoren die hij daartoe van belang acht. Deze afweging is aan hem voorbehouden en dit behoeft geen motivering. In cassatie kan dus niet worden onderzocht of de juiste straf is opgelegd en evenmin of de straf beantwoordt aan alle daarvoor in aanmerking komende factoren. Alleen wanneer de strafoplegging op zichzelf onbegrijpelijk is, is er in cassatie reden voor ingrijpen.2.
13. De kern van de klacht is kennelijk: “Gelet op de inhoudelijke strafmaatoverwegingen heeft het Hof het geweld immers dubbel bestraft, namelijk zowel onder 1 (…) als onder 2 nogmaals (…).” Ik wijs er op dat het hof als toepasselijk voorschrift acht heeft geslagen op art. 57 Sr (meerdaadse samenloop). Dat is juist en daarover wordt niet geklaagd. Het toegepaste geweld leverde naar het oordeel van de rechtbank zware mishandeling met voorbedachte raad op en begeleidde de door het hof bewezen verklaarde wederrechtelijke vrijheidsberoving. Dat het hof bij de straftoemeting ter zake van de vrijheidsberoving acht sloeg op zeer ernstig en hevig geweld acht ik anders dan de steller van het middel niet onbegrijpelijk waarbij ik in aanmerking neem dat het hof nog heeft overwogen te hebben gelet op de samenhang tussen beide feiten.
14. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
15. Ambtshalve wijs ik er op dat de zaak in cassatie niet binnen de daarvoor gestelde termijn kan worden afgedaan. Verzoeker heeft op 30 september 2015 beroep in cassatie ingesteld. Nu verzoeker zich in voorlopige hechtenis bevindt, behoort het geding in cassatie binnen zestien maanden met een einduitspraak te zijn afgerond nadat het rechtsmiddel is ingesteld. Dat betekent dat de gestelde termijn zal worden overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn dient te leiden tot strafvermindering.3.
16. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
17. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf, en verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑02‑2017
A.J.A. van Dorst, cassatie in strafzaken, Wolters Kluwer, Deventer 2015, p. 310-314.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358.