HR, 08-11-2022, nr. 21/00618
ECLI:NL:HR:2022:1593
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-11-2022
- Zaaknummer
21/00618
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1593, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑11‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:829
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2021:947
ECLI:NL:PHR:2022:829, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 20‑09‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1593
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑11‑2022
Inhoudsindicatie
Beschadiging auto door met ijzeren staaf voorruit in te slaan, nadat A n.a.v. eerdere woordenwisseling met zijn auto op verdachte is afgereden (art. 350.1 Sr). Noodweer(exces). Begrijpelijkheid verwerping beroep op noodweer(exces) gelet op voor bewijs gebruikte verklaring van verdachte dat bestuurder van de auto met gierende banden op verdachte is afgereden. HR: art. 81.1 RO. Vervolg op HR 2019:1550.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/00618
Datum 8 november 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 februari 2021, nummer 21-005631-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 november 2022.
Conclusie 20‑09‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Art. 350 Sr: vernieling autoruit met ijzeren staaf. Verwerping beroep op noodweer(exces). Vervolg op ECLI:NL:HR:2019:1550. Middel klaagt over verwerping beroep gelet op bewijsvoering waarin is opgenomen dat bestuurder van de auto met gierende banden op verdachte afkwam. Strekt tot verwerping.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/00618
Zitting 20 september 2022
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963,
hierna: de verdachte.
Inleiding
1. Nadat de Hoge Raad bij arrest van 8 oktober 2019 de zaak had teruggewezen,1.is de verdachte bij arrest van 2 februari 2021 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, wegens “opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen”, veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 25 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door twaalf dagen hechtenis, met een proeftijd van één jaar. Het hof heeft daarnaast beslist op de vordering van de benadeelde partij en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals in het arrest nader is omschreven.
2. Namens de verdachte heeft J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel
3. Het middel klaagt dat het oordeel van het hof met betrekking tot de vraag of de verdachte handelde uit noodweer of noodweerexces blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk is, “in aanmerking genomen dat bij de bewijsmiddelen is opgenomen de verklaring van [de verdachte], inhoudende: ‘(...) [aangever] liep kwaad naar zijn auto, stapte in en reed met gierende banden op mij af. Ik heb een staaf gepakt en ik heb hiermee op zijn voorruit geslagen’.”
4. De nadruk die de steller van het middel legt op de voor het bewijs gebruikte verklaring van de verdachte, dat [aangever] met gierende banden op de verdachte is komen aanrijden, begrijp ik in het licht van het eerdere arrest van de Hoge Raad in deze zaak waarin de motivering van de verwerping van het beroep op noodweer niet zonder meer begrijpelijk werd geacht. De Hoge Raad wees daarbij in het bijzonder op “de vaststellingen van het Hof betreffende de wijze waarop [aangever] twee keer met hoge snelheid met een auto is afgereden op de verdachte”.2.
5. Voordat ik nader op het middel inga, geef ik voor een goed begrip van het bestreden arrest zowel het namens de verdachte gevoerde verweer, als de bewezenverklaring, de gebezigde bewijsmiddelen en de nadere bewijsoverweging van het hof weer.
6. Namens de niet ter terechtzitting verschenen verdachte heeft diens raadsman een beroep gedaan op onder meer noodweer en noodweerexces. In het proces-verbaal dat van de terechtzitting is opgemaakt, is dat als volgt zakelijk weergegeven:
“Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat aangever [aangever] twee keer naar verdachte reed: vooruit, achteruit en toen weer vooruit. Dat kan gezien de hele situatie niet anders worden gezien dan dat aangever op verdachte inreed. Verdachte mocht zich verdedigen, er was een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Subsidiair was sprake van noodweerexces.”
7. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat:
“hij op 20 juni 2015 te [plaats] opzettelijk en wederrechtelijk een (personen)auto (Renault Laguna, kenteken [kenteken] ), toebehorende aan [benadeelde] , heeft beschadigd”.
8. De aanvulling met de bewijsmiddelen, houdt het volgende in:
“1. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van aangifte van 22 juni 2015 met nummer PL0100-2015176494-15, opgenomen op pagina 3 en 4 van het dossier met nummer PL0100-2015176494, voor zover inhoudende:
als verklaring van [benadeelde]
Ik doe aangifte van opzettelijke vernieling van mijn auto, merk Renault, type Laguna, kenteken [kenteken] . Ik heb van mijn vrouw en zoon gehoord dat de mij bekende [verdachte] , wonende aan de [a-straat] te [plaats] met een ijzeren staaf de voorruit heeft ingeslagen op het moment dat [aangever] weg wilde rijden.
2. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor verdachte van 21 juni 2015 met nummer PL0100-2015176494-11, opgenomen op pagina 23 tot en met 25 van het onder 1 genoemde dossier, voor zover inhoudende:
als verklaring van [verdachte]
Gisteravond (het hof begrijpt: 20 juni 2015) liep [aangever] (het hof begrijpt: [aangever] ) weer langs mijn honden, waarop ik hem aansprak. [aangever] liep kwaad naar zijn auto, stapte in en reed met gierende banden op mij af. Ik heb een staaf gepakt en ik heb hiermee op zijn voorruit geslagen. Volgens mij is deze voorruit kapot.
3. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige van 20 juni 2015 met nummer PL0100-2015176494-9, opgenomen op pagina 5 en 6 van het onder 1 genoemde dossier, voor zover inhoudende:
als verklaring van [getuige 1]
Ik zag dat [verdachte] naar zijn woning liep, een afstand van ongeveer 10 meter. Ik zag dat [aangever] in zijn auto stapte. Ik zag dat [aangever] wegreed en daarvoor langs de woning moest rijden van [verdachte] . Ik zag dat [verdachte] uit zijn woning kwam lopen. Ik zag dat [verdachte] een dikke ijzeren pijp van ongeveer 1 m lang in zijn handen had en naar de auto van [aangever] liep. Ik zag dat [aangever] zijn auto tot stilstand bracht. Ik zag dat [verdachte] kennelijk opzettelijk en met kracht de ijzeren pijp boven zijn hoofd bracht en één maal met die pijp op de voorruit van de auto van [aangever] sloeg. Later zag ik dat die ruit helemaal kapot was.
4. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige van 20 juni 2015 met nummer PL0100-2015176494-10, opgenomen op pagina 7 en 8 van het onder 1 genoemde dossier, voor zover inhoudende:
als verklaring van [getuige 2]
Ik zag dat [verdachte] zijn woning binnenging en niet veel later weer terugkwam. Ik zag dat [verdachte] een kennelijk ijzeren paal van ongeveer 1m lang in zijn handen hield. Ik zag dat [aangever] zijn auto vervolgens verplaatste. Ik zag dat [verdachte] de paal met beide handen vasthield, boven zijn hoofd hield en kennelijk opzettelijk en met kracht met die paal op de voorruit van [aangever] zijn auto sloeg.”
Het bestreden arrest bevat de volgende nadere bewijsoverweging:
“Feiten en omstandigheden
Op basis van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting gaat het hof uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verdachte heeft onder meer verklaard dat hij op 20 juni 2015 een woordenwisseling heeft gehad met [aangever] . Aanleiding was het veroorzaken van het blaffen van zijn honden, waar verdachte de moeder van [aangever] op wilde aanspreken. De moeder van [aangever] spreekt over een mes waarmee verdachte toen gedreigd zou hebben. Zij heeft in reactie hierop verdachte geslagen met een halster. [aangever] heeft ook verklaard dat tussen verdachte en hem woorden zijn gevallen en dat dit gebeurde nadat [aangever] zag dat verdachte met een mes op zijn moeder afliep – hetgeen door verschillende getuigen wordt ondersteund – en dat verdachte op enig moment ten val is gekomen nadat [aangever] hem tegen zijn heup trapte. Verdachte ontkent met een mes te hebben gedreigd, bij hem wordt echter later door de politie wel een mes aangetroffen.
Verdachte is na dit voorval in de richting van zijn eigen huis gelopen. [aangever] is naar de auto van zijn vader, [benadeelde] , gelopen en is in die auto gestapt. [aangever] is gaan rijden en is met de auto langs de richting van de woning van verdachte gereden. Volgens zijn eigen verklaring heeft verdachte een ijzeren staaf bij zijn woning gepakt. Die staaf lag als onderdeel van een zonnehemel buiten voor het huis op de inrit, aldus verdachte. Verdachte heeft met die ijzeren staaf de voorruit van de auto stuk geslagen.
Noodweer
Verdachte heeft verklaard dat [aangever] met gierende banden op hem is ingereden en dat verdachte daarom met een ijzeren staaf op de voorruit van de auto heeft geslagen. Verdachte wilde [aangever] , naar eigen zeggen, laten schrikken. Volgens verdachte was sprake van noodzakelijke verdediging. De verdediging heeft zich daarom op noodweer beroepen.
Vooropgesteld moet worden dat indien door of namens de verdachte een beroep is gedaan op noodweer, de rechter zal moeten onderzoeken of de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer zijn vervuld. Die houden ingevolge art. 41, eerste lid, Sr in dat het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding.
Een beroep op noodweer kan niet worden aanvaard ingeval de gedraging van degene die zich op deze exceptie beroept, noch op grond van diens bedoeling, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedraging kan worden aangemerkt als ‘verdediging’, maar – naar de kern bezien – als aanvallend moet worden gezien, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht.
Het hof overweegt dat de verklaring van getuige [getuige 1] zoals afgelegd ten overstaan van de rechter-commissaris weliswaar ondersteuning biedt voor verdachtes verklaring dat aangever met snelheid naar hem toe is gereden maar dat voorzichtig omgegaan dient te worden met die verklaring van deze getuige. Die verklaring wordt op dit punt onvoldoende gesteund door de andere verklaringen en de bevindingen in het dossier. Bovendien verklaart [getuige 1] bij de rechter-commissaris veel kwijt te zijn van hetgeen is gebeurd maar verklaart zij daar desondanks uitgebreider dan zij bij de politie heeft gedaan – juist over het punt van het met snelheid inrijden met de auto op verdachte – hetgeen afbreuk doet aan de betrouwbaarheid van die, een half jaar later afgelegde, verklaring bij de rechter-commissaris. Dit betekent dat het hof aan (dat deel van) de verklaring van [getuige 1] bij de rechter-commissaris geen doorslaggevende betekenis toekent.
Uit de zich in het dossier bevindende verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] , zoals zij die op de dag van het incident zelf hebben afgelegd, komt bovendien naar voren dat verdachte de betreffende ijzeren staaf heeft gepakt nadat hij was getrapt en van de hiervoor beschreven schermutseling was weggelopen naar/richting zijn woning terwijl [aangever] op dat moment in de richting van de auto liep, waarmee hij vervolgens vertrok. Verdachte had de staaf bij zijn woning liggen, is daar naar toe gelopen, heeft de staaf gepakt en is volgens diezelfde getuigen met de staaf weer terug gelopen naar de weg voor zijn huis. Daar heeft hij met de staaf de voorruit van de auto van [aangever] die, blijkens de verklaring van [getuige 1] bij de politie, voor de woning van de verdachte langs reed, ingeslagen.
Gelet op de hierboven omschreven feiten en omstandigheden kan het hof niet vaststellen dat het door verdachte ophalen van de staaf en het daarmee op de autoruit slaan, een reactie is geweest op een jegens verdachte gerichte aanvallende handeling van [aangever] . Het hof is van oordeel dat de gedraging van verdachte niet zozeer getuigt van een wil tot verdediging, maar in de kern veeleer als aanvallend moet worden gezien. Het hof houdt het ervoor dat de escalatie tussen verdachte en [aangever] in enige mate een gevolg is van het (toen) al langer bestaande conflict tussen verdachte en (de familie van) [aangever] . De gedragingen van verdachte kunnen derhalve noch op grond van zijn bedoeling, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm daarvan worden aangemerkt als ‘verdediging’, maar wel als aanvallend. Derhalve komt verdachte geen beroep op noodweer toe. Het verweer wordt dan ook verworpen.
Noodweerexces
In aanvulling op bovenstaande overweegt het hof ten aanzien van het beroep op noodweerexces als volgt. Het hof oordeelt dat geen sprake was van een noodweersituatie, nu de handeling van verdachte als aanvallend moet worden beschouwd. Voorts zijn er noch uit het dossier, noch uit het onderzoek ter terechtzitting afdoende aanwijzingen naar voren gekomen die niettemin een beroep op noodweerexces kunnen rechtvaardigen. Uit de eigen verklaring van verdachte, waarin hij zegt dat hij [aangever] wilde laten schrikken, blijkt niet dat verdachte werd gedreven door een hevige gemoedsbeweging.”
10. Het hof heeft het verweer dat de verdachte handelde uit noodweer of noodweerexces verworpen. Tegen deze verwerping voert de steller van het middel allereerst aan dat het oordeel van het hof “onbegrijpelijk is voor zover uit de overwegingen van het hof kan worden afgeleid “dat het hof de omstandigheid dat de aangever ‘met gierende banden’ op [de verdachte] af reed, niet als een op [de verdachte] gerichte aanvallende handeling heeft beschouwd”, omdat er vanuit het perspectief van de verdachte sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een (nieuwe) aanranding. Verder wordt aangevoerd dat het oordeel van het hof “dat de gedraging van de verdachte niet zozeer getuigt van een wil tot verdediging, maar in de kern veeleer als aanvallend moet worden gezien” en dat er om die reden geen sprake was van een ‘noodweersituatie’ onbegrijpelijk is, omdat op het moment dat iemand een auto als wapen gebruikt of dreigt te gaan gebruiken tegenover een persoon die zich op de weg bevindt, er in beginsel (althans in de meeste gevallen) sprake is van een verdedigingsnoodzaak.
11. Bij de beoordeling van het middel moet voorop worden gesteld dat een beroep op noodweer niet kan worden “aanvaard (…) ingeval de gedraging van degene die zich op deze exceptie beroept, noch op grond van diens bedoeling, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedraging kan worden aangemerkt als ‘verdediging’, maar – naar de kern bezien – als aanvallend moet worden gezien, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht.”3.
12. Het hof heeft in zijn nadere bewijsoverweging vastgesteld dat de verdachte een ijzeren staaf heeft gepakt nadat hij door [aangever] was getrapt en van een schermutseling was weggelopen naar zijn woning, terwijl [aangever] op dat moment (op de plaats van de schermutseling) in de richting van een auto liep, waarmee hij vervolgens vertrok. De verdachte is vervolgens met de staaf weer terug naar de weg voor zijn huis gelopen en heeft daar de voorruit van de auto ingeslagen toen die auto voor de woning van de verdachte langs reed.
13. Het hof heeft het beroep op noodweer niet aanvaard omdat het niet heeft kunnen vaststellen dat het door de verdachte ophalen van de staaf en het daarmee op de autoruit slaan, een reactie is geweest op een jegens de verdachte gerichte aanvallende handeling van [aangever] . De gedraging van de verdachte wordt door het hof in enige mate beschouwd als een gevolg van het al langer bestaande conflict tussen de verdachte en (de familie van) [aangever] en in de kern veeleer als aanvallend dan als verdedigend gezien. Anders dan de steller van het middel veronderstelt, heeft het hof dus niet vastgesteld dat [aangever] “boos in zijn auto is gestapt en vervolgens met gierende banden (dat wil zeggen met hoge snelheid) op [de verdachte] is afgereden, waarna [de verdachte] (in een reflex of als reactie op de plotselinge confrontatie met de recht op hem af komende auto) met een ijzeren staaf (die hij kort daarvoor had opgepakt) tegen de voorruit van de auto heeft geslagen”. In het oordeel van hof ligt immers besloten dat het inslaan van de voorruit van de auto waarin [aangever] reed, in verband staat met een eerder bij de verdachte ontstane boosheid (die mogelijk is versterkt door het rijgedrag van [aangever] ), maar dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de gedraging van de verdachte noodzakelijk was ter verdediging van zijn persoon.
14. Het oordeel van het hof geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik allereerst in aanmerking dat het hof, anders dan de steller van het middel aanvoert, de feiten en omstandigheden niet heeft aangemerkt als twee afzonderlijke confrontaties tussen de verdachte en [aangever] maar als één geheel van feiten en omstandigheden waarbij de verdachte de aanval koos door een ijzeren staaf te pakken die bij zijn huis lag en daarmee terug te lopen naar de weg waar vervolgens [aangever] in zijn auto kwam aanrijden. Verder neem ik in aanmerking dat het voor de beoordeling van het beroep op noodweer in deze zaak niet doorslaggevend is of de omstandigheid dat [aangever] “met gierende banden” op de verdachte afreed, al dan niet is aan te merken als een op de verdachte “gerichte aanvallende handeling”. Gelet op hetgeen ik onder randnummer 11 voorop heb gesteld, hoefde het hof aan die vraag niet toe te komen als het eenmaal had vastgesteld dat de gedragingen van de verdachte als “aanvallend” moeten worden gezien, zoals het hof heeft vastgesteld.4.
15. Het middel faalt.
Slotsom
16. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
17. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
18. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑09‑2022
HR 8 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1550, r.o. 2.4. Het arrest van het hof van 26 oktober 2017, dat niet is gepubliceerd op rechtspraak.nl houdt onder meer het volgende in: “Het hof is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat vanwege de gedragingen van verdachte en het feit dat verdachte op het moment van slaan al heeft waargenomen dat [ [aangever] ] met snelheid langs hem heen rijdt, hetgeen op dat moment niet als meer dan een bedreiging kan worden aangemerkt en er bovendien geen sprake was van een omstandigheid die de verwachting kon rechtvaardigen dat [ [aangever] ] verder zou gaan dan een dreiging, maakt dat tot het moment dat verdachte overgaat tot het daadwerkelijk slaan met de staaf op de auto, er sprake was van een zodanige wederkerigheid in de mate van agressie, dat dit in de weg staat aan het slagen van een beroep op noodweer door verdachte. Immers, onder de gegeven omstandigheden is geen sprake van een onmiddellijke wederrechtelijke aanranding. Het hof ziet de hierboven beschreven beoordeling van de situatie bevestigd in de opmerkingen van verdachte tijdens zijn verhoor bij de politie over zijn handelen: “Eigenlijk wilde ik hem laten schrikken en Het was helemaal niet mijn bedoeling. Het was [aangever] zijn auto helemaal niet, maar die van zijn vader”. Naar het oordeel van het hof zijn dat geen opmerkingen die passen bij iemand die meende doodgereden te worden. Er is geen sprake geweest van noodweer. Het verweer wordt verworpen.”
HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316 m.nt. N. Rozemond,, r.o. 3.3 (Overzichtsarrest noodweer(exces)).
Vgl. J. de Hullu, Materieel strafrecht. Over algemene leerstukken van strafrechtelijke aansprakelijkheid naar Nederlands recht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 307.