Vgl. HR 22 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE0462, rechtsoverweging 3.3, en HR 22 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0078, rechtsoverweging 3.2.
HR, 05-04-2024, nr. 22/04246
ECLI:NL:HR:2024:515
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-04-2024
- Zaaknummer
22/04246
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2024:515, Uitspraak, Hoge Raad, 05‑04‑2024; (Cassatie)
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑11‑2022
- Vindplaatsen
NDFR Nieuws 2024/613
V-N 2024/17.14 met annotatie van Redactie
NLF 2024/0846 met annotatie van Frans Wiggers
NTFR 2024/694 met annotatie van MR. J. VAN DE MERWE
BNB 2024/53 met annotatie van A.O. LUBBERS
USZ 2024/149
AB 2024/154 met annotatie van R. Ortlep
Belastingblad 2024/187 met annotatie van A.P. Monsma
JB 2024/89
FED 2024/65 met annotatie van J.A. SMIT
Uitspraak 05‑04‑2024
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 22/04246
Datum 5 april 2024
ARREST
in de zaak van
[X] (hierna: belanghebbende)
tegen
het COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN DE GEMEENTE DEN HAAG
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 12 oktober 2022, nrs. SGR 22/1627 V tot en met SGR 22/1630 V, SGR 22/1633 V en SGR 22/1634 V, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank (nrs. SGR 22/1627 tot en met SGR 22/1630, SGR 22/1633 en SGR 22/1634) betreffende aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslagen in de parkeerbelasting van de gemeente Den Haag. De uitspraak van de Rechtbank op het verzet is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank op het verzet beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1
Aan belanghebbende zijn zes naheffingsaanslagen in de parkeerbelasting opgelegd. De heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag heeft de tegen die aanslagen gerichte bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
2.2
De termijn voor het instellen van beroep tegen de uitspraken op bezwaar eindigde op 13 december 2021. Het beroepschrift is op 9 maart 2022 door de Rechtbank ontvangen, dus na afloop van de voor het instellen van beroep geldende termijn van zes weken.
3. Procedure voor de Rechtbank
3.1.1 Voor de Rechtbank heeft belanghebbende als reden voor de termijnoverschrijding een samenloop van omstandigheden aangevoerd. Belanghebbende is met haar gezin met jonge kinderen in 2021 het mikpunt geweest van hangjongeren. Om de paar dagen werden hun ruiten ingegooid. Belanghebbende is met haar gezin gevlucht naar een andere gemeente toen er halve bakstenen naar de kinderen werden gegooid. Zij zat in een soort overlevingsmodus en heeft lang in de Ziektewet gezeten.
3.1.2 De Rechtbank heeft de beroepen met toepassing van artikel 8:54 Awb niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de Rechtbank overwogen dat bij beantwoording van de vraag of een termijnoverschrijding verschoonbaar is, strenge regels worden gehanteerd, en dat de hiervoor in 3.1.1 vermelde feiten en omstandigheden daarom niet betekenen dat de termijnoverschrijding belanghebbende niet is toe te rekenen. Hoewel de Rechtbank begrip heeft voor de situatie van belanghebbende, heeft zij geen geldige reden voor het te laat indienen van het beroepschrift gegeven, aldus de Rechtbank. Indien belanghebbende niet in staat was om tijdig beroep in te stellen, had zij iemand kunnen verzoeken haar hierin bij te staan. Volgens de Rechtbank is niet gebleken dat belanghebbende in de onmogelijkheid verkeerde om tijdig beroep in te (laten) stellen, eventueel op nader aan te voeren gronden, en is om die reden geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 6:11 Awb die in de weg zou staan aan een niet-ontvankelijkverklaring.
3.2.1 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank verzet gedaan.
3.2.2 In verzet heeft belanghebbende hetgeen hiervoor in 3.1.1 is vermeld, herhaald. Iemand om haar te kunnen bijstaan had zij niet, nu zij direct haar spullen moest pakken en met jonge kinderen elders in het land een onderkomen kreeg, waarvan niemand mocht weten dat zij daar woonde.
3.2.3 De Rechtbank heeft het verzet ongegrond verklaard, omdat de beroepen naar het oordeel van de Rechtbank terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard. De Rechtbank heeft daartoe overwogen dat zij begrijpt dat de ernstige bedreigingen jegens het gezin van belanghebbende veel problemen hebben veroorzaakt en dat zij ook begrip heeft voor de moeilijke situatie waarin belanghebbende zich bevond. De Rechtbank neemt echter ook in aanmerking dat de jurisprudentie over het niet-toerekenen van het te laat indienen van een beroepschrift zeer strikt is. Er moet dan sprake zijn van het onmogelijk tijdig kunnen indienen van een beroepschrift in de beroepstermijn van zes weken. Daarvan is naar het oordeel van de Rechtbank in de situatie van belanghebbende niet gebleken, zodat er geen verontschuldiging is voor de termijnoverschrijding.
4. Beoordeling van de klachten
4.1
De klachten zijn gericht tegen het hiervoor in 3.2.3 weergegeven oordeel van de Rechtbank dat belanghebbende geen verontschuldiging had voor de termijnoverschrijding. Die klachten houden onder meer in dat belanghebbende, gelet op de situatie waarin zij verkeerde, niet in staat was beroep in te stellen en zij ook niemand had om haar daarin bij te staan.
4.2.1
Bij de beoordeling van deze klachten stelt de Hoge Raad het volgende voorop.
4.2.2
Indien een beroepschrift niet voor het einde van de termijn als bedoeld in artikel 6:7 Awb, in samenhang gelezen met artikel 6:9 Awb, is ontvangen, kan het beroep op die grond niet-ontvankelijk worden verklaard (artikel 6:6 Awb).
4.2.3
Volgens artikel 6:11 Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op die grond achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. In geval van indiening van een beroepschrift is daarvan sprake indien:(i) de belanghebbende pas na het verstrijken van de termijn een beroepschrift heeft ingediend als gevolg van een hem niet toe te rekenen omstandigheid,en tevens(ii) de belanghebbende, nadat die omstandigheid zich niet langer voordeed, het beroepschrift heeft ingediend zo spoedig als dit redelijkerwijs kon worden verlangd.1.
4.2.4
Voor zover het omstandigheden betreft die de belanghebbende persoonlijk betreffen, is er geen reden artikel 6:11 Awb te beperken tot de gevallen waarin de betrokkene feitelijk niet in staat is geweest het rechtsmiddel tijdig aan te wenden. Of artikel 6:11 Awb van toepassing is, zal per geval moeten worden beoordeeld, waarbij het erop aankomt of van deze belanghebbende onder de gegeven omstandigheden in redelijkheid kon worden gevergd om tijdig beroep in te stellen. Aan de belanghebbende van wie in redelijkheid niet kan worden gevergd om dit zelf te doen, kan niet zonder meer worden tegengeworpen dat hij iemand anders had kunnen verzoeken hem hierin bij te staan of te vertegenwoordigen, of dat hij binnen de termijn had kunnen volstaan met het indienen van een beroepschrift waarin nog niet de gronden van het beroep zijn opgenomen (een zogenoemd pro-formaberoepschrift). Ook met betrekking tot zulke maatregelen komt het erop aan of zij van deze belanghebbende onder de gegeven omstandigheden in redelijkheid konden worden gevergd.2.
4.2.5
Verder moet ook de vraag of het beroepschrift na overschrijding van de beroepstermijn is ingediend zo spoedig als dit redelijkerwijs kon worden verlangd, worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Eerder heeft de Hoge Raad geoordeeld dat daarvoor een termijn van ten minste veertien dagen moet worden gegund.3.De ontwikkelingen in de bestuursrechtspraak geven de Hoge Raad aanleiding nu te bepalen dat deze termijn in beginsel verstrijkt zes weken nadat de omstandigheid die het tijdig instellen van beroep verhinderde, zich niet langer voordoet.4.
4.2.6
Hetgeen hiervoor in 4.2.5 is overwogen, geldt voor alle zaken en in elk stadium van de behandeling, dus ook in zaken waarin het bestuursorgaan of een bestuursrechter in een eerdere fase van de procedure al een oordeel heeft gegeven over de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding en tegen dat besluit of die uitspraak een rechtsmiddel is aangewend waarop nog niet is beslist.
4.3
Hetgeen hiervoor is overwogen, geldt ook voor andere rechtsmiddelen waarop artikel 6:11 Awb van toepassing is.
4.4
Uit hetgeen hiervoor in 4.2.4 is overwogen, volgt dat de Rechtbank is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. De klachten slagen in zoverre.
4.5
De uitspraak op het verzet kan niet in stand blijven. De overige klachten behoeven geen behandeling. De Hoge Raad kan het verzet afdoen. Het verzet dient gegrond te worden verklaard en de Rechtbank zal de ontvankelijkheid van de beroepen opnieuw, met inachtneming van dit arrest, moeten beoordelen.
5. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank op het verzet,
- verklaart het verzet tegen de uitspraak van de Rechtbank van 8 juli 2022 gegrond,
- verstaat dat de uitspraak van 8 juli 2022 vervalt en dat de Rechtbank het onderzoek voortzet in de stand waarin het zich bevond, en
- draagt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 136.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.R. van Eijsden als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, J. Wortel, E.F. Faase en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 5 april 2024.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 05‑04‑2024
Vgl. CBb 30 januari 2024, ECLI:NL:CBB:2024:31, rechtsoverweging 3.2.
Zie HR 22 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE0462, rechtsoverweging 3.3, en HR 22 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0078, rechtsoverweging 3.2.
Vgl. CBb 30 januari 2024, ECLI:NL:CBB:2024:31, rechtsoverweging 4.2.
Beroepschrift 14‑11‑2022
Betreft zaaknummer SGR 22/1627V tot en met SGR 22/ 1630 en
SGR22/ 1633 V tot en met SGR 22/ 1634V
[…], 14 november 2022
Geachte heer,mevrouw,
Onlangs kreeg ik wederom een brief met wederom de melding dat bezwaar niet gegrond is en ik de boetes moet betalen.
Ik ben hier toch zo verdrietig om, waarom kan er toch niet een beetje compassie getoond worden voor de situatie.
Ik heb uitgelegd wat ons is overkomen en waarom ik niet direct bezwaar kon maken.
Ik heb het juridisch loket gebeld om advies te vragen, zij leggen uit dat jullie inderdaad erg streng zijn in dit soort dingen en dat in uiterste gevallen het wel vervallen word zoals als iemand in coma ligt of in de gevangenis zit en ik evt zelf in dit geval met mijn Digi D code ook bezwaar kon maken en nogmaals ik had ook niemand die mij kon helpen want niemand wist waar wij waren.
Zij zeggen wel dat ik nog een poging moet doen en nogmaals de situatie uit moet leggen en hopen dat jullie nu wel een beetje empathie kunnen tonen…
Wij zaten ondergedoken op advies van de gemeente i.v.m. ernstige bedreigingen vanuit het criminele milieu, wij hebben midden in de nacht onze spullen moeten pakken en met 2 kleine kinderen moeten vluchten!
Het enige waar ik aan kon denken was kleding en de campingbedjes.
Eenmaal op het adres schoot mij ineens die boetes te binnen en heb de gemeente gebeld voor uitstel.
Ik had de papieren natuurlijk niet bij en wist ook totaal niet dat ik alleen in die 6 weken bezwaar kon maken en dat ik uberhaubt via digi D bezwaar kon maken.
Ik heb verder ook nooit boetes dus ik weet ook niet dat het zo werkt, ik werk nu al ruim 10 jaar hier en het is altijd goed gegaan met de parkeerkaart.
Jullie kunnen zien dat er betaald is voor de auto!
Vertrouwende u hiermee volledig te hebben geinformeerd, zie ik uw positieve reactie graag tegemoet. Met vriendelijke groet,