HR, 02-04-2019, nr. 17/05270
ECLI:NL:PHR:2019:289
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-04-2019
- Zaaknummer
17/05270
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2019:289, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑04‑2019
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2019-0589
Conclusie 02‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Profijtontneming. Klacht dat het hof heeft verzuimd proceskosten van de benadeelde partij in mindering te brengen op de geschatte omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de betalingsverplichting. De conclusie strekt tot vernietiging van het arrest op dit punt en tot het alsnog in mindering brengen van de kosten.
Nr. 17/05270 P Zitting: 2 april 2019 (bij vervroeging) | Mr. F.W. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft bij uitspraak van 19 oktober 2017 de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Leeuwarden, van 10 april 2014 bevestigd. Daarbij is het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 3.033,- en is aan hem de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag.
De zaak hangt samen met de strafzaak tegen de betrokkene (17/05270), waarin ik vandaag eveneens concludeer.
Namens de betrokkene is beroep in cassatie ingesteld. Mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Rotterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel behelst de klacht dat het hof de kosten van het geding van de benadeelde partij ten bedrage van € 90,-, waarin de betrokkene in de hoofdzaak is veroordeeld, in strijd met het bepaalde in art. 36e, zesde lid, (oud), Sr1., niet in mindering heeft gebracht op de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel is geschat.
5. Het hof heeft de ontnemingsbeslissing van de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Leeuwarden, van 10 april 2014 bevestigd. Deze beslissing houdt – voor zover voor de bespreking van het middel – het volgende in:
“Beoordeling
De rechtbank heeft veroordeelde bij vonnis van 10 april 2014 in de zaak met parketnummer 17/885109-12 veroordeeld ter zake van oplichting, meermalen gepleegd.
Op grond van de inhoud van wettige bewijsmiddelen is komen vast te staan dat de veroordeelde voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van de door hem gepleegde strafbare feiten.
(…)
Dit levert de volgende berekening op:
Aangever [benadeelde 1] : € 1700,00
Aangever [benadeelde 2] e.v. [A]: € 250,00
Aangever [benadeelde 3] : € 2283,00
Aangever [benadeelde 4] : € 250,00
Aangever [benadeelde 5] : € 250,00
Aangever [benadeelde 6] : € 650,00
Aangever [benadeelde 7] : € 250,00
De rechtbank komt aldus tot het oordeel dat de veroordeelde € 5633,00 voordeel heeft genoten.
Voorts overweegt de rechtbank dat ingevolge artikel 36e, achtste lid, van het Wetboek van Strafrecht, de aan de benadeelde partijen in rechte toegekende vorderingen bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel in mindering dienen te worden gebracht. Bij vonnis van 10 april 2014 zijn de vorderingen van de benadeelde partijen in rechte vastgesteld en toegewezen tot een bedrag van in totaal € 2600,00. Het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel komt daarmee op een bedrag van € 3033,00.”
6. Het hof heeft in de met deze ontnemingszaak samenhangende strafzaak uitspraak gedaan op dezelfde dag waarop de uitspraak in de ontnemingszaak is gewezen. Ook in eerste aanleg is op dezelfde dag uitspraak gedaan in de strafzaak en in de ontnemingszaak. Het – nog niet onherroepelijke2.– arrest in de strafzaak houdt in dat het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Leeuwarden, van 10 april 2014 wordt bevestigd, behalve voor zover het betreft de opgelegde gevangenisstraf en de beslissingen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] . In hoger beroep is de – in eerste aanleg reeds toegewezen – vordering tot schadevergoeding gehandhaafd en is daarnaast de vergoeding van gemaakte reiskosten tot een bedrag van € 90,- gevorderd. Het hof heeft de vordering tot schadevergoeding toegewezen en heeft de betrokkene verwezen in “de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 90,-”.
7. Ingevolge art. 36e, zesde lid, (oud) Sr - thans art. 36e, negende lid, Sr - dienen bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat de aan benadeelde partijen in rechte toegekende vorderingen in mindering te worden gebracht. De verplichting heeft betrekking op in rechte onherroepelijk toegekende vorderingen van benadeelde partijen, die strekken tot vergoeding van hun schade als gevolg van het feit waarop de ontnemingsvordering (mede) steunt, indien en voor zover tegenover die schade een daarmee corresponderend voordeel voor de betrokkene staat. Indien er ten tijde van de bestreden uitspraak nog geen sprake was van een onherroepelijke toekenning, staat het de rechter vrij op grond van art. 36e, zesde lid, (oud) Sr de aan de benadeelde derde verschuldigde som op het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel werd geschat, in mindering te brengen. Redelijke wetsuitleg brengt mee dat indien de rechter gebruik maakt van zijn bevoegdheid tot het in mindering brengen van een nog niet onherroepelijk toegekende vordering, hij in dat geval verplicht is ook de ter zake daarvan ten gunste van de benadeelde derde toegewezen proceskosten op verzoek van de betrokkene in mindering te brengen.3.
8. In de door het hof bevestigde ontnemingsbeslissing is de ten behoeve van de benadeelde partij [benadeelde 1] in rechte toegekende geldsom in mindering gebracht op de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel is geschat. Dat geldt niet voor de ten gunste van de benadeelde partij toegewezen proceskosten.4.Deze zijn pas bij de behandeling van de strafzaak in hoger beroep als kostenpost aangevoerd. Gelet op hetgeen hiervoor onder 6 is vooropgesteld, had het hof bij de bepaling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat ook het bedrag waarop de proceskosten van de benadeelde partij zijn begroot en tot betaling waarvan de betrokkene is veroordeeld in mindering moeten brengen.5.
9. De omvang van de reeds gemaakte proceskosten is door het hof vastgesteld, zodat de Hoge Raad het genoemde bedrag zelf in mindering kan brengen op de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de betalingsverplichting. Het hof spreekt in zijn arrest in de strafzaak ook van “ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten”. Deze kosten kunnen thans niet op een concreet bedrag worden bepaald. Ten aanzien van deze – eventueel nog te maken – kosten geldt dat de betrokkene de rechter op grond van art. 577b, tweede lid, Sv kan verzoeken deze in mindering te brengen op de betalingsverplichting.6.
10. Het middel slaagt.
11. Het tweede middel behelst de klacht dat de inzendtermijn in cassatie is overschreden.
12. Namens de betrokkene is op 25 oktober 2017 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 22 augustus 2018 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de inzendtermijn van acht maanden is overschreden, zodat het middel slaagt. Dit tijdverlies zal niet door een voortvarende behandeling in cassatie kunnen worden gecompenseerd.7.De opgelegde betalingsverplichting moet dan ook worden verminderd.
13. Het middel slaagt.
14. Beide middelen slagen.
15. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
16. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover het hof het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft geschat op € 3.033,- en aan de betrokkene de verplichting heeft opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag, tot vermindering van dit bedrag met de proceskosten waarin het hof de betrokkene in de hoofdzaak heeft veroordeeld, tot vermindering van dit bedrag naar de gebruikelijke maatstaf wegens overschrijding van de redelijke termijn, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑04‑2019
Ook tegen het arrest van het hof in de strafzaak is beroep in cassatie ingesteld.
HR 8 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1518, NJ 2001/456, rov. 3.4, HR 9 september 1997, NJ 1998/90 en HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3359.
Het gaat om door de benadeelde partij gemaakte reiskosten om de zittingen bij te wonen. Dat deze kosten als proceskosten kunnen worden aangemerkt, blijkt onder meer uit HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2338, rov. 2.2.
Vgl. HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3359, rov. 3.4.
Vgl. HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2925, rov. 2.4.4.
Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis, rov. 3.5.2.