Hof Arnhem-Leeuwarden, 08-09-2015, nr. 200.116.936
ECLI:NL:GHARL:2015:6576
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
08-09-2015
- Zaaknummer
200.116.936
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2015:6576, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 08‑09‑2015; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:484, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:GHARL:2014:5477, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 08‑07‑2014
ECLI:NL:GHARL:2013:5405, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 23‑07‑2013; (Hoger beroep)
ECLI:NL:GHARL:2013:59, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 08‑01‑2013
- Vindplaatsen
OR-Updates.nl 2015-0337
Uitspraak 08‑09‑2015
Inhoudsindicatie
Vervolg op HR 8 juli 2011 (Hanzevast/G4). Gevolgen ongegronde ontbinding. Schadevergoeding. Bestuurdersaansprakelijkheid. Vaststelling hoogte schade.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.116.936
(zaaknummer rechtbank Groningen 84887)
(zaaknummer gerechtshof Leeuwarden 107.002.380)
(zaaknummer Hoge Raad der Nederlanden 10/00006)
arrest van de derde civiele kamer van 8 september 2015
inzake
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheidHanzevast Beleggingen B.V.en2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheidGorecht 3 B.V., (voorheen Hanzevast Beleggingen III B.V.),
beide gevestigd te Groningen,
appellanten,
hierna respectievelijk Hanzevast en Hanzevast III, en gezamenlijk Hanzevast c.s.,
advocaat: mr. M. Kremer,
tegen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheidOntwikkelingsmaatschappij G4 Beheer B.V.,gevestigd te Groningen en2. de commanditaire vennootschapOntwikkelingsmaatschappij G4 C.V.,
gevestigd te Bunnik,
geïntimeerden,
hierna respectievelijk G4 Beheer en G4, en gezamenlijk G4 c.s.,
advocaat: mr. M.L.S. Kalff.
1. Het verdere verloop van het geding na verwijzing
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 8 juli 2014 hier over.
1.1
Het verdere verloop blijkt uit:
- het deskundigenrapport van 28 november 2014,
- de begrotingsbeschikking van 31 december 2014,- de memorie na deskundigenrapport van G4 c.s.,- de memorie van antwoord na deskundigenbericht van Hanzevast c.s.
1.2
G4 c.s. heeft de stukken voor het wijzen van arrest aangevuld en Hanzevast c.s. heeft een volledig procesdossier gefourneerd en aan het hof overgelegd. Het hof heeft vervolgens arrest bepaald.
2. De verdere motivering van de beslissing na verwijzing
2.1
In het tussenarrest van 23 juli 2013 heeft het hof geoordeeld dat Hanzevast III (thans Gorecht 3 B.V.) jegens G4 op grond van artikel 6:74 BW aansprakelijk is. De door G4 c.s. gevorderde schade bestaat in het verschil tussen de overeengekomen koopsom en de marktwaarde van de kantoorruimte wanneer die conform het overeengekomen opleveringsniveau zou zijn opgeleverd. De peildatum voor de waardevaststelling heeft het hof op 14 februari 2006 bepaald. In het tussenarrest van 8 juli 2014 heeft het hof een deskundige benoemd. De deskundige heeft een advies uitgebracht waarop partijen hebben gereageerd.
2.2
In de memorie van antwoord na deskundigenbericht verzoekt Hanzevast c.s. het hof terug te komen van het oordeel dat Hanzevast c.s. geen grieven heeft ontwikkeld tegen de aan artikel 7:36 BW ontleende berekeningswijze van de schade van G4. Zij verwijst naar haar grief XVI, in het bijzonder randnummer 93 van haar memorie van grieven. In dat randnummer wordt echter slechts gesteld dat aan de vereisten voor toepasselijkheid van voormeld artikel niet is voldaan, in het bijzonder op het punt van de ontbinding. Daarin ligt naar het oordeel van het hof niet besloten dat Hanzevast c.s. zich principieel keert tegen de mogelijkheid om de schade te berekenen volgens artikel 7:36 BW in onderhavig geval. Voor zover hier anders over gedacht kan worden en het hof zou dienen terug te komen van zijn bindende eindbeslissing, overweegt het hof dat artikel 7:36 BW ook in gevallen waarin geen sprake is van ontbinding (of een koopovereenkomst) toch kan worden toegepast (via artikel 6:97 BW, vgl. MvT bij artikelen 7.7.1-3, Parl. Gesch, InvW 7). Het onderhavige geval, waarin de overeenkomst stilzwijgend is beëindigd en één der partijen schadeplichtig is vanwege een ongerechtvaardigde ontbinding, leent zich naar het oordeel van het hof voor (analoge) toepassing van artikel 7:36 BW. Het betoog van Hanzevast c.s. in randnummer 93, nader toegelicht bij pleidooi, passeert het hof dan ook.
2.3
Voorts verzoekt Hanzevast c.s. het hof terug te komen van zijn oordeel aangaande de bestuurdersaansprakelijkheid van Hanzevast. Behoudens een herhaling van haar betoog en de stelling dat het oordeel van het hof de toets van cassatie niet zal kunnen doorstaan, legt Hanzevast c.s. aan haar verzoek geen redenen ten grondslag die het hof zouden moeten nopen tot het terugkomen van zijn bindende eindbeslissing. Het hof gaat voorbij aan het verzoek en zal nu het deskundigenrapport bespreken.
2.4
De deskundige heeft de marktwaarde van het gekochte per peildatum gesteld op€ 8.500.000. Hoewel partijen na het tussenarrest van het hof discussie hebben gevoerd over de peildatum, gaat het hof ervan uit dat deze discussie thans relevantie mist omdat de deskundige in zijn rapport heeft opgemerkt dat zijn waardebepaling niet wezenlijk zal verschillen indien hij zou zijn uitgegaan van de door partijen voorgestelde peildatum van 31 oktober 2005.
2.5
Hanzevast c.s. stemt in met het bedrag en de wijze waarop de deskundige tot het bedrag is gekomen. G4 heeft naar aanleiding van het conceptrapport en het eindrapport opgemerkt dat de deskundige onvoldoende heeft meegewogen dat het succes van Euroborg en de omgeving ervan op peildatum nog ongewis was. Het hof gaat hieraan voorbij. Met de deskundige acht het hof professionele beleggers goed in staat om de risico’s en kansen in te schatten van een complex als het onderhavige waarvan de invulling van de omgeving nog grotendeels in bestemmingsplannen is neergelegd. In elk geval ziet het hof onvoldoende aanleiding te oordelen dat de deskundige, anders dan hij zelf heeft verklaard, de in 2014 gebleken gunstige ontwikkeling van Euroborg en de omgeving ervan als belangrijke factor heeft meegewogen bij de beoordeling van de waarde van het kantorencomplex op de peildatum. Hierbij merkt het hof nog op dat Hanzevast III het kantorencomplex heeft gekocht op een moment dat de onzekerheden nog veel groter waren dan op de peildatum én tegen een hoger bedrag dan de deskundige heeft bepaald.
2.6
Uitgaande van de koopprijs van € 9.704.750 en een marktwaarde per peildatum van€ 8.500.000 is de schade vast te stellen op een bedrag van € 1.204.750. Tot betaling van dit bedrag, te vermeerderen met rente vanaf 14 februari 2006, zal Hanzevast III worden veroordeeld en, voor zover zij Hanzevast III niet van voldoende financiële middelen zal voorzien, ook Hanzevast.
2.7
De kosten van het rapport van BHH tot een bedrag van € 5.500 komen op de voet van artikel 6:96 onder b BW voor vergoeding in aanmerking. Het enkele feit dat de door het hof benoemde deskundige tot een hoger bedrag komt, brengt niet mee dat het onredelijk is geweest van G4 om BBH in te schakelen ter vaststelling van haar schade. Het rapport is overigens allesbehalve nutteloos gebleken, omdat de deskundige de onderzoeksresultaten uit het rapport van BBH heeft gebruikt om de marktwaarde per peildatum vast te stellen.
2.8
Het hof ziet echter aanleiding de kosten van het deskundigenrapport voor rekening van G4 c.s. te laten. Weliswaar is dit rapport nodig geweest om de schade van G4 vast te stellen, maar de door de deskundige vastgestelde marktwaarde ligt veel meer in de lijn van het betoog van Hanzevast c.s. dan van G4 c.s. G4 c.s. is in zoverre op dit onderdeel als de overwegend in het ongelijk gestelde partij te beschouwen.
Slotsom
2.9
Het hoger beroep slaagt wat de hoogte van de schadevergoeding betreft, maar faalt voor het overige. Het hof zal het vonnis van de rechtbank van 9 januari 2008 vernietigen en voor de duidelijkheid het dictum opnieuw vaststellen, waarbij een bedrag van € 1.210.250 zal worden toegewezen. Het hof ziet geen aanleiding om de proceskostenveroordeling van de eerste aanleg aan te tasten. De kosten van het hoger beroep zal het hof compenseren als na te melden, waarbij geldt dat de kosten van de deskundige voor rekening van G4 zullen blijven.
3. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Groningen van 9 januari 2008 en doet opnieuw recht:
verklaart voor recht dat Hanzevast III (thans Gorecht 3 B.V.) aansprakelijk is jegens G4 voor de door G4 ten gevolge van een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst van 27 mei 2004 geleden schade;
veroordeelt Hanzevast III (thans Gorecht 3 B.V.) om aan G4 te betalen een bedrag van€ 1.210.250, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 14 februari 2006 tot de dag van volledige betaling;
veroordeelt Hanzevast, voor zover zij Hanzevast III (thans Gorecht 3 B.V.) niet van voldoende financiële middelen zal voorzien, om aan G4 te betalen een bedrag van (maximaal) € 1.210.250, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 14 februari 2006 dag van volledige betaling;
veroordeelt Hanzevast c.s. in de proceskosten, aan de zijde van G4 c.s. tot aan de bestreden uitspraak begroot op € 4.667 aan verschotten en op € 12.844 aan salaris advocaat, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten van het hoger beroep draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.M. Croes, F.W.J. Meijer en Th.C.M. Willemse en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 8 september 2015.
Uitspraak 08‑07‑2014
Mrs. L.M. Croes, F.W.J. Meijer, Th.C.M. Willemse
Partij(en)
arrest van de tweede civiele kamer van 8 juli 2014
inzake
- 1.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Hanzevast Beleggingen B.V. en
- 2.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Gorecht 3 B.V., (voorheen Hanzevast Beleggingen III B.V.),
beide gevestigd te Groningen,
appellanten,
hierna respectievelijk Hanzevast en Hanzevast III, en gezamenlijk Hanzevast c.s., advocaat: mr. M. Kremer,
tegen:
- 1.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Ontwikkelingsmaatschappij G4 Beheer B.V.,
gevestigd te Groningen en
- 2.
de commanditaire vennootschap
Ontwikkelingsmaatschappij G4 C.V.,
gevestigd te Bunnik,
geïntimeerden,
hierna respectievelijk G4 Beheer en G4, en gezamenlijk G4 c.s.,
advocaat: mr. M.L.S. Kalff.
1. Het verdere verloop van het geding na verwijzing
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 23 juli 2013 hier over.
1.1
Het verdere verloop blijkt uit:
- —
de akte van G4 c.s.,
- —
de akte van Hanzevast c.s.
1.2
G4 c.s. heeft de stukken voor het wijzen van arrest aangevuld en aan het hof overgelegd. Het hof heeft vervolgens arrest bepaald.
2. De verdere motivering van de beslissing na verwijzing
2.1
In voormeld tussenarrest heeft het hof geoordeeld dat Hanzevast III (thans Gorecht 3 B,V.) jegens G4 op grond van artikel 6:74 BW aansprakelijk is. De door G4 c.s. gevorderde schade bestaat in het verschil tussen de overeengekomen koopsom en de marktwaarde van de kantoorruimte wanneer die conform het overeengekomen opleveringsniveau zou zijn opgeleverd. De peildatum voor de waardevaststelling heeft het hof op 14 februari 2006 bepaald. Verder heeft het hof overwogen dat een deskundige benoemd zal worden. Partijen hebben zich uitgelaten over de deskundige en komen tot een eensluidende voordracht. Na te melden deskundige zal dan ook worden benoemd.
2.2
Ten aanzien van de aan de deskundige te stellen vragen, heeft het hof in voormeld tussenvonnis onder 3.16 instructies gegeven die het hof hier gemakshalve herhaalt. De deskundige zal op basis van de door partijen aan hem te verstrekken gegevens de waarde van de kantoorruimte op de peildatum moeten waarderen, te vermeerderen met de waarde van hetgeen Hanzevast op basis van de overeenkomst zoals door het hof in het tussenarrest van 23 juli 2013 uitgelegd, nog mocht verwachten. Dat wil zeggen dat de kantoren moeten worden gewaardeerd naar het opleveringsniveau zoals dat volgt uit de brief van 27 mei 2004, de aan Hanzevast III beschikbaar gestelde projectbrochure d.d. 11 september 2003 en het bijbehorende bestek en de bestektekening alsmede het aangehechte verslag van 2 december 2003 en de aangehechte e-mail van Tijssen van 14 januari 2004 met de daarin voorbehouden ruimte voor afwerking en detaillering. De deskundige dient bij bovenvermelde waardering de latere verkoop van de kantoorruimte in november 2007 voor een bedrag van 10,35 miljoen bij zijn onderzoek te betrekken. Daartoe dient hij eveneens vast te stellen in hoeverre het op dat moment verkochte afweek van hetgeen Hanzevast op grond van de overeenkomst mocht verwachten. Volgens G4 c.s. is immers nog heel wat geïnvesteerd in de kantoren om het de aspiranthuurders naar de zin te maken. Ter vermijding van misverstand tekent het hof nog aan dat de te hanteren wijze van schadebegroting meebrengt dat, nu Hanzevast geen (tijdig) beroep op voordeelsverrekening heeft gedaan, de latere verkoop alleen als gezichtspunt bij de bepaling van de marktwaarde kan worden gehanteerd en dat een daaruit genoten voordeel niet op de schade in mindering wordt gebracht,
2.3
Gelet op het vorenstaande bestaat er geen bezwaar tegen de vragen die G4 c.s. heeft voorgesteld. G4 c.s. zal tot slot als eisende partij het voorschot dragen.
3. De beslissing
Het hof, recht doende na verwijzing:
beveelt een onderzoek door een deskundige om het kantorencomplex Boumaboulevard 63–109, 9723 ZS Groningen per peildatum 14 februari 2006 te waarderen naar zijn marktwaarde alsmede te vermelden andere dan de in rov. 2.2 genoemde feiten en omstandigheden die voor het hof van belang kunnen zijn bij de waardering van het kantorencomplex;
benoemt tot deskundige:
drs. P.C. van Arnhem
Kasteelplein 3
Postbus 77
3417 ZH Montfoort
tel: 0348 470 885
fax: 0348 470 985
e-mail: pc@vanarnhem.nl
bepaalt dat de deskundige op de voet van het bepaalde in artikel 198 Rv bij zijn onderzoek partijen (via hun advocaten) in de gelegenheid zal stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen en dat hij daarvan in zijn rapport melding dient te maken waarbij van de inhoud van de gemaakte opmerkingen en gedane verzoeken moet blijken;
beveelt partijen om aan de deskundige alle door deze gewenste inlichtingen te verstrekken;
bepaalt dat de deskundige het door hem uit te brengen rapport (ondertekend en met redenen omkleed) ter griffie van dit hof (postbus 9030, 6800 EM Arnhem) zal indienen vóór 1 oktober 2014;
bepaalt dat de deskundige het onderzoek eerst zal behoeven aan te vangen nadat door G4 c.s. bij wege van voorschot ter zake van de kosten van het deskundigenonderzoek een bedrag van € 9.680 incl. BTW (€ 8.000 excl. BTW) ter griffie van het hof zal zijn gedeponeerd door storting op bankrekeningnummer 56.99.90.548 ten name van MvJ arrondissement Arnhem, postbus 9030, 6800 EM Arnhem, onder vermelding van het zaaknummer en de namen van partijen en onder vermelding van ‘voorschot deskundigen’;
bepaalt dat dit voorschot uiterlijk op 22 juli 2014 moet zijn voldaan;
bepaalt dat het onderzoek door de deskundige zal worden verricht onder leiding van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof, mr. Th.C.M. Willemse en dat de deskundige zich voor vragen en/of opmerkingen betreffende het onderzoek zal kunnen wenden tot voornoemde raadsheer-commissaris;
bepaalt dat de griffier een afschrift van dit arrest aan de deskundige zal verzenden;
bepaalt dat de zaak zal worden verwezen naar de roldatum 28 oktober 2014 voor memorie na deskundigenrapport aan de zijde van G4;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.M. Croes, F.W.J. Meijer en Th.C.M. Willemse en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2014.
Uitspraak 23‑07‑2013
Inhoudsindicatie
Een werkmaatschappij van partij, koopt een bedrijf te Groningen van de wederpartij terwijl opleveringsniveau nog niet is uitonderhandeld. Wederpartij weigert nadien zonder meerkosten aanpassingen te verrichten en partij ontbindt. Hof oordeelt na verwijzing dat partij niet rechtsgeldig heeft ontbonden en dat zij schadeplichtig is. De bestuurder van partij is eveneeens schadeplichtig voorzover deze de werkmaatschappij niet fourneert opdat de werkmaatschappij de schade van de wederpartij kan vergoeden.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.116.936
(zaaknummer rechtbank Groningen 84887)
(zaaknummer gerechtshof Leeuwarden 107.002.380)
(zaaknummer Hoge Raad 10/00006)
arrest van de tweede civiele kamer van 23 juli 2013
in het geding zoals verwezen naar dit hof bij arrest van de Hoge Raad van 8 juli 2011
inzake
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid[A] B.V.en2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid[A2] B.V.,
beide gevestigd te [vestigingsplaats],
appellanten,
hierna respectievelijk [A] en [A2], en gezamenlijk [A3],
advocaat: mr. M. [K],
tegen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid[B],gevestigd te [vestigingsplaats] en2. de commanditaire vennootschap[B2] C.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2],
geïntimeerden,
hierna respectievelijk [B] en [B2], en gezamenlijk [B3],
advocaat: mr. M.L.S. Kalff.
1. Het verdere verloop van het geding na verwijzing
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 8 januari 2013 hier over.
1.1
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van de comparitie na verwijzing van 8 februari 2013.
1.2
Partijen hebben de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en het hof heeft arrest bepaald.
2. De vaststaande feiten
2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten, zoals vastgesteld onder 2.1 tot en met 2.12/2.14 van het bestreden vonnis van 9 januari 2008.
2.2
[B2], waarvan [C] deel uitmaakt en met als beherend vennoot [B], heeft het project [D] ontwikkeld en gebouwd. Dit project omvat onder meer een multifunctioneel (voetbal)stadion en kantoren
2.3
[A] heeft bij brief van 27 mei 2004 aan [B] aangeboden om het appartementsrecht, onderdeel uitmakende van de randbebouwing van [D], betreffende de kantoren gelegen op de begane grond, de 1e verdieping, de 2e verdieping en de entree van de kantoren in de parkeergarage (verder te noemen de kantoorruimte) te kopen onder de in de brief genoemde voorwaarden. Deze brief is door [A2] en door [B] ondertekend, naar tussen partijen vaststaat in naam van [B2]. Op iedere bladzijde staat voorts een paraaf van “koper” en van “verkoper”. In de brief staat onder andere het volgende vermeld:
“De door u gefaseerd verstrekte informatie betreffende [D], de verschillende gesprekken tussen [C] en koper (...) hebben uiteindelijk geresulteerd in uw koopaanbieding van 11 september 2003.(...) Met inachtneming van al het voorgaande kunnen wij aan verkoper de navolgende aanbieding doen. (…)
Koper [A2] (...)
Verkoper [B]
Koopsom (...) De koopprijs is inclusief alle kosten en renten tot aan definitieve oplevering. Alleen eventueel meerwerk, op basis van offerte en goedkeuring door koper, alsmede aanpassingen van het metrage, kunnen tot aanpassing van de koopsom leiden.
(...)
Bouwkundige Definitieve bouwkundige oplevering is gepland op 31 oktober 2005. Tot oplevering uiterlijk 1 mei 2005 heeft verkoper de tijd deze planning bij te stellen. Indien voor 1 mei 2004 blijkt dat de geplande opleveringsdatum meer dan 6 maanden later ligt, derhalve uiterlijk 1 mei 2006, heeft koper alsnog het
recht deze overeenkomst te ontbinden (..) Een latere opleverdatum die niet
het gevolg is van verwerking van additionele wensen/eisen koper, zal niet
leiden tot enige aanpassing van de koopprijs.(...)
Bouwkundige Verkoper bevestigt dat het objekt zal worden uitgevoerd en opgeleverd
Staat conform de aan koper beschikbaar gestelde projectbrochure d.d. 11
september 2003 en de bijbehorende bestek en bestektekening, welke ter
controle aan koper nog beschikbaar zullen worden gesteld(..) Uitgangspunt
voor definitieve oplevering is het aangehechte verslag van 2 december 2003
en de aangehechte e-mail van de heer [E] d.d. 14 januari 2004. Alle in
voornoemd verslag en voornoemde e-mail genoemde punten zullen geen
aanleiding tot verrekening van de koopsom geven.
Goedkeu- Uiterlijk 15 juni 2004 zal verkoper aan koper de bestek en bestektekeningen
rings- ter beoordeling voorleggen, waarin het commentaar zoals vastgelegd in het
procedure verslag [B2] van 2 december 2003
en de Memo van de heer [E] van 14 januari 2004 verwerkt is. Koper zal
uiterlijk 15 werkdagen na de ontvangst van de
bouwvoorbereidingstekeningen hierop zijn goedkeuring of commentaar
verstrekken (..) De bouwvoorbereidingstekeningen maken deel uit van de due
diligence en dienen derhalve naar genoegen van koper te zijn.
(...)
Milieu Het objekt, noch de daarbij horende grond, dienen zodanig te zijn verontreinigd, dat dit een gebruik als bedoeld, ernstig belemmert of zelfs
onmogelijk maakt. Verkoper zijn geen bijzonderheden bekend.(...)
Parkeren Verkoper initieert en garandeert dat koper dan wel de toekomstig huurder tegen de gebruikelijke marktconforme tarieven parkeerplaatsen in de
parkeergarage onder de bebouwing in de ring kan huren. De
parkeerplaatsen dienen te allen tijde beschikbaar te zijn voor de huurder(s). (...) In de aanbieding zal worden opgenomen dat bij de eerste verhuur een aantal parkeerplaatsen op basis van een parkeerplaats per 65 m2 b.v.o. kan worden aangeboden, met dien verstande dat onder de eerste verhuur dient te worden verstaan de ingangsdatum van de verschillende huurovereenkomsten.
Onderzoek door koper (due diligence) Voor een goede beoordeling van het verkochte wenst koper alle relevante
zaken onderzoeken die het object betreffende object, danwel de zaken die
koper nodig acht om het object als belegging te kopen. In dit verband wenst
koper te beschikken over onderstaande documenten.
Documenten Verkoper stelt aan koper ter beschikking kopieën: bouwvergunning,
bodemonderzoek, meetcertificaat (NEN 2580), legionella risicoanalyse,
overzicht garanties en bestek en bestektekeningen van het gebouw en
omliggende ruimte en alle overige als zodanig in deze koopaanbieding
genoemde stukken.Ontbindende voorwaarde (…) Indien de door verkoper te overleggen bescheiden, om welke reden dan ook,
met vertraging worden aangeleverd, wordt de termijn voor de due diligence
automatisch met de duur van de vertragingstermijn verlengd. Indien mocht
blijken dat de uitkomsten van de due diligence niet naar genoegen van koper
zijn, dan behoudt koper zich het recht voor alsnog over te gaan tot
ontbinding van de koop.”
2.4
De koopprijs van de kantoorruimte bedroeg aanvankelijk € 8.200.000 v.o.n. en is nadien verhoogd tot € 9.704.750 v.o.n. in verband met de toename van het aantal vierkante meters van de kantoorruimte. [B2] heeft voor een periode van 60 maanden vanaf datum oplevering de huur voor 926 vierkante [G] van het totale verhuurbare vloeroppervlak van het object gegarandeerd.
2.5
In de e-mail van [E] ([A]) van 14 januari 2004 staat onder meer het volgende:
“Voor de goede orde de brief van de heer [F], extern adviseur van [A], hebben wij nog niet besproken en is eveneens voorwaarde een punt van bespreking om overeenstemming over te bereiken.”
2.6
In de brief van [F] (en [G]) aan [H] ([A]) van 22 september 2003 die in voornoemde e-mail wordt aangehaald, staat onder meer het volgende:
“Inleidend dient te worden opgemerkt dat de aangeleverde informatie op een groot aantal punten onduidelijk dan wel onvolledig is; een nadere plantoelichting van de zijde van de planontwikkelaar is dan ook een groot gemis om tot een evenwichtige afweging te komen, echter ondanks bovenstaande tekortkomingen hierbij onze bemerkingen:
(...)
Overige niet direct uit de omschrijving voorkomende bemerking die met het gebruiksniveau te maken hebben:
- -
Hoe is de toegankelijkheid van het gebouw voor mindervaliden.
- -
De kantoren zijn door de (weinige) en kleine ramen en toepassing van zonwerend glas erg donker.
- -
Het uitzicht aan de stadionzijde van het gebouw is weinig enerverend (uitzicht onder dan wel op tribunes).
- -
Er is inkijk hinder te verwachten vanaf de tribunes in de kantoren.
- -
De liften zijn aangebracht in een nis aan de achtergevel terwijl het de hoofdontsluiting voor verschillende gebruikers is.
Afsluitend kan worden gesteld dat het gebouw gezien licht, lucht en afwerking zeker geen hoogwaardig kantoorgebouw genoemd mag worden.”
2.7
Tijdens het overleg van 2 december 2003 is het een en ander besproken en in een verslag vastgelegd.
2.8
[B2] heeft op 15 juni 2004 en 17 juni 2004 een bestek en bestektekeningen aan [A] verstrekt. [H] heeft in een e-mail aan [I] ([C]) onder meer het volgende vermeld:
“Onlangs hebben we een aantal bescheiden van je ontvangen (Bestek en tekeningen).
Het verkregen bestek en de tekeningen geven ons inziens niet die duidelijkheid die we verwachten. Derhalve bestaat aan onze kant de behoefte om in een gesprek de zaken met elkaar te bespreken.”
2.9
Dit gesprek heeft op 23 juli 2004 plaatsgevonden. Op 30 augustus 2004 is een verslag van dit gesprek naar [A] gezonden. [A] heeft hier niet schriftelijk op gereageerd.
2.10
[B2] heeft op 14 oktober 2004 een nieuwe versie van de technische omschrijvingen naar [A] gezonden.
2.11
Op 25 oktober 2004 heeft wederom een bespreking plaats gevonden, onder meer tussen [E], [J] en [K] ([A]) en [L] en [M] ([C]). In het verslag van deze bespreking staat onder meer het volgende:
“Mededelingen
[E] ([E], van [A]) meldt dat [H] ([H], van [A]) verhinderd is en introduceert de heer [K].
(...)
[A] kantoren zuidgebouw
Volgens [K] ([K], van [A]) bestaat er een verschil van opvatting binnen [A] (ontwikkeling/[N]) over het afwerkingniveau van de kantoren. [J] ([J], van [A]) stelt dat [A] de kantoren in het [D] complex niet geweldig vindt met bijv. een stramienmaat van 175 cm 1.p.v. 180 cm. De entrees op de begane grond moeten dit compenseren. Ook de liftdeuren en liftinterieurs moeten uitstraling hebben. Mogelijk wil men nog wijzigingen in materialen e.d..[A] zal e.e.a. verwoorden in een nota en deze naar [B2] zenden. [B2] begrijpt dit niet. In de afgelopen periode is uitvoerig alles met [H] en [E] doorgesproken en zijn er over plattegronden, materialisering etc. tot op detailniveau afspraken gemaakt en in goedgekeurde verslagen vastgelegd. De realisatie vordert gestaag, wat niet veel ruimte laat voor additionele wijzigingen.”
[L] ([L], van [C]) meldt dat hij morgen een definitieve afspraak zal maken met de bouwcombinatie over de prijs voor de wijzigingen in de kantoren zoals die in overleg met [A] zijn vastgelegd. Als er dus nog additionele wensen zijn dient [B2] dit vandaag te weten. [K] stelt dat de [N] volgende week zal reageren richting [A].”
2.12
[O] ([A]) heeft op 23 november 2004 een brief gezonden aan [I] ([C]) in welke brief onder meer het volgende is vermeld:
“Sinds november 2002 voeren we besprekingen teneinde te komen tot overeenstemming over het opleveringniveau van de door ons te kopen kantoorruimten in het [D] complex. (...)
Om ieder misverstand over onze voorstellingen ten deze uit te sluiten hebben we gemeend in ons beider interesse te handelen, door het gevraagde opleveringsniveau concreet te laten invullen.(…)
Zoals mondeling reeds is aangekondigd op 28 oktober jl. zenden wij u hierbij, in de bijlage van dit schrijven, de voorgestelde en door onze architect vormgegeven aanpassingen van een drietal onderdelen van het door u ontwikkelde kantorencomplex [D].
Het betreffen aanpassingen inzake:
1) de ontsluiting van de parkeergarage naar het kantoorgebouw.
2) aanpassing interieur kantoorgebouw middels realisatie van een vide/atrium (tot aan de 2de verdieping).
3)aanpassing exterieur kantoorgebouw.
(...)
Uiteraard zijn wij bereid de voorgestelde aanpassingen mondeling toe te lichten.
Hopende met de voorgestelde aanpassingen inzake het opleveringsniveau te komen tot definitieve (koop)overeenstemming van het onderhavige object.”
2.13
[K], ([A]) heeft in zijn brief aan [B2] van 31 december 2004 nog het volgende medegedeeld:
“Refererend aan ons schrijven van 23 november jl. en de door u ter beoordeling aan ons toegezonden notulen d.d. 24 december jl. reageren wij als volgt.
(...)
Sinds november 2002 voert [A] met u besprekingen teneinde te komen tot finale overeenstemming over het opleveringsniveau van de door ons te kopen kantoorruimtes in het door u te ontwikkelen complex.
Tot op heden is het partijen nog niet gelukt die overeenstemming te bereiken doordat, ofwel de vraagstelling (nog) niet duidelijk genoeg geformuleerd is, ofwel de reacties daarop onvoldoende aansloten.
Dat is ook de reden geweest dat [A] voor eigen rekening opdracht heeft gegeven aan een architect om het opleveringsnivo zo concreet mogelijk te laten invullen cq. te laten visualiseren (zie bijlage brief [A] d.d. 23 november). (...)
[A] kantoren zuidgebouw:
In de notulen staat vermeld dat er een verschil van opvatting zou bestaan betreffende het afwerkingniveau van de kantoren. Dit betreft uitdrukkelijk een verschil van opvatting tussen [A] enerzijds en [B2] anderzijds. [A] heeft bij herhaling aangegeven dat het kantorencomplex (zowel intern als extern) voldoende uitstraling ontbeert en dat dit aanzienlijk moet worden verbeterd.”
2.14
[B2] heeft op 4 februari 2005 een technische omschrijving van [A] ontvangen die gedateerd is 15 oktober 2004.
2.15
[B2] heeft bij brief van 18 maart 2005 kenbaar gemaakt dat partijen sinds eind 2002 “in overleg zijn over de aankoop door [A2]”. Voorts is door [B2] in voornoemde brief kenbaar gemaakt dat over “vormgeving en uitvoering” nog geen definitieve overeenstemming is bereikt en zij stelt zich op het standpunt dat de meerkosten ten aanzien van de verstrekkende suggesties van [A] op het gebied van vormgeving en uitvoering gedragen dienen te worden door [A]. [B2] heeft de kosten van meerwerk begroot op € 1,93 miljoen.
2.16
[A2] heeft bij brief d.d. 29 juli 2005 medegedeeld dat zij afziet van de aankoop van de kantoorruimte. In de brief staat voorts het volgende:“Voor zover u zich op het standpunt stelt dat partijen reeds overeenstemming bereikt hebben geldt dat [B2] BV ernstig tekort schiet in de nakoming van de op haar rustende verplichtingen nu zij niet bereid is om het kantoorpand tegen de overeengekomen koopprijs van (...) 9,7mln (...) op het vereiste opleveringsniveau op te leveren.
Ondanks het feit dat verzuim reeds ingetreden is, (...) sommeert [A2] bv u hierbij (...) om binnen 15 werkdagen (...) te bevestigen dat u alsnog over zult gaan tot tijdige oplevering van het kantoorpand op het vereiste (en u bekende) kwaliteitsniveau tegen betaling van de overeengekomen koopprijs van € 9,7 miljoen, bij gebreke waarvan wij u hierbij, voor zover noodzakelijk, nu reeds voor alsdan aanzeggen de intentieovereenkomst per 22 augustus 2005 met onmiddellijke ingang te ontbinden”.
2.17
In opdracht van [B2] heeft [P], taxateurs van onroerende zaken (hierna: [P]), een taxatierapport opgesteld, gedateerd 30 januari 2006. In dit taxatierapport zijn de volgende bevindingen neergelegd. De functionaliteit van de parterre is goed te noemen. De functionaliteit van de eerste verdieping is matig te noemen en deze ruimte is moeilijk in te delen als cellenkantoor in verband met de beperkte daglicht toetreding. De functionaliteit van de tweede verdieping is redelijk. In de achterzijde zijn ramen geplaatst en in de buitengevel zijn grote rondvormige ramen geplaatst, welke de daglicht toetreding beperken. De getaxeerde kantoorruimten zijn voorzien van voorzieningen en installaties die qua onderhoudstoestand en techniek goed zijn maar naar de huidige maatstaven voor kantoorgebruik qua voorzieningenniveau minimaal. De courantheid is matig.
3. De motivering van de beslissing na verwijzing
3.1
Het gaat in dit geding kort samengevat over het volgende. In eerste aanleg heeft [B2] c.s. een verklaring voor recht gevorderd dat [A2] aansprakelijk is voor de door [B2] geleden schade als gevolg van een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst door [A2] en veroordeling van [A2] tot betaling van een bedrag van€ 3.904.607,70 vermeerderd met rente en kosten. Daarnaast heeft [B2] c.s. veroordeling van [A] gevorderd voor zover [A2] niet aan de vordering zou kunnen voldoen. De aansprakelijkheid van [A2] heeft [B2] c.s. gevestigd op ongegronde buitengerechtelijke ontbinding van de overeenkomst en de aansprakelijkheid van [A] op bestuurdersaansprakelijkheid. [A] c.s. heeft verweer gevoerd.
3.2
De rechtbank heeft de gevorderde verklaring voor recht toegewezen en [A2] en [A] veroordeeld tot betaling van € 2.486.916,67. De rechtbank heeft kort samengevat overwogen dat tussen de partijen [B2] en [A2] een overeenkomst is tot stand gekomen, dat partijen nog nader moesten onderhandelen over het opleveringsniveau maar dat de aanvullende eisen van [A2] vielen buiten hetgeen zij nog van [B2] mocht verwachten waardoor zij meerwerk verschuldigd werd, dat [B2] in dat licht niet is tekortgeschoten en er dus geen grond was voor ontbinding. Het beroep van [A2] op de due dilligence bepaling treft volgens de rechtbank geen doel omdat dit geen betrekking heeft op het opleveringsniveau. [A2] heeft de overeenkomst dan ook ontbonden zonder grond waardoor zij schadeplichtig is.
3.3
De aansprakelijkheid van [A] heeft de rechtbank aangenomen op grond van de bijzondere omstandigheden dat op het moment van de ongegronde ontbinding door [A2], [A2] een lege vennootschap was. [A] was verplicht om voldoende financiële middelen aan de vennootschap te verstrekken om de schade van [B2] te voldoen. Het is volgens de rechtbank in strijd met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt om het risico dat de door de ongegronde ontbinding geleden schade niet kan worden verhaald op de nog niet van financiële middelen voorziene projectvennootschap, af te wentelen op [B2].
3.4
[A] c.s. heeft hoger beroep ingesteld. Het gerechtshof te Leeuwarden heeft bij arrest van 25 augustus 2009 (LJN BJ6331) geoordeeld dat een deugdelijke grondslag voor de gevorderde schade ontbreekt. Schade vanwege het niet doorgaan van een overeenkomst kan volgens het hof slechts worden toegewezen wanneer de overeenkomst ontbonden is. Omdat [B2] het standpunt heeft ingenomen dat [A2] de overeenkomst ten onrechte heeft ontbonden en de overeenkomst volgens [B2] dus niet is ontbonden, is de schade niet toewijsbaar, aldus het hof.
3.5
Tegen dit oordeel heeft [B2] cassatieberoep ingesteld. Bij arrest van 8 juli 2011 (LJN BQ1684) heeft de Hoge Raad geoordeeld – kort samengevat – dat na een ongerechtvaardigde ontbindingsverklaring in de gedragingen van partijen een beëindigingsovereenkomst besloten kan liggen. De wederpartij ziet af van het recht op nakoming maar heeft niet de rechten prijsgegeven die voortvloeien uit de niet-gerechtvaardigde ontbindingsverklaring. In artikel 6:74 BW ligt verder besloten dat de schade die het gevolg is van het niet verder uitvoeren van de overeenkomst, waaronder begrepen het positief contractsbelang, moet worden vergoed door de schuldenaar wiens verzuim – de onterechte ontbindingsverklaring waardoor hij in verzuim is gekomen – heeft geleid tot niet verder uitvoeren van de overeenkomst. De Hoge Raad heeft vervolgens het arrest van het hof Leeuwarden vernietigd en de zaak verwezen naar het toenmalige hof Arnhem ter verdere behandeling en beslissing.
3.6
Met de vernietiging van het arrest van het hof Leeuwarden ligt na verwijzing de beoordeling van alle grieven – met uitzondering van grief I over de feitenvaststelling – aan dit hof als rechter na verwijzing voor. Het hoger beroep van [A] c.s. strekt ertoe de hele zaak ter beoordeling aan het hof voor te leggen.
3.7
De grieven II en III keren zich tegen het oordeel van de rechtbank dat tussen partijen een overeenkomst is gesloten en dat partijen in grote lijnen overeenstemming hebben bereikt over het opleveringsniveau. De grieven falen. Met de rechtbank oordeelt het hof dat [A2] na langdurig onderhandelen bij brief van 27 mei 2004 een aanbod heeft gedaan tot het aangaan van een koopovereenkomst, welk aanbod [B2] heeft aanvaard. De inhoud van die overeenkomst werd bepaald door de brief van 27 mei 2004, de aan [A2] beschikbaar gestelde projectbrochure d.d. 11 september 2003 en het bijbehorende bestek en de bestektekening alsmede het aangehechte verslag van de bespreking op 2 december 2003 en de aangehechte e-mail van [E] van 14 januari 2004.
3.8
De specificaties voor het opleveringsniveau zijn grotendeels opgesomd in de projectprocedure van 11 september 2003 en de daarbij behorende stukken. [A] heeft in dat licht enkele voorbehouden gemaakt waaruit volgt dat partijen nog nader moesten onderhandelen over de precieze invulling daarvan, maar dit maakt niet dat partijen nog niet gebonden waren aan de (ver)koop. Uit het verslag van 2 december 2003 en de e-mail van [E], inclusief de brief van [F] van 22 september 2003 waarnaar wordt verwezen, volgt dat [B2] toen nog inlichtingen diende te verstrekken over onder meer de toegankelijkheid voor mindervaliden, brandwerendheid en geluidwerendheid en dat volgens [A] de kantoren weinig uitstraling hadden. Blijkens het verslag van het overleg van 2 december 2003, op welk verslag [A] heeft gereageerd bij e-mail van 14 januari 2004, hebben partijen vooral gesproken over het werken met kleur, accentuering van de entrees en een kwalitatief goede afwerking van vloeren, entrees, parkeergarage, sanitaire ruimtes en kozijnen. Verder heeft [B2] informatie gegeven. De "losse eindjes" bestonden op dat moment dan ook voornamelijk uit discussies over de afwerking. De technische installaties (elektrotechnische installaties, werktuigkundige installaties en transportinstallaties) waren al opgenomen in het tweede katern van de projectbrochure (pp. 5-9), waarop [B2] desgevraagd een toelichting heeft gegeven op het overleg van 2 december 2003. Het betoog van [A] dat de technische installaties onbepaald waren, kan het hof dan ook niet volgen. Iets anders is of het huidige - inmiddels door [B2] afgebouwde en opgeleverde - kantorencomplex overeenkomstig die technische omschrijvingen is gebouwd (rapporten [Q], productie 2 bij memorie van grieven). Dat is voor de vraag of tussen [A2] en [B2] in mei 2004 een overeenkomst is gesloten niet relevant.
3.9
Hierbij overweegt het hof nog dat het evenals de rechtbank uit de stukken afleidt dat de toenmalige representanten van de Hanzevastvennootschappen zich om hen moverende redenen hebben neergelegd bij de uitvoering van de kantoren zoals [B2] die toen voorspiegelde. Dit impliceert dat partijen op 27 mei 2004 wilsovereenstemming hebben bereikt en zij het ook over het opleidingsniveau voldoende eens waren om van een bindende overeenkomst te kunnen spreken. Dat, zoals [A] heeft aangevoerd, [B2] vóór 27 mei 2004 ten onrechte in dat kader heeft gezegd dat majeure wijzigingen niet meer mogelijk waren, doet aan die wilsovereenstemming niet af. [A] verbindt aan deze – onvoldoende concreet onderbouwde – stelling ook niet de conclusie dat de overeenkomst wegens een wilsgebrek aantastbaar is. Hierop stuiten de grieven VI en IX af, evenals grief VIII.
3.10
Verder staat vast dat de wijzigingen die [A] in de technische omschrijving van 15 oktober 2004 en in de brief van 23 november 2004 heeft opgenomen, niet vóór 27 mei 2004 kenbaar zijn gemaakt aan [B2] en in zoverre nieuwe wensen van [A] waren die geen onderdeel uitmaakten van de koopovereenkomst. Dat deze wensen voortvloeiden uit het hoge afwerkingsniveau dat [A] steeds voor ogen stond, is mede gelet op hetgeen onder 3.9 is overwogen, onvoldoende om anders te oordelen. Deze nieuwe wensen waren in het bijzonder de aanpassing van de hoofdentree, de wijziging van het interieur door het aanbrengen van twee vides tot aan de tweede verdieping en een entree vanuit parkeerlaag -2, het realiseren van extra toiletten op alle verdiepingen, een uitbreiding van het inrichtingspakket met een intercomsysteem en een communicatie- en beveiligingsinstallatie en het realiseren van een extra lift. Daarnaast stelde [A] hogere eisen aan de verwarmingsinstallatie en de ventilatie- en luchtbehandelingsinstallatie zodat deels voor een ander verwarming- en ventilatiesysteem moest worden gekozen. Deze planaanpassingen vereisten constructieve en bouwkundige aanpassingen, hetgeen voor [A] kenbaar heeft moeten zijn. [A] kon daarom niet verwachten dat deze planaanpassingen zonder extra kosten doorgevoerd zouden worden. Het hof wijst op dit onderdeel nog naar katern III van de projectbrochure onder 2.4 (nieuwe wensen) en 4.3 (aanpassingen binnen het overeengekomen ontwerp).
3.11
De grieven IV en V gaan over de due dilligence bepaling, volgens [A] c.s. een opschortende voorwaarde die niet in vervulling is gegaan. Voor de betekenis van de in de overeenkomst opgenomen due diligence bepaling komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepaling mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. In voornoemde bepaling staat onder meer vermeld dat [A2] zich het recht heeft voorbehouden om “alle relevante zaken” te onderzoeken en om over te gaan tot ontbinding van de overeenkomst in het geval “de uitkomsten van de due diligence niet naar genoegen van koper zijn”. Volgens de door haar verdedigde uitleg heeft [A2]de due diligence bepaling ingeroepen in verband met de omstandigheid dat [B2] volgens haar stelling heeft nagelaten de kantoorruimte op het door haar gewenste opleveringsniveau op te leveren. Gelet echter op hetgeen hiervoor is overwogen, mocht [B2] ervan uitgaan dat [A2] de kantoren zou kopen met de specificaties zoals opgenomen in de projectbrochure c.a. waarbij over het bestek en de afwerking nog nadere afspraken moesten worden gemaakt overeenkomstig de in de stukken genoemde procedures (vgl. De procesafspraken, hoofdstuk 4, katern III van de projectbrochure).
3.12
In dat licht heeft [A] c.s. onvoldoende toegelicht dat [B2] desondanks heeft moeten begrijpen dat [A2]zich met de due dilligence bepaling het recht voorbehield om zonder meerkosten wijzigingen voor te stellen zoals gedaan in de technische omschrijving van 15 oktober 2004 en in de brief van 23 november 2004, wijzigingen die veelal buiten het bestek vallen en het door partijen afgesproken raamwerk (vgl. rov 3.10). In het algemeen ziet due dilligence op onderzoek van met aankoop samenhangende feiten en omstandigheden die de koper op het moment van het sluiten van de overeenkomst nog niet bekend zijn maar door bestudering van (publiekrechtelijke) documenten bekend kunnen worden. Een aantal documenten zijn in de aanbieding van 27 mei 2004 ook met zoveel woorden genoemd. Met de rechtbank oordeelt het hof dat onder het due dilligence onderzoek in dit geval en in het algemeen niet valt een later opkomende wens tot wijziging van het gekochte. Ook in dat licht heeft [A] c.s. onvoldoende toegelicht dat [B2] rekening moest houden met een beroep van [A2] op de due dilligence bepaling om omvangrijke wijzigingen aan het gekochte door te voeren. Ook de grieven IV en V falen dus, evenals de grieven XI, XII en XIII. Bij deze stand van zaken behoeft de vraag of de due dilligence bepaling een ontbindende of opschortende voorwaarde is, geen bespreking.
3.13
Behoudens het opleveringsniveau heeft [A] c.s. aangevoerd dat [B2] op andere punten tekort is geschoten of zou tekortschieten en wat de ontbinding zou rechtvaardigen. Zij heeft daarbij in eerste aanleg gewezen op de overeengekomen oplevertermijn, (mogelijke) verontreiniging, de splitsingsakte, het overeengekomen gebruik van parkeerruimte en de plaatsing van de woontorens (conclusie van antwoord, randnummer 2.3.19). De rechtbank heeft die stellingen verworpen overwegende dat zij onvoldoende onderbouwd waren (rov. 4.4.3 slot). In hoger beroep heeft [A] c.s. weliswaar opnieuw aandacht gevraagd voor de gestelde tekortkomingen maar deze niet nader toegelicht. Dat had wel op haar weg gelegen, temeer omdat [B2] c.s. een en ander onder randnummers 3.61, 3.62 en 3.36 van de memorie van antwoord heeft betwist. Voor zover [A] c.s. verwijst naar de producties 32 tot en met 35 in eerste aanleg volgt daaruit niet dat [B2] is tekortgeschoten in de nakoming. Bovendien heeft [A2] door het inroepen van de ontbinding voor de beoogde (eerste) opleverdatum en de daarmee verbonden beëindiging van de overeenkomst het in de hand gewerkt dat [B2] jegens haar niet meer (tijdig) kon nakomen en ook niet meer hoefde na te komen. Grief X en de toelichting daarop in randnummer 59 faalt dus.
3.14
Het vorenstaande impliceert dat de door [A2] uitgebrachte ontbindingsverklaring niet gerechtvaardigd was en heeft geleid tot verzuim van [A2] ten aanzien van haar verplichting om de koopovereenkomst na te komen. Nu beide partijen de overeenkomst voor beëindigd houden en zuivering van het verzuim niet meer mogelijk is, is [A2] jegens [B2] op grond van artikel 6:74 BW aansprakelijk en kan [A2] aan de schadevergoedingsvordering van [B2] niet tegenwerpen dat de overeenkomst niet is ontbonden. In zoverre faalt grief XVI.
3.15
De door [B2] gevorderde schade zoals die door de rechtbank is opgevat en toegewezen bestaat in het verschil tussen de overeengekomen koopsom en de marktwaarde van de kantoorruimte wanneer die conform het overeengekomen opleveringsniveau zou zijn opgeleverd. Tegen deze kennelijk aan HR 15 januari 1965, NJ 1965, 197 en artikel 7:36 BW ontleende berekeningswijze heeft [A] c.s. in haar memorie van grieven geen klachten gericht. Voor zover zij dit bij pleidooi alsnog heeft gedaan, is dat gelet op de twee-conclusieregel te laat, zodat het hof aan die klachten voorbijgaat. [A] c.s. heeft met grief XVI wel tijdig bezwaar gemaakt tegen de beslissingen van de rechtbank om uit te gaan van de taxatie van [P] en om de schade voor het overige te schatten (waar het gaat om de door [B2] nog te maken kosten om de kantoorruimte naar het overeengekomen opleveringsniveau te tillen). [A] heeft haar betwisting onderbouwd met een taxatierapport van [R] (productie 4 bij memorie van grieven). De aldus te bepalen schade zal in hoger beroep, met inachtneming wat partijen daaromtrent nader naar voren hebben gebracht, daarom opnieuw dienen te worden beoordeeld. Daarbij is het hof met [B2] van oordeel dat als peildatum voor deze waardevaststelling dient te worden aangehouden 14 februari 2006, de datum waarop [A] had moeten afnemen.
3.16
Voor de bepaling van de waarde van de kantoorruimte op de peildatum is het hof voornemens een deskundige te benoemen. Deze deskundige zal op basis van de door partijen aan hem te verstrekken gegevens de waarde van de kantoorruimte op de peildatum moeten waarderen, te vermeerderen met de waarde van hetgeen [A] op basis van de overeenkomst zoals door het hof uitgelegd, nog mocht verwachten. Dat wil zeggen dat de kantoren moeten worden gewaardeerd naar het opleveringsniveau zoals dat volgt uit de brief van 27 mei 2004, de aan [A2] beschikbaar gestelde projectbrochure d.d. 11 september 2003 en het bijbehorende bestek en de bestektekening alsmede het aangehechte verslag van 2 december 2003 en de aangehechte e-mail van [E] van 14 januari 2004 met de daarin voorbehouden ruimte voor afwerking en detaillering. Gelet op de bezwaren van [A] c.s. , dient de deskundige bij bovenvermelde waardering de latere verkoop van de kantoorruimte in november 2007 voor een bedrag van 10,35 miljoen bij zijn onderzoek te betrekken. Daartoe dient hij eveneens vast te stellen in hoeverre het op dat moment verkochte afweek van hetgeen [A] op grond van de overeenkomst mocht verwachten. Volgens [B2] c.s. is immers nog heel wat geïnvesteerd in de kantoren om het de aspiranthuurders naar de zin te maken. Ter vermijding van misverstand tekent het hof nog aan dat de te hanteren wijze van schadebegroting meebrengt dat, nu [A] geen (tijdig) beroep op voordeelsverrekening heeft gedaan, de latere verkoop alleen als gezichtspunt bij de bepaling van de marktwaarde kan worden gehanteerd en dat een daaruit genoten voordeel niet op de schade in mindering wordt gebracht.
3.17
Beide partijen worden in de gelegenheid gesteld om bij gelijktijdig te verzoeken akte zelf vragen te formuleren en om zich uit te laten over de door het hof voorgestelde vraagpunten, over de personen, hoedanigheden en relevante kwaliteiten van de te benoemen deskundige, zijn bereikbaarheid (adressen, telefoonnummers en e-mailadressen), de marges waarbinnen diens loon mag of moet liggen (waaronder de maximale hoogte daarvan) en de verdere (algemene) voorwaarden waaronder de opdracht aan de deskundige zou moeten worden verstrekt. Het hof verzoekt aan partijen tijdig met elkaar in overleg te treden over in ieder geval de personen van de te benoemen deskundige en zo mogelijk gezamenlijk een persoon voor te dragen. Indien partijen niet slagen in een gezamenlijke voordracht, verzoekt het hof aan partijen in hun tevoren over en weer aan elkaar toe te zenden akten in te gaan op de door de wederpartij voor te dragen personen en op eventuele bezwaren tegen benoeming van bepaalde personen, dan wel mee te delen dat partijen zich op dit punt refereren aan het oordeel van het hof.
3.18
Volgens de hoofdregel van artikel 195 Rv moet [B2] c.s. als eisende partij het voorschot dragen.
3.19
De grieven XIV en XV richten zich tegen het oordeel dat [A] als bestuurder van [A2] medeaansprakelijk is voor de schade voor zover [A2] niet in staat blijkt te zijn de schade aan [B2] te vergoeden. Het hof stelt het volgende voorop. In projecten als het onderhavige is het niet ongebruikelijk dat een lege projectvennootschap wordt opgericht die als koper zal optreden en door de moedervennootschap van middelen zal worden voorzien op het moment dat het vastgoed wordt geleverd. Partijen zijn in onderhavige zaak overeengekomen dat [A] de projectvennootschap [A2] zou fourneren op het moment van levering en er aldus zorg voor zou dragen dat de koper de met [B2] gesloten overeenkomst zou kunnen nakomen. Onder die condities heeft de bestuurder van [A2] namens [A2] de overeenkomst met [B2] ondertekend. Bij het aangaan van de overeenkomst zijn partijen er dus beide van uitgegaan dat de projectvennootschap [A2] de koopovereenkomst zou kunnen nakomen omdat zij dan van voldoende financiële middelen zou zijn voorzien. De verantwoordelijkheid van de bestuurder lag er dus in [A2] tijdig te (laten) fourneren zodat zij in staat zou zijn de overeenkomst met [B2] na te komen. [B2] heeft in dat verband geen zekerheden bedongen, ervan uitgaande dat [A] – destijds kapitaalkrachtig als grootste kantorenbelegger in Nederland – de projectvennootschap de aankoopsom c.a. zou verstrekken op het moment van levering. Naar het oordeel van het hof mocht [B2] daar destijds ook van uitgaan.
3.20
[A2] is niet nagekomen maar heeft – ten onrechte – de ontbinding ingeroepen. [B2] heeft daardoor in beginsel recht op vergoeding van het positief contractsbelang dat in zoverre in plaats komt van de nakoming van [A2]. Het moet als onrechtmatig worden geoordeeld indien [A] als bestuurder in weerwil van de overeenkomst [A2] op het moment van levering niet zou hebben voorzien van de financiële middelen om haar in staat te stellen de overeenkomst met [B2] na te komen. In het verlengde daarvan ligt het dat niet kan worden aanvaard dat de bestuurder de projectvennootschap niet van financiële middelen voorziet indien de projectvennootschap door een ongegronde ontbinding niet nakomt, haar verzuim niet zuivert en daarom gehouden is het positief contractsbelang aan haar wederpartij te voldoen.
3.21
Op deze gronden oordeelt het hof dat [A] als bestuurder van [A2] een ernstige persoonlijk verwijt treft en zij dus aansprakelijk is voor zover zij [A2] niet van voldoende financiële middelen zou voorzien om het positief contractsbelang aan [B2] te voldoen. De grieven XIV en XV stranden hierop.
3.22
In het licht van deze door het hof aanvaarde grondslag voor de bestuurdersaansprakelijkheid, gaat het verweer van [A] c.s. omtrent het causale verband (randnummers 82 en 83 van de memorie van grieven) niet op.
Slotsom
3.23
Partijen kunnen zich uitlaten over een te benoemen deskundige. Verder houdt het hof iedere beslissing aan.
4. De beslissing
Het hof, recht doende na verwijzing:
verwijst de zaak naar de roldatum 20 augustus 2013 voor het onder 3.17 omschreven doel;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.M. Croes, F.W.J. Meijer en Th.C.M. Willemse en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2013.
Uitspraak 08‑01‑2013
Mrs. H.E. de Boer, Th.C.M. Willemse, D. Stoutjesdijk
Partij(en)
arrest van de tweede civiele kamer van 8 januari 2013
in het geding zoals verwezen naar dit hof bij arrest van de Hoge Raad van 8 juli 2011 inzake
- 1.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Hanzevast Beleggingen B.V. en
- 2.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Hanzevast Beleggingen III B.V.,
beide gevestigd te Groningen,
appellanten,
hierna: Hanzevast,
advocaat: mr. M. Kremer,
tegen:
- 1.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Ontwikkelingsmaatschappij G4 Beheer B.V.,
gevestigd te Groningen en
- 2.
de commanditaire vennootschap
Ontwikkelingsmaatschappij G4 C.V.,
gevestigd te Bunnik,
geïntimeerden,
hierna: G4,
advocaat: mr. M.L.S. Kalff.
1. Het verloop van het geding
1.1
Voor het verloop van het geding tot aan het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 2011, LJN BQ1684 (hierna: het verwijzingsarrest) verwijst het hof naar dat arrest. Bij het verwijzingsarrest heeft de Hoge Raad het arrest van het hof te Leeuwarden van 25 augustus 2009 vernietigd en de zaak verwezen naar dit hof ter verdere behandeling en beslissing, een en ander met veroordeling van Hanzevast in de kosten van het geding in cassatie.
1.2
Bij bericht van 14 november 2012 heeft Hanzevast verzocht de zaak op de rol te plaatsen voor akte na verwijzing. G4 is vervolgens bij advocaat verschenen.
2. De motivering van de beslissing na verwijzing
2.1
Het hof ziet aanleiding om een comparitie van partijen te gelasten. Met partijen zal het hof de begrenzing van het geschil na verwijzing bespreken en het verdere verloop van de procedure. Daarnaast zal de zitting worden benut voor het beproeven van een minnelijke regeling.
2.2
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
3. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep na verwijzing:
bepaalt dat partijen, vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het geven van de verlangde inlichtingen in staat is en bevoegd is tot het aangaan van een schikking, tezamen met hun advocaten zuilen verschijnen voor het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. Th.C.M. Willemse, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2–4 te Arnhem op vrijdag 8 maart 2013 om 11.00 uur voor het hiervoor onder 2.1 genoemde doel;
bepaalt dat bij deze comparitie geen gelegenheid bestaat om pleitnotities voor te dragen;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van de comparitie van partijen nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.E. de Boer, Th.C.M. Willemse en D. Stoutjesdijk, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2013.