ABRvS, 16-04-2014, nr. 201301880/1/A3
ECLI:NL:RVS:2014:1282
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
16-04-2014
- Zaaknummer
201301880/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2014:1282, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 16‑04‑2014; (Hoger beroep)
Uitspraak 16‑04‑2014
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 9 december 2011 heeft het college aan [appellant] een bestuurlijke boete opgelegd ter hoogte van € 12.000,00 wegens overtreding van het bepaalde in artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet.
201301880/1/A3.
Datum uitspraak: 16 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 januari 2013 in zaak nr. 12/3097 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 9 december 2011 heeft het college aan [appellant] een bestuurlijke boete opgelegd ter hoogte van € 12.000,00 wegens overtreding van het bepaalde in artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet.
Bij besluit van 16 mei 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 januari 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 februari 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.H.J. van Riessen, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.A.H. van der Hijden, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 5, eerste volzin, van de Huisvestingswet kan de gemeenteraad, voor zover dat in het belang van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte noodzakelijk is, in de huisvestingsverordening woonruimte aanwijzen die niet voor bewoning in gebruik mag worden genomen of gegeven, indien voor het in gebruik nemen daarvan geen huisvestingsvergunning is verleend.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, is het verboden een woonruimte, aangewezen overeenkomstig artikel 5, voor bewoning in gebruik te geven aan een persoon die niet beschikt over een huisvestingsvergunning.
Ingevolge artikel 85a, eerste lid, kan de gemeenteraad bij verordening bepalen dat een bestuurlijke boete kan worden opgelegd ter zake van de overtreding van artikel 7, tweede lid. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd tot het opleggen van een bestuurlijke boete.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, kan de bestuurlijke boete niet hoger zijn dan € 18.500 voor overtreding van artikel 7, tweede lid.
Ingevolge het derde lid, stelt de gemeenteraad bij verordening het bedrag vast van de bestuurlijke boete die voor de verschillende overtredingen kan worden opgelegd.
Ingevolge artikel 60, eerste lid, van de Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2010 (hierna: de verordening) kunnen burgemeester en wethouders een bestuurlijke boete opleggen bij overtreding van artikel 7 en artikel 30 van de Huisvestingswet.
Ingevolge artikel 60, tweede lid, aanhef en onder a, leggen burgemeester en wethouders een boete op voor de eerste overtreding van de artikelen genoemd in het eerste lid overeenkomstig kolom A van de in bijlage vijf opgenomen tabel.
Ingevolge artikel 63 zijn burgemeester en wethouders bevoegd in gevallen waarin de toepassing van deze verordening naar hun oordeel tot een bijzondere hardheid leidt ten gunste van de aanvrager af te wijken van deze verordening.
In bijlage 5, Kolom A, van de verordening is bepaald dat de boete voor het in gebruik geven van woonruimte zonder vergunning door een huurder tegen een hogere huurprijs dan door hemzelf feitelijk wordt betaald bij een eerste overtreding € 12.000,00 bedraagt.
2. Niet in geschil is dat de woning aan de [locatie] te Amsterdam (hierna: de woning) een aangewezen woning als bedoeld in artikel 5 van de Huisvestingswet is en dat [appellant] ten tijde van belang hoofdhuurder en vergunninghouder was.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college bevoegd was om een boete op te leggen. Daartoe voert hij aan dat het college zich in zijn in beroep bestreden besluit van 16 mei 2012 niet op het standpunt heeft mogen stellen dat hij de woning in gebruik heeft gegeven aan anderen, zonder dat die anderen over een huisvestingsvergunning beschikten. De verklaringen van de vermeende onderhuurders, zoals die staan vermeld in het aan het besluit ten grondslag gelegde rapport van 30 september 2011, zijn niet betrouwbaar. De vermeende onderhuurders hebben deze verklaringen immers ingetrokken, en vervolgens verklaard alleen op de woning te passen tijdens de vakantie van [appellant]. De rechtbank gaat er aan voorbij dat het afleggen van tegenstrijdige verklaringen een indicatie is voor de onbetrouwbaarheid van degene die verklaart. Daarnaast zijn de vermeende onderhuurders beloond voor hun belastende verklaringen jegens [appellant], doordat zij een nieuwe huurwoning hebben kunnen betrekken. Voorts heeft het college niet onderzocht of er persoonlijke spullen van [appellant] in de woning aanwezig waren. Evenmin is bewijs voorhanden waaruit blijkt dat de vermeende onderhuurders huur aan [appellant] hebben betaald. Hij wijst erop dat, zoals het college heeft erkend, niet is aangetoond dat er een relatie bestaat tussen hem en [rekeninghouder], degene naar wiens bankrekening de vermeende onderhuurders geld hebben overgemaakt.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 26 augustus 2009 (zaak nr. 200807856/1/V6) dient in beginsel te worden uitgegaan van de juistheid van een op ambtseed onderscheidenlijk ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend boeterapport. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere omstandigheden voordoen die nopen tot afwijking van dit uitgangspunt.
Het boeterapport van 30 september 2011 bevat een verslag van het op die dag door de inspecteur afgelegde controlebezoek aan de woning, in aanwezigheid van een medewerker van de eigenaar van de woning. Uit het rapport volgt dat de in de woning aangetroffen personen [persoon a] en [persoon b] tijdens die controle hebben verklaard dat zij sinds september 2010 in de woning wonen, dat er geen andere mensen wonen en dat ze de woning op internet hadden gevonden. Verder heeft [persoon a] verklaard dat hij en [persoon b] over een sleutel van de woning beschikken en dat zij die van [appellant] hebben gekregen. Zij hebben voorts verklaard dat ze de woning huren van [appellant] en daarvoor maandelijks een bedrag van € 750,00 betalen. Uit het rapport volgt verder dat [persoon a] tijdens de inspectie een bankafschrift heeft laten zien waaruit blijkt dat de huur aan [rekeninghouder] wordt overgemaakt. [persoon a] heeft verklaard dat het bedrag op verzoek van [appellant] aan [rekeninghouder] wordt overgemaakt, aldus het rapport. Voorts staat in het rapport vermeld dat de bank, salon-, eettafel en keukenapparatuur aan [appellant], en kleding en alle andere spullen aan [persoon a] en [persoon b] toebehoren. [persoon b] heeft volgens het rapport verder verklaard dat [appellant] af en toe de post komt ophalen.
3.2. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de tijdens het controlebezoek afgelegde verklaringen van [persoon a] en [persoon b] onbetrouwbaar zijn. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat aannemelijk is dat hetgeen [persoon a] en [persoon b] op 30 september 2011 hebben verklaard de juiste weergave is van de feiten en dat het college zijn besluit derhalve op die verklaringen uit het rapport heeft mogen baseren. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de door [appellant] overgelegde en door [persoon a] en [persoon b] ondertekende verklaringen van 3 en 14 oktober 2011, waarin onder meer staat vermeld dat zij slechts op de woning van [appellant] pasten en geen huur betaalden, voor het college in dit geval aanleiding hadden moeten zijn te twijfelen aan de betrouwbaarheid van hetgeen zij op 30 september 2011 hebben verklaard. Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat [persoon a] en [persoon b] in hun brief van 7 november 2011, en nadien mondeling op 8 november 2011 ten overstaan van een opsporingsambtenaar, uitdrukkelijk hebben verklaard dat zij door [appellant] onder druk werden gezet om de verklaringen 3 en 14 oktober 2011 te ondertekenen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het twijfelachtig is of [persoon a] en [persoon b] deze door [appellant] overgelegde verklaringen uit vrije wil hebben opgesteld of hebben ondertekend. In het licht van de verklaringen van 7 en 8 november 2011 is de stelling van [appellant] dat de verklaringen van 3 en 14 oktober 2011 op eigen initiatief zijn opgesteld niet aannemelijk. Het betoog dat [persoon a] en [persoon b] een belang hadden bij het afleggen van een belastende verklaring jegens [appellant] faalt reeds omdat niet is gebleken dat zij wisten dat, zoals staat vermeld in het rapport, de huiseigenaar hun hulp zou bieden bij het zoeken naar vervangende woonruimte. Dat het college geen onderzoek heeft gedaan naar de aanwezigheid van persoonlijke spullen van [appellant] volgt niet uit het rapport.
3.3. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college op basis van het rapport als vaststaand heeft mogen aannemen dat [appellant] de woning in strijd met artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet in gebruik heeft gegeven aan anderen zonder dat aan die anderen een huisvestingsvergunning was verleend. Dat geen relatie is aangetoond tussen [appellant] en [rekeninghouder] doet daaraan niet af. Daarbij is van belang dat [persoon a] en [persoon b] op 30 september 2011 hebben verklaard dat zij op verzoek van [appellant] het huurbedrag van € 750,00 naar een bankrekeningnummer van [rekeninghouder] overmaakten. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het college bevoegd was een bestuurlijke boete op te leggen.
4. Voorts betoogt [appellant] dat het college hem ten onrechte een boete heeft opgelegd van € 12.000,00, aangezien niet vaststaat dat hij zelf een maandelijkse huur ontving die hoger was dan de huur die hijzelf moest betalen. Indien dat wel moet worden aangenomen, heeft de rechtbank niet onderkend dat de boete had moeten worden gematigd, aangezien hij niet uit was op winst.
4.1. De overweging van de rechtbank dat [appellant] voor de woning per maand een huurbedrag van € 224,16 was verschuldigd, wordt niet betwist. De Afdeling is dan ook, onder verwijzing naar hetgeen onder 3.2. en 3.3. is overwogen, met de rechtbank van oordeel dat [appellant] de woning voor een hoger bedrag verhuurde dan hij feitelijk zelf betaalde. Dat het maandelijks te betalen bedrag niet op de bankrekening van [appellant] werd overgemaakt is in dit geval niet relevant, nu dat bedrag blijkens het rapport op zijn eigen verzoek naar een bankrekening van [rekeninghouder] moest worden overgemaakt. Gelet op artikel 60, tweede lid, aanhef en onder a, van de verordening, gelezen in samenhang met Bijlage 5, bedraagt de boete in dit geval € 12.000,00. De boete die het college heeft opgelegd is in overeenstemming met dat bedrag.
4.2. De op te leggen boetebedragen zijn bij verordening vastgesteld. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 23 oktober 2013 in zaak nr. 201301126/1/A3), volgt uit de arresten van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 23 september 1998, Malige tegen Frankrijk, nr. 27812/95 en 2 juli 2002, Göktan tegen Frankrijk, nr. 33402/96 (www.echr.coe.int) dat artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden een systeem van wettelijk vastgestelde bestraffende sancties niet uitsluit en dat het bestuur en de rechter in beginsel van de door de wetgever gemaakte vaststelling dienen uit te gaan, mits de wettelijke bepalingen met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel tot stand zijn gekomen.
4.3. Ingevolge artikel 85a, eerste lid, van de Huisvestingswet kan de bestuurlijke boete voor overtreding van artikel 7, tweede lid, van deze wet niet hoger zijn dan € 18.500. Volgens de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Huisvestingswet, waarbij de mogelijkheid van het opleggen van een bestuurlijke boete voor enkele overtredingen is ingevoerd (Kamerstukken II 2007/08, 31 556, nr. 3), dient het bevoegde bestuur de hoogte van de boete in zijn huisvestingsverordening vast te leggen, mits het in artikel 85a, eerste lid, van de Huisvestingswet geregelde maximumbedrag niet wordt overschreden. Bij het vaststellen van de hoogte kan onder meer rekening worden gehouden met de lokale situatie, krapte op de woningmarkt, samenstelling van de woningmarkt, ernst en stelselmatigheid van de gedraging en recidive, aldus die passage.
De gemeenteraad heeft bij het vaststellen van de hoogte van de boete gekozen voor een systematiek, waarin bij herhaling van de overtreding steeds zwaarder wordt gestraft en overtredingen bij bedrijfsmatige exploitatie zwaarder worden beboet dan wanneer de exploitatie niet bedrijfsmatig plaatsvindt. Er is geen reden om de in de Huisvestingsverordening geregelde boetes onredelijk hoog te achten, nu onrechtmatige bewoning een urgent maatschappelijk probleem is en de hoogte van de boete een afschrikwekkend effect beoogt te hebben.
Artikel 60, tweede lid, aanhef en onder a, van de verordening is met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel tot stand gekomen.
4.4. Ingevolge artikel 5:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht legt het bestuursorgaan, indien de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, niettemin een lagere bestuurlijke boete op, indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat [appellant] geen omstandigheden naar voren heeft gebracht die het college aanleiding hadden moeten geven om de boete te matigen.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Neuwahl
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2014
280-721.