CRvB, 14-12-2023, nr. 21/3926 AOW
ECLI:NL:CRVB:2023:2466
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
14-12-2023
- Zaaknummer
21/3926 AOW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2023:2466, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 14‑12‑2023; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
USZ 2024/44
V-N 2024/21.11 met annotatie van Redactie
Uitspraak 14‑12‑2023
Inhoudsindicatie
Deze zaak gaat over een Duitse werknemer (belanghebbende) die voor haar Duitse werkgever [naam GmbH] 3 dagen per week op kantoor in Duitsland werkte en 2 dagen in de week vanuit huis. De Raad oordeelt over de vaststelling van de toepasselijke socialezekerheidswetgeving. Hiervoor is van belang vast te stellen waar belanghebbende haar woonplaats had en of zij gewoonlijk haar werkzaamheden in twee of meer lidstaten heeft verricht. De Raad stelt vast dat belanghebbende tot 1 januari 2020 haar woonplaats in Duistland had. Na 1 januari 2020 was dat in Nederland. Verder oordeelt de Raad dat vanaf 1 januari 2020 geen sprake is van plegen te werken in meerdere lidstaten. [naam GmbH] heeft namelijk niet bewust ingestemd met het werken vanuit een andere lidstaat dan Duitsland. Voor belanghebbende was Duitsland het werkland. Hierdoor is op haar zowel voor als na 1 januari 2020 de Duitse socialezekerheidswetgeving van toepassing.
21/3926 AOW
Datum uitspraak: 14 december 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 september 2021, 20/6870 en 21/2896 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[naam GmbH] te [vestigingsplaats], Duitsland (appellant; verder aan te duiden als [naam GmbH])
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
[belanghebbende] te [woonplaats] (belanghebbende)
PROCESVERLOOP
Namens [naam GmbH] heeft mr. J.P. van ‘t Hof, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Namens belanghebbende heeft mr. S.M.W. Cox een reactie ingezonden.
[naam GmbH] heeft vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2023. Namens [naam GmbH] zijn [A.] en [B.] verschenen, bijgestaan door mr. Van ‘t Hof. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. van der Weerd. Belanghebbende is verschenen, bijgestaan door mr. Cox.
De Raad heeft het onderzoek heropend. De Raad heeft gevraagd of partijen behoefte hadden aan een vervolgzitting. Omdat geen van de partijen binnen de gestelde termijn heeft gereageerd, heeft de Raad een nieuwe zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.
OVERWEGINGEN
Samenvatting
Deze zaak gaat over een Duitse werknemer (belanghebbende) die voor haar Duitse werkgever [naam GmbH] 3 dagen per week op kantoor in Duitsland werkte en 2 dagen in de week vanuit huis. De Raad oordeelt over de vaststelling van de toepasselijke socialezekerheidswetgeving. Hiervoor is van belang vast te stellen waar belanghebbende haar woonplaats had en of zij gewoonlijk haar werkzaamheden in twee of meer lidstaten heeft verricht. De Raad stelt vast dat belanghebbende tot 1 januari 2020 haar woonplaats in Duistland had. Na 1 januari 2020 was dat in Nederland. Verder oordeelt de Raad dat vanaf 1 januari 2020 geen sprake is van plegen te werken in meerdere lidstaten. [naam GmbH] heeft namelijk niet bewust ingestemd met het werken vanuit een andere lidstaat dan Duitsland. Voor belanghebbende was Duitsland het werkland. Hierdoor is op haar zowel voor als na 1 januari 2020 de Duitse socialezekerheidswetgeving van toepassing.
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Belanghebbende was sinds 1 mei 2017 in dienst van [naam GmbH]. Zij woonde in Duitsland en bezat de Duitse nationaliteit. In 2018 heeft [naam GmbH] belanghebbende toestemming gegeven om één dag per week thuis te werken en vier dagen op kantoor in Duitsland. In april 2019 heeft belanghebbende toestemming gekregen om twee dagen per week thuis te werken. Zij heeft zich op 17 mei 2019 ingeschreven in het bevolkingsregister van Nederland. Op 19 december 2019 heeft belanghebbende [naam GmbH] op de hoogte gebracht van haar verhuizing naar Nederland per 1 januari 2020. Op 20 januari 2020 heeft belanghebbende zich ziek gemeld en zij heeft daarna niet meer feitelijk gewerkt voor [naam GmbH].
1.2.
Op verzoek van belanghebbende heeft de Svb op 13 januari 2020 een A1-verklaring afgegeven, waarin staat dat op belanghebbende van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2021 de Nederlandse socialezekerheidswetging van toepassing is. Deze verklaring is ook naar [naam GmbH] gezonden.
1.3.
Eind september 2020 heeft [naam GmbH] de Svb gemeld van mening te zijn dat de A1verklaring onjuist was. Hierop heeft de Svb met een besluit van 7 oktober 2020 de A1verklaring over 1 januari 2020 tot en met 31 december 2021 ingetrokken. Na bezwaar van belanghebbende heeft de Svb met het besluit van 4 november 2020 (bestreden besluit 1) het besluit van 7 oktober 2020 herroepen. Hiertegen heeft [naam GmbH] beroep ingesteld.
1.4.
Met een besluit van 4 november 2020 heeft de Svb, ambtshalve, een A1-verklaring afgegeven voor de periode 11 juni 2019 tot en met 31 december 2019, waarin staat dat op belanghebbende de Nederlandse socialezekerheidswetging van toepassing is. Nadat [naam GmbH] hiertegen bezwaar had gemaakt, heeft de Svb deze A1-verklaring met het besluit van 10 maart 2021 (bestreden besluit 2) ingetrokken. Hiertegen heeft belanghebbende beroep ingesteld.
De uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van [naam GmbH] tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Het beroep van belanghebbende tegen bestreden besluit 2 heeft de rechtbank, onder gegrondverklaring van het beroep, vernietigd met toekenning van proceskosten en griffierecht aan belanghebbende. Volgens de rechtbank heeft belanghebbende sinds 17 mei 2019 haar woonplaats in Nederland. Nu zij twee dagen per week vanuit haar woning in Nederland haar werk verrichtte, was sprake van substantieel werken in Nederland. Op grond van artikel 13, eerste lid, van Vo 883/20041.viel belanghebbende daarom volgens de rechtbank van 11 juni 2019 tot en met 31 december 2019 en van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2021 onder de Nederlandse socialezekerheidswetgeving.
Standpunten in hoger beroep
3. [naam GmbH] is in hoger beroep gekomen en stelt dat beide A1-verklaringen onjuist zijn. Belanghebbende heeft laten weten het eens te zijn met het oordeel van de rechtbank. Ook de Svb meent dat deze uitspraak juist is. De standpunten worden hieronder, zo nodig, nader uitgewerkt.
Het oordeel van de Raad
4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht bestreden besluit 1 in stand heeft gelaten en bestreden besluit 2 heeft vernietigd. Hij doet dat aan de hand van de argumenten van alle partijen. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De bepalingen die voor deze uitspraak van belang zijn, zijn opgenomen in een bijlage. De bijlage is een onderdeel van deze uitspraak.
4.3.
In geschil is de vraag aan de wetgeving van welke lidstaat belanghebbende onderworpen was in de periode tussen 11 juni 2019 tot en met 31 december 2021. Hiervoor dient eerst de vraag te worden beantwoord waar belanghebbende woonde in de zin van artikel 1, onder j, van Vo 883/2004.
Waar woonde belanghebbende
4.4.
Ingevolge artikel 1, aanhef en sub j en sub k, van Vo 883/2004 wordt onder woonplaats verstaan de plaats waar een persoon pleegt te wonen en onder verblijfplaats de tijdelijke verblijfplaats. Beide begrippen hebben een autonome, communautaire betekenis.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof2.wordt met het begrip “woonplaats” binnen de toepassing van Vo 883/2004 en de eerdere Vo 1408/713.gedoeld op de lidstaat waar de betrokkene zijn normale woonplaats heeft en waar zich ook het gewone centrum van zijn belangen bevindt.4.In het bijzonder moet worden gelet op de gezinssituatie van de betrokkene, de redenen waarom hij naar een ander land is gegaan, de duur en bestendigheid van zijn verblijf aldaar, of hij een vaste werkkring heeft en de intentie van de betrokkene zoals die uit alle omstandigheden blijkt. Het begrip woonplaats in een lidstaat sluit niet uit dat de betrokkene een tijdelijke verblijfplaats in een andere lidstaat heeft. Een persoon kan voor de toepassing van deze Verordeningen echter niet tegelijkertijd twee normale woonplaatsen hebben op het grondgebied van twee verschillende lidstaten.
4.6.
De in de rechtspraak van het Hof neergelegde factoren die in aanmerking moeten worden genomen bij de vaststelling van de normale woonplaats van een persoon, zijn nu verwoord in artikel 11, eerste lid, van Vo 987/20095.. Deze opsomming is echter niet uitputtend en voorziet niet in een rangorde.6.Het is aan de nationale rechter om, gelet op alle relevante elementen in het dossier, te beoordelen waar zich de normale woonplaats van de betrokkene bevindt. Hierbij zijn de concrete feiten en omstandigheden bepalend voor de vraag of de betrokkene in de van belang zijnde periode het gewone centrum van zijn belangen in een andere lidstaat dan Nederland had.7.
Periode 11 juni 2019 tot en met 31 december 2019
4.7.
Belanghebbende stelt op 17 mei 2019 naar Nederland te zijn verhuisd en te zijn ingetrokken bij haar partner. Op die datum heeft zij zich ingeschreven in het Nederlandse bevolkingsregister. Uit de stukken blijkt dat zij daarna een huisarts in Nederland heeft gezocht, regelmatig betalingen deed in Nederland, een DigiD toegewezen heeft gekregen, zich in Nederland doctorandus mag noemen en in Nederland een bankrekening heeft. Hier staat tegenover dat zij langdurig in Duitsland heeft gewoond, daar nog stond ingeschreven, haar huurwoning in Duitsland nog heeft aangehouden, dat zij werkte in Duitsland en haar werkgever nog niet op de hoogte had gebracht van haar verhuizing. Belanghebbende heeft ook verklaard dat de periode na de verhuizing naar Nederland gezien moest worden als een proefperiode. De Raad is, alles overwegend, van oordeel dat met betrekking tot deze periode nog niet gezegd kan worden dat belanghebbende al woonplaats had in Nederland, als bedoeld in Vo 883/2004. De door belanghebbende overgelegde verklaringen van familie en vrienden over haar verblijf, acht de Raad in dit kader niet van doorslaggevend belang. Ook al verbleef belanghebbende in Nederland, dan wil dat nog niet zeggen dat dit vanaf mei 2019 ook al haar woonplaats was.
Periode 1 januari 2020 tot en met 31 december 2021
4.8.
Naar het oordeel van de Raad is de situatie wat wonen betreft in deze periode anders. Belanghebbende verbleef toen al ruim een half jaar in Nederland, had steeds meer zaken geregeld die verband hielden met de verhuizing naar Nederland en er waren geen aanwijzingen dat zij de intentie had terug te keren naar Duitsland. Hierbij is ook van belang dat zij op 19 december 2019 haar werkgever formeel op de hoogte heeft gebracht van de wijziging van haar woonplaats naar Nederland per 1 januari 2020, dat zij zich heeft uitgeschreven in Duitsland en dat zij haar huurappartement in Duitsland heeft opgezegd. De Raad stelt daarom vast dat belanghebbende vanaf 1 januari 2020 in Nederland woonde.
Placht belanghebbende in twee lidstaten te werken?
4.9.
Voor degene die werkzaamheden al dan niet in loondienst verricht in een lidstaat, geldt de wetgeving van die lidstaat. Dit is geregeld in artikel 11, derde lid, aanhef en onder a, van Vo 883/2004. Op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten is de wetgeving van toepassing van de lidstaat waar hij woont, mits hij daar een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden pleegt te verrichten. Als hij nietaan die voorwaarde voldoet, is de wetgeving van toepassing van de lidstaat waar de zetel of het domicilie van de onderneming of de werkgever zich bevindt, indien hij in dienst is van één onderneming of werkgever. Dit is geregeld in artikel 13, eerste lid, van Vo 883/2004.
4.10.
Het Hof heeft in verschillende arresten handvatten gegeven om te beoordelen of een persoon werkzaamheden in loondienst op het grondgebied van twee of meer lidstaten pleegt uit te oefenen in de zin van artikel 13, eerste lid, van Vo 883/2004, of dat zijn werkzaamheden slechts af en toe zijn verdeeld over het grondgebied van meerdere lidstaten.8.Volgens het Hof moeten in het bijzonder de volgende elementen in de beschouwing worden betrokken:
• de duur van de tijdvakken en de aard van de werkzaamheden in loondienst zoals die zijn vastgelegd in de contractdocumenten, en daarnaast, in voorkomend geval,
• de daadwerkelijk uitgeoefende werkzaamheden, met name de wijze waarop de tussen de werkgever en de betrokken werknemer gesloten arbeidsovereenkomsten in de praktijk in het verleden zijn uitgevoerd,
• de omstandigheden waaronder deze overeenkomsten zijn gesloten en, meer in het algemeen,
• de kenmerken en wijzen van uitvoering van de door de betrokken onderneming verrichte werkzaamheden.
Daarbij moet in het oog worden gehouden dat slechts van de algemene regel van aanknoping bij de werklidstaat moet afgeweken in bijzondere situaties, waarin een andere aanknopingsband geschikter lijkt te zijn.9.
4.11.
De Raad leidt uit de in 4.10 vermelde rechtspraak van het Hof, met name de arresten Format II en X, het volgende af. Voor de beantwoording van de vraag of een werknemer die werkt voor één werkgever en die een deel van zijn arbeidstijd thuis werkt in een andere lidstaat, werkzaamheden in meer dan een lidstaat pleegt te verrichten in de zin van artikel 13 van Vo 883/2004, is van belang of sprake is van een tot op zekere hoogte structureel, met de werkgever (al dan niet uitdrukkelijk) overeengekomen arbeidspatroon, dat voorziet in meer dan marginale, voor de onderneming van wezenlijk belang zijnde, werkzaamheden die vanuit huis worden verricht. Aan deze voorwaarde wordt naar het oordeel van de Raad slechts voldaan als de werkgever, uitdrukkelijk of stilzwijgend, heeft ingestemd met het thuis werken vanuit een andere lidstaat. De instemming van de werkgever kan blijken uit de arbeidsovereenkomst of uit een later document. Stilzwijgende instemming is niet uitgesloten, maar dan moet onmiskenbaar uit het geheel van feiten en omstandigheden blijken dat van een bewuste instemming sprake is. Als werken in twee of meer lidstaten binnen de onderneming gebruikelijk is, kan bewuste instemming eerder aannemelijk worden geacht. Als niet wordt voldaan aan de voorwaarde van uitdrukkelijke of stilzwijgende doch bewuste instemming van de werkgever, is er naar het oordeel van de Raad onvoldoende rechtvaardiging om af te wijken van de hoofdregel van aanknoping bij de werklidstaat. Bovendien zou de werknemer dan eenzijdig de in de verordening neergelegde conflictregels kunnen ontwijken.10.
Toepassing op de situatie van belanghebbende
4.12.1.
In de arbeidsovereenkomst is volgens partijen niets opgenomen over thuiswerken of werken in een andere lidstaat. In de loop van 2018 heeft belanghebbende toestemming van [naam GmbH] gekregen om één dag per week thuis te werken. Zij geeft aan in februari 2019 te zijn begonnen met één dag per week thuiswerken en vier dagen op kantoor in Duitsland. In april 2019 heeft zij toestemming gekregen om twee dagen per week thuis te werken. Belanghebbende heeft in het voorjaar van 2019 aan haar leidinggevende verteld dat zij van plan was naar Nederland te gaan verhuizen en dat zij haar werkgever ervan op de hoogte zou stellen als het zover was. Belanghebbende stelt vanaf 11 juni 2019 twee dagen per week in Nederland te hebben thuisgewerkt.
4.12.2.
In december 2019 heeft belanghebbende [naam GmbH] per e-mail laten weten dat zij per 1 januari 2020 naar Nederland zou verhuizen. Dat vanaf die datum sprake zou zijn van werken vanuit huis in een andere lidstaat is toen niet tussen belanghebbende en [naam GmbH] aan de orde geweest. Ter zitting heeft belanghebbende erkend nooit toestemming te hebben gevraagd om vanuit een andere lidstaat te werken.
4.12.3.
Op 13 januari 2020 heeft de Svb voor belanghebbende een A1-verklaring afgegeven, inhoudende dat op belanghebbende van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2021 de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing was. Bij de aanvraag van deze verklaring door belanghebbende en de beoordeling daarvan door de Svb is [naam GmbH] niet betrokken. Wel heeft [naam GmbH] deze verklaring op 15 januari 2020 van de Svb ontvangen. Op 20 januari 2020 heeft belanghebbende zich ziekgemeld. Op 19 februari 2020 heeft [naam GmbH] de toestemming aan belanghebbende om thuis te werken ingetrokken.
4.13.
Uit deze gang van zaken blijkt dat [naam GmbH] er pas vanaf 1 januari 2020 rekening mee moest houden dat belanghebbende op haar thuiswerkdagen vanuit Nederland werkte. Bovendien is het onderwerp “thuis werken vanuit een andere lidstaat” tussen belanghebbende en [naam GmbH] niet expliciet besproken voordat belanghebbende zich, minder dan drie weken later en slechts enkele dagen na ontvangst van de A1-verklaring door [naam GmbH], ziek meldde. Enkele weken na de ziekmelding heeft [naam GmbH] de toestemming om thuis te werken ingetrokken. [naam GmbH] heeft verder verklaard dat geen enkele andere werknemer van het bedrijf thuis werkt vanuit een andere lidstaat dan Duitsland en belanghebbende heeft dit niet tegengesproken. Onder deze omstandigheden oordeelt de Raad dat [naam GmbH] niet, uitdrukkelijk of stilzwijgend, ermee heeft ingestemd dat belanghebbende structureel werkzaamheden van betekenis vanuit haar woning in Nederland zou verrichten.
4.14.
Naar het oordeel van de Raad placht belanghebbende voorafgaand aan haar ziekmelding op 20 januari 2020 dan ook niet in twee of meer lidstaten in loondienst te werken in de zin van artikel 13 van Vo 883/2004. Artikel 13 van Vo 883/2004 was daarom niet op haar van toepassing. De toepasselijke wetgeving moet om die reden worden vastgesteld op grond van artikel 11 van Vo 883/2004.
Toepasselijke wetgeving
Periode 11 juni 2019 tot en met 31 december 2019
4.15.
In deze periode woonde belanghebbende in Duistland en werkte zij in loondienst in Duistland. Op grond van artikel 11, derde lid, aanhef en onder a, van Vo 883/2004 was op haar de Duitse socialezekerheidswetgeving van toepassing.
Periode 1 januari 2020 tot en met 31 december 2021
4.16.
In deze periode woonde belanghebbende in Nederland en werkte zij in loondienst in Duitsland. Op grond van artikel 11, derde lid, aanhef en onder a, van Vo 883/2004 was op haar de Duitse socialezekerheidswetgeving van toepassing.
Conclusie
4.17.
Het hoger beroep van [naam GmbH] slaagt. Op belanghebbende was van 11 juni 2019 tot en met 31 december 2019 en van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2021 de Duitse socialezekerheidswetgeving van toepassing. Dit is een andere conclusie dan waartoe de rechtbank is gekomen. De aangevallen uitspraak moet dan ook worden vernietigd. De Raad zal het beroep van [naam GmbH] tegen bestreden besluit 1 alsnog gegrond verklaren, bestreden besluit 1 vernietigen en zelf in de zaak voorzien door het bezwaar van belanghebbende tegen het besluit van 7 oktober 2020 ongegrond te verklaren. Dit betekent dat het besluit van 7 oktober 2020, waarmee de A1verklaring over 1 januari 2020 tot en met 31 december 2021 door de Svb is ingetrokken, in stand blijft. Verder zal de Raad het beroep van belanghebbende tegen bestreden besluit 2 alsnog ongegrond verklaren. Dit betekent dat de intrekking van de A1-verklaring over 11 juni 2019 tot en met 31 december 2019 in stand blijft.
5. Aanleiding bestaat de Svb te veroordelen in de proceskosten van [naam GmbH] in beroep en hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 1.674,- in beroep (beroepschrift en verschijnen ter zitting) en € 2.092,50 in hoger beroep (hoger beroepschrift, nadere reactie en verschijnen ter zitting), totaal € 3.766,50. Ook dient de Svb aan [naam GmbH] het betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep te vergoeden.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
verklaart het beroep van [naam GmbH] tegen het besluit van 4 november 2020 gegrond en vernietigt dit besluit;
- -
verklaart het bezwaar van belanghebbende tegen het besluit van 7 oktober 2020 ongegrond en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 4 november 2020;
- -
verklaart het beroep van belanghebbende tegen het besluit van 10 maart 2021 ongegrond;
- -
veroordeelt de Svb in de proceskosten van [naam GmbH] tot een bedrag van € 3.766,50;
- -
bepaalt dat dat de Svb aan [naam GmbH] het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 895,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en A. van Gijzen en K.H. Sanders als leden, met R. van Doorn als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 december 2023.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) R. van Doorn
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.
Bijlage
Artikel 1 Vo 883/2004 Definities
Voor de toepassing van deze verordening:
j) wordt onder „woonplaats” verstaan de plaats waar een persoon pleegt te wonen;
k) wordt onder „verblijfplaats” verstaan de tijdelijke verblijfplaats.
Artikel 11 Vo 883/2004 Algemene regels
1. Degenen op wie deze verordening van toepassing is, zijn slechts aan de wetgeving van één lidstaat onderworpen. Welke die wetgeving is, wordt overeenkomstig deze titel vastgesteld.
2. Voor de toepassing van deze titel worden de personen die een uitkering ontvangen omdat of als gevolg van het feit dat zij een werkzaamheid uitvoeren in loondienst of een werkzaamheid anders dan in loondienst, beschouwd als personen die die werkzaamheid verrichten. Deze regel geldt niet voor uitkeringen bij invaliditeit, ouderdom of aan
nabestaanden, prestaties in verband met arbeidsongevallen en beroepsziekten, of prestaties bij ziekte voor behandeling voor onbepaalde tijd.
3. Behoudens de artikelen 12 tot en met 16:
a. a) geldt voor degene die werkzaamheden al dan niet in loondienst verricht in een lidstaat, de wetgeving van die lidstaat.
Artikel 13 Vo 883/2004 Verrichten van werkzaamheden in twee of meer lidstaten
1. Op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten, is van toepassing:
a. a) de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij op dit grondgebied een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht of indien hij werkzaam is bij verschillende ondernemingen of werkgevers die hun zetel of domicilie hebben op het grondgebied van verschillende lidstaten,
of
b) de wetgeving van de lidstaat waar de zetel van de onderneming of het domicilie van de werkgever waarbij hij voornamelijk werkzaam is zich bevindt, indien hij geen substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht in de lidstaat waar hij woont.
Artikel 11 Vo 987/2009 Gegevens voor de vaststelling van de woonplaats
1. Indien tussen de organen van twee of meer lidstaten een verschil van mening bestaat over de vaststelling van de woonplaats van een persoon op wie de basisverordening van toepassing is, stellen deze organen in onderlinge overeenstemming het centrum van de belangen van de betrokkene vast op basis van een algemene beoordeling van alle beschikbare informatie met betrekking tot relevante feiten. Hiertoe behoren onder meer, in voorkomend geval:
a. a) de duur en de continuïteit van de aanwezigheid op het grondgebied van de betrokken lidstaten;
b) de persoonlijke situatie van de betrokkene, waaronder:
i. i) de aard en de specifieke kenmerken van de uitgeoefende werkzaamheden, met name de plaats waar deze gewoonlijk worden uitgeoefend, het stabiele karakter van de werkzaamheden of de duur van een arbeidsovereenkomst;
ii) de gezinssituatie en de familiebanden;
iii) de uitoefening van onbezoldigde werkzaamheden;
iv) in het geval van studenten, de bron van hun inkomsten;
v) de huisvestingssituatie, met name hoe permanent deze is;
vi) de lidstaat waar de betrokkene geacht wordt te wonen voor
belastingdoeleinden.
2. Indien de organen het na afweging van de in lid 1 genoemde, op relevante feiten gebaseerde criteria niet eens kunnen worden, wordt de intentie van de betrokkene, zoals deze blijkt uit de feiten en omstandigheden, met name de redenen om te verhuizen, voor de vaststelling van zijn woonplaats als doorslaggevend beschouwd.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 14‑12‑2023
Hof van Justitie van de Europese Unie.
Vergelijk de arresten Di Paolo van 17 februari 1977, C-76/76, Swaddling van 25 februari 1999, C-90/97, Wencel van 16 mei 2013, C-589/10 en I tegen Health Service Executive van 5 juni 2014, C-255/13.
Zie het arrest I tegen Health Service Executive, punt 46.
Vergelijk ECLI:NL:CRVB:2021:104.
Zie arrest van 13 september 2017, X, C 570/15, EU:C:2017:674, punt 21, en arrest van 20 mei 2021, Format II, C-879/19, ECLI:EU:C:2021:409, punt 22, en de rechtspraak waarnaar in beide arresten wordt verwezen.
Arrest X, C 570/15, EU:C:2017:674, punt 27.
Vergelijk arrest X, C 570/15, EU:C:2017:674, punt 28.