Het kabinet stelt dat niet kan worden uitgesloten dat artikel 22bis op geen enkele wijze kan worden omzeild. Maar de voorbeelden die in de literatuur worden genoemd snijden geen hout, aldus het kabinet. Zoals de stelling dat het bodemvoorrecht niet meer zou functioneren in faillissement. Op grond van artikel 21 lid 2 Invorderingswet 1990 behoudt het fiscale voorrecht namelijk zijn rang in faillissement, ongeacht of tevoren inbeslagneming heeft plaatsgevonden.
De voorbeelden van ontsnappingsroutes die in de literatuur naar voren zijn gebracht hebben op zichzelf niets te maken met het misbruik dat
artikel 22bis bestrijdt. Zo geldt het bodemrecht in beginsel niet als roerende zaken ten titel van operationele lease ter beschikking zijn gesteld. Anders is dit als dit gebeurt om aan het bodemrecht te ontkomen.
Een ander voorbeeld dat wordt gegeven is die van de ondernemer die op eigen initiatief, zonder overleg met de financier, handelingen verricht met betrekking tot zaken waardoor die zaken niet meer als bodemzaken kwalificeren. Ook dit heeft niets te maken met het misbruik dat
artikel 22bis bestrijdt, aldus de regering. Zie het onderdeel Parlementaire behandeling.
De per 1 januari 2018 in werking getreden aanscherping van artikel 22bis Invorderingswet 1990 (Wet overige fiscale maatregelen 2018, Stb. 2017, 518) - de uitbreiding van de meldingsplicht naar de eigenaar van verpande bodemzaken - zal naar verwachting een onvoldoende prikkel opleveren om de financier met een pandrecht tot loyale naleving van de wet te verleiden. Zie het onderdeel Literatuur.
Parlementaire behandeling
“De leden van de fractie van de VVD vragen een reactie op een publicatie in het Tijdschrift financiering, zekerheden en insolventiepraktijk, waarin diverse tekortkomingen van en ontsnappingsroutes voor deze maatregel worden geschetst. Het voorgestelde artikel 22bis van de IW 1990 beoogt een halt toe te roepen aan constructies waardoor het bodem(voor)recht wordt uitgehold. Het middel daartoe is een meldingsregeling; van belang is dat op geen enkele wijze het bodemrecht of het bodemvoorrecht zèlf wordt aangepast. De stelling van de auteur dat het bodemvoorrecht in faillissement niet meer zou functioneren berust dan ook op een misvatting. Ingevolge het bepaalde in artikel 21, tweede lid, van de IW 1990 behoudt het bodemvoorrecht immers zijn rang in geval van faillissement, ongeacht of tevoren inbeslagneming heeft plaatsgevonden. Verder noemt de auteur een aantal mogelijkheden om aan de nieuwe regeling te ontkomen. Ook hierbij moet voor ogen worden gehouden dat met de regeling wordt beoogd misbruik tegen te gaan. De voorbeelden van ontsnappingsroutes die de auteur beschrijft hebben op zichzelf niet veel met het bedoelde misbruik te maken. Als roerende zaken ten titel van operationele lease ter beschikking worden gesteld, geldt dat het bodemrecht in beginsel niet op deze zaken van toepassing is. Dat is slechts anders indien de figuur van de operationele lease kennelijk wordt gebruikt om aan de toepassing van het bodemrecht te ontkomen, hetgeen zich bijvoorbeeld voordoet wanneer een bezitloos pandrecht op een bodemzaak in het zicht van faillissement wordt omgezet in operationele lease. Er bestaat geen aanleiding om daar onder de nieuwe regeling anders mee om te gaan. De andere voorbeelden gaan uit van situaties waarin de ondernemer op eigen initiatief en zonder overleg met de financier handelingen verricht met als nevenresultaat dat het bodemrecht niet kan worden uitgeoefend. Ook bij deze voorbeelden is in beginsel geen sprake van misbruik; mocht bij onderzoek door de ontvanger blijken dat sprake is geweest van een opzetje tussen ondernemer en financier, dan kan daaraan – zoals de auteur zelf ook al vermoedt – op grond van de voorgestelde regeling een halt worden toegeroepen. Overigens kan het kabinet nooit bij voorbaat uitsluiten dat de regeling op geen enkele wijze zou kunnen worden omzeild, maar de voorbeelden in het genoemde artikel spreken in dat verband niet tot de verbeelding.”
Redactie Vakstudie Nieuws merkt in haar aantekening met betrekking tot de uitbreiding van de meldingsplicht tot de eigenaar van bodemzaken (zie Wet overige fiscale maatregelen 2018), (V-N 2017/47.6) op dat pandhouders eveneens kunnen worden verplicht de executiewaarde aan de ontvanger te vergoeden. Dat laatste geldt niet indien de pandhouder aannemelijk maakt dat noch de opbrengst noch de zaken zelf in zijn bezit respectievelijk zijn macht is gekomen of gebleven, aldus de redactie. De redactie merkt nog op dat het de vraag is of de voorgestelde maatregel adequaat is en gaat leiden tot meer meldingen. Gevreesd moet worden, volgens de redactie, dat de prikkel onvoldoende is (blijft) om de financier met een pandrecht tot loyale naleving van de wet te verleiden.
Raaijmakers, Cursus Belastingrecht, FBR10.41 (Bodemrecht).
J.A.M. Koek, 'De meldingsplicht van art. 22bis IW 1990 en zijn uitwegen', FTV 2015/15, geeft aan dat er geen meldingsplicht geldt voor vervangingsinvesteringen (normale uitoefening van beroep of bedrijf), en voor bodemzaken waarvan de waarde onder het drempelbedrag van 10.000 euro blijft. Het tijdstip van waardering is het moment van de overeenkomst tussen pandhouder en –gever, hetgeen volgens de auteur een vreemd gevolg kan hebben en ontgaansmogelijkheden biedt. Verder is er nog een tegemoetkoming voor specifieke financiers betreffende één bodemzaak.
J.A. Kinderman, 'De (on)zin van art. 22bis IW 1990 inzake tot de faillissementsboedel behorende bodemzaken', TvI 2015/50, is van mening dat de meldingsplicht in faillissement geen doel treft voor zover het gaat om tot de faillissementsboedel behorende boedelzaken omdat de fiscus geen beslag op deze zaken kan leggen (artikel 33 van de Fw). Schrijver is voorts van mening dat bodemzaken ook zien op zaken die eigendom zijn van de belastingschuldige (artikel 21, tweede lid, van de Invorderingswet 1990), en dat daarom de meldingsplicht ook van toepassing is op zaken van de belastingschuldige die daarmee in de faillissementsboedel vallen. Ook derden met rechten op zaken die in de faillissementsboedel vallen zijn volgens de auteur daarmee meldingsplichtig. Gelet op artikel 57, derde lid, van de Fw is het uiteindelijk de fiscus die de opbrengst van de bodemzaken incasseert en daardoor is de meldingsregeling van artikel 22bis zinloos, aldus de auteur. De auteur vindt daarnaast een minpunt dat in de situatie dat de pandhouder geen melding heeft gedaan en tot executie is overgegaan, de fiscus ex artikel 22bis, tiende lid, van de Invorderingswet 1990 aanspraak kan maken op de executieopbrengst zonder dat hij hoeft te delen in de algemene faillissementskosten.
W. Janssen-van Kesteren, 'Art. 22bis IW 1990: een tijger met een zwak gebit', FIP 2014/132, merkt op dat er mogelijkheden zijn om aan de meldingsplicht te ontkomen, die kunnen bestaan vanwege het informatiegebrek van de ontvanger. Een voorbeeld dat de auteur noemt is dat als de pandhouder ziet dat de belastingschuldige in de problemen komt, de pandhouder overgaat tot beperking van zijn pandrecht zodat geen meldingsplicht meer bestaat. Een andere mogelijkheid volgens de auteur is de pandrechten opnieuw te vestigen, maar dan dusdanig gesplitst zodat elke verpanding onder de drempel van € 10.000 blijft.
A.J.Tekstra, ‘De geforceerde restyling van het bodemrecht’, Tijdschrift Financiering, Zekerheden en Insolventiepraktijk, 2012/7, p. 228-236, bespreekt een aantal tekortkomingen van en ontsnappingsroutes voor art. 22bis.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Vakstudie Invorderingswet, art. 22bis Invorderingswet 1990, aant. 2.7
Aant. 2.7 Tekortkoming en ontsnappingsroutes art. 22bis?
Actueel t/m 15-11-2024
15-11-2024, het commentaar is bijgewerkt t/m BNB 2024/123, VN 2024/50.46
01-01-2013 tot: -
Vakstudie Invorderingswet, art. 22bis Invorderingswet 1990, aant. 2.7
Invordering / Dwanginvordering
Invordering / Verhaalsrecht
Invordering (V)
beslag
Invorderingswet 1990 artikel 22bis
Beschouwing
Het kabinet stelt dat niet kan worden uitgesloten dat artikel 22bis op geen enkele wijze kan worden omzeild. Maar de voorbeelden die in de literatuur worden genoemd snijden geen hout, aldus het kabinet. Zoals de stelling dat het bodemvoorrecht niet meer zou functioneren in faillissement. Op grond van artikel 21 lid 2 Invorderingswet 1990 behoudt het fiscale voorrecht namelijk zijn rang in faillissement, ongeacht of tevoren inbeslagneming heeft plaatsgevonden.
De voorbeelden van ontsnappingsroutes die in de literatuur naar voren zijn gebracht hebben op zichzelf niets te maken met het misbruik dat
artikel 22bis bestrijdt. Zo geldt het bodemrecht in beginsel niet als roerende zaken ten titel van operationele lease ter beschikking zijn gesteld. Anders is dit als dit gebeurt om aan het bodemrecht te ontkomen.
Een ander voorbeeld dat wordt gegeven is die van de ondernemer die op eigen initiatief, zonder overleg met de financier, handelingen verricht met betrekking tot zaken waardoor die zaken niet meer als bodemzaken kwalificeren. Ook dit heeft niets te maken met het misbruik dat
artikel 22bis bestrijdt, aldus de regering. Zie het onderdeel Parlementaire behandeling.
De per 1 januari 2018 in werking getreden aanscherping van artikel 22bis Invorderingswet 1990 (Wet overige fiscale maatregelen 2018, Stb. 2017, 518) - de uitbreiding van de meldingsplicht naar de eigenaar van verpande bodemzaken - zal naar verwachting een onvoldoende prikkel opleveren om de financier met een pandrecht tot loyale naleving van de wet te verleiden. Zie het onderdeel Literatuur.
“De leden van de fractie van de VVD vragen een reactie op een publicatie in het Tijdschrift financiering, zekerheden en insolventiepraktijk, waarin diverse tekortkomingen van en ontsnappingsroutes voor deze maatregel worden geschetst. Het voorgestelde artikel 22bis van de IW 1990 beoogt een halt toe te roepen aan constructies waardoor het bodem(voor)recht wordt uitgehold. Het middel daartoe is een meldingsregeling; van belang is dat op geen enkele wijze het bodemrecht of het bodemvoorrecht zèlf wordt aangepast. De stelling van de auteur dat het bodemvoorrecht in faillissement niet meer zou functioneren berust dan ook op een misvatting. Ingevolge het bepaalde in artikel 21, tweede lid, van de IW 1990 behoudt het bodemvoorrecht immers zijn rang in geval van faillissement, ongeacht of tevoren inbeslagneming heeft plaatsgevonden. Verder noemt de auteur een aantal mogelijkheden om aan de nieuwe regeling te ontkomen. Ook hierbij moet voor ogen worden gehouden dat met de regeling wordt beoogd misbruik tegen te gaan. De voorbeelden van ontsnappingsroutes die de auteur beschrijft hebben op zichzelf niet veel met het bedoelde misbruik te maken. Als roerende zaken ten titel van operationele lease ter beschikking worden gesteld, geldt dat het bodemrecht in beginsel niet op deze zaken van toepassing is. Dat is slechts anders indien de figuur van de operationele lease kennelijk wordt gebruikt om aan de toepassing van het bodemrecht te ontkomen, hetgeen zich bijvoorbeeld voordoet wanneer een bezitloos pandrecht op een bodemzaak in het zicht van faillissement wordt omgezet in operationele lease. Er bestaat geen aanleiding om daar onder de nieuwe regeling anders mee om te gaan. De andere voorbeelden gaan uit van situaties waarin de ondernemer op eigen initiatief en zonder overleg met de financier handelingen verricht met als nevenresultaat dat het bodemrecht niet kan worden uitgeoefend. Ook bij deze voorbeelden is in beginsel geen sprake van misbruik; mocht bij onderzoek door de ontvanger blijken dat sprake is geweest van een opzetje tussen ondernemer en financier, dan kan daaraan – zoals de auteur zelf ook al vermoedt – op grond van de voorgestelde regeling een halt worden toegeroepen. Overigens kan het kabinet nooit bij voorbaat uitsluiten dat de regeling op geen enkele wijze zou kunnen worden omzeild, maar de voorbeelden in het genoemde artikel spreken in dat verband niet tot de verbeelding.”
MvA, Kamerstukken I 2012/13, 33 402, nr. D, p. 21.
Redactie Vakstudie Nieuws merkt in haar aantekening met betrekking tot de uitbreiding van de meldingsplicht tot de eigenaar van bodemzaken (zie Wet overige fiscale maatregelen 2018), (V-N 2017/47.6) op dat pandhouders eveneens kunnen worden verplicht de executiewaarde aan de ontvanger te vergoeden. Dat laatste geldt niet indien de pandhouder aannemelijk maakt dat noch de opbrengst noch de zaken zelf in zijn bezit respectievelijk zijn macht is gekomen of gebleven, aldus de redactie. De redactie merkt nog op dat het de vraag is of de voorgestelde maatregel adequaat is en gaat leiden tot meer meldingen. Gevreesd moet worden, volgens de redactie, dat de prikkel onvoldoende is (blijft) om de financier met een pandrecht tot loyale naleving van de wet te verleiden.
Raaijmakers, Cursus Belastingrecht, FBR10.41 (Bodemrecht).
J.A.M. Koek, 'De meldingsplicht van art. 22bis IW 1990 en zijn uitwegen', FTV 2015/15, geeft aan dat er geen meldingsplicht geldt voor vervangingsinvesteringen (normale uitoefening van beroep of bedrijf), en voor bodemzaken waarvan de waarde onder het drempelbedrag van 10.000 euro blijft. Het tijdstip van waardering is het moment van de overeenkomst tussen pandhouder en –gever, hetgeen volgens de auteur een vreemd gevolg kan hebben en ontgaansmogelijkheden biedt. Verder is er nog een tegemoetkoming voor specifieke financiers betreffende één bodemzaak.
J.A. Kinderman, 'De (on)zin van art. 22bis IW 1990 inzake tot de faillissementsboedel behorende bodemzaken', TvI 2015/50, is van mening dat de meldingsplicht in faillissement geen doel treft voor zover het gaat om tot de faillissementsboedel behorende boedelzaken omdat de fiscus geen beslag op deze zaken kan leggen (artikel 33 van de Fw). Schrijver is voorts van mening dat bodemzaken ook zien op zaken die eigendom zijn van de belastingschuldige (artikel 21, tweede lid, van de Invorderingswet 1990), en dat daarom de meldingsplicht ook van toepassing is op zaken van de belastingschuldige die daarmee in de faillissementsboedel vallen. Ook derden met rechten op zaken die in de faillissementsboedel vallen zijn volgens de auteur daarmee meldingsplichtig. Gelet op artikel 57, derde lid, van de Fw is het uiteindelijk de fiscus die de opbrengst van de bodemzaken incasseert en daardoor is de meldingsregeling van artikel 22bis zinloos, aldus de auteur. De auteur vindt daarnaast een minpunt dat in de situatie dat de pandhouder geen melding heeft gedaan en tot executie is overgegaan, de fiscus ex artikel 22bis, tiende lid, van de Invorderingswet 1990 aanspraak kan maken op de executieopbrengst zonder dat hij hoeft te delen in de algemene faillissementskosten.
W. Janssen-van Kesteren, 'Art. 22bis IW 1990: een tijger met een zwak gebit', FIP 2014/132, merkt op dat er mogelijkheden zijn om aan de meldingsplicht te ontkomen, die kunnen bestaan vanwege het informatiegebrek van de ontvanger. Een voorbeeld dat de auteur noemt is dat als de pandhouder ziet dat de belastingschuldige in de problemen komt, de pandhouder overgaat tot beperking van zijn pandrecht zodat geen meldingsplicht meer bestaat. Een andere mogelijkheid volgens de auteur is de pandrechten opnieuw te vestigen, maar dan dusdanig gesplitst zodat elke verpanding onder de drempel van € 10.000 blijft.
A.J.Tekstra, ‘De geforceerde restyling van het bodemrecht’, Tijdschrift Financiering, Zekerheden en Insolventiepraktijk, 2012/7, p. 228-236, bespreekt een aantal tekortkomingen van en ontsnappingsroutes voor art. 22bis.