Rb. Zeeland-West-Brabant, 21-12-2016, nr. 5403291 AZ VERZ 16-105
ECLI:NL:RBZWB:2016:8235
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
21-12-2016
- Zaaknummer
5403291 AZ VERZ 16-105
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2016:8235, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 21‑12‑2016; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2017:3681
- Vindplaatsen
AR 2016/4053
AR-Updates.nl 2016-1481
VAAN-AR-Updates.nl 2016-1481
Uitspraak 21‑12‑2016
Inhoudsindicatie
Arbeidszaak; Wwz; artikel 7:673 lid 4 sub b BW; opvolgend werkgeverschap na faillissement.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Kanton
Bergen op Zoom
zaak/rolnr.: 5403291 AZ VERZ 16-105
Beschikking d.d. 21 december 2016 in de zaak van:
[voornaam verzoekster] [verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekende partij,
verder te noemen: ‘ [verzoekster] ’,
gemachtigde: mr. E.J. Warnar, werkzaam bij stichting Univé Rechtshulp te Assen,
tegen
de besloten vennootschap [naam verweerder],
gevestigd te [vestigingsplaats] , aan het adres [adres] ,
verwerende partij,
verder te noemen: ‘ [verweerster] ’,
gemachtigde: mr. E.W. Kingma, advocaat te Leeuwarden.
1. Het procesverloop
1.1.
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende stukken:
- a.
het verzoekschrift met producties, ter griffie ontvangen op 3 oktober 2016;
- b.
het verweerschrift met producties;
- c.
de door mr. Warnar nagezonden productie 15, ter griffie ontvangen op 1 november 2016;
- d.
e door mr. Warnar nagezonden productie 16, ter griffie ontvangen op 7 november 2016;
1.2.
Op 9 november 2016 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Uit de aantekeningen van de griffier en het daarbij behorende audiëntieblad volgt wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. Door mr. Kingma is een pleitnota overgelegd.
1.3.
Hierna is uitspraak bepaald.
2. De feiten
2.1.
[verzoekster] , geboren op [geboortedatum] , is in juli 1992 in dienst getreden bij [bedrijf 1] en vervolgens bij [bedrijf 2] .
2.2.
[bedrijf 2] . heeft op 7 februari 2013 haar statutaire- en handelsnaam veranderd in [handelsnaam bedrijf 3] (verder te noemen: ‘ [bedrijf 3] ’). [bedrijf 3] is op 26 februari 2013 failliet verklaard.
2.3.
Op 12 februari 2013 zijn de vennootschappen [handelsnaam bedrijf 4] (verder te noemen: ‘ [bedrijf 4] ’) en [naam verweerder] (‘ [verweerster] ’) opgericht. De laatste functie die [verzoekster] bij [verweerster] vervulde, was die van ‘ [functie] ’, met een salaris van € 2.460,91 bruto per maand.
2.4.
Op 12 mei 2016 heeft [verweerster] bij het UWV toestemming voor het ontslag van [verzoekster] aangevraagd. Het UWV heeft bij besluit van 3 juni 2016 aan [verweerster] toestemming gegeven om de arbeidsovereenkomst met [verzoekster] op te zeggen, op grond van bedrijfseconomische omstandigheden. [verweerster] heeft de arbeidsovereenkomst met [verzoekster] per brief van 7 juni 2016 opgezegd per 1 augustus 2016.
2.5.
[verweerster] heeft aan [verzoekster] een transitievergoeding betaald van € 2.461,00 bruto.
3. Het verzoek
3.1.
[verzoekster] verzoekt [verweerster] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 22.968,00 bruto aan (ontbrekende) transitievergoeding en een bedrag van € 4.921,82 bruto aan vergoeding wegens onregelmatige opzegging als bedoeld in artikel 7:672 lid 10 BW, beide te vermeerderen met de wettelijke rente en onder overlegging van een deugdelijke en overzichtelijke specificatie.
3.2.
Aan dit verzoek legt [verzoekster] – kort samengevat – het volgende ten grondslag. [verzoekster] is vanaf 17 juli 1992 aansluitend in dienst geweest bij [bedrijf 1] , [bedrijf 2] . en [bedrijf 3] . [bedrijf 3] is op 26 februari 2013 failliet verklaard. Op 14 maart 2013 is een akkoord bereikt over de doorstart van [bedrijf 3] , waarbij de activiteiten van [bedrijf 3] zijn voortgezet door [verweerster] . [verzoekster] is vervolgens per 1 april 2013 bij [verweerster] in dienst getreden. Zij had daar dezelfde functie, taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden als bij [bedrijf 3] , werkte met dezelfde systemen, onder dezelfde arbeidsvoorwaarden en had voor en na faillissement dezelfde baas. [verweerster] moet dan ook redelijkerwijze geacht worden de rechtsopvolger van [bedrijf 3] te zijn, zodat – conform artikel 7:673 lid 4 sub b BW – voor de bepaling van de hoogte van de transitievergoeding de dienstjaren vanaf 17 juli 1992 moeten worden meegenomen. Daarnaast had [verweerster] met inachtneming van de correcte opzegtermijn de arbeidsovereenkomst tegen 1 oktober 2016 kunnen opzeggen. De door [verweerster] gedane opzegging tegen 1 augustus 2016 was dus onregelmatig, zodat [verweerster] een vergoeding ex artikel 7:672 lid 10 BW verschuldigd is, aldus [verzoekster] .
4. Het verweer
4.1.
[verweerster] verweert zich tegen het verzoek en stelt dat het verzoek moet worden afgewezen. [verweerster] voert daartoe – kort gezegd – primair aan dat zij niet is te beschouwen als opvolgend werkgever van [bedrijf 3] in de zin van artikel 7:673 lid 4 sub b BW. [verweerster] ontkent dat zij activa van [bedrijf 3] heeft overgenomen en dat dus een doorstart heeft plaatsgevonden. Daarnaast zijn de werkzaamheden die [verzoekster] voor [verweerster] verrichtte, wezenlijk anders dan die ze voor [bedrijf 3] verrichtte. Tot slot bestaan tussen [verweerster] en [bedrijf 3] niet zodanige banden dat het door [bedrijf 3] op grond van haar ervaringen met [verzoekster] verkregen inzicht in haar hoedanigheid en geschiktheid in redelijkheid ook moet worden toegerekend aan [verweerster] , aldus [verweerster] .
4.2.
Subsidiair en meer subsidiair stelt [verweerster] zich op het standpunt dat een beroep op opvolgend werkgeverschap in onderhavige zaak in strijd is met respectievelijk het bepaalde in artikel 7:666 BW dan wel met de redelijkheid en billijkheid.
4.3.
Op de standpunten en stellingen van partijen zal hierna, waar nodig en relevant, nader worden ingegaan.
5. De beoordeling
5.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of [verweerster] dient te worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 22.968,00 bruto aan transitievergoeding en een bedrag van € 4.921,82 bruto aan gefixeerde schadevergoeding.
5.2.
[verzoekster] heeft beide verzoeken tijdig ingediend, omdat het is ontvangen binnen respectievelijk drie en twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd.
5.3.
Partijen verschillen van mening over de vraag of [verweerster] als opvolgend werkgever moet worden beschouwd en of bij bepaling van de omvang van de transitievergoeding en de opzegtermijn, de duur van het dienstverband van [verzoekster] bij [bedrijf 1] , [bedrijf 2] . en [bedrijf 3] moet worden meegenomen. Artikel 7:673 lid 4 sub b BW bepaalt hieromtrent: “Voor de berekening van de duur van de arbeidsovereenkomst, bedoeld in leden 1 en 2 worden een of meer voorafgaande arbeidsovereenkomsten tussen dezelfde partijen, die elkaar met tussenpozen van zes maanden hebben opgevolgd, samengeteld. De vorige zin is eveneens van toepassing indien de werknemer achtereenvolgens in dienst is geweest bij verschillende werkgevers die, ongeacht of inzicht bestaat in de hoedanigheid van de werknemer, ten aanzien van de verrichte arbeid rederlijkwijze geacht moeten worden elkaars opvolger te zijn”.
5.4.
Voor het antwoord op de vraag of sprake is van opvolgend werkgeverschap waren vóór invoering van de Wet Werk en Zekerheid (Wwz) per 1 juli 2015 de criteria uit het arrest Van Tuinen/Wolters (ECLI:NL:HR:2012:BV9603) bepalend. In dit arrest is bepaald dat enkel sprake kan zijn van opvolgend werkgeverschap als (1) de nieuwe overeenkomst wezenlijk dezelfde vaardigheden en verantwoordelijkheden eist als de vorige overeenkomst en (2) tussen de nieuwe en de oude werkgever zodanige banden bestaan dat het door die laatste op grond van zijn ervaringen met de werknemer verkregen inzicht in diens hoedanigheden en geschiktheid in redelijkheid ook moet worden toegerekend aan de nieuwe werkgever (het ‘zodanige banden’-criterium).
5.5.
[verzoekster] stelt dat uit de in artikel 7:673 lid 4 sub b BW toegevoegde bewoordingen “ongeacht of inzicht bestaat in de hoedanigheid en geschiktheid van de werknemer” blijkt dat sinds de invoering van de Wwz niet langer aan de eis van ‘zodanige banden’ hoeft te zijn voldaan om opvolgend werkgeverschap aan te nemen. [verweerster] voert daarentegen aan dat in onderhavige zaak het ‘zodanige banden’-criterium nog wel van toepassing is. [verweerster] beroept zich daarbij op het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 juni 2016 (ECLI:NL:GHARL:2016:4977, ‘Constar Plastics’), waarin het hof heeft beslist dat voor het antwoord op de vraag of vóór 1 juli 2015 sprake is geweest van opvolgend werkgeverschap getoetst moet worden aan de oude criteria van het arrest van Van Tuinen/Wolters. Het hof overweegt: “De overname van de activa van Constar International door Constar Plastics en het in dienst nemen van een aantal oud-werknemers van Constar International heeft immers plaatsgevonden vóór 1 juli 2015, zodat Constar Plastics aan de hand van het toen geldende criterium diende te beoordelen of zij eventueel zou kunnen worden aangemerkt als opvolgend werkgever. De naar het moment van eventuele opvolging te bepalen status van de nieuwe werkgever wijzigt niet onder invloed van de latere invoering van de Wwz en het daarop betrekking hebbende overgangsrecht.”. [verzoekster] beroept zich op haar beurt op de noot onder het arrest, waaruit volgens haar blijkt dat het arrest ‘een vreemde eend in de bijt is’, zodat het ‘zodanige banden’-criterium in onderhavige zaak niet van toepassing kan zijn, aldus [verzoekster] .
5.6.
De kantonrechter overweegt hierover als volgt.
De wetsgeschiedenis van de Wwz bepaalt over het begrip ‘opvolgend werkgever’ van artikel 7:673 lid 4 sub b BW (gelijkgesteld het begrip in artikel 7:668a lid 2 BW) het volgende: “In artikel 7:668a, tweede lid, BW en in artikel 7:673, vierde lid, onderdeel b, BW (…) wordt geregeld dat ook sprake is van het doorlopen van de keten respectievelijk de opbouw van de transitievergoeding, als de opvolgende werkgever geen inzicht heeft in de hoedanigheid en geschiktheid van de werknemer. Er hoeven met andere woorden niet zodanige banden te bestaan tussen de opvolgende werkgevers, zodat deze kennis van de eerste werkgever over de werknemer kan worden toegerekend aan de opvolgend werkgever. Dit neemt niet weg dat er wel een aanleiding moet zijn waardoor de werknemer van de oude naar de nieuwe werkgever overgaat. Dit verband zal er in de regel zijn als de aanleiding van het overgaan van de oude naar de nieuwe werkgever ingegeven is door een organisatorische of andere wijziging die zich bij een van werkgevers voordeed. (…) Dit is in artikel 7:668a, tweede lid, BW en in artikel 7:673, vierde lid, onderdeel b, BW vervat doordat bepaald wordt dat de werkgevers redelijkerwijs geacht moeten worden elkaars opvolger te zijn ten aanzien van de verrichte arbeid. Daarin is tevens vervat dat de werknemer bij de opvolgende werkgever vergelijkbare arbeid dient te gaan verrichten. (…) Ten slotte merkt de regering op dat constructies om de bepaling betreffende het opvolgend werkgeverschap te omzeilen, met de voorgestelde wijziging worden bestreden. Bij dat laatste wordt onder meer gedacht aan constructies waarin een werknemer na een dienstverband bij een werkgever, via een derde weer bij diezelfde werkgever, of bij een aan hem gelieerde BV aan de slag gaat. (Kamerstukken I, 2013/14, 33818, C, p. 105).
5.7.
Daarnaast heeft de regering over het begrip ‘opvolgend werkgeverschap’ het volgende opgemerkt: “De regering is van oordeel dat hiermee [kantonrechter: het Van Tuinen/Wolters-arrest] een te beperkte invulling wordt gegeven aan het begrip opvolgend werkgeverschap waarmee constructies (…) niet kunnen worden voorkomen. In de bijgevoegde nota van wijziging wordt de bepaling omtrent opvolgend werkgeverschap in de zin van de ketenbepaling dan ook aangepast, mede om dergelijke constructies effectiever tegen te kunnen gaan.” (Kamerstukken II, 2013/14, 33818, nr. 7, pag. 23).
5.8.
Met de in artikel 7:673 lid 4 sub b BW toegevoegde bewoordingen “ongeacht of inzicht bestaat in de hoedanigheid en geschiktheid van de werknemer” is de definitie van opvolgend werkgeverschap uit het Van Tuinen/Wolters-arrest dus verruimd en is sinds de invoering van de Wwz per 1 juli 2015 een einde gekomen aan het ‘zodanige banden’-criterium.
5.9.
Met betrekking tot de vraag welke criteria sinds de invoering van de Wwz van toepassing zijn op de vraag of vóór 1 juli 2015 sprake was van opvolgend werkgeverschap is de lagere rechtspraak schaars en verdeeld. In het arrest Constar Plastics voornoemd heeft een gerechtshof zich over deze vraag uitgelaten en geoordeeld dat in een dergelijke situatie het oude recht van toepassing is. Naar aanleiding van dit arrest is een tweetal annotaties geschreven – door zowel mr. J. van der Pijl als mr. H.H. Kreikamp –, waarin gepleit wordt voor toepassing van het nieuwe recht. De Rechtbank Midden-Nederland heeft in een (latere) uitspraak van 17 oktober 2016 (ECLI:NL:RBMNE:2016:4242) eveneens geoordeeld dat het nieuwe recht van toepassing is bij beoordeling van de vraag of sprake is opvolgend werkgeverschap vóór 1 juli 2015. In onderhavige zaak is de kantonrechter eveneens van oordeel dat het nieuwe recht moet worden toegepast, gelet op het volgende.
5.10.
Uitgangspunt bij nieuwe wetgeving is dat deze onmiddellijke werking heeft, tenzij het overgangsrecht anders voorschrijft. Het Overgangsrecht Wwz heeft in artikel XXII leden 7 en 8 overgangsrecht opgenomen ten aanzien van artikel 7:673 lid 4 sub b BW, maar dat ziet niet op het hier aan de orde zijnde aspect van het opvolgend werkgeverschap. In de wetsgeschiedenis of in het overgangsrecht vindt de kantonrechter geen, althans onvoldoende, aanknopingspunten waaruit volgt dat naar oud recht beoordeeld moet worden of vóór 1 juli 2015 sprake was van opvolgend werkgeverschap. Ook naar aanleiding van het Constar Plastics-arrest ziet de kantonrechter onvoldoende aanknopingspunten om een uitzondering op het overgangsrecht aan te nemen. Het hof heeft immers een (inhoudelijke) bespreking van de wetsgeschiedenis en het overgangsrecht achterwege gelaten. Niet valt uit te sluiten dat de in de annotatie uiteengezette lijn, waar [verzoekster] zich op beroept, in de toekomst gevolgd zal worden. De kantonrechter ziet dan ook in onderhavig geval geen aanleiding om het oude recht toe te passen.
5.11.
De vraag of er tussen [verweerster] en [bedrijf 3] zodanige banden bestaan dat [verweerster] inzicht had in de hoedanigheid en geschiktheid van [verzoekster] behoeft dan ook geen bespreking. Beoordeeld dient te worden of de nieuwe arbeidsovereenkomst van [verzoekster] wezenlijk dezelfde vaardigheden en verantwoordelijkheden eiste als de vorige overeenkomst.
5.12.
Daar komt bij dat in onderhavig geval sprake is geweest van een faillissementssituatie. Uit het arrest Boekenvoordeel/Isik (ECLI:NL:HR:2006:AY3782) blijkt dat in een dergelijk geval artikel 7:668a BW (en daarmee thans artikel 7:673 lid 4 sub b BW) slechts toepassing heeft in het geval een koper van activa uit een failliete boedel tevens een werknemer die in dienst was van de failliet in dienst neemt.
5.13.
[verzoekster] stelt dat aan voornoemde vereisten is voldaan. Dat sprake is geweest van een doorstart is naar mening van [verzoekster] overduidelijk. Na faillissement hebben namelijk geen wezenlijke veranderingen plaatsgevonden. Voor en na faillissement was sprake van dezelfde organisatie, met dezelfde afdelingen en dezelfde werknemers. De functie van [verzoekster] is voor en na faillissement formeel hetzelfde gebleven, waarbij ze dezelfde werkzaamheden verrichtte. Haar taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden waren hetzelfde. Het werk bij [verweerster] werd als vanouds gedaan met dezelfde computers, programmatuur en (inhoud van de) mailbox. Geen van haar collega’s heeft voordat deze het werk kon hervatten eerst moeten starten met een cursus of opleiding. Iedereen was direct operationeel. Medewerkers hebben ook geen sollicitaties hoeven te verrichten. Op logistiek vlak is niets veranderd, aldus [verzoekster] .
5.14.
[verweerster] ontkent dat aan voornoemde vereisten is voldaan. Het is onjuist dat de activa van [bedrijf 3] zijn overgenomen door [verweerster] . [bedrijf 3] was een groothandelsbedrijf dat zich bezighield met de exploitatie van het merk [merk] , meer specifiek met de ontwikkeling, productie, marketing en sales van dit merk. [bedrijf 3] verrichtte tevens werkzaamheden voor [handelsnaam bedrijf 5] (verder te noemen: ‘ [bedrijf 5] ’) en [handelsnaam bedrijf 6] . (verder te noemen: ‘ [bedrijf 6] ’). Reeds vóór faillissement van [bedrijf 3] zijn de merkrechten op het merk [merk] overgedragen aan een derde. Vanuit faillissement heeft [bedrijf 4] de voorraden overgenomen. [bedrijf 4] houdt zich bezig met de ontwikkeling van nieuwe [merk] -producten op basis van een daartoe strekkende licentie van de merkhouder, alsmede de verkoop en marketing daarvan. [verweerster] is daarentegen een puur logistieke dienstverlener die ‘warehouse’ voor derden exploiteert. [verweerster] ontwikkelt geen producten en houdt zich evenmin bezig met marketing en verkoop, in tegenstelling tot [bedrijf 3] en [bedrijf 4] . De identiteit van [verweerster] is derhalve op geen enkele wijze vergelijkbaar met die van [bedrijf 3] . Reeds om die reden zijn de werkzaamheden bij [bedrijf 3] en [verweerster] evenmin vergelijkbaar. Dat de werkzaamheden van [verzoekster] bij [bedrijf 3] en [verweerster] wezenlijk anders waren blijkt volgens [verweerster] tevens uit het volgende. [bedrijf 4] is een afnemer van de diensten van [verweerster] , maar ook andere retailers – [retailers] – nemen van [verweerster] diensten af. De werkzaamheden ten behoeve van deze retailers betreffen vrijwel enkel de verwerking van internetaankopen, welke individueel moeten worden verwerkt. Bij groothandelsbedrijf [bedrijf 3] ging het daarentegen veelal om grote orders. Verder verzorgt [verweerster] voor een deel van haar klanten ook de financiële administratie, terwijl deze werkzaamheden bij [bedrijf 3] niet voorkwamen. Voorts brachten de werkzaamheden voor [verzoekster] bij [verweerster] in vergelijking met [bedrijf 3] een andere verantwoordelijkheid met zich. Bij [bedrijf 3] diende [verzoekster] namelijk verantwoording af te leggen aan haar Logistiek Manager. Na faillissement is deze functie verdwenen en diende [verzoekster] bij [verweerster] verantwoording af te leggen aan de CFO. De werkzaamheden bij [verweerster] vereisten dan ook wezenlijk andere vaardigheden en verantwoordelijkheden dan bij [bedrijf 3] , zodat van opvolgend werkgeverschap geen sprake kan zijn.
5.15.
De kantonrechter oordeelt dat [verweerster] en [bedrijf 4] – ondanks hun eigen identiteit – zodanig nauw met elkaar zijn verbonden dat (1) wordt geacht dat zowel de activa als de werknemers van [bedrijf 3] zijn overgegaan naar éénzelfde, althans naar aan elkaar gelieerde, vennootschap(pen), en dat (2) wordt geacht dat [verzoekster] bij [verweerster] dezelfde werkzaamheden verrichtte als bij [bedrijf 3] . Daartoe wordt het volgende overwogen.
5.16.
Uit de in het geding gebrachte uittreksels van de Kamer van Koophandel blijkt dat [verweerster] en [bedrijf 4] dochterondernemingen zijn van dezelfde moedervennootschap, namelijk [handelsnaam bedrijf 7] (verder te noemen: ‘de Holding’). [verweerster] , [bedrijf 4] en de Holding zijn allen gevestigd op hetzelfde adres te [vestigingsplaats] . Tevens blijkt dat de Holding pas is opgericht ná faillissement, evenals [verweerster] en [bedrijf 4] , allen op dezelfde datum. Uit deze uittreksels volgt dus dat [verweerster] en [bedrijf 4] aan elkaar gelieerde vennootschappen zijn, hetgeen tevens door de heer [bestuurder] (bestuurder van beide vennootschappen) ter zitting is erkend.
5.17.
Naar aanleiding van het faillissement van [bedrijf 3] heeft de curator op 26 maart 2013 een faillissementsverslag opgemaakt. Daarin staat onder andere: “Toen de warme doorstart niet mogelijk bleek werd, aldus de heer [bestuurder] , noodgedwongen gekozen voor de zogenaamde “koude doorstart”, zijnde het aanvragen van het faillissement, gevolgd door een doorstart” en “(…) na heropening van de onderhandelingen kwam een doorstart alsnog tot stand” en “De doorstart kwam uiteindelijk tot stand middels op ondertekening van het betreffende contract op 14 maart 2013.”. Dat van een doorstart sprake is geweest, staat dan ook buiten kijf. In het verslag staat vermeld dat de kantoor-/en bedrijfsinventaris, de voorraden, de debiteuren en de immateriële activa zijn verkocht aan ‘de doorstarter’. Over deze doorstarter geeft het faillissementsverslag echter geen uitsluitsel. Het standpunt van [verweerster] dat uit het faillissementsverslag blijkt dat [bedrijf 4] de activa heeft overgenomen, kan dan ook niet slagen. Dit impliceert niet dat het standpunt van [verzoekster] dat [verweerster] de activa heeft overgenomen, omdat in diverse door haar overgelegde (kranten)artikelen (productie 5 dagvaarding) wordt gesproken over een doorstart van ‘ [bedrijf X] ’, waarmee volgens [verzoekster] [verweerster] moet zijn bedoeld, wel kan slagen. Met de algemene benaming ‘ [bedrijf X] ’ kan immers zowel [verweerster] , [bedrijf 4] als de Holding zijn bedoeld. Uit het faillissementsverslag en voornoemde (kranten)artikelen blijkt in ieder geval niet van een strikt onderscheid tussen [verweerster] en [bedrijf 4] . Zelfs kan niet worden uitgesloten dat de doorstart heeft plaatsgevonden ten behoeve van de Holding. De stelling van [verweerster] dat [verzoekster] na faillissement geen deel meer uitmaakt van de [merk] -organisatie, houdt dan ook geen stand.
5.18.
De nauwe verbondenheid tussen [verweerster] en [bedrijf 4] kan tevens worden afgeleid uit de door [verzoekster] in het geding gebrachte telefoonlijsten van 2012 en 2013 (productie 13 dagvaarding). Op de telefoonlijst van 2013 staan [verweerster] en [bedrijf 4] namelijk onder één titel vermeld: “[handelsnaam bedrijf 4] / [naam verweerder]”. Onder deze gezamenlijke titel staan de diverse afdelingen en werknemers van de beide vennootschappen genoemd. Er is geen nader onderscheid gemaakt tussen de afdelingen en werknemers van [verweerster] en [bedrijf 4] . Uit een vergelijking tussen de telefoonlijsten van 2012 en 2013 blijkt dat na faillissement grotendeels dezelfde afdelingen en dezelfde, doch minder, werknemers bij [bedrijf 4] / [verweerster] zijn teruggekomen. De stelling van [verweerster] dat de telefoonlijst enkel op deze wijze is ingericht omdat [verweerster] en [bedrijf 4] op dezelfde locatie en in hetzelfde gebouw te [vestigingsplaats] kantoor houden, wordt niet gevolgd. Op de telefoonlijsten staan namelijk, bij aparte titel, ook de ondernemingen [bedrijf 5] en [bedrijf 6] vermeld, evenals de buitenlandse afdelingen van [bedrijf 4] / [verweerster] , terwijl niet is gebleken dat deze ondernemingen c.q. afdelingen op dezelfde locatie te [vestigingsplaats] gevestigd zijn.
5.19.
Dat [verzoekster] vlak vóór en na faillissement dezelfde werkzaamheden verrichtte, kan worden afgeleid uit de in het geding gebrachte takenlijsten (productie 5 verweerschrift en nagezonden productie 16). Zo blijkt uit productie 16 dat het merendeel van de werkzaamheden die door ‘LS’ ( [voornaam verzoekster] [verzoekster] ) bij [bedrijf 3] werden verricht, bij [verweerster] behouden zijn gebleven. [verzoekster] heeft na faillissement weliswaar meer taken toebedeeld gekregen, maar uit voornoemde producties blijkt dat ofwel [verzoekster] deze taken heeft overgenomen van een collega die niet bij [verweerster] (terug) in dienst is gekomen ofwel dat [verzoekster] reeds vóór faillissement voor deze taken als eerste back-up fungeerde. Daarnaast heeft [verzoekster] onbetwist gesteld dat ze, naast de werkzaamheden die ze voor [verweerster] verrichtte, werkzaamheden vanuit [bedrijf 4] heeft overgenomen. Blijkbaar konden binnen de Holding werkzaamheden over de grenzen van de vennootschappen worden herverdeeld als dat nodig was.
5.20.
[verweerster] verweert zich met de stelling dat de werkzaamheden van [verzoekster] na faillissement wezenlijk zijn veranderd door het feit dat [bedrijf 3] en [verweerster] ieder voor andere afnemers logistieke werkzaamheden verrichtten. Zo verrichtte [verzoekster] bij [bedrijf 3] enkel werkzaamheden voor [bedrijf 5] en [bedrijf 6] , terwijl ze na faillissement werkzaamheden verrichtte voor [retailers] , aldus [verweerster] . [verweerster] verwijst hierbij naar de takenlijst van productie 4 bij verweerschrift. [verzoekster] heeft daarentegen gesteld dat zij zowel vlak vóór als vlak na faillissement enkel ten behoeve van [bedrijf 5] en [bedrijf 6] logistieke diensten verleende. De doorstart heeft hier (in eerste instantie) geen verandering in gebracht. [retailers] zijn er volgens [verzoekster] later bijgekomen. De kantonrechter oordeelt dat voornoemde telefoonlijsten van 2012 en 2013 deze stelling van [verzoekster] ondersteunen. [bedrijf 5] en [bedrijf 6] staan immers ook vlak na faillissement op de telefoonlijst vernoemd, zodat de kantonrechter aannemelijk acht dat [verweerster] ook na faillissement van [bedrijf 3] nog werkzaamheden voor hen verrichtte. [retailers] ontbreken daarentegen op de telefoonlijst van 2013, zodat de kantonrechter aannemelijk acht dat deze retailers niet direct na de doorstart, maar zich pas enige tijd later bij [verweerster] hebben aangesloten. [verweerster] heeft hiertegen onvoldoende ingebracht. Dat [verzoekster] logistieke werkzaamheden (zoals de financiële administratie) ten behoeve van [retailers] is gaan verrichten, acht de kantonrechter dan ook geen direct gevolg van de doorstart, maar een gevolg van het feit dat [verweerster] op een later moment andere afnemers heeft aangetrokken. Aan het verweer van [verweerster] (en aan productie 4 bij verweerschrift) wordt dan ook voorbij gegaan.
5.21.
[verweerster] verweert zich daarnaast met de stelling dat de werkzaamheden van [verzoekster] wezenlijk zijn veranderd door het feit dat [verzoekster] bij [verweerster] (individuele) internetaankopen verwerkte, terwijl het bij [bedrijf 3] ging om verwerkingen voor groothandels en winkels. [verzoekster] stelt daarentegen dat algemeen bekend is dat in de loop der jaren het aantal internetaankopen is toegenomen; een ontwikkeling die ook bij [bedrijf 3] zou hebben plaatsgevonden. De werkzaamheden ten gevolge van deze toename zijn bij [verweerster] pas een jaar ná de doorstart een grotere rol gaan spelen, aldus [verzoekster] . [verweerster] heeft hiertegen onvoldoende ingebracht, zodat voornoemde wijziging in werkzaamheden evenmin als een direct gevolg van de doorstart wordt geacht. Aan dit verweer van [verweerster] wordt dan ook eveneens voorbij gegaan.
5.22.
Verder overweegt de kantonrechter dat uit de overgelegde functieomschrijvingen van 2004 en 2015 (nagezonden productie 16) blijkt dat de direct leidinggevende van [verzoekster] na faillissement is gewijzigd van een Logistiek Manager naar de CFO. Echter, het feit dat [verzoekster] verantwoording moet afleggen aan een hogere ‘laag’ in de organisatie, impliceert niet dat de verantwoordelijkheden van [verzoekster] groter zijn geworden. Uit voornoemde functieomschrijvingen blijkt namelijk dat de bevoegdheden van [verzoekster] in 2004 en 2015 identiek zijn. Uit de functieomschrijving van 2015 blijkt bovendien dat de functie van [verzoekster] een minimale administratieve werkervaring van 1 jaar vereist, terwijl blijkens de functieomschrijving van 2004 een werkervaring van 3 jaar vereist was, hetgeen dus een contra-indicatie oplevert voor de stelling van [verweerster] dat de functie van [verzoekster] na faillissement meer verantwoordelijkheden met zich heeft gebracht.
5.23.
Gelet op bovenstaande concludeert de kantonrechter dat onder deze omstandigheden [verweerster] ten aanzien van de verrichte arbeid van [verzoekster] rederlijkwijze geacht moet worden de opvolger van [bedrijf 3] te zijn.
5.24.
Het subsidiaire verweer van [verweerster] dat een beroep op opvolgend werkgeverschap in strijd is met het bepaalde in artikel 7:666 BW kan, gelet op hetgeen is bepaald in het arrest Boekenvoordeel/Isik voornoemd, niet slagen.
5.25.
Ook aan het meer subsidiaire verweer van [verweerster] dat de maatstaven van redelijkheid en billijkheid met zich meebrengen dat een beroep op opvolgend werkgeverschap niet kan slagen, gaat de kantonrechter voorbij. Dat sprake zou zijn van een schijnconstructie of kwaad opzet aan de zijde van [verweerster] , zoals [verzoekster] stelt, acht de kantonrechter niet aannemelijk. [verweerster] kon immers geen rekening houden met het feit dat per 1 juli 2015 de transitievergoeding zou worden geïntroduceerd. Hoewel de kantonrechter begrijpt dat het voor een werkgever onwenselijk is dat hij zich sinds de introductie van de transitievergoeding geconfronteerd ziet met een betalingsverplichting die afhankelijk is van omstandigheden waar hij vóór invoering van de Wwz geen rekening mee kon houden, kan de kantonrechter niet anders concluderen dan dat dit nu eenmaal een gevolg is van de invoering van de Wwz.
5.26.
Een en ander maakt dat bij de berekening van de hoogte van de transitievergoeding de duur van het dienstverband van [verzoekster] bij [bedrijf 1] , [bedrijf 2] ., [bedrijf 3] en [verweerster] dient te worden meegenomen. Niet is weersproken dat de transitievergoeding, aldus berekend, € 22.968,00 bruto bedraagt. Dit bedrag zal dan ook worden toegewezen.
5.27.
Gelet op de duur van het dienstverband van [verzoekster] en de proceduretijd bij het UWV had bovendien de opzegtermijn 3 maanden moeten zijn. [verweerster] had daarom de arbeidsovereenkomst mogen opzeggen per 1 oktober 2016. Zij heeft echter opgezegd per 1 augustus 2016. [verweerster] is daarom een vergoeding verschuldigd gelijk aan het bedrag van het in geld vastgestelde loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had behoren voort te duren, welk bedrag onweersproken is berekend op een bedrag van € 4.921,82 bruto. Dit bedrag is daarom eveneens toewijsbaar.
5.28.
De wettelijke rente over de voornoemde bedragen zal, als gegrond op de wet, eveneens worden toegewezen.
5.29.
Tegen het verzoek van [verzoekster] om haar een deugdelijke specificatie te verstrekken ten aanzien van het toe te wijzen bedrag, is geen afzonderlijk verweer gevoerd. Dat verzoek zal worden toegewezen.
5.30.
[verweerster] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten.
6. De beslissing
De kantonrechter:
6.1.
veroordeelt [verweerster] tot betaling aan [verzoekster] van € 22.968,00 bruto aan (ontbrekende) transitievergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 1 september 2016 tot aan de dag van de gehele betaling, onder overlegging van een deugdelijke en overzichtelijke specificatie;
6.2.
veroordeelt [verweerster] tot betaling aan [verzoekster] van € 4.921,82 bruto aan vergoeding wegens onregelmatige opzegging, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 1 augustus 2016 tot aan de dag van de gehele betaling, onder overlegging van een deugdelijke en overzichtelijke specificatie;
6.3.
veroordeelt [verweerster] tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van [verzoekster] tot en met vandaag vaststelt op € 1.271,00, te weten:
griffierecht € 471,00
salaris gemachtigde € 800,00;
6.4.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. N.C.M. Koch, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 december 2016, in tegenwoordigheid van mr. V. Hartman als griffier.