Hof Amsterdam, 28-04-2011, nr. 23-005810-09
ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ2970, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
28-04-2011
- Zaaknummer
23-005810-09
- LJN
BQ2970
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ2970, Uitspraak, Hof Amsterdam, 28‑04‑2011; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBALK:2009:BK2830, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2012:BX6900
Cassatie: ECLI:NL:HR:2012:BX6900, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 28‑04‑2011
Inhoudsindicatie
Veroordeling voor doodslag, straf: gvs 15 jr met aftrek van voorarrest. Verdachte heeft dmv toebrengen van snij- en/of steekwonden de nieuwe partner van zijn ex-vriendin om het leven gebracht. Vrijspraak moord, geen voorbedachte rade: onvoldoende bewijs om aan te nemen dat de verdachte het slachtoffer heeft opgewacht met het vooropgezette plan hem te vermoorden. Niet kan worden uitgesloten dat de verdachte heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, bijvoorbeeld in een vlaag van woede. Daarom kan moord niet worden bewezen. Voor moord is nodig dat blijkt van kalm beraad en rustig overleg bij de verdachte.
Partij(en)
parketnummer: 23-005810-09
datum uitspraak: 28 april 2011
TEGENSPRAAK
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Alkmaar van 10 november 2009 in de strafzaak onder parketnummer 14-810038-09 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1976],
thans gedetineerd in P.I. Veenhuizen, gevangenis Norgerhaven te Veenhuizen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 27 oktober 2009 en op de terechtzittingen in hoger beroep van 15 juli 2010, 7 oktober 2010, 21 december 2010, 17 maart 2011 en 14 april 2011.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is aan de verdachte ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 31 januari 2009 te [plaats], gemeente [gemeente] opzettelijk (en met voorbedachten rade) [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet (en na kalm beraad en rustig overleg) (meermalen) met een mes, althans een scherp en/of langwerpig en/of hard en/of scherprandig (steek- en/of snij-)voorwerp, gestoken en/of gesneden in de hals en/of de nek en/of (elders) in het hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer], tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechter in eerste aanleg.
Vrijspraak
Het hof is van oordeel dat bij gebrek aan voldoende wettig en overtuigend bewijs niet kan worden bewezen dat de verdachte met voorbedachten rade heeft gehandeld, zodat de verdachte moet worden vrijgesproken van hetgeen hem impliciet primair is ten laste gelegd (moord).
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Van voorbedachte raad is sprake indien gebleken is van kalm beraad en rustig overleg. Daarvan is sprake als de verdachte tijd heeft gehad zich te beraden op het te nemen of genomen besluit, zodat de gelegenheid heeft bestaan dat hij over de betekenis en de gevolgen van de voorgenomen daad heeft kunnen nadenken en zich daarvan rekenschap heeft kunnen geven.
Het hof leidt uit de voorhanden zijnde bewijsmiddelen af dat de verdachte [slachtoffer] buiten heeft opgewacht, dat er vervolgens een woordenwisseling heeft plaatsgevonden, dat de verdachte een mes uit zijn jas heeft gepakt en een aantal snij- en/of steekwonden heeft toegebracht ten gevolge waarvan [slachtoffer] is overleden. Het hof baseert dit oordeel met name op de door getuige [getuige 1] afgelegde verklaring bij de rechter-commissaris, die het hof betrouwbaar acht om redenen die hierna zullen worden uiteengezet.
Anders dan de advocaat-generaal heeft betoogd is het hof van oordeel dat uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet kan worden afgeleid dat de verdachte [slachtoffer] heeft opgewacht met het doel hem te vermoorden. De zich in het dossier bevindende (dreigende) e-mailberichten en brieven van de verdachte aan [slachtoffer] alsmede de omstandigheid dat de verdachte voorafgaand aan de ontmoeting met [slachtoffer] in het bezit was van een mes doen daaraan niet af.
Naar het oordeel van het hof is evenmin gebleken dat gedurende de ontmoeting met [slachtoffer] bij de verdachte op enig moment sprake was van kalm beraad en rustig overleg teneinde [slachtoffer] van het leven te beroven. Niet kan worden uitgesloten dat de verdachte heeft gehandeld in een en dezelfde ogenblikkelijke gemoedsopwelling, bijvoorbeeld in een vlaag van woede.
Bewezen verklaarde
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het impliciet subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 31 januari 2009 te [plaats], gemeente [gemeente], opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet, meermalen, met een mes gestoken en/of gesneden in de hals en de nek van die [slachtoffer], tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Bewijsverweren
De raadsman heeft in hoger beroep gesteld dat -naar het hof begrijpt - niet kan worden uitgesloten dat sprake is geweest van een alternatief scenario waarbij een ander, die tot taak had de kinderen van de verdachte te ontvoeren, [slachtoffer] van het leven heeft beroofd. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft hij - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat er geen direct bewijs is dat de verdachte zich op het plaats delict bevond en dat de voor verdachte belastende verklaringen van [getuige 1] onbetrouwbaar moeten worden geacht en deze niet worden ondersteund door het objectieve bewijs. Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden vrijgesproken van het hem ten laste gelegde, aldus de raadsman.
Het hof overweegt hieromtrent dat het door de raadsman geschetste - en eerst ter terechtzitting in hoger beroep van 14 april 2011 als zodanig op tafel gelegde - alternatieve scenario, waarover de verdachte zelf desgevraagd geen verklaring heeft willen afleggen, volstrekt niet is onderbouwd en overigens op geen enkele wijze aannemelijk is geworden.
Ten aanzien van de betrouwbaarheid van de getuige [getuige 1] overweegt het hof het volgende.
[getuige 1] (hierna: [getuige 1]) heeft bij de politie een aantal verklaringen en bij de rechter-commissaris, onder ede, een verklaring afgelegd. Het hof stelt vast dat [getuige 1] steeds een op hoofdlijnen consistente verklaring heeft afgelegd over hetgeen hij van de verdachte heeft vernomen omtrent het gebeurde op 31 januari 2009. Deze verklaring wordt voorts op belangrijke onderdelen ondersteund door verschillende andere bewijsmiddelen, zoals de gevoerde telefoongesprekken, de locaties van de aangestraalde telefoonpalen (dossierpagina 1807 e.v.), de inhoud van de verstuurde berichten tussen de verdachte en [getuige 1] kort na het gebeurde (dossierpagina 1526 en 1666 e.v.), het aantreffen van een bruine tas in de auto van [slachtoffer] (dossierpagina 1855) en de aard van de verwondingen van [slachtoffer].
Gelet op het vorenstaande en nu ook overigens geen feiten en omstandigheden zijn gebleken die aan de betrouwbaarheid van de verklaring van [getuige 1] doen twijfelen, is het hof van oordeel dat deze verklaring betrouwbaar is en bruikbaar voor het bewijs.
Het hof overweegt voorts dat de betrokkenheid van de verdachte ook blijkt uit de overige bewijsmiddelen. De door de raadsman in hoger beroep aangevoerde omstandigheid dat de getuige [getuige 2] (dossierpagina 2328 e.v.) bij de politie heeft verklaard dat zij op 31 januari 2009 om 7.45 uur een auto van het merk [auto] heeft gezien bij de parkeerplaats aan de [adres 2] bij de Dekamarkt te [plaats2] doet daaraan niet af, reeds omdat niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat het hier om de auto van de verdachte ging. De conclusie van de raadsman dat de verdachte op het tijdstip van het gebeurde dus niet in [plaats] kan zijn geweest, wordt derhalve niet gevolgd.
De raadsman heeft nog gesteld dat het gegeven dat met de betaalpas van de verdachte is getankt op 31 januari 2009 om 7.08 uur te [plaats] (dossierpagina 1569 e.v.) niet inhoudt dat dit ook door de verdachte is gedaan. Het hof merkt hierover op dat de verdachte op de terechtzitting in eerste aanleg op 27 oktober 2009 en ook bij de politie op 3 februari 2009 (dossierpagina 102 e.v.) heeft verklaard dat hij nooit zijn betaalpas uitleent. Voorts heeft hij verklaard dat hij deze pinpas in de ochtend van 31 januari 2009 heeft meegenomen toen hij naar Frankrijk ging. Deze betaalpas is in de kleding van de verdachte aangetroffen bij zijn aanhouding op 2 februari 2009 (dossierpagina 1567). Op geen enkele wijze is aannemelijk is geworden dat een ander dan de verdachte de betaalpas op 31 januari 2009 om 7.08 uur heeft gebruikt.
Voorwaardelijk verzoek tot horen [getuige 1]
De verdediging heeft in dit verband nog een voorwaardelijk verzoek geformuleerd: indien het hof de verklaring van [getuige 1] niet als ongeloofwaardig beoordeelt en deze voor het bewijs bezigt, wenst de verdediging deze getuige nader te horen.
Het hof heeft hiervoor overwogen dat de verklaring van [getuige 1] betrouwbaar wordt geacht en voor het bewijs wordt gebezigd, zodat de voorwaarde voor het genoemde verzoek is vervuld en thans op het verzoek moet worden beslist.
Het verzoek wordt afgewezen nu uit hetgeen ter adstructie van het voorwaardelijk gedane verzoek is aangevoerd onvoldoende de noodzaak - ook niet indien het hof dit criterium ruimhartig uitlegt - gebleken is van het wederom horen van de getuige [getuige 1], die al in het bijzijn van de voormalig raadsman van de verdachte door de rechter-commissaris onder ede is gehoord. Dat het hof eerder heeft beslist dat het noodzakelijk was dat deze getuige ter zitting zou worden gehoord, doet daaraan niet af. De verdachte en de raadsman hebben immers ter terechtzitting in hoger beroep van 14 april 2011 afstand gedaan van het recht deze getuige, die aldaar niet is verschenen, te horen, terwijl de motivering van het daarop volgende voorwaardelijke verzoek van de raadsman om deze zelfde getuige te horen een andere is dan de motivering van dat eerdere, toegewezen verzoek.
De motivering van het thans voorliggende verzoek houdt in dat er twijfel bestaat aan de betrouwbaarheid van [getuige 1] en dat hij dient te worden bevraagd over de vraag of er een derde betrokken is geweest bij het delict, zoals door de raadsman eerst ter terechtzitting in hoger beroep van 14 april 2011 geschetst in een alternatief scenario. Het hof heeft hiervoor reeds uiteengezet dat en waarom het de door [getuige 1] afgelegde verklaring betrouwbaar acht, en tevens dat en waarom er geen begin van aannemelijkheid is voor het alternatieve scenario, dat door de raadsman niet nader concreet is onderbouwd en waarover de verdachte zelf geen verklaring heeft afgelegd. Het verzoek wordt, gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, dus afgewezen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
doodslag.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf en maatregel
De rechtbank Alkmaar heeft de verdachte voor het impliciet primair ten laste gelegde (moord) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien jaren, met aftrek van voorarrest.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte en het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte ter zake van het impliciet primair ten laste gelegde, moord, zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 16 jaren.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag. De verdachte heeft [slachtoffer], pas 35 jaar oud, op de openbare weg op een zeer gruwelijke wijze om het leven gebracht, door het slachtoffer in de hals en nek te steken en/of snijden met een mes. De verdachte heeft het slachtoffer daarmee het meest fundamentele recht waarover de mens beschikt ontnomen: het recht op leven. Bovendien heeft de verdachte door zijn handelen een schok en onherstelbaar leed toegebracht aan de nabestaanden van het slachtoffer, met name zijn zoontje, zijn ouders, zijn levenspartner en haar jonge kinderen alsmede zijn ex-partner. Voor hen moet het - mede gelet op de wijze waarop [slachtoffer] om het leven is gebracht - bijzonder moeilijk zijn een dergelijk zwaar verlies te dragen. Zij zijn allen diep getroffen, zo is uit de slachtofferverklaringen gebleken.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 13 april 2011 is de verdachte niet eerder strafrechtelijk veroordeeld.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van de maximale duur passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36f en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij als bedoeld in artikel 51a (oud) van het Wetboek van Strafvordering heeft zich overeenkomstig artikel 51b (oud) van dat Wetboek in het onderhavige strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van door haar geleden schade als gevolg van het aan verdachte ten laste gelegde.
De vordering is in eerste aanleg toegewezen.
De verdachte heeft deze vordering betwist, door te stellen dat hij zich niet schuldig acht aan het hem ten laste gelegde feit. Subsidiair heeft de verdachte zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Het hof overweegt met betrekking tot de ontvankelijkheid van de vordering als volgt.
Vooropgesteld moet worden dat de wet slechts beperkte mogelijkheden biedt voor de erfgenamen van een persoon die ten gevolge van een strafbaar feit is overleden, zich te voegen als benadeelde partij. Het kan dan slechts gaan om vorderingen die de overledene bij leven als gevolg van het strafbare feit op de verdachte had en die de erfgenaam onder algemene titel van het slachtoffer heeft verkregen.
Daarnaast kunnen gederfde kosten van levensonderhoud worden vergoed alsmede kosten van lijkbezorging aan degene die deze kosten heeft gemaakt (zie artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering en artikel 108 eerste en tweede lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek). Anders dan bij de onder algemene titel verkregen vordering gaat het bij de gederfde kosten van levensonderhoud en de gemaakte kosten van lijkbezorging om een eigen zelfstandige vordering van de personen die de schade hebben geleden.
Het hof is van oordeel dat de benadeelde partij ontvankelijk is in de vordering voor alle posten, met uitzondering van de notariskosten (verklaring van executele van € 346,24 en akte van erfrecht en vaststellingsovereenkomst van € 1.048,07). De wet dwingt het hof tot het oordeel dat de benadeelde partij in dit gedeelte van de vordering niet kan worden ontvangen. Het betreft immers geen vorderingen die bij leven van [slachtoffer] zijn ontstaan en die onder algemene titel op de benadeelde partij, in haar hoedanigheid van erfgenaam, zijn overgegaan. Evenmin kan geoordeeld worden dat het gaat om kosten waarvoor aan de benadeelde partij in de strafzaak een eigen zelfstandig vorderingsrecht toekomt. Uit de wetsgeschiedenis van artikel 51a, tweede lid, Wetboek van Strafvordering blijkt dat de wetgever uitdrukkelijk de toegang van de nabestaande als benadeelde partij tot de strafrechter heeft willen beperken tot de daarin omschreven gevallen. Daarom staat het het hof niet vrij om de benadeelde partij voor het overige in haar vordering te ontvangen. In zoverre zal de benadeelde partij dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering.
Het hof is ten aanzien van de navolgende schadeposten van oordeel dat de benadeelde partij ontvankelijk is in de vordering en voorts dat vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het voormeld bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks schade, tot na te melden bedrag, heeft geleden. De vordering van de benadeelde partij zal dan ook tot na te melden bedrag worden toegewezen.
De vordering bestaat uit de volgende schadeposten, waarbij de materiële schade zal worden vermeerderd met de wettelijke rente telkens vanaf het moment van het ontstaan van de schade zoals hierna gespecificeerd, tot aan de dag der algehele voldoening:
Schadepost: Rentedatum:
Uitvaartkosten 3.529,74 3/4/09
Uitvaartkosten 396,50 23/4/09
Grafsteen 4.015,50 17/10/09
Grafrechten 1.049,26 29/5/09
Rouwwerk 545,00 9/2/09
Telefoonkosten 177,00 12/03/09
Reiskosten 133,92 27/10/09
Het hof acht voorts termen aanwezig om, als extra waarborg voor betaling van de vordering van de benadeelde partij, de verdachte die naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht, de verplichting op te leggen tot betaling van na te melden bedrag aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer. Voor een beperking van de op te leggen hechtenis in het geval de verdachte niet aan deze verplichting zou voldoen, waar de raadsman om heeft verzocht, acht het hof geen plaats.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
[benadeelde 2] heeft zich overeenkomstig artikel 51b (oud) van het Wetboek van Strafvordering in het onderhavige strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van door haar geleden schade als gevolg van het aan verdachte ten laste gelegde.
De benadeelde partij is in eerste aanleg niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
De verdachte heeft deze vordering betwist, door te stellen dat hij zich niet schuldig acht aan het hem ten laste gelegde feit. Subsidiair heeft de verdachte betwist dat zij behoort tot de kring van voegingsgerechtigden.
Het hof is van oordeel dat de benadeelde partij niet behoort tot de kring van voegingsgerechtigden, zoals bepaald in artikel 51a (oud) van het Wetboek van Strafvordering. Deze vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Het hof zal de benadeelde partij daarin dan ook reeds hierom niet-ontvankelijk verklaren.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte impliciet primair is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het impliciet subsidiair ten laste gelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezen verklaarde omschreven.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte impliciet subsidiair meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 (vijftien) jaren.
Beveelt dat de tijd, die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in deze zaak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde 1]:
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij ter zake van het bewezen verklaarde en veroordeelt de verdachte om tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [benadeelde 1], wonende te [woonplaats], een bedrag van EUR 9.846,92 (negenduizend achthonderd en zesenveertig euro en tweeënnegentig cent), te vermeerderen met de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan deze uitspraak begroot op nihil, voorts ten aanzien van de materiële schade te vermeerderen met de wettelijke rente telkens vanaf het moment van het ontstaan van de schade, zoals gespecificeerd in dit arrest onder het kopje vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1], tot aan de dag der algehele voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat deze benadeelde partij dit gedeelte van haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Legt de verdachte ter zake van het bewezen verklaarde voorts op de verplichting tot betaling aan de Staat van een som geld, groot EUR 9.846,92 (negenduizend achthonderd en zesenveertig euro en tweeënnegentig cent), voorts ten aanzien van de materiële schade te vermeerderen met de wettelijke rente telkens vanaf het moment van het ontstaan van de schade, zoals gespecificeerd in dit arrest onder het kopje vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1], tot aan de dag der algehele voldoening, zulks ten behoeve van [benadeelde 1].
Beveelt voor het geval dat noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, dat hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 84 (vierentachtig) dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor vermelde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat indien (en voor zover) de verdachte heeft voldaan aan één van de hiervoor vermelde betalingsverplichtingen, de andere daarmee (in zoverre) komt te vervallen.
Ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde 2]:
Verklaart de benadeelde partij ter zake van het bewezen verklaarde niet-ontvankelijk in haar vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat deze benadeelde partij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Dit arrest is gewezen door de derde meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. C.N. Dalebout, mr. E. Mijnsberge en mr. F.M.D. Aardema, in tegenwoordigheid van mr. B. van der Werf, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 28 april 2011.
[verdachte]/23-005810-09 - 2 -