HR 28 maart 2006, LJN AU8087, NJ 2006/509 m.nt. Buruma.
HR, 15-11-2011, nr. 10/01853
ECLI:NL:HR:2011:BQ6110
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
15-11-2011
- Zaaknummer
10/01853
- Conclusie
Mr. Jörg
- LJN
BQ6110
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BQ6110, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑11‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ6110
ECLI:NL:PHR:2011:BQ6110, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑05‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BQ6110
- Vindplaatsen
Uitspraak 15‑11‑2011
Inhoudsindicatie
Noodweer. De vraag of iemand zich aan de aanranding had kunnen en moeten onttrekken is niet in algemene zin te beantwoorden en hangt af van de omstandigheden van het geval (HR LJN BM7508). Zonder nadere motivering die ontbreekt is ’s Hofs oordeel dat de verdachte zich had kunnen en moeten onttrekken aan de aanranding niet begrijpelijk.
15 november 2011
Strafkamer
nr. 10/01853
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 20 april 2010, nummer 21/002854-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] in het jaar 1987, ten tijde van de betekening van de aanzegging uit anderen hoofde gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Arnhem, locatie De Berg" te Arnhem.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J.M. Oerlemans, advocaat te 's-Hertogenbosch, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van het beroep op noodweer.
2.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 09 oktober 2006 te Utrecht met anderen, op de openbare weg, Stationsplein, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en [betrokkene 3] en [betrokkene 4], welk geweld bestond uit
- het slaan en/of schoppen tegen het lichaam van [betrokkene 1] en
- het tegen het lichaam van [betrokkene 2] slaan en/of trappen en
- het tegen het lichaam van [betrokkene 3] slaan en/of trappen en
- het tegen het lichaam van [betrokkene 4] slaan."
2.3. De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 4]:
"Op 9 oktober 2006 was ik gebeld door mijn neef [betrokkene 2]. Hij vroeg of ik wilde komen. Ik ging naar Utrecht. Ik had afgesproken met [betrokkene 1] en [betrokkene 3]. [Betrokkene 2] belde mij en zei dat hij zou wachten bij de taxi's. [Betrokkene 1], [betrokkene 3] en ik liepen naar buiten op het taxiplateau. Eenmaal buiten zagen wij [betrokkene 2] op straat liggen. Vier jongens sloegen en trapten [betrokkene 2]. Een jongen sloeg mij vervolgens. Ook [betrokkene 1] werd geslagen. Twee kleine jongens sloegen [betrokkene 3] met de vuisten."
b. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 3]:
"Ik werd gisteravond gebeld door mijn broer [betrokkene 2]. Hij vroeg aan mij of ik naar Utrecht wilde komen. Mijn broer [betrokkene 1] en mijn neef [betrokkene 4] waren bij mij op dat moment. Wij zijn met de trein naar Utrecht gegaan. Ik had met mijn broer afgesproken bij de taxi's in Utrecht. Toen we via de schuifdeuren het plateau op kwamen lopen, kwamen twee of drie jongens ons tegemoet lopen. Ik zag mijn broer lopen op het taxiplateau. Naast hem liep een jongen. Ik zag dat mijn broer [betrokkene 2] twee blauwe ogen had. Ik voelde dat ik werd geslagen. Dezelfde jongen sloeg ook mijn neef. Vervolgens voelde ik dat ik werd getrapt tegen mijn rug."
c. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1]:
"Gisteren, 9 oktober 2006, sprak ik met mijn broertje, [betrokkene 3], af in Utrecht. Hierna kwam ik mijn broer tegen op Hoog Catharijne. Hij was in gezelschap van onze neef, [betrokkene 4]. Op het moment dat wij met ons drieën vanuit Hoog Catharijne de taxistandplaats opliepen, zagen wij drie mannen lopen. Op het moment dat zij langs ons liepen zag ik onze broer [betrokkene 2] lopen. Bij hem liep een man die ik niet kende.
Ik zag dat [betrokkene 2] door deze man werd meegetrokken. Er liepen drie mannen, tegengesteld aan ons, langs ons heen. De man riep naar de drie mannen. Het volgende ogenblik begonnen die drie mannen op ons in te slaan. Hoofdzakelijk de twee kleinere mannen waren aan het slaan en het schoppen."
d. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 2]:
"Ik zal u verklaren over de vechtpartij op het taxiplateau te Utrecht op 9 oktober 2006. Op 9 oktober 2006 was ik thuis samen met mijn broertje [betrokkene 3]. Op een gegeven moment is hij het huis uitgegaan en later begreep ik dat hij samen met mijn broer [betrokkene 1] en mijn neef [betrokkene 4] in Utrecht was. Op een gegeven moment belde mijn broer [betrokkene 1] of ik hem wilde ophalen in Utrecht. Hij was toen samen met [betrokkene 3] en [betrokkene 4]. Zij zouden naar het taxiplateau komen en ik zou hen daar oppikken. Op een gegeven moment werd ik gebeld door een onbekende man. Wij spraken af in Utrecht op het taxiplateau waar ik ook mijn neef en broers zou ophalen. Hierna ben ik naar Utrecht gereden. Vlak voordat ik ter plaatse kwam, werd ik gebeld door de onbekende man. Ik zei tegen hem dat ik er bijna was. Ik stapte uit en ik zag een man naar mij toe komen lopen. Ik gaf hem een hand. Op dat moment zag ik dat [betrokkene 5] naar mij toe kwam lopen en dat er nog eens twee mannen naar mij toe kwamen rennen. [Betrokkene 6] is de man die ik een hand gaf. Vlak hierna stonden [betrokkene 5], [betrokkene 6] en twee broers om mij heen. Zonder enige aanleiding begonnen zij te slaan. Alle vier de mannen hebben mij geslagen en getrapt. Op een gegeven moment hield het op. Ik zag dat mijn broers [betrokkene 1], [betrokkene 3] en mijn neef [betrokkene 5] en de twee broers tegenkwamen. Zij begonnen met z'n allen te vechten."
e. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende:
"Het klopt dat ik betrokken ben geweest bij een handgemeen op het station in Utrecht op 9 oktober 2006."
f. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 7]:
"Op 9 oktober 2006 zei mijn moeder toen ik thuis kwam dat mijn broer [betrokkene 6] net door iemand werd gebeld. Volgens mijn moeder zag [betrokkene 6] er erg zenuwachtig uit. Hij was onderweg naar Utrecht. Ik heb hierop direct [betrokkene 6] gebeld. Ik vroeg aan hem waar hij was. Ik hoorde dat hij zei dat hij onderweg was naar Utrecht. Ik heb toen met hem en zijn vrienden [verdachte en medeverdachte] langs de snelweg ergens tussen Breda en Tilburg afgesproken en vervolgens zijn we met mijn auto met zijn vieren naar Utrecht gereden. Onderweg naar Utrecht vroeg ik aan mijn broer wat er nu precies aan de hand was.
Hij vertelde dat hij door een onbekende was gebeld en dat diegene hem had uitgescholden. Ze hadden vervolgens nog een paar minuten met elkaar gesproken, maar omdat niet duidelijk werd wat er aan de hand was, besloten ze in Utrecht af te spreken om het uit te praten. Omstreeks 19.30 uur kwamen wij in Utrecht aan. Ik heb de auto geparkeerd in de parkeergarage vlak bij het station Utrecht. Ik zag dat een auto onze richting opkwam. De bestuurder stapte uit. Er kwamen toen nog drie mannen aan. Ik weet niet meer wie er begon te slaan, volgens mij begon iedereen een beetje."
g. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 8]:
"Ik ben als taxichauffeur werkzaam in Utrecht. Afgelopen maandag 9 oktober 2006 werkte ik ook. Ik stond omstreeks 19.30 uur op het taxiplateau in Utrecht. Ik zag vier mensen langs mijn auto lopen. Zij begonnen met een jongen te vechten. Meteen daarna begonnen er nog meer andere personen te vechten. Beide partijen hebben elkaar geslagen en getrapt."
h. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 9]:
"Ik ben getuige geweest van een vechtpartij op het Stationsplein te Utrecht. Op 9 oktober 2006 zag ik een groep van zeven à acht jongens staan. Ik zag dat de gehele groep met elkaar in gevecht was. Ik zag dat er over en weer geslagen en gestompt werd. Later zag ik dat de groep zich in tweeën verdeelde. Een viertal jongens liep in de richting van het centraal station."
2.4. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Beroep op noodweer
De raadsman van verdachte heeft in hoger beroep betoogd dat verdachte behoort te worden ontslagen van rechtsvervolging, nu hij heeft gehandeld ter noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf en hij derhalve uit noodweer handelde.
Hij heeft hiertoe - kort samengevat - het volgende gesteld.
Zijn cliënt is samen met zijn broer, medeverdachte [medeverdachte], op uitnodiging van de broers [betrokkene 6 en 7] naar Utrecht gegaan. [Betrokkene 6 en 7] zijn toen aangevallen en verdachte heeft samen met zijn broer getracht hen te ontzetten. Vervolgens hebben zij zelf direct klappen gekregen met een hamer en een ijzeren staaf, waardoor zij zichzelf moesten ontzetten. Volgens verdachte wist hij van tevoren niet dat het tot een handgemeen zou komen op het station en heeft hij slechts geslagen uit zelfverdediging.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Uit de door [betrokkene 7] afgelegde verklaring ten overstaan van de politie blijkt het volgende. Op 9 oktober 2006 hoorde hij van zijn moeder dat zijn broer ([betrokkene 6]) onderweg was naar Utrecht nadat hij kort daarvoor gebeld was door iemand en dat [betrokkene 6] er erg zenuwachtig uitzag. [Betrokkene 7] heeft zijn broer gebeld en zij zijn vervolgens samen met verdachte en medeverdachte [medeverdachte] naar het station in Utrecht gereden. Onderweg heeft [betrokkene 6] op een vraag van [betrokkene 7] wat er aan de hand was geantwoord dat hij door een onbekende gebeld was en uitgescholden werd. Ze hadden vervolgens nog een paar minuten met elkaar gesproken, maar omdat niet duidelijk werd wat er aan de hand was, werd besloten in Utrecht af te spreken om het uit te praten.
Op het station is het vervolgens tot een vechtpartij gekomen tussen voornoemde vier mannen en vier andere mannen, te weten [betrokkene 2], [betrokkene 1] en [betrokkene 3] en [betrokkene 4]. [Betrokkene 7] heeft verklaard dat hij niet meer weet wie er begon te slaan, maar dat iedereen een beetje begon. Daarnaast hebben de getuigen [betrokkene 8] en [betrokkene 10] een verklaring afgelegd. [Betrokkene 8] heeft verklaard dat beide partijen elkaar hebben geslagen en getrapt. [Betrokkene 10] heeft verklaard dat zij heeft gezien dat een groep van zeven of acht jongens met elkaar in gevecht was en dat er over en weer werd geslagen en gestompt.
Naar het oordeel van het hof kan uit de door [betrokkene 7] afgelegde verklaring worden afgeleid dat naar aanleiding van het gesprek in de auto het voor verdachte reëel was te verwachten dat er een confrontatie zou volgen op het station in Utrecht en heeft hij er bewust voor gekozen om mee te gaan. Evenmin heeft hij zich ter plaatse en ten tijde van de confrontatie gedistantieerd van hetgeen gebeurde.
Uit het voorgaande leidt het hof af dat er geen sprake was van een situatie waarvan gezegd kan worden dat deze verdachte noopte tot verdediging van eigen of andermans lijf nu niet is gebleken dat verdachte geen reële mogelijkheid heeft gehad zich op enig moment aan de situatie te onttrekken.
De slotsom luidt dat het hof het verweer verwerpt."
2.5. Het Hof heeft voor de verwerping van het verweer kennelijk doorslaggevend geacht dat "niet is gebleken dat verdachte geen reële mogelijkheid heeft gehad zich op enig moment aan de situatie te onttrekken".
2.6. De vraag of de verdachte zich aan de aanranding had kunnen en moeten onttrekken, is niet in algemene zin te beantwoorden. Het komt aan op de omstandigheden van het geval (vgl. HR 6 oktober 2009, LJN BM7508, NJ 2010/301).
2.7. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is het oordeel van het Hof dat de verdachte in de gegeven omstandigheden zich had kunnen en moeten onttrekken aan de aanranding, niet begrijpelijk.
2.8. Het middel is gegrond.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 15 november 2011.
Conclusie 17‑05‑2011
Mr. Jörg
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verzoeker = verdachte]
1.
Het gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, heeft bij arrest van 20 april 2010 verzoeker vrijgesproken van het primair tenlastegelegde en hem wegens het subsidiair tenlastegelegde — kort gezegd — openlijke geweldpleging veroordeeld tot een geldboete van € 400,-, subsidiair acht dagen hechtenis.
2.
Namens verzoeker heeft mr. R.J.M. Oerlemans, advocaat te 's‑Hertogenbosch, bij schriftuur één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel richt zich tegen de verwerping van het beroep op noodweer.
4.
Ten laste van verzoeker is bewezenverklaard dat:
‘hij op 09 oktober 2006 te Utrecht met anderen, op de openbare weg, Stationsplein, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en [betrokkene 3] en [betrokkene 4], welk geweld bestond uit
- —
het slaan en/of schoppen tegen het lichaam van [betrokkene 1] en
- —
het tegen het lichaam van [betrokkene 2] slaan en/of trappen
- —
het tegen het lichaam van [betrokkene 3] slaan en/of trappen en
- —
het tegen het lichaam van [betrokkene 4] slaan.’
5.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof in hoger beroep blijkt dat de raadsman van verzoeker het volgende heeft aangevoerd:
‘Wat betreft het subsidiair tenlastegelegde ontkent mijn cliënt de feiten en omstandigheden niet. Hij is alleen van mening dat hij niet strafbaar is en dat het beroep op noodweer onterecht door de rechtbank is verworpen.
Gelet op de verklaringen in het dossier is het onmogelijk vast te stellen wie wat gedragen heeft en wie wat gedaan heeft.
Het verhaal van mijn cliënt en zijn broer is heel duidelijk. Zij zeggen naar Utrecht te zijn gegaan op uitnodiging van een vriend. De broers [betrokkene 6 en 7] lopen vooraan wanneer zij aankomen in Utrecht. Mijn cliënt loopt met zijn broer er achteraan en zij hebben geprobeerd de broers [betrokkene 6 en 7] te ontzetten, waarna zij direct klappen hebben gekregen. Het letsel in het dossier is een vaststaand gegeven. Op het moment dat zij zelf werden geslagen, hebben zij zichzelf moeten ontzetten.
De groep uit Amersfoort verklaart dat zij zijn aangevallen, maar uit het dossier, pagina 44, blijkt dat dat verhaal niet geloofwaardig is. De hamers en staven die de groep uit Tilburg zou hebben meegenomen, worden aangetroffen bij de groep uit Amersfoort.
Ook onderling zitten er discrepanties in de verklaringen van de groep uit Amersfoort. Zo zou het shirt van [betrokkene 2] gescheurd zijn, maar uit het proces-verbaal van raadkamer, pagina 25, foto 4, blijkt dat het geheel intact is.
De taxichauffeur ziet dat er gevochten wordt, maar hij heeft het niet goed gezien. Anders dan [betrokkene 1] en [betrokkene 3] zegt hij dat de groep van mijn cliënt achter de andere groep is aangerend, terwijl buiten kijf staat dat de groep mijn cliënt achterna gezeten heeft.
Al met al staat vast dat mijn cliënt met zijn broer en twee vrienden naar Utrecht zijn gegaan voor hun eigen belang. Hadden zij moeten weten dat er gesproken zou worden met de groep uit Amersfoort? Dat zou kunnen, maar zouden zij moeten vermoeden dat er een handgemeen zou ontstaan? Er zou alleen gepraat worden. Het is te kort door de bocht om dan te zeggen dat je jezelf in de situatie hebt gebracht dat er geknokt zou worden.
Of ze weg hadden kunnen rennen is moeilijker vast te stellen. Mijn cliënt heeft eerst geprobeerd de andere jongens te ontzetten en op dat moment heeft hij ook klappen gekregen met een hamer en een staaf. Dan is het lastiger de benen te nemen. Dan probeer je jezelf eerst te ontzetten.
Al met al is het moeilijk te zeggen wat er is gebeurd. De verklaring van mijn cliënt dat hij uit noodweer heeft gehandeld, is aannemelijk. Ik verzoek u derhalve mijn cliënt te ontslaan van alle rechtsvervolging.’
6.
Het hof heeft dit verweer als volgt verworpen:
‘Beroep op noodweer
De raadsman van verdachte heeft in hoger beroep betoogd dat verdachte behoort te worden ontslagen van rechtsvervolging, nu hij heeft gehandeld ter noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf en hij derhalve uit noodweer handelde.
Hij heeft hiertoe — kort samengevat — het volgende gesteld.
Zijn cliënt is samen met zijn broer, medeverdachte [medeverdachte], op uitnodiging van de broers [betrokkene 6 en 7] naar Utrecht gegaan. [Betrokkene 6 en 7] zijn toen aangevallen en verdachte heeft samen met zijn broer getracht hen te ontzetten. Vervolgens hebben zij zelf direct klappen gekregen met een hamer en een ijzeren staaf, waardoor zij zichzelf moesten ontzetten. Volgens verdachte wist hij van tevoren niet dat het tot een handgemeen zou komen op het station en heeft hij slechts geslagen uit zelfverdediging.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Uit de door [betrokkene 7] afgelegde verklaring ten overstaan van de politie blijkt het volgende. Op 9 oktober 2006 hoorde hij van zijn moeder dat zijn broer ([betrokkene 6]) onderweg was naar Utrecht nadat hij kort daarvoor gebeld was door iemand en dat [betrokkene 6] er erg zenuwachtig uitzag. [Betrokkene 7] heeft zijn broer gebeld en zij zijn vervolgens samen met verdachte en medeverdachte [medeverdachte] naar het station in Utrecht gereden. Onderweg heeft [betrokkene 6] op een vraag van [betrokkene 7] wat er aan de hand was geantwoord dat hij door een onbekende gebeld was en uitgescholden werd. Ze hadden vervolgens nog een paar minuten met elkaar gesproken, maar omdat niet duidelijk werd wat er aan de hand was, werd besloten in Utrecht af te spreken om het uit te praten.
Op het station is het vervolgens tot een vechtpartij gekomen tussen voornoemde vier mannen en vier andere mannen, te weten [betrokkene 2], [betrokkene 1] en [betrokkene 3] en [betrokkene 4]. [Betrokkene 7] heeft verklaard dat hij niet meer weet wie er begon te slaan, maar dat iedereen een beetje begon. Daarnaast hebben de getuigen [betrokkene 8] en [betrokkene 10] een verklaring afgelegd. [Betrokkene 8] heeft verklaard dat beide partijen elkaar hebben geslagen en getrapt. [Betrokkene 10] heeft verklaard dat zij heeft gezien dat een groep van zeven of acht jongens met elkaar in gevecht was en dat er over en weer werd geslagen en gestompt.
Naar het oordeel van het hof kan uit de door [betrokkene 7] afgelegde verklaring worden afgeleid dat naar aanleiding van het gesprek in de auto het voor verdachte reëel was te verwachten dat er een confrontatie zou volgen op het station in Utrecht en heeft hij er bewust voor gekozen om mee te gaan. Evenmin heeft hij zich ter plaatse en ten tijde van de confrontatie gedistantieerd van hetgeen gebeurde.
Uit het voorgaande leidt het hof af dat er geen sprake was van een situatie waarvan gezegd kan worden dat deze verdachte noopte tot verdediging van eigen of andermans lijf nu niet is gebleken dat verdachte geen reële mogelijkheid heeft gehad zich op enig moment aan de situatie te onttrekken.
De slotsom luidt dat het hof het verweer verwerpt.’
7.
Blijkens de toelichting op het middel kan de motivering ter verwerping van het beroep op noodweer door het hof langs twee wegen worden geïnterpreteerd. Ofwel het hof is niet toegekomen aan de vraag of aan de voorwaarden van een beroep op noodweer is voldaan en heeft het verweer ten onrechte enkel verworpen op basis van de eigen gedragingen van verzoeker voorafgaande en tijdens de confrontatie. Ofwel het hof is wel uitgegaan van een noodweersituatie maar heeft geoordeeld dat de culpa in causa aan het beroep op noodweer in de weg staat. Hierbij heeft het hof miskend dat verzoeker zich op het moment dat hij de broers [betrokkene 6 en 7] te hulp schoot toen zij plotseling werden aangevallen zich niet kon onttrekken aan de confrontatie.
8.
Ik ben met de steller van het middel eens dat het hof geen dan wel onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn gedachtegang. Indien het hof heeft bedoeld tot uitdrukking te brengen dat het beroep op noodweer wordt verworpen wegens het ontbreken van de noodzaak tot verdediging omdat hij bewust de confrontatie heeft gezocht, getuigt 's hofs oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. Want de omstandigheid dat iemand zich willens en wetens in een situatie begeeft waarin een agressieve reactie van (het) latere slachtoffer(s) te verwachten is, sluit op zichzelf niet uit dat het handelen van de verdachte tijdens die confrontatie (toch) als ‘geboden door de noodzakelijke verdediging’ kan worden aangemerkt.1. In dit licht behoeft 's hofs oordeel dus nadere2. motivering.3. Een reële verwachting van een confrontatie maakt een beroep op noodweer niet illusoir; daarvan kan pas sprake zijn als men op een gewelddadige confrontatie uit is en geweld van de tegenstander uitlokt, waartegen men meent zich dan te moeten verdedigen.
Indien het hof heeft bedoeld het beroep op noodweer te verwerpen op de grond dat geen sprake was van een noodweersituatie omdat verzoeker zich had kunnen (en moeten) onttrekken aan de situatie/aanranding, kan deze redenering de verwerping van het verweer evenmin dragen. Immers, verzoeker heeft onder meer ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat de broers [betrokkene 6 en 7] werden aangevallen en dat hij hen wilde ontzetten. Daarna werden verzoeker en zijn broer aangevallen en hebben zij zich verdedigd. Toen zijn broer bij de bushalte weer werd geslagen heeft verzoeker ‘ze’ weggeduwd en gezegd dat ze dat niet moesten doen, aldus verzoeker. Voor verzoeker bestond dus de noodzaak om zijn vrienden en broer te verdedigen; hij komt iemand te hulp die wordt aangevallen; dan bestaat eerder een morele plicht tot hulpverlening dan de strafrechtelijke plicht om zich, zo enigszins mogelijk, te distantiëren. Onder die omstandigheden kan een beroep op noodweer niet worden verworpen op de grond dat ‘niet is gebleken dat verdachte geen reële mogelijkheid heeft gehad zich op enig moment aan de situatie te onttrekken.’
9.
Het middel slaagt.
10.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑05‑2011
Zie over de recente aanscherping van de motiveringseisen van de verwerping van een beroep op noodweer(exces) wegens ‘eigen schuld’ T. Bertens, Eigen schuld en noodweer, in Welberaden. Beschouwingen over de rechtsontwikkeling in de rechtspraak van de Hoge Raad der Nederlanden, onder redactie van M.J.A. Duker, L.J.A. Pieterse en A.J.P. Schild, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2009, p. 1–13.
Waarbij ik erop wijs dat uit de door [betrokkene 7] ten overstaan van de politie afgelegde verklaring blijkt dat hij in bijzijn van verzoeker en diens broer met [betrokkene 6] in de auto heeft gesproken over het telefoongesprek dat [betrokkene 6] heeft gevoerd met een voor hem onbekende man en dat besloten was in Utrecht af te spreken om het uit te praten (curs.v.NJ). In mijn ogen kan onder deze omstandigheden niet worden gezegd dat sprake is van een gezochte confrontatie.