Inhoudsopgave
NJB 2009, 1943:De verdachte werd in hoger beroep veroordeeld tot een geldboete van € 45 000 en een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden wegens overtreding van een voorschrift gesteld bij art. 46a (oud) van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (Wte 1995). Art. 46a (oud) Wte 1995 luidt, voor zover in deze zaak van belang: 1 Het is een ieder die beschikt over voorwetenschap omtrent een rechtspersoon of instelling als bedoeld in art. 46, tweede lid (...) verboden om, anders dan in de normale uitoefening van zijn werk, beroep of functie: a. deze voorwetenschap aan een derde mee te delen (...). Ten laste van de verdachte werd in hoger beroep bewezenverklaard dat hij: op een tijdstip in de periode van 6 oktober 1999 tot en met 25 oktober 1999 vanuit Nederland beschikkende over voorwetenschap omtrent een rechtspersoon, vennootschap of instelling als bedoeld in art. 46 tweede lid van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 te weten H. F. NV, anders dan in de normale uitoefening van zijn werk, beroep of functie opzettelijk deze voorwetenschap heeft meegedeeld aan een derde, te weten J.K., waarbij de voorwetenschap bestond uit een bijzonderheid te weten dat het voornemen bestond H.F. NV. van de beurs te halen (de beursnotering te beëindigen) en terwijl die bijzonderheid telkens niet openbaar was gemaakt en openbaarmaking van die bijzonderheid telkens naar redelijkerwijs te verwachten viel, invloed zou kunnen hebben op de koers van de effecten in het fonds H.F. NV, ongeacht de richting van die koers. Tegen het arrest van het hof zijn elf middelen van cassatie voorgesteld, aangevuld met nog twee middelen aangeduid als 1A en 1B. De middelen 1B, 2, 3, 5, 6, 8 en 9 kunnen, aldus de Hoge Raad, niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 Wet RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De middelen 1 en 1A bevatten de klacht dat het hof het verzoek tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank niet had mogen afwijzen. Daartoe betoogt middel 1 dat het hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan art. 277 Sv. Middel 1A bevat de klacht dat het hof ten onrechte ervan is uitgegaan dat bij de behandeling van de zaak door de rechtbank op 15 december 2005 de raadsman de datum van de na de onderbreking te houden terechtzitting van 5 januari 2006 is aangezegd en het hof het er ten onrechte voor heeft gehouden dat de verdachte geen gebruik wilde maken van zijn aanwezigheidsrecht op 5 januari 2006. De middelen falen, kort gezegd omdat de rechtbank een beslissing heeft genomen in de hoofdzaak en de uitzonderingen op de regel dat dan geen terugwijzing behoort plaats te vinden, zich niet voordoen. Zie de overwegingen van de Hoge Raad onder 3.3.1 tot en met 3.4. Het vierde middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte de bewezenverklaarde bijzonderheid als voorwetenschap heeft aangemerkt. Het middel is vergeefs voorgesteld (a) omdat niet is vereist voor de strafbaarheid dat de betrokkene weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de bijzonderheid waarmee hij handelde niet openbaar is en niet zonder schending van een geheim buiten de kring van de geheimhoudingsplichtigen kan komen of is gekomen en (b) omdat in de overwegingen van het hof als zijn oordeel besloten ligt dat de onderhavige koersgevoelige informatie niet openbaar was gemaakt. Zie de overwegingen van de Hoge Raad onder 4.2 tot en met 4.6 Het zevende middel bevat de klacht dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte ‘anders dan in de normale uitoefening van zijn werk beroep of functie’ voorwetenschap heeft meegedeeld aan een derde (de broer van de verdachte). In de overwegingen onder 5.2. en 5.3 zet de Hoge Raad uiteen dat en waarom het middel tevergeefs is voorgesteld. Het tiende middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte niet de gunstiger bepalingen in de zin van art. 1 lid 2 Sr van na de wetswijziging van art. 46 en 46a van 1 oktober 2005 heeft toegepast. Het middel faalt omdat: blijkens de wetsgeschiedenis geen sprake is van gewijzigd inzicht van de wetgever omtrent de strafwaardigheid van vóór de wetswijziging gepleegde feiten aangezien het gaat om een vanaf de wetswijziging te bewerkstelligen harmonisatie. De steller van het elfde middel keert zich tegen de oplegging van een geldboete van € 45 000. De klacht komt erop neer dat deze geldboete behoort tot een andere en (naast hogere) hogere categorie dan waarin het bewezenverklaarde misdrijf valt. Deze klacht faalt. Het hof oordeelde dat de maximale geldboete die normaal behoort bij dit misdrijf, te weten € 11 250 te laag was en dat het daarom gebruik maakte van art. 6 lid 1 sub 4 Wte, welk artikellid luidt als volgt: Hij die een economisch delict begaat, wordt gestraft: (...) 4e (...) met een geldboete van de vierde categorie. Indien de waarde der goederen, waarmede of met betrekking tot welke het economisch delict is begaan, of die geheel of gedeeltelijk door middel van het economisch delict zijn verkregen, hoger is dan het vierde gedeelte van het maximum der geldboete welke in de gevallen onder 1e tot en met 4e kan worden opgelegd, kan, onverminderd het bepaalde in artikel 23, zevende lid van het Wetboek van Strafrecht, een geldboete worden opgelegd van de naast hogere categorie. De Hoge Raad oordeelde dat art. 6 lid 1 onder 4e in deze zaak toepassing kon vinden daartoe overwegende: 7.4. De in ‘s Hofs overwegingen besloten liggende opvatting dat onder goederen in de zin van voormelde wetsbepaling mede zijn begrepen andere vermogensbestanddelen, is juist. Het middel, dat uitgaat van een andere opvatting faalt derhalve.
NJB 2009, 1943
De verdachte werd in hoger beroep veroordeeld tot een geldboete van € 45 000 en een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden wegens overtreding van een voorschrift gesteld bij art. 46a (oud) van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (Wte 1995). Art. 46a (oud) Wte 1995 luidt, voor zover in deze zaak van belang: 1 Het is een ieder die beschikt over voorwetenschap omtrent een rechtspersoon of instelling als bedoeld in art. 46, tweede lid (...) verboden om, anders dan in de normale uitoefening van zijn werk, beroep of functie: a. deze voorwetenschap aan een derde mee te delen (...). Ten laste van de verdachte werd in hoger beroep bewezenverklaard dat hij: op een tijdstip in de periode van 6 oktober 1999 tot en met 25 oktober 1999 vanuit Nederland beschikkende over voorwetenschap omtrent een rechtspersoon, vennootschap of instelling als bedoeld in art. 46 tweede lid van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 te weten H. F. NV, anders dan in de normale uitoefening van zijn werk, beroep of functie opzettelijk deze voorwetenschap heeft meegedeeld aan een derde, te weten J.K., waarbij de voorwetenschap bestond uit een bijzonderheid te weten dat het voornemen bestond H.F. NV. van de beurs te halen (de beursnotering te beëindigen) en terwijl die bijzonderheid telkens niet openbaar was gemaakt en openbaarmaking van die bijzonderheid telkens naar redelijkerwijs te verwachten viel, invloed zou kunnen hebben op de koers van de effecten in het fonds H.F. NV, ongeacht de richting van die koers. Tegen het arrest van het hof zijn elf middelen van cassatie voorgesteld, aangevuld met nog twee middelen aangeduid als 1A en 1B. De middelen 1B, 2, 3, 5, 6, 8 en 9 kunnen, aldus de Hoge Raad, niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 Wet RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De middelen 1 en 1A bevatten de klacht dat het hof het verzoek tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank niet had mogen afwijzen. Daartoe betoogt middel 1 dat het hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan art. 277 Sv. Middel 1A bevat de klacht dat het hof ten onrechte ervan is uitgegaan dat bij de behandeling van de zaak door de rechtbank op 15 december 2005 de raadsman de datum van de na de onderbreking te houden terechtzitting van 5 januari 2006 is aangezegd en het hof het er ten onrechte voor heeft gehouden dat de verdachte geen gebruik wilde maken van zijn aanwezigheidsrecht op 5 januari 2006. De middelen falen, kort gezegd omdat de rechtbank een beslissing heeft genomen in de hoofdzaak en de uitzonderingen op de regel dat dan geen terugwijzing behoort plaats te vinden, zich niet voordoen. Zie de overwegingen van de Hoge Raad onder 3.3.1 tot en met 3.4. Het vierde middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte de bewezenverklaarde bijzonderheid als voorwetenschap heeft aangemerkt. Het middel is vergeefs voorgesteld (a) omdat niet is vereist voor de strafbaarheid dat de betrokkene weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de bijzonderheid waarmee hij handelde niet openbaar is en niet zonder schending van een geheim buiten de kring van de geheimhoudingsplichtigen kan komen of is gekomen en (b) omdat in de overwegingen van het hof als zijn oordeel besloten ligt dat de onderhavige koersgevoelige informatie niet openbaar was gemaakt. Zie de overwegingen van de Hoge Raad onder 4.2 tot en met 4.6 Het zevende middel bevat de klacht dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte ‘anders dan in de normale uitoefening van zijn werk beroep of functie’ voorwetenschap heeft meegedeeld aan een derde (de broer van de verdachte). In de overwegingen onder 5.2. en 5.3 zet de Hoge Raad uiteen dat en waarom het middel tevergeefs is voorgesteld. Het tiende middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte niet de gunstiger bepalingen in de zin van art. 1 lid 2 Sr van na de wetswijziging van art. 46 en 46a van 1 oktober 2005 heeft toegepast. Het middel faalt omdat: blijkens de wetsgeschiedenis geen sprake is van gewijzigd inzicht van de wetgever omtrent de strafwaardigheid van vóór de wetswijziging gepleegde feiten aangezien het gaat om een vanaf de wetswijziging te bewerkstelligen harmonisatie. De steller van het elfde middel keert zich tegen de oplegging van een geldboete van € 45 000. De klacht komt erop neer dat deze geldboete behoort tot een andere en (naast hogere) hogere categorie dan waarin het bewezenverklaarde misdrijf valt. Deze klacht faalt. Het hof oordeelde dat de maximale geldboete die normaal behoort bij dit misdrijf, te weten € 11 250 te laag was en dat het daarom gebruik maakte van art. 6 lid 1 sub 4 Wte, welk artikellid luidt als volgt: Hij die een economisch delict begaat, wordt gestraft: (...) 4e (...) met een geldboete van de vierde categorie. Indien de waarde der goederen, waarmede of met betrekking tot welke het economisch delict is begaan, of die geheel of gedeeltelijk door middel van het economisch delict zijn verkregen, hoger is dan het vierde gedeelte van het maximum der geldboete welke in de gevallen onder 1e tot en met 4e kan worden opgelegd, kan, onverminderd het bepaalde in artikel 23, zevende lid van het Wetboek van Strafrecht, een geldboete worden opgelegd van de naast hogere categorie. De Hoge Raad oordeelde dat art. 6 lid 1 onder 4e in deze zaak toepassing kon vinden daartoe overwegende: 7.4. De in ‘s Hofs overwegingen besloten liggende opvatting dat onder goederen in de zin van voormelde wetsbepaling mede zijn begrepen andere vermogensbestanddelen, is juist. Het middel, dat uitgaat van een andere opvatting faalt derhalve.
Documentgegevens:
HR 06-10-2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ3301
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
6 oktober 2009
- Magistraten
Mrs. Van Dorst, De Hullu en Sterk
- Zaaknummer
08/00069 E
- Conclusie
A-G Vellinga
- LJN
BJ3301
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht / Bijzondere onderwerpen
Strafprocesrecht / Rechtsmiddelen
Materieel strafrecht / Sancties
Strafprocesrecht / Voorfase
Bijzonder strafrecht / Economisch strafrecht
Materieel strafrecht / Algemeen
- Brondocumenten
ECLI:NL:HR:2009:BJ3301, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 06‑10‑2009
- Wetingang
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.