NJ 2015/212
‘Wetende dat’ in art. 262 Sr (laster) omvat geen voorwaardelijk opzet.
HR 02-12-2014, ECLI:NL:HR:2014:3498, m.nt. N. Rozemond
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
2 december 2014
- Magistraten
Mrs. W.A.M. van Schendel, B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, Y. Buruma, E.S.G.N.A.I. van de Griend
- Zaaknummer
13/02079
- Conclusie
A-G mr. P.C. Vegter
- Noot
N. Rozemond
- Folio weergave
- Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
- JCDI
JCDI:ADS97431:1
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht / Delicten Wetboek van Strafrecht
- Brondocumenten
ECLI:NL:HR:2014:3498, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑12‑2014
ECLI:NL:PHR:2014:2232, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑06‑2014
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑09‑2013
- Wetingang
Art. 262 Sr
Essentie
Hoewel de wetgever met de uitdrukking ‘wetende dat’ in algemene zin een omschrijving geeft van het bestanddeel ‘opzet’ en in de rechtspraak van de Hoge Raad (vgl. HR 30 mei 2008, NJ 2008/318) wordt aangenomen dat het bestanddeel ‘wetende dat’ in het algemeen opzet in voorwaardelijke vorm omvat, geldt dit niet voor art. 262 Sr (laster), omdat blijkens de wetsgeschiedenis het bestanddeel ‘wetende dat’ hier een bijzondere, beperkte betekenis van daadwerkelijke wetenschap heeft, waarvoor voorwaardelijk opzet niet toereikend is.
Partij(en)
Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof ... Verder lezen? Log in om dit document te bekijken.