Ik volg daarmee de bedrijfsnaam van de toenmalige provider/server en de schrijfwijze van het hof.
HR, 13-02-2024, nr. 23/00055
ECLI:NL:HR:2024:192
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-02-2024
- Zaaknummer
23/00055
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2024:192, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑02‑2024; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2023:6
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:826
ECLI:NL:PHR:2023:826, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 26‑09‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:192
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑05‑2023
- Vindplaatsen
NJ 2024/157 met annotatie van J.M. Reijntjes
Uitspraak 13‑02‑2024
Inhoudsindicatie
Handel in en aanwezig hebben van harddrugs (art. 2.A en 2.C Opiumwet), voorbereiden of bevorderen van Opiumwetdelicten (art. 10a Opiumwet), verhandelen van wapens en/of munitie (art. 9.1 WWM), voorhanden hebben van vuurwapens (art. 26 WWM) en witwassen (art. 420bis.1.b Sr). 1. Afwijzing verzoek van verdediging tot aanhouding van zaak in afwachting van beantwoording door HR van prejudiciële vragen. 2. Vertrouwensbeginsel. Heeft hof terecht geoordeeld dat t.a.v. toetsing van inzet van interceptietool door Frankrijk vertrouwensbeginsel van toepassing is? 3. Vertrouwensbeginsel en beoordeling van onderzoek dat onder verantwoordelijkheid van buitenlandse autoriteiten is uitgevoerd. 4. Kwalificatieklacht. Heeft hof feit ten onrechte gekwalificeerd als witwassen i.p.v. medeplegen van witwassen? 5. Vermelding wetsartikelen. Heeft hof verzuimd art. 10a Opiumwet te vermelden als wettelijk voorschrift waarop strafoplegging o.m. berust? 6. Verzoeken tot stellen van vragen. Ad 1. Rechter kan in omstandigheid dat prejudiciële vraag is gesteld aan HR in andere strafzaak waarin eenzelfde rechtsvraag aan de orde is, aanleiding vinden om verdere behandeling te schorsen totdat HR uitspraak heeft gedaan. Die rechter is daartoe echter niet verplicht. Het is aan rechter om beslissing te nemen over schorsen van verdere behandeling in licht van belangen die in betreffende zaak aan de orde zijn (vgl. HR:2023:913). Hof heeft verzoek afgewezen op gronden dat geen rechtsregel dwingt tot aanhouden van behandeling van zaak omdat er in andere strafzaak prejudiciële vragen zijn gesteld aan HR, en hof zich voldoende voorgelicht en in staat acht om beslissing te nemen over toepassing en reikwijdte van vertrouwensbeginsel. Dit oordeel getuigt niet van onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Ad 2. Vaststellingen van hof komen erop neer dat inzet van interceptietool plaatsvond onder verantwoordelijkheid van Franse en dus buitenlandse autoriteiten. Daarop gebaseerd oordeel van hof dat t.a.v. toetsing van inzet van interceptietool vertrouwensbeginsel van toepassing is (zodat het niet aan Nederlandse rechter is om te toetsen of wijze waarop inzet heeft plaatsgevonden strookt met rechtsregels die daarvoor gelden in Frankrijk) getuigt niet van onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Omstandigheid dat inzet van interceptietool meebracht dat ook gegevens van EncroChat-toestellen die zich op moment van interceptie in Nederland bevonden, werden verzameld en gekopieerd, leidt daarbij niet tot ander oordeel. Die omstandigheid doet er immers niet aan af dat inzet van interceptietool, met daaropvolgende onderscheppen en kopiëren van data en vervolgens delen van die data met Nederlandse politie, plaatsvond in en vanuit Frankrijk, terwijl omstandigheid ook niet met zich brengt dat verantwoordelijkheid voor inzet van interceptietool overgaat naar of mede komt te liggen bij autoriteiten van land waar gebruiker van toestel zich op dat moment bevindt. Ook art. 31 Richtlijn 2014/41/EU geeft geen aanleiding hierover anders te oordelen (vgl. HR:2023:913). Ad 3. Hof heeft geoordeeld dat niet sprake is van “enig vormverzuim dan wel enige onrechtmatigheid in onderzoek 26Lemont”. Hof heeft daarbij overwogen dat, nu geen sprake is van vormverzuim of onrechtmatigheid, hof niet zou hoeven toekomen aan bespreking van vertrouwensbeginsel. Hof heeft daarmee, voor zover het gaat om onderzoek dat onder verantwoordelijkheid van buitenlandse autoriteiten is uitgevoerd, beoordelingskader aangelegd dat niet (volledig) in overeenstemming is met wat in HR:2023:913 is uiteengezet. Voor onderzoek dat onder verantwoordelijkheid van buitenlandse autoriteiten is uitgevoerd, geldt namelijk dat vertrouwensbeginsel met zich brengt dat beslissingen van buitenlandse autoriteiten die aan verrichte onderzoek ten grondslag liggen, worden gerespecteerd en dat ervan wordt uitgegaan dat onderzoek rechtmatig is verricht. Beoordeling of zich bij dat onderzoek vormverzuim of onrechtmatigheid heeft voorgedaan, blijft daarbij dus achterwege. Dat is uitsluitend anders als in betreffend land onherroepelijk is komen vast te staan dat onderzoek niet in overeenstemming met daarvoor geldende rechtsregels is verricht. Rechter besteedt verder alleen aandacht aan wijze waarop resultaten van onder verantwoordelijkheid van buitenlandse autoriteiten verricht onderzoek zijn verkregen, als wijze van verkrijging van belang is voor beoordeling of gebruik voor bewijs van deze resultaten in overeenstemming is met recht op eerlijk proces. Waar het gaat om inzet en plaatsen van interceptietool en daarmee verkrijgen van EncroChat-data, volgt uit vaststellingen van hof dat e.e.a. plaatsvond onder verantwoordelijkheid van Franse en dus buitenlandse autoriteiten en dat in Frankrijk niet onherroepelijk is komen vast te staan dat inzet en plaatsen van interceptietool niet in overeenstemming met daarvoor geldende rechtsregels heeft plaatsgevonden. Aan hof kwam daarom geen oordeel toe of zich vormverzuim of onrechtmatigheid heeft voorgedaan bij die verkrijging van EncroChat-data. Dat brengt echter niet met zich dat beslissing die hof heeft genomen op verweer dat is gevoerd over rechtmatigheid van deze verkrijging van EncroChat-data, onjuist of onbegrijpelijk is. Gelet op zojuist genoemde vaststellingen en in aanmerking genomen wat vertrouwensbeginsel met zich brengt, heeft hof dat verweer terecht verworpen. Hof heeft verder geoordeeld dat procedure in haar geheel voldoet aan door art. 6 EVRM gewaarborgd recht op eerlijk proces en daaraan verbonden notie van ‘the overall fairness of the trial’. Bij dat oordeel heeft hof betrokken dat EncroChat-dataset die betrekking heeft op deze zaak, woordelijk uitgewerkt in dossier is gevoegd en dat verdachte van inhoud daarvan kennis heeft kunnen nemen en zich daartegen heeft kunnen verdedigen. Oordeel van hof getuigt, gelet op wat in HR:2023:913 is overwogen, niet van onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Dat technische informatie over inzet van interceptietool van EncroChat niet in dossier is gevoegd, leidt niet tot ander oordeel. Betreffende stukken houden immers verband met (onderbouwing van) verweer over rechtmatigheid van toepassing van onder verantwoordelijkheid van Franse autoriteiten verrichte onderzoek en dus met verweer op punt waarover Nederlandse strafrechter geen oordeel toekomt, zodat stukken niet relevant (konden) zijn voor door hof te nemen beslissingen. Aan ’s hofs oordeel dat procedure in haar geheel voldoet aan het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op eerlijk proces, staat ook niet in de weg dat hof verzoek van verdediging tot verstrekken van afschrift van integrale dataset uit onderzoek 26Lemont heeft afgewezen. Hof heeft immers (niet onbegrijpelijk) aan afwijzing ten grondslag gelegd dat zonder nadere motivering niet valt in te zien waarom integrale dataset, die bestaat uit berichten van duizenden EncroChat-gebruikers, kan bijdragen aan beantwoording van vragen van art. 348 en 350 Sv in deze zaak, nog daargelaten dat voeging van data in dit geval ontoelaatbare inbreuk op art. 8 EVRM zou betekenen t.o.v. andere gebruikers. Ad 4. Bewezenverklaarde is door hof m.b.t. bedrag van € 11.000 gekwalificeerd als “witwassen”. Gelet op bewezenverklaring had het echter moeten worden gekwalificeerd als “medeplegen van witwassen”. Gelet op door hof opgelegde straf en motivering moet worden aangenomen dat hof, als het bij straftoemeting van juiste kwalificatie van feit zou zijn uitgegaan, niet lagere straf zou hebben opgelegd. Daarbij is van belang dat juiste kwalificatie van bewezenverklaarde niet leidt tot lager maximum van voor bewezenverklaarde feiten op te leggen straf. HR volstaat daarom met verbeterd lezen van kwalificatie van bewezenverklaarde. Ad 5. Art. 358.4 Sv bepaalt dat, als straf of maatregel wordt opgelegd, uitspraak wettelijke voorschriften vermeldt waarop deze is gegrond. Als vermelding ontbreekt in uitspraak, is sprake van evidente vergissing en kan uitspraak verbeterd worden gelezen. Daarom ontbreekt voldoende belang bij vernietiging van bestreden uitspraak (vgl. HR:2012:BX0146). Hof heeft verzuimd art. 10a Opiumwet te vermelden als wettelijk voorschrift waarop strafoplegging o.m. berust. HR leest bestreden uitspraak in zoverre verbeterd. Ad 6. In schriftuur worden verzoeken gedaan tot stellen van prejudiciële vragen aan Hof van Justitie. V.zv. opgeworpen vragen relevant zijn voor uitkomst van geschil, kan voorleggen van vragen aan HvJ achterwege blijven omdat deze kunnen worden beantwoord aan hand van rechtspraak van HvJ dan wel geen twijfel kan bestaan over wijze waarop deze vragen over betrokken Unierechtelijke rechtsregel moeten worden opgelost. HR verwijst hierbij naar HR:2023:913, waarin HR (mede o.g.v. rechtspraak van HvJ) uitleg heeft gegeven over belang van Richtlijn 2002/58/EG en Richtlijn (EU) 2016/680. HR ziet verder geen aanleiding om EHRM te verzoeken advies uit te brengen over principiële vragen inzake uitlegging of toepassing van rechten en vrijheden die zijn omschreven in EVRM of protocollen daarbij. N.a.v. namens verdachte ingediende reactie op CAG merkt HR nog op dat ook uitspraak van EHRM nr. 15669/20 (Yüksel Yalçinkaya/Turkije) in relatie tot bestreden uitspraak geen aanleiding geeft tot doen van zo’n verzoek. Door EHRM uiteengezette “general principles” zijn al betrokken in HR:2023:913. In cassatie voorliggende zaak verschilt bovendien sterk van zaak die aan orde was in deze uitspraak van EHRM. Daarin ging het immers om veroordeling van klager o.g.v. gebruik dat hij maakte van specifieke applicatie voor cryptocommunicatie en mogelijkheden om in dat verband authenticiteit en integriteit van bewijs voor dat gebruik te betwisten. Bewijsvergaring onder verantwoordelijkheid van buitenlandse autoriteiten was daarbij niet aan orde. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 23/00055
Datum 13 februari 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 5 januari 2023, nummer 22-000237-21, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben J.C. Reisinger en R.D.A. van Boom, beiden advocaat te Utrecht, en M. van Stratum, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De schriftuur is schriftelijk toegelicht.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd (i) tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de kwalificatie van het onder feit 7 bewezenverklaarde en voor zover onder de wettelijke voorschriften waarop de strafoplegging berust niet art. 10a Opiumwet is vermeld, (ii) tot verbetering van de kwalificatie van het onder feit 7 bewezenverklaarde, (iii) tot vermelding van art. 10a Opiumwet als wettelijk voorschrift waarop de strafoplegging berust en (iv) tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadslieden van de verdachte hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beslissingen van het hof naar aanleiding van verzoeken en verweren van de verdediging
2.1
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 21 juli 2022 houdt onder meer het volgende in:
“De voorzitter hervat het onderzoek en deelt mede dat het hof beslissingen heeft genomen omtrent de – kort gezegd – EncroChat onderzoekswensen van de verdediging.
(...)
Het hof zal hierna eerst ingaan op de onderzoekswensen die zien op de EncroChat-gesprekken. Daarbij is door de verdediging onder andere gevraagd stukken aan onderhavig dossier te voegen uit onderzoek 26Lemont en om getuigen te doen horen in verband met dit onderzoek. (...)
EncroChat-gerelateerde verzoeken
Inleiding
In de onderhavige zaak gaat het hof vooralsnog – kort en zakelijk weergegeven – uit van het volgende.
Vóór 2020 liep in Frankrijk een strafrechtelijk onderzoek naar het bedrijf EncroChat en de daaraan gelieerde personen. Omdat het Nederlandse openbaar ministerie in strafrechtelijke onderzoeken regelmatig tegen via EncroChat-toestellen afgeschermde communicatie aanliep, is hierover tussen de Franse en Nederlandse autoriteiten contact ontstaan en informatie uitgewisseld.
In januari 2020 heeft de Franse rechter toestemming gegeven om een interceptietool te installeren op de voor EncroChat-communicatie gebruikte server in de plaats Roubaix, Frankrijk. Door installatie – en vervolgens het activeren – van de tool werd een kopie van de op de server aanwezige EncroChat-communicatie gemaakt en software geïnstalleerd welke bewerkstelligde dat op EncroChat-toestellen lopende communicatie tevens werd doorgezonden naar een door de Franse politie beheerde server. In de periode van 1 april 2020 tot en met 20 juni 2020 is live informatie van EncroChat-telefoons, ook van EncroChat-telefoons die zich in Nederland bevonden, verzameld.
Wat er ook zij van het standpunt van de verdediging dat Nederland zou hebben bijgedragen aan de intellectuele know-how van de interceptietool, vaststaat dat geen Nederlandse ambtenaar met opsporingsbevoegdheden enige concrete opsporingshandeling heeft verricht in Frankrijk al dan niet in samenwerking met de Franse opsporingsautoriteiten ter zake van de implementatie en activering van de interceptietool. De interceptietool werd, op basis van Franse wettelijke bevoegdheden, ingezet door de Franse autoriteiten.
In het kader van het onderzoek naar het bedrijf EncroChat en de uitwisseling van gegevens en informatie is samengewerkt tussen Franse en Nederlandse opsporingsdiensten. Mede met het oog op de uitwisseling van de door de inzet van de interceptietool verkregen EncroChat-gegevens hebben Nederland en Frankrijk een JIT-overeenkomst gesloten.
In januari 2020 is onder gezag van de Nederlandse officier van justitie het opsporingsonderzoek 26Lemont gestart. Dit onderzoek was (mede) gericht op de gebruikers/personen van EncroChat en ten behoeve van, in ieder geval de Nederlandse verwerking en/of analyse van de uit/via Frankrijk te verkrijgen data van (NN-)gebruikers is het onderzoek 26Lemont gestart.
Het openbaar ministerie heeft in maart 2020 met een vordering gegrond op artikel 126uba van het Wetboek van Strafvordering (hierna: ‘Sv’) (gecombineerd met een vordering ex artikel 126t Sv, hierna gezamenlijk “de combinatievordering”) aan de rechter-commissaris gevraagd te toetsen of de inzet van de interceptietool en vervolgens de vergaring, overdracht en het gebruik van de daarmee verkregen data, subsidiair en proportioneel was. De rechter-commissaris heeft, na toetsing aan deze artikelen en aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit, een (algemene) machtiging (hierna: “de combinatiemachtiging”) onder voorwaarden verleend. Deze voorwaarden behelsden onder meer dat:
- de vergaarde gegevens slechts mochten worden onderzocht op basis van vastgelegde zoeksleutels. Deze voorwaarde beoogde dat gericht gezocht zou worden op communicatie die betrekking kon hebben op strafbare feiten die naar hun aard in georganiseerd verband gepleegd of beraamd waren en een ernstige inbreuk op de rechtsorde maken. Deze voorwaarde geldt niet voor onderzoeken waarin al was vastgesteld dat sprake was van in georganiseerd verband gepleegde strafbare feiten (de zogenaamde “lijst-onderzoeken”);
- de resultaten van de toepassing van de zoeksleutels binnen maximaal twee weken worden aangeboden aan de rechter-commissaris om de inhoud, omvang en relatie tot de vermoedelijk gepleegde of te plegen strafbare feiten te controleren en niet eerder ter beschikking zullen worden gesteld ten behoeve van (opsporings)onderzoeken.
Na analyse van de data op zaaksniveau zijn de gegevens - met instemming van de rechter-commissaris voor het gebruik van die gegevens - op grond van artikel 126dd Sv ingebracht in de strafrechtelijke onderzoeken naar inmiddels geïdentificeerde verdachten. Het onderzoek Vlierbes, waarvan de verdachte deel uitmaakt, is een van deze strafrechtelijke onderzoeken.
Voorbereidend onderzoek?
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of het onderzoek 26Lemont aan te merken is als voorbereidend onderzoek voor het onderhavig onderzoek, waarbinnen de verdachte als verdachte is aangemerkt. De verdediging heeft aangevoerd dat mogelijke vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek van 26Lemont vallen binnen het toetsingsbereik van artikel 359a Sv. Derhalve wenst de verdediging te beschikken over de, althans een aantal, stukken uit onderzoek 26Lemont, teneinde in staat te zijn te toetsen of het onderzoek Vlierbes naar de verdachte - dat in de visie van de verdediging geheel of grotendeels gebaseerd is op de data van onderzoek 26Lemont - een rechtmatige aanvang heeft gehad en mogelijk een 359a Sv-verweer te voeren.
Het hof stelt voorop dat de toepassing van artikel 359a Sv onder meer beperkt is tot vormverzuimen die zijn begaan bij het voorbereidend onderzoek. Ingevolge artikel 132 Sv moet onder het voorbereidend onderzoek worden verstaan “het onderzoek dat voorafgaat aan het onderzoek ter terechtzitting”. Het voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 359a Sv heeft uitsluitend betrekking op het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte ter zake het aan hem tenlastegelegde waarover de rechter die in artikel 359a Sv wordt bedoeld, heeft te oordelen. Artikel 359a Sv is dus niet van toepassing indien het verzuim is begaan buiten het verband van dit voorbereidend onderzoek. Dat doet zich onder meer voor als het vormverzuim is begaan in het voorbereidend onderzoek inzake een ander dan het aan de verdachte tenlastegelegde feit.
Het onderzoek 26Lemont is in ieder geval gericht geweest op de NN-gebruikers van EncroChat. Hoewel het hof inziet dat onderzoek Vlierbes voortvloeit uit de analyse van de geïndividualiseerde data van de verdachte – onderzoek 26Lemont – is het hof vooralsnog van oordeel dat onderzoek 26Lemont niet dient te worden aangemerkt als zijnde voorbereidend onderzoek in de zaak van de verdachte.
Anders dan de raadsvrouw heeft gesteld, kunnen de personen en (NN)-gebruikers, zoals genoemd in artikel 126o tot en met 126ui Sv, waarop 26Lemont zich mede richtte, op grond van de wetsgeschiedenis niet gelijk worden gesteld aan een verdachte in de zin van artikel 27 Sv. Onderzoek 26Lemont is qua normering te brengen onder een titel V onderzoek, waarin (opsporings)onderzoek wordt gedaan naar een crimineel verband en de rol die de verschillende personen bij dat verband spelen. “Redelijk vermoeden” betreft hier niet de betrokkenheid van een individu bij een individueel strafbaar feit, maar de betrokkenheid van personen bij een crimineel verband. Om dit onderscheid te duiden heeft de wetgever in deze titel nadrukkelijk voor “persoon/gebruikers” gekozen, en niet voor “verdachte”.
Van bepalende invloed?
Het hof stelt vast dat uit jurisprudentie van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2020:1889; ECLI:NL:HR:2020:1890) volgt dat onder omstandigheden een rechtsgevolg kan worden verbonden aan een vormverzuim, dat niet is begaan bij het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte. In deze rechtspraak ligt als algemene overkoepelende maatstaf besloten dat een rechtsgevolg op zijn plaats kan zijn indien het betreffende vormverzuim of de betreffende onrechtmatige handeling van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de (verdere) vervolging van de verdachte ter zake van het tenlastegelegde feit.
Het hof stelt vast dat door de verdediging binnen het onderzoek 26Lemont geen aanknopingspunten naar voren zijn gebracht dat er een vormverzuim of een onrechtmatige handeling is begaan welke van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de (verdere) vervolging van de verdachte en ter zake van het tenlastegelegde feit.
Vooralsnog bestaan er naar het oordeel van het hof evenmin aanwijzingen dat de rechter-commissaris op grond van enige onrechtmatigheid binnen het onderzoek 26Lemont dan wel op basis van onjuiste gegevens verkregen van het openbaar ministerie tot de combinatiemachtiging, althans beslissing, is gekomen.
Gelet op de beslissingen dat er geen sprake is van een voorbereidend onderzoek, noch van enig vormverzuim dan wel enige onrechtmatigheid in onderzoek 26Lemont, zou het hof niet toe hoeven komen aan de bespreking van het zogenaamde vertrouwensbeginsel. Desalniettemin overweegt het hof ten overvloede als volgt.
Samenwerking tussen staten
Lidstaten van de Europese Unie werken samen als het gaat om ernstige vormen van internationaal georganiseerde criminaliteit. Dit heeft geleid tot een aanpassing van verschillende rechtshulpinstrumenten met als doel die rechtshulp efficiënter te (kunnen) laten verlopen onder gelijktijdige waarborging van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM.
Het staat de opsporingsdiensten en het openbaar ministerie ook overigens vrij om - voor zover hier van belang - Europees ad hoc en andere verbanden samen te werken. Er kan worden samengewerkt door bijvoorbeeld het delen van technische kennis en strategische en/of tactische inzichten. Niet elke vorm van dergelijke samenwerking leidt ook tot opsporing.
Vertrouwensbeginsel
De internationale rechtshulp zoals hierboven genoemd, berust in de kern op het vertrouwen dat de staten in elkaar hebben waar het gaat om de grondbeginselen van de rechtstaat en de werking van zijn onderdanen. Het hof stelt vast dat waar het vertrouwensbeginsel aan de orde is, het volgende geldt.
Het vertrouwensbeginsel in deze impliceert dat de staten over en weer vertrouwen hebben in de deugdelijkheid van elkaars rechtssysteem. Dit wederzijds vertrouwen is als beginsel verankerd in de internationale rechtshulp in strafzaken. Zonder dat wederzijdse vertrouwen zal onderlinge rechtshulp niet mogelijk zijn. De betrokken staten brengen dat vertrouwen in de regel tot uitdrukking in een verdrag. De verdragen, besluiten en overeenkomsten waarin het wederzijds vertrouwen tussen EU-lidstaten tot uitdrukking is gebracht zijn onder meer het EU Verdrag, het EU Rechtshulpverdrag, het Kaderbesluit 2002/465 en de EU Rechtshulpovereenkomst.
Het vertrouwensbeginsel geldt in de EncroChat-zaken eens te meer nu de rechtstelsels van de EU-lidstaten meer gelijkenis met elkaar vertonen dan tussen de rechtstelsels van een EU-lidstaat en een derde staat veelal het geval is. Relevant hierbij is ook dat de EU-lidstaten tevens verdragspartij zijn bij het EVRM, waarin het recht op een eerlijk proces is verankerd.
Uit dit vertrouwensbeginsel vloeit voort dat de Nederlandse strafrechter de rechtmatige toepassing van door de autoriteiten van de andere (lid)staat toegepaste bevoegdheden, niet toetst. Verondersteld wordt immers dat die toepassing rechtmatig heeft plaatsgevonden, omdat de beide staten de toepassing van de betreffende bevoegdheden bij het aangaan van het verdrag hebben beoordeeld.
Deze consequentie is in vaste jurisprudentie bevestigd. De Hoge Raad heeft daarover het volgende bepaald: “Ten aanzien van onderzoekshandelingen waarvan de uitvoering plaatsvindt onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten van een andere tot het EVRM toegetreden staat, is de taak van de Nederlandse strafrechter ertoe beperkt te waarborgen dat de wijze waarop van de resultaten van dit onderzoek in de strafzaak tegen de verdachte gebruik (...) wordt gemaakt, geen inbreuk maakt op zijn recht op een eerlijk proces, zoals bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM. Het behoort niet tot de taak van de Nederlandse strafrechter om te toetsen of de wijze waarop dit onderzoek is uitgevoerd, strookt met de dienaangaande in het desbetreffende buitenland geldende rechtsregels (vgl. HR 18 mei 1999, NJ 2000/107).” (HR 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5629).
De taak van de Nederlandse strafrechter is volgens de Hoge Raad ruimer in het geval dat in het buitenland een opsporingsonderzoek en het daaruit voortvloeiende (potentiële) bewijs onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten is verricht en vergaard. In dit geval houdt de taak van de strafrechter volgens de Hoge Raad in dat de Nederlandse strafrechter de naleving van de Nederlandse rechtsregels die dat optreden nader inkaderen en waarvan de in het EVRM vastgestelde rechten deel uitmaken dient te onderzoeken. In dit kader heeft de Hoge Raad tevens overwogen dat voor de verdachte in een concrete strafzaak in beginsel niet relevant is de vraag of inbreuk is gemaakt op de Nederlandse soevereiniteit nu dit een kwestie van volkenrecht betreft.
Nu de interceptietool op basis van Franse wettelijke bevoegdheden is ingezet door de Franse autoriteiten, is ten aanzien van de toetsing daarvan het vertrouwensbeginsel van toepassing. Dat Nederland op de hoogte was van het inzetten van de tool en wist dat hierbij gegevens werden verworven maakt dit niet anders.
Onderzoekswensen
Inzage/voeging van stukken
Het verzoek dat de verdediging heeft gedaan, zoals nader in de appelschriftuur en pleitnota d.d. 21 juni 2022 omgeschreven, houdt door het hof samengevat en in de kern in dat aan het dossier worden toegevoegd alle schriftelijke (onderliggende) stukken – Nederlandse en Franse en vertalingen daarvan – ter zake van de samenwerking tussen Nederland en Frankrijk alsmede de dossierstukken met betrekking tot onderzoek 26Lemont en de nog op te maken processen-verbaal met woordenlijsten en zoeksleutels.
Maatstaf bij de beoordeling van een verzoek tot voeging van stukken bij de processtukken is op grond van artikel 315 lid 1 Sv in verbinding met artikel 415 Sv of de noodzaak van het verzochte is gebleken. Bij het nemen van zijn beslissing hierover moet de rechter in aanmerking nemen dat op grond van artikel 149a lid 2 Sv in beginsel alle stukken aan het dossier dienen te worden toegevoegd die voor de ter terechtzitting door de rechter te nemen beslissingen redelijkerwijs van belang kunnen zijn.
Nu het hof tot het oordeel is gekomen dat:
a) onderzoek 26Lemont niet te beschouwen is als voorbereidend onderzoek van onderzoek Vlierbes;
b) er geen aanknopingspunten zijn voor enig vormverzuim dan wel onrechtmatigheid in het onderzoek 26Lemont
komt het hof tot de beslissing dat de noodzaak tot het voegen van de verzochte stukken niet is gebleken. Het verzoek wordt afgewezen.
Het hof begrijpt dat de verdediging door middel van de onderzoekswensen meer informatie wil omtrent de inzet van de interceptie(tool) in Frankrijk en de verwerking van de daarbij verkregen informatie in Nederland om op deze manier de rechtmatigheid/betrouwbaarheid van de verkrijging en verwerking van de EncroChat-berichten te kunnen toetsen. Deze rechtmatigheid/betrouwbaarheid wordt door de verdediging, overigens slechts in algemene termen, betwist. De verdediging heeft verwezen naar nationale en internationale jurisprudentie en wetgeving.
Het hof heeft reeds ten aanzien van de inzet van de interceptietool door Frankrijk overwogen dat het vertrouwensbeginsel van toepassing is en dat het niet aan de Nederlandse strafrechter is om te toetsen of de inzet van de interceptietool strookt met de in Frankrijk geldende rechtsregels. Voorts staat niet ter toetsing van de Nederlandse strafrechter of al dan niet een toereikende wettelijke grondslag bestond voor een eventueel door de Franse autoriteiten gemaakte inbreuk op het recht op respect voor het privéleven dan wel of die inbreuk noodzakelijk is geweest. De taak van de Nederlandse strafrechter is ertoe beperkt te waarborgen dat de wijze waarop van de resultaten van dit buitenlandse onderzoek in de strafzaak gebruik wordt gemaakt, geen inbreuk maakt op het recht op een eerlijk proces, als bedoeld in artikel 6 EVRM.
Inzage dan wel voeging van bovengenoemde stukken zou geen ander doel dienen dan het toetsen van de inzet van de interceptietool, het Franse opsporingsonderzoek en de internationale samenwerking en zou betekenen dat de Nederlandse strafrechter alsnog, via de omweg van artikel 6 EVRM, de rechtmatigheid van het Franse strafrechtelijke optreden zou kunnen en/of moeten toetsen. Dit is naar het oordeel van het hof in strijd met het vertrouwensbeginsel.
(...)
Overige onderzoekswensen
Ter zake van het verzoek van de verdediging tot het verkrijgen van een afschrift in de complete dataset – anders dan met betrekking tot de dataset in het onderzoek Vlierbes – overweegt het hof als volgt.
De integrale dataset 26Lemont bestaat uit berichten van duizenden EncroChat-gebruikers. Niet valt in te zien waarom zonder nadere motivering deze integrale dataset uit onderzoek 26Lemont kan bijdragen aan de beantwoording van de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv in onderzoek Vlierbes, daargelaten dat de voeging van deze data een inbreuk op artikel 8 EVRM zou betekenen ten opzichte van de andere gebruikers.”
2.2
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 december 2022 heeft de verdediging daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“Bewijsuitsluiting
(...)
De Franse opsporingsautoriteiten hebben een cruciale rol gespeeld bij het verkrijgen van de Encrochatberichten. Hoe de berichten precies zijn verkregen door de Franse autoriteiten is op basis van het dossier niet duidelijk. Ten aanzien van Encrochat wordt geschermd met het “Staatsgeheim”.
Verkrijging van de berichten
Aan de hand van het dossier kan door de verdediging, maar ook door uw Hof, niet worden beoordeeld of het optreden van de Franse opsporingsautoriteiten rechtmatig was. Er kan weliswaar worden vastgesteld dat er door de Franse rechter een machtiging is verstrekt, maar dat betekent niet dat de rechtmatigheid van de bewijsvergaring in Frankrijk daadwerkelijk vaststaat.
Onder artikel 8 EVRM, het recht op private life, vallen ook de privacy en het recht op correspondentie. Volgens het EHRM valt de surveillance onder de reikwijdte van artikel 8 EVRM. Onderschepping van communicatie, dus ook de onderschepping van Encrochat berichten levert in beginsel een inbreuk op het recht op private life op. Een dergelijke inbreuk is gerechtvaardigd als deze in ‘accordance with the law ’ is, een van de in lid 2 genoemde gerechtvaardigde belangen dient én ‘necessary in a democratic society’ is.
Het vereiste dat de inbreuk op art. 8 EVRM ‘in accordance with the law’ moet zijn, brengt met zich mee dat de opsporingsautoriteiten op grond van een specifieke wettelijke bepaling moeten hebben gehandeld. Deze wettelijke bepaling moet ‘clear, foreseeable and adequately accessible ’ zijn.
Nu het dossier geen stukken bevat die zien op de inzet van de bevoegdheid tot onderschepping van de berichten, kan door de verdediging niet worden gecontroleerd of dit handelen een wettelijke basis had, of die wettelijke basis voldeed aan de door het EHRM gehanteerde eisen en of het onderhavige optreden op grond van die wettelijke bepaling redelijkerwijze gerechtvaardigd was.
In feite vond er een bulk onderschepping van communicatie plaats. Er zijn immers berichten onderschept van enkele duizenden gebruikers van de aanbieders. Het is de vraag of een dergelijke toepassing van de wettelijke grondslag ook voorzienbaar was. De wettelijke grondslag is onbekend, terwijl wel bekend is dat Nederland een actieve bemoeienis heeft gehad met de hack. Een en ander betekent al dat het onderscheppen van de berichten niet in overeenstemming is geweest met de wet, zodat sprake is van een ongerechtvaardigde inbreuk op artikel 8 EVRM.
De volgende vraag is of dit van invloed kan zijn op de beantwoording van de vragen van artikel 348 en 350 Strafvordering. Volgens vaste jurisprudentie levert het gebruik van bewijsmateriaal dat op onrechtmatige wijze is verkregen in een strafproces niet per definitie een schending van het recht op een fair trial op. Dat betekent echter niet dat de onrechtmatigheid van de bewijsvergaring niet van invloed kan zijn op de eerlijkheid van het proces “as a whole”.
Dit alles hangt nauw samen met de vereisten van equality of arms en adversarial proceedings. Het EHRM heeft overwogen dat ‘both prosecution and defence must be given the opportunity to have knowledge of and comment on the observations filed and the evidence adduced by the other party’. Daarnaast vereist het recht op een eerlijk proces volgens het Europese Hof dat “the prosecution authorities disclose to the defence all material evidence in their possession for or against the accused”.
Uit het beginsel van equality of arms, wat meebrengt dat de verdachte moet kunnen beschikken over ‘adequate time and facilities for the preparation of his defence volgt dat de verdediging toegang moet krijgen tot alle gegevens die noodzakelijk zijn om alle relevante verweren aan de strafrechter voor te leggen. Het kan dan gaan om mogelijk ontlastend bewijsmateriaal. Nu de stukken met betrekking tot de interceptie van de Encrochat gesprekken in Frankrijk niet aan de processtukken zijn toegevoegd, is in beginsel sprake van een schending van artikel 6 EVRM, een schending van het recht op een eerlijk proces. Het EHRM nam in de zaak Leas t. Estland een schending van artikel 6 EVRM aan, omdat de verdachte niet de beschikking had gekregen over stukken die waren verzocht om te beoordelen of de surveillance waaraan hij was onderworpen op rechtmatige wijze had plaatsgevonden. De verdediging heeft meerdere malen gevraagd om onderliggende stukken, maar deze stukken zijn niet verstrekt.
Concluderend is de verdediging van mening dat het onderscheppen van de berichten van Encrochat in strijd is met artikel 8 EVRM en 6 EVRM.”
2.3
Het bestreden arrest houdt onder meer het volgende in:
“Verzoek tot aanhouding
De verdediging heeft verzocht de beantwoording door de Hoge Raad van de prejudiciële vragen van de rechtbank Noord-Nederland af te wachten, alvorens de onderhavige zaak inhoudelijk te behandelen.
(...)
Na afloop van de inhoudelijke behandeling doch vóór het sluiten van het onderzoek ter zitting in hoger beroep op 22 december 2022, heeft het hof op 20 december 2022 ambtshalve kennis genomen van de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland waaruit blijkt dat die rechtbank op 19 december 2022 prejudiciële vragen aan de Hoge Raad heeft gesteld (ECLI:NL:RBNNE:2022:4797).
Het hof wijst - ook na deze beslissing van de rechtbank Noord-Nederland - om de na volgende redenen het aanhoudingsverzoek af.
1. Artikel 553, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) luidt:
‘De rechter kan ambtshalve, op vordering van het openbaar ministerie of op verzoek van een betrokken procespartij de Hoge Raad een rechtsvraag stellen ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing, indien een antwoord op deze vraag nodig is om te beslissen en aan de beantwoording van deze vraag bijzonder gewicht kan worden toegekend, gelet op het met de vraag gemoeide zaaksoverstijgend belang.’
Ten aanzien van de ter zake van EncroChat op 19 december 2022 door de rechtbank Noord-Nederland gestelde prejudiciële vragen, is niet reeds nu aan te nemen dat de Hoge Raad die zal kwalificeren als rechtsvragen in de zin van artikel 553, eerste lid Sv en dat een prejudiciële procedure zal volgen.
2. Uit het aanhoudingsverzoek volgt dat de (verwacht) te stellen - en inmiddels gestelde - rechtsvragen in de kern betrekking hebben op de toepassing van het vertrouwensbeginsel en/of de reikwijdte daarvan. Daarover is recente jurisprudentie van de Hoge Raad beschikbaar (2010/2022) waarin duidelijk uitleg wordt gegeven over de aspecten van toepassing en reikwijdte.
3. Geen rechtsregel dwingt tot het aanhouden van de behandeling van de zaak om het enkele feit dat prejudiciële vragen zijn gesteld of zullen worden gesteld.
4. Dat door buitenlandse rechters uitspraken worden of zijn gedaan in EncroChat-zaken/-kwesties, maakt het bovenstaande niet anders.
De verdediging heeft ter onderbouwing van het verzoek mede gewezen op de beslissing van het Landgericht Berlin (rechtbank Berlijn) van 19 oktober 2022 (Beschl. (525 KLs) 279 Js 30/22 (8/22)) om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie EU). De prejudiciële vragen in die Duitse zaak hangen evenwel samen met het oordeel van de Duitse rechters dat er een Europees onderzoeksbevel (hierna: EOB) was vereist voor interceptie van berichten op telefoons die zich in Duitsland bevonden; Duitsland was geen partner bij het Joint Investigation Team (hierna: JIT) van Frankrijk en Nederland. Zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, ziet het hof niet in hoe deze prejudiciële vragen in de Duitse zaak relevant zouden kunnen zijn voor het onderzoek Vlierbes.
In dit verband merkt het hof nog wel op dat uit het arrest van het Franse Cour de Cassation (Hof van cassatie), van 11 oktober 2022 (ECLI:FR:CCASS:2022:CR01226), niet reeds nu de conclusie kan worden getrokken dat sprake zou zijn van onrechtmatig handelen in EncroChat-zaken. Eerder zijn er aanwijzingen voor het tegendeel. Het Cour de Cassation stelt namelijk in dit arrest vast dat “door alle in het dossier opgenomen documenten van de procedure van Lille zowel de verdachten als de onderzoekskamer in staat zijn gesteld om de régularité en loyauté (regelmatigheid/rechtmatigheid en billijkheid) van het aanvankelijk verzamelde bewijsmateriaal te beoordelen, zonder enige afbreuk op hun fundamentele rechten.” (r.o. 14). Voorts verwijst het Cour de Cassation (r.o. 21) naar het antwoord dat de Franse Conseil Constitutionnel (Grondwettelijke Raad) op 8 april 2022 (Besluit nr. 2022-987) heeft gegeven op de vraag van het Cour de Cassation of het artikel waarop de interceptie is gebaseerd (artikel 706-102-1 van het Franse Wetboek van Strafvordering) strijdig is met de Franse grondwet. Het antwoord van de Conseil Constitutionnel luidt dat dit artikel hiermee niet in strijd is.
Het hof acht zich na de inhoudelijke behandeling, bestudering van alle stukken en nadere bestudering van de jurisprudentie voldoende voorgelicht en in staat een beslissing te nemen.
De uitspraak van heden in de onderhavige zaak stelt de verdachte in de gelegenheid de beslissingen van het hof reeds door de Hoge Raad ten gronde te doen beoordelen door, op grond van artikel 427 Sv, eerste lid, Sv, beroep in cassatie in te stellen.
Verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
(...)
Het hof overweegt als volgt.
Inleiding
Het onderzoek Vlierbes is op 7 mei 2020 gestart naar aanleiding van bij het Team Criminele Inlichtingen van de politie Eenheid Den Haag binnengekomen informatie. Nader onderzoek leverde op dat de verdachte hoogstwaarschijnlijk gebruik maakte van een Aquaris X2- telefoon. Bij de politie was bekend dat in de criminele wereld vaak gebruik werd gemaakt van zogenaamde PGP-telefoons (PGP: “Pretty Good Privacy”). De Aquaris is zo’n PGP-telefoon. (...)
In het kader van het onderzoek Vlierbes is op enig moment vervolgens gevraagd of het IMEI-nummer van de gedetecteerde Aquaris telefoon bekend was uit de in onderzoek 26Lemont verzamelde IMEI-nummers van EncroChat-toestellen. Dit bleek het geval.
De inzet van een EncroChat-interceptietool: feitelijke gang van zaken.
‘EncroChat’ is de naam van het bedrijf dat een versleutelde berichtendienst aanbood (hierna ook: EncroChat). Een EncroChat-toestel is een mobiele telefoon waarmee versleutelde berichten konden worden verzonden middels een op deze telefoons geïnstalleerde applicatie. EncroChat leverde bij deze toestellen een pakket aan diensten, bestaande uit toegang tot een communicatienetwerk waarbinnen een gebruiker van de dienst via een chat-applicatie ‘versleuteld’ (‘end-to-end-encryptie’) tekst- en spraakberichten en afbeeldingen kon versturen naar en ontvangen van andere gebruikers van EncroChat-toestellen. De toestellen beschikten over een speciaal ontwikkeld besturingssysteem. Tevens was ieder toestel voorzien van een zogenaamde ‘panic wipe’ of ‘password wipe’ waarmee de inhoud van het complete toestel eenvoudig en snel gewist kon worden terwijl berichten op het toestel maximaal 7 dagen werden bewaard.
In verschillende Nederlandse strafrechtelijke onderzoeken die vóór 2020 al liepen, kwamen opsporingsambtenaren het gebruik van EncroChat-toestellen tegen. Datzelfde gold voor opsporingsdiensten in andere EU-landen, waaronder Frankrijk.
Dit leidde tot een onderzoek naar EncroChat door de Franse autoriteiten, niet in de laatste plaats omdat dit grensoverschrijdend aanbieden van voor criminelen interessante versleutelde communicatie plaatsvond vanuit Roubaix (Frankrijk) waar de server van EncroChat bleek te staan.
Op 25 september 2017 is het Nederlandse openbaar ministerie het onderzoek 26Bismarck gestart dat zich richtte op onderzoek naar het georganiseerd verband EncroChat. Het betrof een zogenoemd Titel V-onderzoek: een onderzoek naar het beramen of plegen van ernstige misdrijven in georganiseerd verband, zoals bedoeld in Boek I, Titel V van het Wetboek van Strafvordering.
Op 30 januari 2020 is door de Franse rechter toestemming gegeven voor het plaatsen van een interceptietool op de server bij EncroChat.
De beschikbare data van EncroChat kunnen opgedeeld worden in twee categorieën, te weten de informatie afkomstig uit de servers van de infrastructuur van EncroChat en de informatie direct afkomstig van de telefoons van de gebruikers van EncroChat. Deze data worden ‘server-data’ respectievelijk ‘telefoon-data’ genoemd.
Toestemming voor de inzet van de interceptietool die leidde tot het onderscheppen van telefoondata werd door de Franse rechter gegeven en verlengd tot en met in ieder geval juni 2020.
Het openbaar ministerie startte op 10 februari 2020 het Titel V-onderzoek 26Lemont, dat voortvloeide uit het onderzoek 26Bismarck en dat zich onder meer richtte op EncroChat.
In onderzoek 26Lemont is een JIT opgericht en door het openbaar ministerie een JIT-overeenkomst gesloten met Frankrijk. Hierin is overeengekomen om alle informatie en bewijsmiddelen die ten behoeve van het JIT worden vergaard, waaronder de bij EncroChat onderschepte gegevens, te voegen in het gezamenlijke onderzoekdossier.
In de periode van 1 april 2020 tot en met 14 juni 2020 zijn door de Franse autoriteiten ‘live’ telefoondata (informatie afkomstig uit de telefoons van de gebruikers van EncroChat) verzameld. Deze telefoon-data alsmede de server-data zijn gedeeld met de JIT-partner Nederland en toegevoegd aan het gezamenlijke JIT-onderzoekdossier.
Volgens de advocaat-generaal heeft de Nederlandse politie vanaf 1 april 2020 tot en met 14 juni 2020 data van EncroChat-toestellen van gebruikers gekopieerd. Volgens de verdediging is dit het geval geweest tot en met 26 juni 2020. Wat er hier ook van zij, vaststaat dat de Franse machtiging in ieder geval geldig was tot en met juni 2020.
De verwerking en het gebruik van de ontvangen EncroChat-data en de vordering ex 126uba en 126t Sv: feiten.
Het was het openbaar ministerie vóór de inzet van de interceptietool op 1 april 2020 duidelijk dat Frankrijk met de interceptietool een grote hoeveelheid op personen betrekking hebbende EncroChat-gegevens zou binnenhalen en vervolgens delen met Nederland. Om deze reden heeft het openbaar ministerie in maart 2020 met een vordering gegrond op artikel 126uba Sv (gecombineerd met een vordering ex artikel 126t Sv; hierna gezamenlijk: ‘de combinatievordering’) aan de Nederlandse rechter-commissaris gevraagd te toetsen of de inzet van de interceptietool en vervolgens de vergaring, overdracht en het gebruik van de daarmee van Frankrijk verkregen data, subsidiair en proportioneel was.
De rechter-commissaris heeft op 27 maart 2020 (dus vóór 1 april, de datum waarop de interceptietool door de Franse politie werd ingezet), na toetsing aan deze artikelen en aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit, een (algemene) machtiging (hierna: ‘de combinatiemachtiging’) onder voorwaarden verleend. Deze voorwaarden behelsden onder meer:
‘4. De vergaarde informatie/communicatie kan slechts worden onderzocht met toepassing van de in een proces-verbaal vastgelegde zoeksleutels (woordenlijsten) welke zullen worden opgeslagen en bewaard ten behoeve van mogelijk latere reproductie of onderzoek, zulks met uitzondering van de onderzoeken waarin reeds is vastgesteld dat er sprake is van in georganiseerd verband gepleegde strafbare feiten, welke onderzoeken zijn vermeld op een voor aanvang van de inzet van het middel, aan de rechter-commissaris over te leggen lijst;
6. De vergaarde informatie/communicatie wordt na het onderzoek door middel van voornoemde zoeksleutels na maximaal twee weken aangeboden aan de rechter-commissaris om de inhoud, omvang en relatie tot de vermoedelijk gepleegde of te plegen strafbare feiten te controleren en zal niet eerder ter beschikking worden gesteld aan het Openbaar Ministerie of de politie ten behoeve van (opsporings)onderzoeken;
7. De vergaarde informatie/communicatie zal slechts ter beschikking worden gesteld voor onderzoeken naar strafbare feiten die naar hun aard, in georganiseerd verband gepleegd of beraamd, een ernstige inbreuk op de ‘rechtsorde’ maken, dan wel misdrijven met een terroristisch oogmerk, een en ander voor zover die onderzoeken niet behoren tot die welke op de reeds voor aanvang van de inzet van het middel aan de rechter-commissaris overgelegde lijst zijn vermeld.’
Onderzoek Vlierbes behoorde niet tot de in voorwaarde 4 bedoelde ‘lijst-onderzoeken’. Op 17 juni 2020 is aan de rechter-commissaris verzocht om te toetsen of de in het kader van het onderzoek Vlierbes beschikbare informatie aan de voorwaarden van de machtiging van 27 maart 2020 voldeed en om machtiging om de relevante in 26Lemont verkregen informatie te delen met onderzoek Vlierbes. Hierbij is aangegeven dat de verdenking – kort samengevat – grootschalige handel in verdovende middelen betrof. Op 17 juni 2020 heeft de rechter-commissaris, na getoetst te hebben of de omstandigheden die op dat moment binnen het onderzoek Vlierbes bekend waren, voldeden aan de voorwaarden gesteld in de combinatie-machtiging, de gevraagde machtiging verleend.
Op 9 juli 2020 heeft een van de zaaksofficieren van justitie in 26Lemont, naar aanleiding van de door de rechter-commissaris gegeven machtiging, op grond van artikel 126dd Sv bepaald informatie uit het onderzoek 26Lemont te delen met het onderzoeksteam Vlierbes.
Uit de hiervoor vermelde voorwaarden van de rechter-commissaris volgt dat de Nederlandse politie niet vrijelijk in de – binnen het JIT ontvangen – grote hoeveelheid EncroChat-gegevens heeft kunnen zoeken noch dat de politie die hoeveelheid geheel ter beschikking gesteld heeft gekregen.
Voorts volgt uit het vorenstaande dat de JIT ‘verzamelbak’ van onderschepte EncroChat-data niet gepersonaliseerd was. Met andere woorden, daaraan was nog geen persoon/individu gekoppeld. Individualisering van de niet-gepersonaliseerde EncroChat-data en de samenstelling van datasets voor individuele onderzoeken vond eerst plaats door/na toepassing van de voorwaarden van de rechter-commissaris. Terbeschikkingstelling van die datasets aan onderzoeksteams vond ook eerst plaats na toetsing en machtiging van de rechter-commissaris.
Oordeel van het hof
De inzet van de interceptietool betreft een bevoegdheid naar Frans recht verkregen na toestemming van een Franse rechter. Dat de inzet van deze methode naar Frans recht als ‘staatsgeheim’ kwalificeert doet hier niet aan af. Zowel het kopiëren van EncroChat-gegevens vanaf de server van EncroChat als het ‘live’ onderscheppen en kopiëren van EncroChat-telefoondata vond plaats door de Franse politie in/vanuit Frankrijk (Roubaix/Pontoise). Inzet noch het kopiëren vond plaats in of vanuit Nederland. Dat de inzet van de interceptietool meebracht dat ook gegevens van EncroChat-toestellen die zich op het moment van interceptie in andere landen waaronder Nederland bevonden, werden verzameld en gekopieerd, betekent niet dat sprake is van opsporing door, in of vanuit Nederland voor wat betreft de EncroChat-telefoons die zich op Nederlands grondgebied bevonden.
Vervolgens werden – als reeds genoemd – de in Frankrijk verkregen EncroChat-data van daaruit gedeeld. Dat de informatie mogelijk is verkregen via telefoons die zich niet in Frankrijk bevonden acht het hof niet van doorslaggevende betekenis, gelet op het feit dat het inherent is aan de digitale dienstverlening die EncroChat middels de EncroChat-toestellen aanbood, dat deze over landsgrenzen heengaat (ECLI:NL:RBLIM:2022:558).
Deze vaststellingen leiden er evenmin toe dat het binnendringen van Nederlandse telefoons door de Franse autoriteiten moet worden beschouwd als een onderzoekhandeling waarvan de uitvoering mede onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten is geschied.
Dat hierdoor gebruik wordt gemaakt van gegevens die Frankrijk – hoewel gedoogd – heeft verkregen met mogelijke schending van de soevereiniteit van Nederland, is voorts geen rechtens te respecteren belang van de verdachte (ECLI:NL:HR:2010:BL5629, r.o. 4.4.2).
Het hof merkt nog op dat de advocaat-generaal ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat Nederland weliswaar heeft geassisteerd bij de ontwikkeling van de tool die leidde tot het onderscheppen en/of ontsleutelen van SKY ECC-berichten, maar dat bij EncroChat van een dergelijke ondersteuning geen sprake is geweest.
Het hof heeft geen aanwijzingen dat deze mededeling van de advocaat-generaal onjuist zou zijn. Het bij de stukken gevoegde Franse proces-verbaal vermeldt dat de tool is ontworpen door de Franse Service Technique National de Captation Judiciaire.
Los daarvan wijst het hof er op dat het enkele verlenen van (al dan niet technische) ondersteuning van een deelnemende JIT-partij (in casu: Nederland) aan het leidende JIT-land (in casu: Frankrijk) niet meebrengt dat het deelnemende JIT-land (in casu: Nederland) daarmee (mede) verantwoordelijk wordt voor de, via een Franse bevoegdheid uitgeoefende, inzet van de interceptietool en daarmee voor de vergaring van – in dit geval – de EncroChat-gegevens. Die inzet en vergaring blijft ook dan een Franse bevoegdheid waarvoor alleen de Franse autoriteiten verantwoordelijkheid dragen.
Voorts geeft artikel 13 (Titel “Gemeenschappelijke onderzoeksteams”), vijfde lid van de EU Overeenkomst wederzijdse rechtshulp in strafzaken, de JIT-leden het recht aanwezig te zijn wanneer in de lidstaat waar wordt opgetreden (in casu: Frankrijk), onderzoekhandelingen plaatsvinden. Het zesde lid geeft de mogelijkheid dat JIT-leden door de leider van het team (in casu: Frankrijk) worden belast met de uitvoering van bepaalde onderzoekhandelingen voor zover de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar wordt opgetreden (in casu: Frankrijk) en van de detacherende lidstaat (in casu: Nederland) dit hebben goedgekeurd.
Een ondersteunende betrokkenheid van Nederland bij de inzet van de interceptietool zou dus zijn toegestaan nu ervan kan worden uitgegaan dat zowel Frankrijk als Nederland daarvan op de hoogte waren en dit goedkeurden.
(...)
In aansluiting op het requisitoir van de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat onderzoek 26Lemont qua normering een Boek I Titel V-onderzoek is, waarin (opsporings)onderzoek wordt gedaan naar een crimineel verband en de rol die de verschillende personen bij dat criminele verband hebben. Personen en gebruikers, zoals genoemd in artikel 126o tot en met 126ui Sv, waarop 26Lemont zich mede richtte, kunnen op grond van de wetsgeschiedenis niet gelijk worden gesteld aan een verdachte in de zin van artikel 27 Sv. Het Titel V-verdenkingscriterium “redelijk vermoeden” houdt in dat er op grond van feiten en omstandigheden een redelijk vermoeden is dat een persoon betrokken is bij het in georganiseerd verband beramen of plegen van misdrijven die een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren. Dit criterium is ruimer dan een verdenking in de zin van artikel 27 Sv, dat vereist dat ten aanzien van een persoon een redelijk vermoeden bestaat van schuld aan een concreet strafbaar feit. Om dit onderscheid te duiden heeft de wetgever in deze Titel nadrukkelijk voor ‘persoon of gebruiker’ gekozen en niet voor ‘verdachte’. Overigens kan het onder omstandigheden zo zijn dat degene ten aanzien van wie een vermoeden bestaat dat hij betrokken is bij het in crimineel verband beramen of plegen van misdrijven, tevens verdachte is in de zin van artikel 27 Sv.
(...)
Het onderzoek naar de inhoud van de EncroChat-gegevens van de onbekende gebruikers in het onderzoek 26Lemont was niet gericht tegen verdachten van concrete strafbare feiten. Het onderzoek brengt wel met zich mee dat sommige van die onbekende gebruikers uiteindelijk kunnen worden gepersonaliseerd/geïdentificeerd, hetgeen kan leiden tot nieuwe strafrechtelijke onderzoeken dan wel verstrekking van die informatie aan reeds lopende, afzonderlijke onderzoeken.
Niet gebleken is dat dit Franse onderzoek door Nederland is geïnitieerd. Dat tussen Nederland en Frankrijk overleg is geweest over EncroChat doet hieraan niet af.
(...)
Het hof verwerpt het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar-ministerie.
Onderzoek Vlierbes
In de onderhavige zaak gaat het hof – kort en zakelijk weergegeven – uit van het volgende.
Vóór 2020 liep in Frankrijk een strafrechtelijk onderzoek naar EncroChat en de daaraan gelieerde personen. Omdat het Nederlandse openbaar ministerie in strafrechtelijke onderzoeken regelmatig tegen via EncroChat-toestellen afgeschermde communicatie aanliep, is hierover tussen de Franse en Nederlandse autoriteiten contact ontstaan en informatie uitgewisseld.
In januari 2020 heeft de Franse rechter toestemming gegeven om een interceptietool te installeren op de voor EncroChat-communicatie gebruikte server in de plaats Roubaix, Frankrijk. Door installatie – en vervolgens het activeren – van de tool werd een kopie van de op de server aanwezige EncroChat-communicatie gemaakt en software geïnstalleerd welke bewerkstelligde dat op EncroChat-toestellen lopende communicatie tevens werd doorgezonden naar een door de Franse politie beheerde server. In de periode van 1 april 2020 tot en met 14 juni 2020 is ‘live’ informatie van EncroChat-telefoons, ook van EncroChat-telefoons die zich in Nederland bevonden, verzameld.
Wat er ook zij van het standpunt van de verdediging dat Nederland zou hebben bijgedragen aan de intellectuele know-how van de interceptietool, vaststaat dat geen Nederlandse ambtenaar met opsporingsbevoegdheden enige concrete opsporingshandeling heeft verricht in Frankrijk al dan niet in samenwerking met de Franse opsporingsautoriteiten ter zake van de implementatie en activering van de interceptietool. De interceptietool werd, op basis van Franse wettelijke bevoegdheden, ingezet door de Franse autoriteiten.
In het kader van het onderzoek naar EncroChat en de uitwisseling van gegevens en informatie is samengewerkt tussen Franse en Nederlandse opsporingsdiensten. Mede met het oog op de uitwisseling van de door de inzet van de interceptietool verkregen EncroChat-gegevens hebben Nederland en Frankrijk een JIT-overeenkomst gesloten.
In januari 2020 is onder gezag van de Nederlandse officier van justitie het opsporingsonderzoek 26Lemont gestart. Dit onderzoek was (mede) gericht op de personen van EncroChat en ten behoeve van, in ieder geval de Nederlandse verwerking en/of analyse van de uit/via Frankrijk te verkrijgen data van personen\gebruikers.
Het openbaar ministerie heeft in maart 2020 met een vordering gegrond op artikel 126uba Sv gecombineerd met een vordering ex artikel 126t Sv, aan de rechter-commissaris gevraagd te toetsen of de inzet van de interceptietool en vervolgens de vergaring, overdracht en het gebruik van de daarmee verkregen data, subsidiair en proportioneel was. De rechter-commissaris heeft, na toetsing aan deze artikelen en aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit, een ‘combinatiemachtiging’ onder voorwaarden (...) verleend.
Na analyse van de gegevens op zaakniveau zijn de gegevens – met instemming van de rechter-commissaris voor het gebruik van die gegevens – op grond van artikel 126dd Sv ingebracht in de strafrechtelijke onderzoeken naar inmiddels geïdentificeerde verdachten. Het onderzoek Vlierbes, waarvan de verdachte deel uitmaakt, is een van deze strafrechtelijke onderzoeken.
Voorbereidend onderzoek?
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of het onderzoek 26Lemont aan te merken is als voorbereidend onderzoek voor het onderhavig onderzoek, waarbinnen de verdachte als verdachte in de zin van artikel 27 Sv is aangemerkt. De verdediging heeft aangevoerd dat mogelijke vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek van 26Lemont vallen binnen het toetsingsbereik van artikel 359a Sv. Derhalve wenst de verdediging te beschikken over de, althans een aantal, stukken uit onderzoek 26Lemont, teneinde in staat te zijn te toetsen of het onderzoek Vlierbes naar de verdachte – dat in de visie van de verdediging geheel of grotendeels gebaseerd is op de data van onderzoek 26Lemont – een rechtmatige aanvang heeft gehad en mogelijk een artikel 359a Sv-verweer te voeren.
Het hof stelt voorop dat de toepassing van artikel 359a Sv onder meer beperkt is tot vormverzuimen die zijn begaan bij het voorbereidend onderzoek, zoals bedoeld in artikel 132 Sv, te weten “het onderzoek dat voorafgaat aan het onderzoek ter terechtzitting”. Het voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 359a Sv heeft uitsluitend betrekking op het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte ter zake het aan hem tenlastegelegde waarover de rechter die in artikel 359a Sv wordt bedoeld, heeft te oordelen. Artikel 359a Sv is dus niet van toepassing indien het verzuim is begaan buiten het verband van dit voorbereidend onderzoek. Dat doet zich onder meer voor als het vormverzuim is begaan in het voorbereidend onderzoek inzake een ander dan het aan de verdachte tenlastegelegde feit.
Het onderzoek 26Lemont is in ieder geval gericht geweest op de niet geïdentificeerde gebruikers van EncroChat. Hoewel het hof inziet dat het bewijs in het onderzoek Vlierbes mede gestoeld is op de analyse van de gepersonaliseerde data van de verdachte – uit het onderzoek 26Lemont – is het hof van oordeel dat onderzoek 26Lemont niet dient te worden aangemerkt als een voorbereidend onderzoek in de zaak van de verdachte.
Het hof herhaalt (...) dat de personen en gebruikers, zoals genoemd in artikelen 126o tot en met 126ui Sv, waarop 26Lemont zich mede richtte, op grond van de wetsgeschiedenis niet gelijk worden gesteld aan een verdachte in de zin van artikel 27 Sv. Onderzoek 26Lemont is qua normering te brengen onder een Boek I Titel V-onderzoek, waarin (opsporings)onderzoek wordt gedaan naar een crimineel verband en de rol die de verschillende personen bij dat verband hebben. Een “redelijk vermoeden” betreft hier niet de betrokkenheid van een persoon bij een individueel strafbaar feit, maar de betrokkenheid van een perso(o)n(en) bij een crimineel verband. Om dit onderscheid te duiden heeft de wetgever in deze Titel voor “persoon/gebruiker” gekozen, en niet voor “verdachte”.
Van bepalende invloed?
Het hof stelt vast dat uit jurisprudentie van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2020:1889; ECLI:NL:HR:2020:1890) volgt dat onder omstandigheden een rechtsgevolg kan worden verbonden aan een vormverzuim dat niet is begaan bij het voorbereidend onderzoek in de zin van artikel 132 Sv tegen de verdachte. In deze rechtspraak ligt als algemene maatstaf besloten dat een rechtsgevolg op zijn plaats kan zijn indien het betreffende vormverzuim of de betreffende onrechtmatige handeling van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de (verdere) vervolging van de verdachte ter zake van het tenlastegelegde feit.
Het hof stelt vast dat door de verdediging binnen het onderzoek 26Lemont geen aanknopingspunten naar voren zijn gebracht die de conclusie zouden rechtvaardigen dat er een vormverzuim of een onrechtmatige handeling is begaan die van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de (verdere) vervolging van de verdachte en ter zake van de tenlastegelegde feiten in het onderzoek Vlierbes.
Er bestaan naar het oordeel van het hof evenmin aanwijzingen dat de rechter-commissaris op grond van enige onrechtmatigheid binnen het onderzoek 26Lemont dan wel op basis van onjuiste gegevens verkregen van het openbaar ministerie tot ‘de combinatiemachtiging’, althans beslissing, is gekomen.
Gelet op de vaststelling dat er geen sprake is van een voorbereidend onderzoek, noch van enig vormverzuim dan wel enige onrechtmatigheid in onderzoek 26Lemont, zou het hof niet hoeven toekomen aan de bespreking van het zogenaamde vertrouwensbeginsel. Desalniettemin overweegt het hof daaromtrent als volgt.
Verweren betreffende rechtmatige bewijsverkrijging en verwerking
De verdediging heeft betoogd dat, gelet op de omstandigheden waaronder de interceptietool tot stand is gekomen en is ingezet alsmede het feit dat ten gevolge van die inzet persoonsgegevens zijn onderschept die zich bevonden op in Nederland aanwezige EncroChat-toestellen, het vertrouwensbeginsel niet onverkort van toepassing is en de Nederlandse rechter de gang van zaken rondom de inzet van de interceptietool toch (het hof begrijpt: op rechtmatigheid) zou moeten toetsen.
Onder verwijzing naar diverse jurisprudentie, waaronder ECLI:NL:HR:2010:BL5629 en ECLI:NL:HR:2000:AA4741, voert de verdediging voorts aan dat sprake is van een uitzondering op het vertrouwensbeginsel nu Nederland medeverantwoordelijk is voor de verkrijging van de EncroChat-gegevens middels de interceptietool.
Het hof is, zoals hierboven uitvoering is overwogen, van oordeel dat niet is gebleken van een (mede)verantwoordelijkheid van Nederland voor de inzet van de interceptietool. Er zijn geen aanwijzingen dat Nederland het gebruik van de Franse bevoegdheid heeft geïnitieerd of daarom heeft verzocht met het oog op het instellen van strafrechtelijke onderzoeken in Nederland. Het hof ziet, zoals hiervoor overwogen, in de onderbouwing van de verdediging onvoldoende concrete aanwijzingen voor het standpunt van de verdediging dat de interceptie van de EncroChat-data (mede) onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten heeft plaatsgevonden. Ook indien ervan uit zou moeten worden gegaan dat Nederland wel enige technische inbreng heeft gehad, kan daaruit naar het oordeel van het hof niet volgen dat de inzet van de bevoegdheid in Frankrijk en door Franse autoriteiten onder (mede)verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten heeft plaatsgevonden. Evenmin zijn er aanwijzingen dat – naast de inzet van de interceptietool – bij de vergaring van de EncroChat-gegevens gebruik is gemaakt van enig andere (Nederlandse) opsporingsbevoegdheid. De inzet van de interceptietool betreft, zoals reeds geoordeeld, een uitsluitend Franse bevoegdheid.
Omtrent de rol die het vertrouwensbeginsel heeft in zaken waarin bewijs is vergaard door buitenlandse opsporingsautoriteiten, merkt het hof nog het volgende op.
Samenwerking tussen staten
Lidstaten van de Europese Unie werken op het gebied van het strafrecht met name samen als het gaat om ernstige vormen van internationaal georganiseerde criminaliteit. Dit heeft geleid tot een aanpassing van verschillende rechtshulpinstrumenten met als doel die rechtshulp efficiënter te (kunnen) laten verlopen onder gelijktijdige waarborging van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
Het staat de opsporingsdiensten en het openbaar ministerie ook overigens vrij om – voor zover hier van belang – Europees ad hoc en in andere verbanden samen te werken. Er kan worden, samengewerkt door bijvoorbeeld het delen van technische kennis en strategische en/of tactische inzichten. Niet elke vorm van dergelijke samenwerking leidt ook tot opsporing.
Vertrouwensbeginsel
De internationale rechtshulp zoals hierboven genoemd, berust in de kern op het vertrouwen dat de staten in elkaar hebben waar het gaat om de grondbeginselen van de rechtstaat en de werking daarvan voor zijn onderdanen.
Het vertrouwensbeginsel impliceert dat de staten over en weer vertrouwen hebben in de deugdelijkheid van elkaars rechtssysteem en – voor zover hier van belang – de waarborging van de rechten van de verdachte.
Dit wederzijds vertrouwen is als beginsel verankerd in de internationale rechtshulp in strafzaken. Zonder dat wederzijdse vertrouwen zal onderlinge rechtshulp niet mogelijk zijn.
De betrokken staten brengen dat vertrouwen in de regel tot uitdrukking in een verdrag. De verdragen, besluiten en overeenkomsten waarin het wederzijds vertrouwen tussen EU-lidstaten tot uitdrukking is gebracht zijn onder meer het EU Verdrag, het EU Rechtshulpverdrag, het Kaderbesluit 2002/465 en de EU Rechtshulpovereenkomst.
Naar oordeel van het hof geldt het vertrouwensbeginsel in de onderhavige EncroChat-zaak eens te meer nu de rechtstelsels van de EU-lidstaten meer gelijkenis met elkaar vertonen dan tussen de rechtstelsels van een EU-lidstaat en een derde staat veelal het geval is. Relevant hierbij is dat de EU-lidstaten tevens verdragspartij zijn bij het EVRM, waarin in artikel 6 het recht op een eerlijk proces is verankerd. Langs deze lijn toetst elke rechter in een EU-lidstaat of door toepassing van opsporingsbevoegdheden niet tekort is gedaan aan de rechten van de verdachte die voortvloeien uit het recht op een eerlijk proces en of, bij een eventuele schending van artikel 8 EVRM, is voldaan aan de betreffende voorwaarden.
Uit dit vertrouwensbeginsel vloeit voort dat de Nederlandse strafrechter de toepassing van door de autoriteiten van de andere (lid)staat toegepaste, bevoegdheden, niet toetst. Verondersteld wordt immers dat die toepassing rechtmatig heeft plaatsgevonden, omdat de lidstaten de toepassing van de betreffende bevoegdheden, en de beoordeling daarvan, bij het aangaan van het verdrag hebben beoordeeld.
Deze consequentie is door de Hoge Raad bevestigd:
‘Ten aanzien van onderzoekhandelingen waarvan de uitvoering plaatsvindt onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten van een andere tot het EVRM toegetreden staat, is de taak van de Nederlandse strafrechter ertoe beperkt te waarborgen dat de wijze waarop van de resultaten van dit onderzoek in de strafzaak tegen de verdachte gebruik (cursivering door hof) wordt gemaakt, geen inbreuk maakt op zijn recht op een eerlijk proces, zoals bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM. Het behoort niet tot de taak van de Nederlandse strafrechter om te toetsen of de wijze waarop dit onderzoek is uitgevoerd, strookt met de dienaangaande in het desbetreffende buitenland geldende rechtsregels (vgl. HR 18 mei 1999, NJ 2000/107).’ (ECLI:NL:HR:2010:BL5629).
De taak van de Nederlandse strafrechter is volgens de Hoge Raad ruimer in het geval dat in het buitenland een opsporingsonderzoek en het daaruit voortvloeiende (potentiële) bewijs onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten is verricht en vergaard. In dat geval houdt de taak van de Nederlandse strafrechter volgens de Hoge Raad in dat de strafrechter de naleving van de Nederlandse rechtsregels die dat optreden nader inkaderen en waarvan de in het EVRM vastgestelde rechten deel uitmaken, dient te onderzoeken. In dit kader heeft de Hoge Raad tevens overwogen dat voor de verdachte in een concrete strafzaak in beginsel niet relevant is of inbreuk is gemaakt op de Nederlandse soevereiniteit nu dit een kwestie van volkenrecht betreft.
Nu de interceptietool op basis van Franse wettelijke bevoegdheden is ingezet, door de Franse autoriteiten op Frans grondgebied, is naar oordeel van het hof ten aanzien van de toetsing daarvan het vertrouwensbeginsel onverkort van toepassing. Dat Nederland op de hoogte was van het inzetten van de tool en wist dat hierbij ook gegevens werden verworven van EncroChat-toestellen die zich in Nederland bevonden, maakt dit niet anders.
Juist is dat, zoals de verdediging heeft aangevoerd, genoemd arrest van de Hoge Raad uit 2010 ruimte laat voor toetsing van in het buitenland verrichte opsporingsbevoegdheden, maar uitsluitend indien Nederland voor die bevoegdheden medeverantwoordelijkheid draagt. Gebaseerd op de feiten in deze zaak is het hof reeds eerder, in dit arrest uitvoerig gemotiveerd tot het oordeel gekomen dat van deze situatie juist geen sprake is.
Het hof verwerpt ook het door de verdediging opgeworpen verweer dat artikel 5.5.2 Sv van toepassing zou zijn: dat is niet het geval nu het hier geen uitoefening van opsporingsbevoegdheden betreft op of vanaf Nederlands grondgebied.
Bewijsuitsluiting wegens onrechtmatige bewijsverkrijging
De verdediging heeft betoogd dat bewijsuitsluiting van de EncroChat-berichten moet volgen omdat niet duidelijk is hoe de EncroChat-berichten precies zijn verkregen door de Franse autoriteiten omdat dit wordt afgeschermd met het ‘Staatsgeheim’. Dat heeft tot gevolg dat:
a) niet kan worden beoordeeld of het optreden van de Franse opsporingsautoriteiten rechtmatig was. Er is weliswaar door een Franse rechter een machtiging verstrekt, maar dat betekent niet dat de rechtmatigheid van de bewijsvergaring in Frankrijk daadwerkelijk vaststaat;
b) de onderschepping van de EncroChat-berichten in beginsel een inbreuk op het recht op private life oplevert. Er vond een bulkonderschepping van communicatie plaats. Niet kan worden gecontroleerd of de onderschepping een wettelijke basis had en zo ja, of die voldeed aan de door het EHRM gehanteerde eisen (‘in accordance with the law’, ‘clear, foreseeable and adequately accessible’), terwijl wel bekend is dat Nederland een actieve bemoeienis heeft gehad met de inzet. Er is derhalve sprake van een ongerechtvaardigde inbreuk op artikel 8 EVRM;
c) de onrechtmatige bewijsvergaring invloed heeft op de eerlijkheid van het strafproces ‘as a whole’. Nu de stukken met betrekking tot de interceptie, van de EncroChat-gesprekken in Frankrijk niet aan de processtukken zijn toegevoegd, is er geen sprake van ‘equality of arms’ en derhalve schending van artikel 6 EVRM.
Het hof overweegt als volgt.
Ad a. Het hof gaat aan dit standpunt voorbij. Er zijn geen aanknopingspunten dat er gebruik is gemaakt van enige andere opsporingsbevoegdheid dan die van de inzet van de interceptietool. Voor het overige wordt het gestelde beheerst door het vertrouwensbeginsel.
Verder constateert het hof dat niet gebleken is van een begin van aannemelijkheid dat er binnen 26Lemont onrechtmatige handelingen zijn begaan. Voor zover de verdediging heeft willen bepleiten dat een begin van aannemelijkheid is gegeven met het arrest van de hoogste Franse rechter op 11 oktober 2022 (ECLI:FR:CCASS:2022:CR01226), volgt het hof dit niet. Het Franse Cour de Cassation heeft geoordeeld dat het Hof van Beroep van Nancy in hoger beroep had overwogen dat het staatsgeheim inderdaad in de weg stond aan het verstrekken van technische informatie, maar dat het Hof van Beroep ten onrechte niet was ingegaan op het ontbreken van een certificaat van authenticiteit. Het Cour de Cassation heeft wegens dat motiveringsgebrek de uitspraak gecasseerd en heeft de zaak naar het Hof van Beroep in Metz verwezen. Niet reeds nu kan uit die uitspraak volgen dat sprake is geweest van onrechtmatig handelen ter zake van de interceptie van EncroChat-communicatie. (...)
Ad b. Naar het oordeel van het hof is geen sprake van onrechtmatige inbreuk op de in artikel 8 van het EVRM gewaarborgde rechten en verwijst hiervoor naar de overweging met betrekking tot het vertrouwensbeginsel (...) voor zover het de inzet en het plaatsen van de interceptietool betreft en voor wat betreft de (analyse en) verwerking van de data, naar hetgeen hierna is overwogen.
Ad c. Nadat hoger beroep was ingesteld van het vonnis van de rechtbank in deze zaak, heeft het openbaar ministerie alsnog een groot aantal documenten aan het dossier toegevoegd. Een aantal van de deze documenten ziet op de start van het onderzoek 26Lemont, de totstandkoming van de JIT tussen Frankrijk en Nederland, de toetsing door de rechter-commissaris van het afschermen van gegevens op grond van artikel 149 Sv, alsmede brieven van de officieren van justitie omtrent de stand en status van het 26Lemont-onderzoek. Het hof meent dat het openbaar ministerie in een veel eerder stadium van de vervolging van de verdachte deze documenten had kunnen en moeten voegen.
Dat technische informatie aangaande de inzet van de interceptietool van EncroChat niet door het openbaar ministerie kan worden ingebracht omdat deze in Frankrijk als ‘staatsgeheim’ is gekwalificeerd, is een gegeven dat is ingebed in het vertrouwensbeginsel.
Het gerechtshof beschikt over dezelfde informatie en hetzelfde dossier als de verdediging.
Voorts is de EncroChat-dataset die betrekking heeft op deze zaak – het onderzoek Vlierbes – woordelijk uitgewerkt in het dossier gevoegd en heeft de verdachte van de inhoud daarvan kunnen kennisnemen en zich desgewenst daartegen kunnen verdedigen. Nu er naar het oordeel van het hof ook geen sprake is van onrechtmatigheden in het onderzoek Vlierbes, is er van schending van ‘fairness’, de eerlijkheid van het strafproces ‘as a whole’, zoals bedoeld in artikel 6 EVRM, geen sprake.
Het hof verwerpt het verweer ter zake van onrechtmatige bewijsverkrijging en van bewijsuitsluiting van de EncroChat-gegevens kan geen sprake zijn.
Verwerking van de berichten (artikel 8 EVRM)
Ter onderbouwing van dit standpunt is namens de verdachte aangevoerd dat in Nederland de onderschepte EncroChat-berichten zijn geanalyseerd en verwerkt in strijd met artikel 8 EVRM; er was daarvoor geen wettelijke grondslag. Artikel 126uba Sv is niet bedoeld voor de verwerking, en analyse van vergaard materiaal; op grond daarvan mogen alleen berichten worden onderschept van gebruikers die in georganiseerd verband misdrijven beraamden of pleegden, terwijl er sprake is geweest van bulkinterceptie van NN-gebruikers ten aanzien van wie niet een zodanige verdenking bestond, aldus de verdediging.
Het hof overweegt als volgt.
Het openbaar ministerie heeft in maart 2020 met een ‘combinatievordering’ op grond van de artikelen 126uba en 126t Sv aan de rechter-commissaris gevraagd te toetsen of de inzet van de interceptietool en vervolgens de vergaring, overdracht en het gebruik van de daarmee verkregen data, subsidiair en proportioneel was. De rechter-commissaris heeft op 27 maart 2020, na toetsing aan deze artikelen en aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit, een ‘combinatiemachtiging’ onder voorwaarden verleend zoals in de inleiding over de EncroChat-verweren in dit arrest nader is aangeduid.
Na analyse van de data op zaaksniveau zijn de gegevens – met instemming van de rechter-commissaris voor het gebruik van die gegevens – op grond van artikel 126dd Sv ingebracht in de strafrechtelijke onderzoeken naar inmiddels geïdentificeerde verdachten. Het onderzoek Vlierbes, waarvan de verdachte deel uitmaakt, is een van deze strafrechtelijke onderzoeken waarvoor, op 17 juni 2020, machtiging is gevraagd aan de rechter-commissaris de verkregen informatie te delen, zoals onder de voorwaarden is bedoeld; op 17 juni 2020 is die machtiging verleend.
Het hof overweegt dat de artikelen 126uba en 126t Sv in strikte zin geen wettelijke grondslag bieden voor gebruik van data die zijn verkregen in het kader van een buitenlands opsporingsonderzoek. Deze artikelen zien op het binnendringen in een geautomatiseerd werk respectievelijk het opnemen van vertrouwelijke informatie door Nederlandse opsporingsambtenaren. Het Nederlandse Wetboek van Strafvordering voorziet niet expliciet in wetgeving voor de hier aan de orde zijnde bijzondere gevallen, waarbij dergelijke gegevens zijn verkregen door inzet van buitenlandse opsporingsbevoegdheden. Het Wetboek van Strafvordering vereist in een dergelijk geval dus geen (voorafgaande) machtiging van een rechter-commissaris.
Door de verdediging wordt miskend dat het ontbreken van een wettelijke grondslag er evenwel niet aan in de weg staat dat een officier van justitie een machtiging vordert van de rechter-commissaris voor het gebruik van dergelijke gegevens in een strafrechtelijk onderzoek en dat die rechter-commissaris op die vordering beslist (ECLI:NL:HR:2022:900 en de daarbij behorende conclusie ECLI:NL:PHR:2022:219). Krachtens de in artikel 170 Sv verwoorde algemene taakomschrijving is de rechter-commissaris belast met toezichthoudende bevoegdheden met betrekking tot het opsporingsonderzoek. Algemeen wordt hieruit de opdracht afgeleid te waken over de rechtmatigheid en volledigheid van het opsporingsonderzoek. Deze opdracht komt tot uitdrukking in diverse opsporingsbevoegdheden waarvoor betrokkenheid van de rechter-commissaris een wettelijk vereiste is, maar ook buiten het wettelijk kader kan deze betrokkenheid een noodzakelijke voorwaarde zijn om een bepaalde opsporingsmethode rechtmatig te doen zijn. Het hof gaat ervan uit dat de mogelijkheid om machtiging van de rechter-commissaris te vorderen buiten situaties waarin de wet dit bepaalt, voortvloeit uit het systeem van de wet.
Zo overweegt het hof dat – in het licht van artikel 8 EVRM – aan een machtiging door de rechter-commissaris ter zake van het gebruik van communicatiegegevens zoals in deze zaak aan de orde, in het bijzonder te denken valt in gevallen waarin op voorhand is te verwachten of is te voorzien, dat de inbreuk op persoonlijke levenssfeer zeer ingrijpend kan zijn.
In de zaak van de verdachte zijn er voor een dergelijke zeer ingrijpende inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer overigens uiteindelijk geen aanknopingspunten gebleken. De verdachte heeft ontkend gebruiker te zijn geweest van het EncroChat-account [accountnaam 1] en er is door de verdediging slechts in algemene bewoordingen gesteld dat sprake zou zijn geweest van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer, zonder enige nadere, concrete onderbouwing. De overgelegde chats zijn uitsluitend onttrokken aan de PGP-telefoon en zien op communicatie met andere PGP-gebruikers. Gesteld noch gebleken is dat met de chats enig – laat staan een volledig – beeld is verkregen van het privéleven van de verdachte.
Het hof concludeert dat van schending van artikel 8 EVRM geen sprake is.
In strijd met het Unierecht
Het standpunt van de verdediging is dat de verwerking van de EncroChat-berichten valt binnen de werkingssfeer van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest), te weten de Richtlijn 2002/58 dan wel de Richtlijn 2016/680, hetgeen met zich brengt dat de bepalingen van het Handvest directe werking hebben. Er is ter zake sprake van een inbreuk op de artikelen 7 en 8 van het Handvest. De inzet van de interceptietool bij EncroChat en de verwerking en gebruikmaking van die data, is feitelijk gezien een ongedifferentieerde gegevensverwerking en raakt daarmee aan artikel 52 van het Handvest. Het gebruik van EncroChat-data is daarom onrechtmatig. Het vertrouwensbeginsel kan aan de toetsing aan het Handvest niet worden tegengeworpen. Uit de arresten van het Hof van Justitie EU inzake Prokuratuur (r.o. 227 en 228) en La Quadrature du Net (r.o. 44) volgt dat bewijs dat onverenigbaar is met het Unierecht ‘buiten beschouwing’ moet worden gelaten, aldus de verdediging.
Het hof overweegt als volgt.
Artikel 1, derde lid, van de Richtlijn 2002/58 bepaalt dat deze niet van toepassing is op de activiteiten van de staat op strafrechtelijk gebied. Uit het arrest van het Hof van Justitie EU van 6 oktober 2020 (La Quadrature du Net) volgt – kort en zakelijk weergegeven – dat er bij de uitleg van deze richtlijnbepaling een onderscheid moet worden gemaakt naar de persoon die de gegevensverwerking uitvoerde. Het Hof van Justitie EU legt uit dat “elke verwerking van persoonsgegevens door aanbieders van elektronische communicatie binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt, inclusief de verwerking die het gevolg is van door de overheid aan die aanbieders opgelegde verplichtingen”.
Bij de interceptie van de EncroChat-data is geen sprake geweest van verwerking van persoonsgegevens door een aanbieder van elektronische communicatie. EncroChat heeft immers zelf geen data van gebruikers aan de Franse of Nederlandse autoriteiten verstrekt. De Franse staat heeft rechtstreeks data onderschept/vergaard zonder medeweten van EncroChat en de verkregen data zijn vervolgens verwerkt door – voor zover hier van belang – de Nederlandse autoriteiten. Gelet hierop is het hof van oordeel dat deze activiteiten niet vallen onder de werkingssfeer van de Richtlijn 2002/58.
Richtlijn 2016/680 ziet op de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten ten behoeve van de voorkoming, opsporing en vervolging van strafbare feiten en de tenuitvoerlegging van straffen. Uit artikel 51 lid 1 Handvest volgt dat de bepalingen uit het Handvest zich richten tot de lidstaten, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Wanneer nationale wetgeving wordt toegepast die is aangenomen ter omzetting van een richtlijn of een kaderbesluit, dan is sprake van het ten uitvoer brengen van Unierecht. Richtlijn 2016/680 is in Nederland geïmplementeerd in de Wet politiegegevens en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens. Het verwerken van de EncroChat-data valt dus onder de werkingssfeer van deze Richtlijn en daarmee onder het Handvest en derhalve is het Unierecht van toepassing.
Het hof heeft hiervoor overwogen dat de artikelen 126uba en 126t Sv in strikte zin geen wettelijke grondslag bieden voor gebruik van data die zijn verkregen in het kader van een buitenlands opsporingsonderzoek. Het Nederlandse Wetboek van Strafvordering voorziet niet expliciet in wetgeving voor gevallen waarbij dergelijke gegevens zijn verkregen uit het buitenland. Diezelfde wet vereist dus geen (voorafgaande) machtiging van een rechter-commissaris.
Het ontbreken van een wettelijke grondslag staat er echter, zoals reeds is uiteengezet, niet aan in de weg dat officieren van justitie een machtiging vorderen van de rechter-commissaris voor het gebruik van dergelijke gegevens in een strafrechtelijk onderzoek en dat die rechter-commissaris op die vordering beslist buiten situaties waarin de wet dit eist, omdat die bevoegdheid voortvloeit uit het systeem van de wet.
Daarop stoelt de conclusie van het hof dat beperkingen op de grondrechten als bedoeld in de artikelen 7 en 8 van het Handvest in Nederland bij wet zijn voorzien dan wel volgen uit het systeem van het Wetboek van Strafvordering, althans de wet.
De Nederlandse overheid beschikte in de zaken 26Lemont over een enorme hoeveelheid data. Het beschikken over die data levert mogelijk een inbreuk op de privacy van de EncroChat-gebruikers op.
Het hof is evenwel van oordeel dat geen sprake is geweest van algemene en ongedifferentieerde dataverzameling. Het ging hier om een afgebakende groep, namelijk de gebruikers van EncroChat en om een concrete verdenking, namelijk dat die communicatiediensten werden gebruikt, geheel of in overwegende mate, door personen die deelnamen aan criminele verbanden. Dit heeft de rechter-commissaris van 26Lemont ook meegewogen in zijn beslissing.
Verder heeft de rechter-commissaris overwogen dat de informatie niet op een andere, effectieve en minder ingrijpende wijze kon worden verkregen en worden gebruikt en heeft vervolgens voorwaarden geformuleerd teneinde de privacy-schending zoveel mogelijk in te kaderen en zogenaamde ‘fishing expeditions’ te voorkomen. De geïndividualiseerde data zijn onderzocht en vervolgens op grond van de ‘combinatiemachtiging’, aan het dossier toegevoegd en gebruikt.
Het hof is van oordeel dat daarmee voldaan is aan de proportionaliteiteis en subsidiariteitseis.
Het hof concludeert dat voor zover er al sprake is of zou zijn van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer, die inbreuk bij wet is voorzien met inachtneming van de in het Unierecht opgenomen waarborgen.”
3. De prejudiciële beslissing van de Hoge Raad
De Hoge Raad heeft in zijn beslissing van 13 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:913, prejudiciële vragen beantwoord die verband hielden met – kort gezegd – het gebruik van EncroChat- en SkyECC-berichten in strafzaken. In die beslissing heeft de Hoge Raad onder meer het toetsingskader uiteengezet in het geval dat het openbaar ministerie in een strafzaak de resultaten van in het buitenland verricht onderzoek bij de stukken voegt, in het bijzonder met het oog op het gebruik voor het bewijs van die resultaten. Daarnaast is de Hoge Raad, eveneens in relatie tot de resultaten van in het buitenland verricht onderzoek, ingegaan op de toepassing van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), op het (al dan niet) vereist zijn van een machtiging van de rechter-commissaris, op enkele aspecten van Unierecht en op de regeling van het voegen van stukken bij de processtukken en het verkrijgen van inzage in stukken. De Hoge Raad heeft daarover onder meer het volgende overwogen (met weglating van de in die beslissing opgenomen voetnoten):
“A. Opsporing in het buitenland onder verantwoordelijkheid van buitenlandse autoriteiten (6.3-6.16)
(i) Klassieke rechtshulp (6.3-6.6)
6.3
Resultaten die zijn of worden verkregen met de toepassing van een opsporingsbevoegdheid of een dwangmiddel door de autoriteiten van een ander land dan Nederland, kunnen allereerst langs de weg van de klassieke rechtshulp worden overgedragen aan de Nederlandse strafvorderlijke autoriteiten en daardoor deel gaan uitmaken van het dossier van een in Nederland aanhangige strafzaak. Onder klassieke rechtshulp worden in dit verband begrepen die vormen van strafrechtelijke samenwerking tussen Nederland en een ander land, waarbij op verzoek van Nederland dan wel spontaan door het andere land overdracht plaatsvindt van de resultaten van strafvorderlijk onderzoek dat in dat andere land is verricht. Het kan daarbij gaan om de resultaten van (strafvorderlijk) onderzoek dat al op eigen initiatief van dat andere land is verricht, maar ook om de resultaten van (strafvorderlijk) onderzoek dat op verzoek van Nederland – en, in de regel, op grond van een verdrag – in dat andere land wordt uitgevoerd. In dat laatste geval geldt dat a. de aangezochte staat zelf beslist, mede met inachtneming van wat daarover is geregeld in het betreffende verdrag, of uitvoering wordt gegeven aan het verzoek, en b. de uitvoering van het op verzoek verrichte onderzoek doorgaans plaatsvindt door en onder verantwoordelijkheid van de autoriteiten van dat land, op grond van het nationale recht van dat land en met inachtneming van wat hierover is geregeld in het toepasselijke verdrag.
6.4
In het kader van de klassieke rechtshulp mag door Nederland alleen een verzoek worden gedaan aan buitenlandse autoriteiten als is voldaan aan de vereisten die op grond van het Wetboek van Strafvordering gelden voor toepassing van de in het verzoek om rechtshulp gevraagde bevoegdheden in een nationaal onderzoek naar deze strafbare feiten. Het staat ter beoordeling aan de rechter in de Nederlandse strafzaak, waarin de resultaten van het in het buitenland verrichte onderzoek voor het bewijs worden gebruikt, of aan die voorwaarden is voldaan. Die toets blijft achterwege als sprake is van spontane overdracht van de resultaten van strafvorderlijk onderzoek dat in het andere land is verricht.
6.5.1
Waar het gaat om de beoordeling van verweren die betrekking hebben op de rechtmatigheid van onderzoekshandelingen die hebben plaatsgevonden in het buitenland, verschillen – zo volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5629 – de aard en de omvang van de rechterlijke toetsing van de rechtmatigheid van die onderzoekshandelingen naargelang deze onderzoekshandelingen zijn uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten dan wel onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten. In het geval dat de onderzoekshandelingen zijn uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten – daarvan is, zoals onder 6.3 is vermeld, doorgaans sprake in het kader van de klassieke rechtshulp – en het daarbij tevens gaat om de autoriteiten van een staat die tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is toegetreden, geldt het volgende.
6.5.2
Het behoort niet tot de taak van de Nederlandse strafrechter om te toetsen of de wijze waarop het onderzoek onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten is uitgevoerd, strookt met de rechtsregels die gelden in het betreffende land voor het uitvoeren van dat onderzoek. Zou de Nederlandse strafrechter wel tot zo’n toetsing overgaan, dan levert dat een aantasting op van de soevereiniteit van dat land. Daarnaast geldt dat, voor zover bij het verrichten van het onderzoek onder de verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten sprake zou zijn van schending van enig recht dat wordt gewaarborgd door het EVRM, de verdachte het recht heeft op een daadwerkelijk rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM voor een instantie van het betreffende land. Om deze redenen worden de beslissingen van de buitenlandse autoriteiten die aan het verrichte onderzoek ten grondslag liggen, gerespecteerd en wordt ervan uitgegaan dat het onderzoek rechtmatig is verricht. Dat is uitsluitend anders als in het betreffende land onherroepelijk is komen vast te staan dat het onderzoek niet in overeenstemming met de daarvoor geldende rechtsregels is verricht. In dat geval beoordeelt de Nederlandse strafrechter – aan de hand van de in artikel 359a lid 2 Sv genoemde beoordelingsfactoren, waaronder het belang van het geschonden voorschrift en het concreet voor de verdachte en ook na aanwending van het rechtsmiddel in het betreffende buitenland nog resterende nadeel – of die onherroepelijke vaststelling aanleiding geeft tot het verbinden van een rechtsgevolg aan het betreffende verzuim.
6.5.3
Het vorenstaande brengt in relatie tot het recht op eerbiediging van het privéleven, zoals dat wordt gewaarborgd door artikel 8 lid 1 EVRM, met zich dat de Nederlandse strafrechter niet beoordeelt of in het recht van het land onder wiens verantwoordelijkheid het onderzoek is verricht, al dan niet een toereikende wettelijke grondslag bestond voor de eventueel bij het verrichten van het onderzoek gemaakte inbreuk op het recht van de verdachte op respect voor zijn privéleven, en ook niet of die inbreuk geacht kan worden noodzakelijk te zijn, zoals bedoeld in het tweede lid van artikel 8 EVRM. Zo’n beoordeling zou immers vergen dat de Nederlandse rechter aan het buitenlandse recht toetst. Daaraan staat in de weg wat onder 6.5.2 is overwogen.
6.5.4
Waar het gaat om het recht van de verdachte op een eerlijk proces, zoals dat wordt gewaarborgd door artikel 6 EVRM, is het volgende van belang. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) volgt dat het EVRM op zichzelf niet eraan in de weg staat dat in een strafzaak gebruik wordt gemaakt van de resultaten van in het buitenland verricht onderzoek, maar dat het gebruik van dergelijke resultaten voor het bewijs niet in strijd mag komen met het recht op een eerlijk proces dat door artikel 6 EVRM wordt gewaarborgd. Ook als van de resultaten van het onder verantwoordelijkheid van buitenlandse autoriteiten verrichte onderzoek in de strafzaak tegen de verdachte gebruik wordt gemaakt voor het bewijs, moet de rechter de ‘overall fairness’ van die strafzaak waarborgen. Dat betekent dat de rechter alleen aandacht besteedt aan de wijze waarop die resultaten zijn verkregen, als die wijze van verkrijging van belang is voor de beoordeling of het gebruik voor het bewijs van de resultaten in overeenstemming is met het recht op een eerlijk proces.
6.6
Het vorenstaande heeft betrekking op (de beoordeling van) de rechtmatigheid van het onderzoek dat onder verantwoordelijkheid van buitenlandse autoriteiten is uitgevoerd. Waar het gaat om de betrouwbaarheid van onderzoeksresultaten die voor het bewijs worden gebruikt, geldt dat de rechter bij de beantwoording van de vraag of het tenlastegelegde kan worden bewezenverklaard, alleen dat bewijsmateriaal gebruikt dat hij betrouwbaar en bruikbaar acht. Er kan grond voor bewijsuitsluiting bestaan als zich onregelmatigheden hebben voorgedaan die de betrouwbaarheid en accuraatheid van onderzoeksresultaten wezenlijk hebben aangetast. Hierbij maakt het in beginsel geen verschil of die onderzoeksresultaten zijn verkregen onder verantwoordelijkheid van buitenlandse autoriteiten dan wel in een Nederlands strafrechtelijk onderzoek. Dat doet echter niet eraan af dat de rechter in de strafzaak tot uitgangspunt mag nemen dat onderzoek dat onder verantwoordelijkheid van buitenlandse autoriteiten is uitgevoerd, op zodanige wijze is verricht dat de door dat onderzoek verkregen resultaten betrouwbaar zijn. Als er echter – al dan niet naar aanleiding van een daartoe strekkend verweer – concrete aanwijzingen voor het tegendeel bestaan, is de rechter gehouden de betrouwbaarheid van die resultaten te onderzoeken. Daartoe kan hij bijvoorbeeld – met tussenkomst van het openbaar ministerie – nadere informatie inwinnen over de wijze waarop het onderzoek onder de verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten is verlopen en de (procedurele) waarborgen die daarbij in acht zijn genomen; één en ander voor zover dat voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van de door die autoriteiten verkregen resultaten van belang is. Deze nadere informatie kan bijvoorbeeld betrekking hebben op de waarborgen die bij de verkrijging van gegevens in acht zijn genomen in relatie tot de betrouwbaarheid, integriteit en/of herleidbaarheid van die gegevens. Deze plicht tot het onderzoeken van de betrouwbaarheid van de resultaten hangt samen met het op grond van artikel 6 EVRM aan de verdachte toekomende recht om de authenticiteit en de betrouwbaarheid van het bewijs te betwisten en zich tegen het gebruik ervan te verzetten.
(ii) Het optreden van een gemeenschappelijk onderzoeksteam (6.7-6.11)
(...)
6.10
De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:612 overwogen dat bij het optreden van een gemeenschappelijk onderzoeksteam het nationale recht van de lidstaat waar de opsporingsbevoegdheid ten behoeve van een gemeenschappelijk onderzoeksteam wordt uitgeoefend, leidend is, en dat – kort gezegd – het verlenen van (technische) bijstand vanuit de Nederlandse politie bij de uitoefening van een opsporingsbevoegdheid door de autoriteiten van een andere deelnemende lidstaat dat niet anders maakt. Bij het verlenen van dergelijke bijstand is immers geen sprake van het uitoefenen van opsporingsbevoegdheden op Nederlands grondgebied of van het in Nederland vergaren van stukken, voorwerpen of gegevens.
6.11
Uit het vorenstaande volgt ook dat het optreden van het gemeenschappelijk onderzoeksteam telkens wordt beheerst door het recht van de lidstaat waar het team actief is, waarbij de leider van het gemeenschappelijk onderzoeksteam optreedt binnen de grenzen van zijn bevoegdheid krachtens het nationale recht van de lidstaat waar het gemeenschappelijk onderzoeksteam actief is. Verder volgt daaruit dat, voor zover ten behoeve van het gemeenschappelijk onderzoeksteam onderzoekshandelingen in een andere lidstaat plaatsvinden, deze handelingen op verzoek kunnen worden verricht met inachtneming van het recht van die andere lidstaat. Dit stelsel komt er dus op neer dat onderzoekshandelingen telkens worden verricht onder verantwoordelijkheid van de autoriteiten van de lidstaat waar de onderzoekshandelingen plaatsvinden. Waar het gaat om de beoordeling van de rechtmatigheid en de betrouwbaarheid van de resultaten die zijn verkregen met het onderzoek van het gemeenschappelijk onderzoeksteam, geldt eveneens het stelsel zoals hiervoor onder 6.5 en 6.6 is besproken. De regeling van het optreden van gemeenschappelijke onderzoeksteams zoals opgenomen in artikel 13 EU-Rechtshulpovereenkomst geeft geen aanleiding om tot een ander stelsel te komen.
(...)
B. Opsporing in het buitenland onder verantwoordelijkheid van Nederlandse autoriteiten (6.17-6.19)
6.17
Kenmerkend voor de hiervoor besproken vormen van internationale en Europese samenwerking tussen (lid)staten is dat de onderzoekshandelingen telkens onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten – van de staat die de klassieke rechtshulp verleent, van de lidstaat waar het gemeenschappelijk onderzoeksteam actief is, respectievelijk van de lidstaat die uitvoering geeft aan een EOB – worden uitgevoerd. Dit neemt niet weg dat de situatie zich kan voordoen dat buiten Nederland onderzoekshandelingen worden verricht onder verantwoordelijkheid van Nederlandse autoriteiten. Op grond van artikel 539a lid 1 Sv kunnen Nederlandse opsporingsambtenaren de hun bij de Nederlandse wet toegekende opsporingsbevoegdheden ook in het buitenland uitoefenen. Of in een concreet geval van die mogelijkheid gebruik kan worden gemaakt, wordt mede bepaald door het toepasselijke verdragsrecht en Unierecht (vgl. artikel 539a lid 3 Sv).
6.18
In de situatie dat de verantwoordelijkheid voor de uitvoering bij de Nederlandse autoriteiten ligt, vindt artikel 359a Sv toepassing op vormverzuimen die zich eventueel in verband met die uitvoering voordoen met betrekking tot de toepassing van de hun op grond van het Nederlandse recht toekomende bevoegdheden. De verantwoordelijkheid voor de uitvoering ligt bij de Nederlandse autoriteiten (i) als onder gezag van de (Nederlandse) officier van justitie in het buitenland overeenkomstig artikel 539a Sv door Nederlandse opsporingsambtenaren toepassing wordt gegeven aan de hun bij de Nederlandse wet toegekende opsporingsbevoegdheden, of (ii) als een zodanig nauwe samenwerking bestaat tussen Nederlandse en buitenlandse autoriteiten bij de opsporing dat het gezag daarover feitelijk volledig of in overwegende mate toekomt aan de (Nederlandse) officier van justitie. De onder (i) bedoelde situatie doet zich niet voor in het geval dat een Nederlandse opsporingsambtenaar slechts betrokken is bij de uitvoering van een opsporingsbevoegdheid in het buitenland die in overeenstemming met het recht van dat land en onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten wordt uitgeoefend. Van de onder (ii) bedoelde situatie is geen sprake op grond van de enkele omstandigheid dat Nederlandse opsporingsambtenaren aanwezig mogen zijn bij de uitvoering van een onderzoekshandeling door een buitenlandse autoriteit, of door Nederlandse opsporingsambtenaren technische assistentie wordt verleend aan een buitenlandse autoriteit.
6.19
Hierbij is nog van belang dat een eventuele inbreuk op de soevereiniteit van de staat binnen de grenzen waarvan is opgetreden, geen belang van de verdachte betreft maar alleen van de staat op het grondgebied waarvan is opgetreden. De vraag of door de Nederlandse opsporingsambtenaren bij het verrichten van opsporingshandelingen in het buitenland het toepasselijke verdragsrecht en Unierecht is nageleefd, is in het kader van de strafzaak tegen de verdachte in zoverre niet relevant.
C. Machtiging van de rechter-commissaris vereist? (6.20-6.24)
6.20
De vaststellingen van de rechtbanken houden in dat door de Franse autoriteiten en met machtiging van de Franse rechter een interceptiemiddel is geplaatst bij de server in Roubaix waarvan Encrochat gebruikmaakte, en dat de op die wijze door de Franse autoriteiten verkregen informatie vervolgens (live) is gedeeld met de Nederlandse autoriteiten op grond van de overeenkomst die is gesloten in verband met de oprichting van het gemeenschappelijk onderzoeksteam. De vaststellingen van de rechtbanken houden tevens in dat, voorafgaand aan het plaatsen van dit interceptiemiddel, door het (Nederlandse) openbaar ministerie een machtiging van de rechter-commissaris is gevorderd voor het geven van een bevel tot het binnendringen van en het doen van onderzoek in een geautomatiseerd werk en het opnemen van (tele)communicatie.
Waar het gaat om het onderzoek naar gebruikers van SkyECC heeft het (Nederlandse) openbaar ministerie voorafgaand aan het door de Franse autoriteiten aansluiten en activeren van de in Nederland ontwikkelde techniek die het ontsleutelen van het berichtenverkeer mogelijk maakte, een machtiging van de rechter-commissaris gevorderd voor het geven van een bevel tot het opnemen van telecommunicatie. Daarnaast zijn machtigingen gevorderd voor het geven van een bevel tot het binnendringen van en het doen van onderzoek in een geautomatiseerd werk.
De Hoge Raad merkt het volgende op over de vraag of en, zo ja, in welke gevallen het openbaar ministerie gehouden is een machtiging van de rechter-commissaris te vorderen.
6.21.1
Als de toepassing van een opsporingsbevoegdheid in het buitenland onder verantwoordelijkheid van een buitenlandse autoriteit plaatsvindt, hoeft alleen dan te worden voldaan aan de vereisten die op grond van het Nederlandse strafprocesrecht gelden voor toepassing van de betreffende bevoegdheid in een nationaal onderzoek naar de strafbare feiten, als de toepassing van de opsporingsbevoegdheid plaatsvindt op initiatief van de Nederlandse autoriteiten. Dat wil zeggen: op verzoek van Nederland – al dan niet in verband met het optreden van een gemeenschappelijk onderzoeksteam – dan wel op grond van een door Nederland uitgevaardigd EOB. Als dan voor de betreffende bevoegdheid naar Nederlands strafprocesrecht geldt dat een machtiging van de rechter-commissaris is vereist, moet deze machtiging worden verkregen voordat aan de buitenlandse autoriteit wordt verzocht tot de toepassing van een opsporingsbevoegdheid over te gaan, dan wel met het oog op de uitvoering van een onderzoeksmaatregel een EOB wordt uitgevaardigd.
6.21.2
Het staat de rechter-commissaris vrij, wanneer hij in het hier besproken verband een machtiging verleent voor de uitoefening van een bevoegdheid, om aan het gebruik van die machtiging voorwaarden te verbinden. In relatie tot zowel de klassieke rechtshulp als de uitvaardiging van een EOB geldt echter wel dat de uitvoering van het rechtshulpverzoek of de tenuitvoerlegging van het EOB plaatsvindt overeenkomstig het recht van het land of de lidstaat waaraan het verzoek is gericht dan wel waaraan het EOB is uitgevaardigd, en dat de autoriteiten van dat land of die lidstaat niet rechtstreeks zijn gebonden aan die door de rechter-commissaris gestelde voorwaarden. Dat neemt niet weg dat bij de uitvoering van het rechtshulpverzoek of de tenuitvoerlegging van het EOB de aangegeven vormvoorschriften en procedure zoveel mogelijk in acht zullen worden genomen.
6.22
Het onder 6.21.1 genoemde vereiste van een machtiging van de rechter-commissaris geldt niet in het geval dat het betreffende onderzoek plaatsvindt of al heeft plaatsgevonden op initiatief van de buitenlandse autoriteiten, waarna die autoriteiten – al dan niet op verzoek van de Nederlandse autoriteiten of nadat de Nederlandse autoriteiten daartoe een EOB hebben uitgevaardigd – de resultaten van het onderzoek ter beschikking stellen. De wet stelt immers niet als vereiste dat voor alleen maar het gebruik in een strafzaak in Nederland van de resultaten van onderzoek dat op initiatief en onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteit wordt verricht of al is verricht, een machtiging van de rechter-commissaris is afgegeven.
6.23.1
Van belang is hier nog wel dat in relatie tot de internationale samenwerking in strafzaken bijzondere regelingen zijn getroffen met betrekking tot het aftappen van telecommunicatie. Daarbij zijn in het bijzonder artikel 20 EU-Rechtshulpovereenkomst en artikel 31 Richtlijn 2014/41/EU van belang. In deze regelingen worden onder meer voorschriften gegeven voor het geval waarin in het ene land wordt overgegaan tot het aftappen van telecommunicatie, terwijl het telecommunicatieadres van de af te tappen of afgetapte persoon in gebruik is op het grondgebied van een ander land. In zo’n geval ontstaan verplichtingen voor het ene land om het andere land bepaalde gegevens te verstrekken, terwijl het andere land het voortzetten van het aftappen kan toestaan dan wel kan doen beëindigen.
6.23.2
In dit kader wordt in artikel 5.1.13 Sv een regeling gegeven voor het geval dat op basis van een verdrag een kennisgeving wordt gedaan door de bevoegde autoriteiten van een andere staat over het voornemen tot het aftappen of het opnemen van telecommunicatie van een gebruiker die zich op Nederlands grondgebied bevindt. Deze regeling houdt, kort gezegd, in dat dan door de officier van justitie een machtiging van de rechter-commissaris wordt gevorderd tot het verlenen van instemming met het hiervoor genoemde voornemen. Als deze machtiging wordt verleend, wordt de instemming overgebracht aan de bevoegde autoriteiten van die andere staat, onder het stellen van de in artikel 5.1.13 lid 4 Sv genoemde voorwaarden. Als de machtiging niet wordt verleend, deelt de officier van justitie aan die bevoegde autoriteiten mee dat niet wordt ingestemd met het voornemen en eist hij, voor zover nodig, dat het aftappen onmiddellijk wordt gestopt. Artikel 5.4.18 Sv bevat een vergelijkbare regeling voor het geval dat door de autoriteiten van een andere lidstaat door middel van het formulier in bijlage C bij Richtlijn 2014/41/EU een kennisgeving van het opnemen van telecommunicatie wordt gedaan.
6.23.3
Aangenomen moet worden dat deze regelingen alleen van toepassing zijn als het aftappen of opnemen van telecommunicatie door de buitenlandse autoriteiten niet plaatsvindt op initiatief van de Nederlandse autoriteiten. Immers, als het wel gaat om het aftappen of opnemen van telecommunicatie op initiatief van de Nederlandse autoriteiten, zal daaraan al – in het licht van wat onder 6.21.1 is besproken en gelet op artikel 126m lid 5 en 126t lid 5 Sv – een machtiging van de rechter-commissaris ten grondslag liggen.
6.23.4
Van belang is verder nog dat de onder 6.23.1 en 6.23.2 beschreven regelingen niet zijn geschreven ter bescherming van specifieke belangen van de af te tappen of afgetapte persoon, maar verband houden met, kort gezegd, de soevereiniteit van de betrokken landen en het daaraan verbonden uitgangspunt dat het aan de autoriteiten van een land is om te bepalen welke opsporingsactiviteiten op het eigen grondgebied plaatsvinden, ook al hebben de activiteiten hun uitwerking mede in andere landen. Daarnaast is van belang dat deze regelingen zich beperken tot het aftappen of opnemen van telecommunicatie, zoals dat in Nederland is geregeld in (onder meer) artikel 126m en 126t Sv.
6.24.1
Buiten de onder 6.21 en 6.23 besproken gevallen staat het het openbaar ministerie vrij om (onverplicht) een machtiging van de rechter-commissaris te vorderen. Het stelsel van het Wetboek van Strafvordering verzet zich er niet tegen dat de officier van justitie een machtiging vordert voor het geven van een bevel tot het binnendringen van en het doen van onderzoek in een geautomatiseerd werk en/of het opnemen van (tele)communicatie en dat de rechter-commissaris die machtiging verleent, ook al wordt de machtiging niet gevorderd met het oog op het verkrijgen van gegevens door de Nederlandse autoriteiten. Van de ruimte die het wettelijk stelsel hier biedt, kan bijvoorbeeld gebruik worden gemaakt als zich technologische ontwikkelingen voordoen die, ook in grensoverschrijdend verband, voor de opsporing relevant zijn, terwijl de bestaande (wettelijke) regelingen – en daarmee de normering van de betreffende vormen van opsporing – nog slechts in beperkte mate op die ontwikkelingen zijn toegesneden.
6.24.2
In de sfeer van grootschalige verzameling van met (crypto)communicatie verband houdende data kan de aanleiding voor het vorderen van zo’n machtiging erin zijn gelegen dat (i) door buitenlandse autoriteiten op eigen initiatief al is of zal worden overgegaan tot het onder hun verantwoordelijkheid toepassen van vergelijkbare bevoegdheden, (ii) terwijl daarmee grote hoeveelheden gegevens zijn of zullen worden verkregen die enerzijds van grote waarde kunnen zijn voor niet alleen het onderzoek waarin de machtiging wordt gevorderd maar ook met het oog op andere (toekomstige) opsporingsonderzoeken en anderzijds gegevens (kunnen) omvatten die betrekking hebben op personen die op het moment van de verkrijging daarvan (nog) niet concreet als verdachte in beeld zijn bij de opsporingsautoriteiten, en (iii) waarbij is overeengekomen dat de aldus verkregen gegevens op die ruime schaal zullen worden gedeeld met de Nederlandse autoriteiten met het oog op de verwerking van die gegevens ten behoeve van het lopende onderzoek en eventuele andere onderzoeken. Een aanleiding kan er ook (mede) in zijn gelegen dat het Nederlandse openbaar ministerie ermee bekend is dat door de buitenlandse autoriteiten op eigen initiatief zal worden overgegaan tot het aftappen of opnemen van telecommunicatie en dat daarbij de reële mogelijkheid bestaat dat het telecommunicatieadres van de af te tappen of afgetapte persoon in gebruik is in Nederland. Ook dat kan reden zijn – in het licht van de onder 6.23 besproken regelingen – om op voorhand een machtiging van de rechter-commissaris te vorderen.
6.24.3
Het (onverplicht) vorderen en verlenen van een machtiging kan er onder meer aan bijdragen dat, in de vorm van aan de machtiging te verbinden voorwaarden, door de rechter-commissaris kaders worden vastgesteld voor het gebruik van de gegevens die door de buitenlandse autoriteiten zijn of worden verzameld, vanaf het moment dat de Nederlandse autoriteiten daarover de beschikking krijgen. Aan de machtiging van de rechter-commissaris kunnen voorwaarden worden verbonden die de mogelijkheid van de toetsing van de authenticiteit en de betrouwbaarheid moeten waarborgen, en/of die verband houden met de wijze van selectie van gegevens voordat deze in een specifiek opsporingsonderzoek worden gebruikt, mede met het oog op de bescherming van belangen van derden – waaronder in het bijzonder ook personen tegen wie (nog) niet een vermoeden van betrokkenheid bij een strafbaar feit bestaat – en de aan het verschoningsrecht verbonden belangen.
6.24.4
Opmerking verdient nog het volgende. Uit de rechtspraak van het EHRM (...) volgt niet dat op het openbaar ministerie in onder 6.24.2 bedoelde gevallen zonder meer de verplichting rust om een machtiging van de rechter-commissaris te vorderen. Die rechtspraak ziet immers niet op de interceptie van gegevens in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar de aanbieders van diensten waarmee berichten versleuteld kunnen worden verzonden, en naar de gebruikers van die diensten, in verband met de in relatie tot het aanbieden en het gebruik gerezen verdenkingen. Dat neemt echter niet weg dat het vorderen en verleend zijn van zo’n machtiging wel een waarborg kan vormen voor het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
D. Gebruik van informatie in andere onderzoeken (6.25)
6.25
Nadat gegevens die onder verantwoordelijkheid van buitenlandse autoriteiten zijn verkregen, ter beschikking zijn gesteld aan de Nederlandse autoriteiten, kunnen deze gegevens in ieder geval worden gebruikt voor het onderzoek waarin – met het oog op de verkrijging van die gegevens – het rechtshulpverzoek is gedaan of een EOB is uitgevaardigd, of die ten behoeve van dat onderzoek spontaan zijn overgedragen. Ook kunnen gegevens die zijn verkregen door een (gedetacheerd) lid van een gemeenschappelijk onderzoeksteam, worden gebruikt voor het doel waarvoor het gemeenschappelijk onderzoeksteam is ingesteld. De mogelijkheid om die gegevens te bewaren en/of te gebruiken voor andere strafvorderlijke onderzoeken, kan zijn beperkt op grond van wat over dat gebruik is geregeld in de betreffende rechtsinstrumenten, bijvoorbeeld doordat het verdere gebruik is verbonden aan de voorwaarde van het verkrijgen van toestemming, dan wel de Nederlandse wetgeving, waaronder de Wet politiegegevens en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens. Daarnaast geldt dat artikel 126dd Sv overeenkomstige toepassing vindt als het gaat om gegevens die zijn verkregen door middel van toepassing van in het buitenland uitgeoefende bevoegdheden die overeenkomen met de bevoegdheden die worden genoemd in die bepaling. Tot slot is het openbaar ministerie, in het geval dat een machtiging door de rechter-commissaris is verleend waaraan voorwaarden met betrekking tot het gebruik van gegevens zijn opgenomen (zie onder 6.24), gebonden aan de betreffende voorwaarden.]
E. Richtlijn 2002/58/EG en Richtlijn (EU) 2016/680 (6.26-6.27)
6.26 [
De Hoge Raad overweegt] nog het volgende over het (eventuele) belang van Richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie; hierna: Richtlijn 2002/58/EG), en van Richtlijn (EU) 2016/680 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad (hierna: Richtlijn (EU) 2016/680).
6.27.1
Richtlijn 2002/58/EG beoogt de fundamentele rechten respectievelijk de rechtmatige belangen te beschermen van natuurlijke personen en rechtspersonen die abonnee zijn van een openbare elektronische-communicatiedienst. Deze richtlijn voorziet in de harmonisering van de regelgeving van de lidstaten die nodig is om een gelijk niveau van bescherming van fundamentele rechten en vrijheden – met name het recht op een persoonlijke levenssfeer en vertrouwelijkheid – bij onder meer de verwerking van persoonsgegevens in de sector elektronische communicatie te waarborgen. Op grond van artikel 3 Richtlijn 2002/58/EG is deze richtlijn van toepassing op ‘de verwerking van persoonsgegevens in verband met de levering van openbare elektronischecommunicatiediensten over openbare communicatienetwerken in de Gemeenschap, met inbegrip van openbare communicatienetwerken die systemen voor gegevensverzameling en identificatie ondersteunen’. Daartoe zijn in deze richtlijn voorschriften opgenomen die erop zijn gericht de vertrouwelijkheid te waarborgen van de persoonsgegevens van abonnees en gebruikers en van de informatie betreffende de communicatie door deze abonnees en gebruikers. Richtlijn 2002/58/EG is niet van toepassing op (onder meer) activiteiten van de staat op strafrechtelijk gebied (artikel 1 lid 3).
6.27.2
Richtlijn 2002/58/EG is, gelet op het hiervoor geschetste toepassingsbereik van deze richtlijn, onder meer van belang als de toepassing van strafvorderlijke bevoegdheden ertoe leidt dat op een aanbieder van een openbare elektronische-communicatiedienst een verplichting komt te rusten om met de communicatie verband houdende persoonsgegevens – bijvoorbeeld verkeers- of locatiegegevens – te bewaren en/of te verstrekken. Dit betekent echter niet dat in alle gevallen waarin de toepassing van strafvorderlijke bevoegdheden ertoe leidt dat de strafvorderlijke autoriteiten komen te beschikken over dergelijke gegevens, Richtlijn 2002/58/EG toepassing vindt. Maatregelen die inbreuk maken op het beginsel van de vertrouwelijkheid van elektronische communicatie zonder dat daarbij verwerkingsverplichtingen worden opgelegd aan aanbieders van elektronische-communicatiediensten, vallen buiten het bereik van Richtlijn 2002/58/EG. In de uitspraak La Quadrature du Net overweegt het Hof van Justitie van de Europese Unie hierover:
“Wanneer de lidstaten daarentegen rechtstreeks maatregelen toepassen die inbreuk maken op het beginsel van de vertrouwelijkheid van elektronische communicatie, zonder dat zij verwerkingsverplichtingen opleggen aan aanbieders van elektronischecommunicatiediensten, wordt de bescherming van de gegevens van de betrokken personen niet beheerst door richtlijn 2002/58, maar uitsluitend door nationaal recht, behoudens de toepassing van richtlijn (EU) 2016/680 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad (PB 2016, L 119, blz. 89), wat betekent dat de betrokken maatregelen met name in overeenstemming moeten zijn met het nationale constitutionele recht en met de vereisten van het EVRM.”
6.27.3
Uit de vaststellingen van de rechtbanken volgt dat in de voorliggende zaken geen onderzoeksresultaten zijn verkregen op grond van aan de bedrijven Encrochat en SkyECC opgelegde verwerkingsverplichtingen. Het gaat in deze zaken daarentegen om de uitoefening door strafvorderlijke autoriteiten van bevoegdheden waarmee rechtstreeks gegevens in verband met het versleutelde berichtenverkeer zijn verkregen. Dat brengt met zich dat Richtlijn 2002/58/EG hier verder niet van belang is. Bovendien volgt uit de vaststellingen van de rechtbanken dat de bedrijven Encrochat en SkyECC beide een versleutelde berichtendienst aanboden, waarbij de gebruikers van die dienst niet hun identiteit – en dus ook geen persoonsgegevens – kenbaar hoefden te maken en waarbij communicatie alleen mogelijk was tussen de gebruikers van de betreffende dienst. Voor zover het hierbij al ging om de levering van openbare elektronische-communicatiediensten over openbare communicatienetwerken, volgt uit de vaststellingen van de rechtbanken dat geen sprake was van verwerking van persoonsgegevens door die bedrijven. Ook om deze redenen is Richtlijn 2002/58/EG hier niet van belang. Deze richtlijn is er immers op gericht de persoonsgegevens die worden geregistreerd of anderszins bekend worden door het gebruik van openbare elektronische-communicatiediensten, te beschermen, onder meer doordat – op grond van artikel 15 Richtlijn 2002/58/EG – nader wordt genormeerd in welke gevallen en onder welke voorwaarden dergelijke gegevens mogen worden bewaard dan wel aan overheidsinstanties toegang kan worden verleend tot die gegevens.
6.27.4
Richtlijn (EU) 2016/680 heeft betrekking op de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing of de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen. Deze richtlijn is in Nederland geïmplementeerd door wijziging van de Wet politiegegevens en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, alsmede het Besluit politiegegevens, het Besluit justitiële en strafvorderlijke gegevens en het Besluit politiegegevens bijzondere opsporingsdiensten. Deze regelgeving is van belang als (persoons)gegevens die onder verantwoordelijkheid van buitenlandse autoriteiten zijn verkregen en vervolgens aan de Nederlandse autoriteiten ter beschikking zijn gesteld, in Nederland worden verwerkt ten behoeve van de opsporing of vervolging. Richtlijn (EU) 2016/680 bevat echter geen voorschriften die specifiek van belang zijn voor de beantwoording van de prejudiciële vragen.
(...)
7.3.3
Waar het gaat om de toepassing van artikel 359a Sv is het uitgangspunt dat die toepassing is beperkt tot, kort gezegd, vormverzuimen die hebben plaatsgevonden in het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte ter zake van het aan hem tenlastegelegde feit waarover de rechter die in artikel 359a Sv wordt bedoeld, heeft te oordelen. Echter, onder omstandigheden kan een rechtsgevolg worden verbonden aan een vormverzuim door een ambtenaar die met opsporing en vervolging is belast, maar dat niet is begaan bij het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte, of aan een onrechtmatige handeling jegens de verdachte door een andere functionaris of persoon dan zo’n opsporingsambtenaar. Als algemene maatstaf geldt daarbij dat een rechtsgevolg op zijn plaats kan zijn als het betreffende vormverzuim of de betreffende onrechtmatige handeling van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de (verdere) vervolging van de verdachte voor het tenlastegelegde feit.
7.3.4
De enkele omstandigheid dat een vormverzuim is begaan in een ander onderzoek dan het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte ter zake van het aan hem tenlastegelegde feit, terwijl de resultaten van dat andere onderzoek een rol spelen als startinformatie of (mogelijk) bewijsmateriaal, sluit dus op zichzelf niet uit dat aan dat verzuim, voor zover dat verzuim in de onder 7.3.3 bedoelde zin van bepalende invloed is geweest, een rechtsgevolg wordt verbonden. Echter, voor zover het daarbij gaat om resultaten die onder verantwoordelijkheid van buitenlandse autoriteiten zijn verkregen, is dan wel van belang wat onder 6.3-6.16 is overwogen over de beoordelingsruimte van de Nederlandse rechter waar het gaat om de verkrijging van dergelijke onderzoeksresultaten.
(...)
7.7.1
De vierde prejudiciële vraag betreft, kort gezegd, de mogelijkheden voor de verdediging om de rechtmatigheid van de bewijsverkrijging te onderzoeken, gelet op het beginsel van equality of arms. Ter beantwoording van deze vraag is het volgende van belang.
7.7.2
Het beginsel van equality of arms houdt, als “one of the features of the wider concept of a fair trial”, in dat “each party must be afforded a reasonable opportunity to present his case under conditions that do not place him at a disadvantage vis-à-vis his opponent”. Het EHRM heeft over de betekenis van dit beginsel voor de behandeling van strafzaken onder meer het volgende overwogen:
“77. It is a fundamental aspect of the right to a fair trial that criminal proceedings, including the elements of such proceedings which relate to procedure, should be adversarial and that there should be equality of arms between the prosecution and defence. The right to an adversarial trial means, in a criminal case, that both prosecution and defence must be given the opportunity to have knowledge of and comment on the observations filed and the evidence adduced by the other party (...). In addition, Article 6 § 1 requires that the prosecution authorities disclose to the defence all material evidence in their possession for or against the accused (...).
78. However, the entitlement to disclosure of relevant evidence is not an absolute right. In any criminal proceedings there may be competing interests, such as national security or the need to protect witnesses at risk of reprisals or keep secret police methods of investigation of crime, which must be weighed against the rights of the accused (...). In some cases it may be necessary to withhold certain evidence from the defence so as to preserve the fundamental rights of another individual or to safeguard an important public interest. However, only such measures restricting the rights of the defence which are strictly necessary are permissible under Article 6 § 1 (...). Moreover, in order to ensure that the accused receives a fair trial, any difficulties caused to the defence by a limitation on its rights must be sufficiently counterbalanced by the procedures followed by the judicial authorities (...).
(...)
80. More specifically, Article 6 § 3 (b) guarantees the accused “adequate time and facilities for the preparation of his defence” and therefore implies that the substantive defence activity on his behalf may comprise everything which is “necessary” to prepare the main trial. The accused must have the opportunity to organise his defence in an appropriate way and without restriction as to the possibility to put all relevant defence arguments before the trial court and thus to influence the outcome of the proceedings (...). Furthermore, the facilities which should be enjoyed by everyone charged with a criminal offence include the opportunity to acquaint himself, for the purposes of preparing his defence, with the results of investigations carried out throughout the proceedings (...). The issue of adequacy of time and facilities afforded to an accused must be assessed in the light of the circumstances of each particular case (...).
81. Failure to disclose to the defence material evidence which contains such particulars as could enable the accused to exonerate himself or have his sentence reduced would constitute a refusal of facilities necessary for the preparation of the defence, and therefore a violation of the right guaranteed in Article 6 § 3 (b) of the Convention (...). The accused may, however, be expected to give specific reasons for his request (...) and the domestic courts are entitled to examine the validity of these reasons (...).”
7.7.3
Waar het gaat om het voegen van stukken bij de processtukken en het verkrijgen van inzage in stukken, heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:900 onder meer het volgende overwogen:
“Maatstaf bij de beoordeling van een verzoek tot voeging van stukken bij de processtukken is op grond van artikel 315 lid 1 Sv in verbinding met artikel 415 Sv of de noodzaak van het verzochte is gebleken. Bij het nemen van zijn beslissing hierover moet de rechter in aanmerking nemen dat op grond van artikel 149a lid 2 Sv in beginsel alle stukken aan het dossier dienen te worden toegevoegd die voor de ter terechtzitting door hem te nemen beslissingen redelijkerwijs van belang kunnen zijn. Het gaat hierbij dus om de relevantie van die stukken. (Vgl. HR 16 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:218.)
De verdediging kan – mede gelet op het in artikel 6 lid 3, aanhef en onder b, EVRM gewaarborgde recht van de verdachte om te beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging en met het oog op het doen van een verzoek tot het voegen van stukken aan het dossier – een gemotiveerd verzoek doen tot het verkrijgen van inzage in specifiek omschreven stukken. Tijdens het vooronderzoek kan een dergelijk verzoek worden gedaan overeenkomstig de in artikel 34 leden 2-4 Sv geregelde procedure. Na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting beslist de zittingsrechter – zo nodig op basis van de bevindingen van nader onderzoek dat door een ander dan de zittingsrechter, bijvoorbeeld de rechter-commissaris, is verricht naar de aard en de inhoud van de betreffende stukken en gegevens – of en zo ja, in welke mate en op welke wijze, die inzage kan worden toegestaan.”
In aanvulling hierop merkt de Hoge Raad nog het volgende op. Voor de beoordeling of een verzoek van de verdediging tot het voegen van stukken bij de processtukken voldoende is onderbouwd, is mede van belang of en, zo ja, op welke wijze door het openbaar ministerie al faciliteiten aan de verdediging zijn geboden om de in de zaak beschikbare digitale databestanden te raadplegen. Waar het gaat om de beoordeling door de rechter-commissaris op grond van artikel 34 lid 4 Sv of om de uitvoering door de rechter-commissaris van het door de zittingsrechter gelaste nadere onderzoek, staat geen rechtsregel eraan in de weg dat, in het geval dat voor het raadplegen of onderzoeken van grote digitale databestanden specifieke technische kennis is vereist, de rechter-commissaris zich laat bijstaan door een op dat terrein deskundige persoon.
7.7.4
Bij de beoordeling van zowel verzoeken tot het voegen van stukken bij de processtukken als verzoeken tot het verkrijgen van inzage in specifiek omschreven stukken, is onder meer van belang in hoeverre die stukken relevant (kunnen) zijn voor de door de rechter te nemen beslissingen. Voor zover dergelijke verzoeken verband houden met de wijze waarop het onderzoek is verlopen dat is uitgevoerd door en onder verantwoordelijkheid van buitenlandse autoriteiten, kan de rechter acht slaan op wat onder 6.3-6.16 is overwogen over de toetsing van de rechtmatigheid van de verkrijging van de onderzoeksresultaten en van de betrouwbaarheid van die resultaten, en de beoordelingsruimte die de Nederlandse strafrechter daarbij heeft. Als een verzoek tot het voegen van stukken bij de processtukken dan wel tot het verkrijgen van inzage verband houdt met (de onderbouwing van) een verweer op een punt waarover de Nederlandse strafrechter geen oordeel toekomt, zal er in de regel geen grond voor toewijzing van dat verzoek bestaan. Daarnaast vloeit uit het vorenstaande voort dat zo’n verzoek moet worden onderbouwd, waarbij die onderbouwing moet zien op het belang van de voeging dan wel de inzage in het licht van de beslissingen die in de strafzaak kunnen en moeten worden genomen.”
4. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel klaagt over de afwijzing door het hof van het verzoek van de verdediging tot aanhouding van de zaak in afwachting van de beantwoording door de Hoge Raad van door de rechtbank Noord-Nederland gestelde prejudiciële vragen.
4.2
De rechter kan in de omstandigheid dat een prejudiciële vraag is gesteld aan de Hoge Raad in een andere strafzaak waarin eenzelfde rechtsvraag aan de orde is, aanleiding vinden om de verdere behandeling te schorsen totdat de Hoge Raad uitspraak heeft gedaan. Die rechter is daartoe echter niet verplicht. Het is aan de rechter om een beslissing te nemen over het schorsen van de verdere behandeling in het licht van de belangen die in de betreffende zaak aan de orde zijn. (Vgl. HR 13 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:913, rechtsoverweging 3.6.)
4.3
Het hof heeft het in het cassatiemiddel bedoelde verzoek afgewezen op de gronden dat – kort gezegd – geen rechtsregel dwingt tot het aanhouden van de behandeling van de zaak omdat er in een andere strafzaak prejudiciële vragen zijn gesteld aan de Hoge Raad, en het hof zich voldoende voorgelicht en in staat acht om een beslissing te nemen over de toepassing en de reikwijdte van het vertrouwensbeginsel. Dit oordeel getuigt, gelet op wat onder 4.2 is overwogen, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
4.4
Het cassatiemiddel faalt.
5. Beoordeling van het vijfde cassatiemiddel
5.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over het oordeel van het hof dat ten aanzien van de toetsing van de inzet van de interceptietool het vertrouwensbeginsel onverkort van toepassing is.
5.2.1
Het hof heeft onder meer het volgende vastgesteld. In Frankrijk liep een strafrechtelijk onderzoek naar het bedrijf EncroChat en de daaraan verbonden personen. In januari 2020 heeft de Franse rechter toestemming gegeven om een interceptietool te installeren op de voor EncroChat-communicatie gebruikte server in Roubaix, Frankrijk. Deze tool is ontwikkeld door de Franse Service Technique National de Captation Judiciaire. Door installatie en activatie van deze tool werd een kopie van de op de server aanwezige EncroChat-communicatie gemaakt en werd software geïnstalleerd die bewerkstelligde dat op EncroChat-toestellen lopende communicatie werd doorgezonden naar een door de Franse politie beheerde server. In de periode van 1 april 2020 tot en met 20 juni 2020 is ‘live’ informatie van EncroChat-telefoons verzameld, ook van EncroChat-telefoons die zich in Nederland bevonden. Nederlandse opsporingsambtenaren hebben bij deze implementatie en activering van de interceptietool niet enige concrete opsporingshandeling verricht in Frankrijk, ook niet in samenwerking met de Franse opsporingsautoriteiten. De interceptietool is, op basis van Franse wettelijke bevoegdheden, ingezet door de Franse autoriteiten op Frans grondgebied.Verder heeft het hof vastgesteld dat zowel het kopiëren van EncroChat-gegevens vanaf de server van EncroChat als het ‘live’ onderscheppen en kopiëren van EncroChat-telefoondata plaatsvond door de Franse politie in en vanuit Frankrijk. Er zijn geen aanwijzingen dat Nederland het gebruik van de Franse bevoegdheid heeft geïnitieerd of daarom heeft verzocht met het oog op het instellen van strafrechtelijke onderzoeken in Nederland.
5.2.2
Deze vaststellingen komen erop neer dat de inzet van de interceptietool plaatsvond onder verantwoordelijkheid van de Franse en dus buitenlandse autoriteiten. Het daarop gebaseerde oordeel van het hof dat ten aanzien van de toetsing van de inzet van de interceptietool het vertrouwensbeginsel van toepassing is – zodat het niet aan de Nederlandse rechter is om te toetsen of de wijze waarop die inzet heeft plaatsgevonden strookt met de rechtsregels die daarvoor gelden in Frankrijk – getuigt, gelet op wat in de onder 3 weergegeven beslissing van de Hoge Raad is overwogen, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. De omstandigheid dat de inzet van de interceptietool meebracht dat ook gegevens van EncroChat-toestellen die zich op het moment van interceptie in Nederland bevonden, werden verzameld en gekopieerd, leidt daarbij niet tot een ander oordeel. Die omstandigheid doet er immers niet aan af dat de inzet van de interceptietool, met het daaropvolgende onderscheppen en kopiëren van data en het vervolgens delen van die data met de Nederlandse politie, plaatsvond in en vanuit Frankrijk, terwijl die omstandigheid ook niet met zich brengt dat de verantwoordelijkheid voor de inzet van de interceptietool overgaat naar of mede komt te liggen bij de autoriteiten van het land waar een gebruiker van het toestel zich op dat moment bevindt. Ook artikel 31 Richtlijn 2014/41/EU geeft geen aanleiding hierover anders te oordelen (vgl. rechtsoverweging 6.23 in de onder 3 weergegeven beslissing van de Hoge Raad).
5.3
Het cassatiemiddel faalt in zoverre.
6. Beoordeling van het zesde en het zevende cassatiemiddel
6.1
Het zesde cassatiemiddel klaagt onder meer over het oordeel van het hof dat geen sprake is van enig vormverzuim dan wel enige onrechtmatigheid in onderzoek 26Lemont. Het zevende cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) gewaarborgde recht op een eerlijk proces en de daaraan verbonden notie van ‘the overall fairness of the trial’. Deze klachten lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
6.2.1
Het hof heeft geoordeeld dat niet sprake is van “enig vormverzuim dan wel enige onrechtmatigheid in onderzoek 26Lemont”. Het hof heeft daarbij overwogen dat, nu geen sprake is van een vormverzuim of onrechtmatigheid, het hof niet zou hoeven toekomen aan de bespreking van het zogenoemde vertrouwensbeginsel. Het hof heeft daarmee, voor zover het gaat om het onderzoek dat onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten is uitgevoerd, een beoordelingskader aangelegd dat niet (volledig) in overeenstemming is met wat in de onder 3 weergegeven beslissing van de Hoge Raad is uiteengezet. Voor onderzoek dat onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten is uitgevoerd, geldt namelijk dat het vertrouwensbeginsel met zich brengt dat de beslissingen van de buitenlandse autoriteiten die aan het verrichte onderzoek ten grondslag liggen, worden gerespecteerd en dat ervan wordt uitgegaan dat het onderzoek rechtmatig is verricht. Een beoordeling of zich bij dat onderzoek een vormverzuim of onrechtmatigheid heeft voorgedaan, blijft daarbij dus achterwege. Dat is uitsluitend anders als in het betreffende land onherroepelijk is komen vast te staan dat het onderzoek niet in overeenstemming met de daarvoor geldende rechtsregels is verricht. De rechter besteedt verder alleen aandacht aan de wijze waarop de resultaten van het onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten verrichte onderzoek zijn verkregen, als die wijze van verkrijging van belang is voor de beoordeling of het gebruik voor het bewijs van deze resultaten in overeenstemming is met het recht op een eerlijk proces.
6.2.2
Waar het gaat om de inzet en het plaatsen van de interceptietool en daarmee het verkrijgen van de EncroChat-data, volgt uit de vaststellingen van het hof dat een en ander plaatsvond onder verantwoordelijkheid van de Franse en dus buitenlandse autoriteiten en dat in Frankrijk niet onherroepelijk is komen vast te staan dat de inzet en het plaatsen van de interceptietool niet in overeenstemming met de daarvoor geldende rechtsregels heeft plaatsgevonden. Aan het hof kwam daarom geen oordeel toe of zich een vormverzuim of onrechtmatigheid heeft voorgedaan bij die verkrijging van de EncroChat-data. Dat brengt echter niet met zich dat de beslissing die het hof heeft genomen op het – tot bewijsuitsluiting strekkende – verweer dat is gevoerd over de rechtmatigheid van deze verkrijging van de EncroChat-data, onjuist of onbegrijpelijk is. Gelet op de zojuist genoemde vaststellingen en in aanmerking genomen wat het vertrouwensbeginsel met zich brengt, heeft het hof dat verweer terecht verworpen.
6.2.3
Het hof heeft verder geoordeeld dat de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces en de daaraan verbonden notie van ‘the overall fairness of the trial’. Bij dat oordeel heeft het hof onder meer betrokken dat de EncroChat-dataset die betrekking heeft op deze zaak, woordelijk uitgewerkt in het dossier is gevoegd en dat de verdachte van de inhoud daarvan kennis heeft kunnen nemen en zich daartegen heeft kunnen verdedigen. Dit oordeel van het hof getuigt, gelet op wat in de onder 3 weergegeven beslissing van de Hoge Raad is overwogen, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Dat technische informatie over de inzet van de interceptietool van EncroChat niet in het dossier is gevoegd, leidt niet tot een ander oordeel. De betreffende stukken houden immers verband met (de onderbouwing van) het verweer over de rechtmatigheid van de toepassing van het onder verantwoordelijkheid van de Franse autoriteiten verrichte onderzoek en dus met een verweer op een punt waarover de Nederlandse strafrechter geen oordeel toekomt, zodat deze stukken niet relevant (konden) zijn voor de door het hof te nemen beslissingen. Aan het oordeel van het hof dat de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces, staat ook niet in de weg dat het hof het verzoek van de verdediging tot het verstrekken van een afschrift van de integrale dataset uit onderzoek 26Lemont heeft afgewezen. Het hof heeft immers – niet onbegrijpelijk – aan deze afwijzing ten grondslag gelegd dat zonder nadere motivering niet valt in te zien waarom deze integrale dataset, die bestaat uit berichten van duizenden EncroChat-gebruikers, kan bijdragen aan de beantwoording van de vragen van artikel 348 en 350 Sv in deze zaak, nog daargelaten dat de voeging van deze data in dit geval een ontoelaatbare inbreuk op artikel 8 EVRM zou betekenen ten opzichte van de andere gebruikers.
6.3
De cassatiemiddelen zijn in zoverre tevergeefs voorgesteld.
7. Beoordeling van het twaalfde cassatiemiddel
7.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over de kwalificatie van het onder 7 bewezenverklaarde.
7.2.1
Aan de verdachte is onder 7 tenlastegelegd dat:
“hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 27 maart 2020 tot en met 10 juni 2020 te ‘s-Gravenhage en/of te Rotterdam en/of te Rijswijk en/of elders in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met anderen, althans alleen, (telkens) voorwerpen, te weten (een) geldbedrag(en) van Euro 102.500 en/of Euro 11.000 heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet naar Bitcoins en/of (een) geldbedrag(en) van 20.000 Euro, in elk geval een of meer geldbedrag(en) heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen terwijl hij wist althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat dat/die geldbedrag (en) en/of bitcoins geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf en/of van witwassen een gewoonte heeft/hebben gemaakt.”
7.2.2
Daarvan is bewezenverklaard dat:
“hij op tijdstippen in de periode van 4 april tot en met 7 april 2020 in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander, geldbedragen van Euro 102.500 heeft voorhanden gehad en Euro 11.000 heeft voorhanden gehad, en omgezet naar Bitcoins en een geldbedrag van 20.000 Euro, heeft voorhanden gehad, terwijl hij wist dat die geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.”
7.2.3
Ten aanzien van de bedragen van € 102.500 en € 20.000 heeft het hof het onder 7 bewezenverklaarde niet strafbaar verklaard en de verdachte ter zake daarvan ontslagen van alle rechtsvervolging. Het hof heeft het onder 7 bewezenverklaarde met betrekking tot het bedrag van € 11.000 gekwalificeerd als “witwassen”.
7.2.4
Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 57 maanden. Het hof heeft in zijn strafmotivering onder meer het volgende overwogen:
“Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van de feiten
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de handel in verschillende soorten harddrugs en het treffen van voorbereidingshandelingen voor de handel, bereiding en uitvoer van harddrugs. De verdachte heeft in deze handel, waarin zeer grote hoeveelheden verschillende soorten harddrugs omgingen, een belangrijke rol vervuld. Het is algemeen bekend dat de handel in harddrugs vergezeld gaat met verschillende andere vormen van criminaliteit en overlast, hetgeen ontwrichtend is voor de samenleving. De verdachte heeft hier kennelijk geen boodschap aan gehad en enkel oog gehad voor zijn eigen financiële gewin.
Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan de handel in vuurwapens waarin hij een makelaarsfunctie heeft vervuld.
Vuurwapens vormen op zichzelf beschouwd een groot gevaar en een aanzienlijke bedreiging voor de samenleving. De gevolgen van het gebruik van vuurwapens zijn over het algemeen desastreus. Ook als geen lichamelijk ernstig of dodelijk letsel wordt toegebracht, veroorzaken vuurwapens maatschappij-ontwrichtende gevoelens van angst en onveiligheid. Het hof acht het zeer kwalijk dat de verdachte zich bij zijn handelen niet laat afschrikken door opmerkingen als: “een vriend van mij heeft problemen, hij heeft nu een wapen nodig” en “als er iets mee gebeurt, dan hoor je dat wel op tv”. Sterker nog, nog geen anderhalf uur later heeft de verdachte geregeld dat er iemand met een wapen onderweg is naar de klant.
Ook heeft de verdachte twee vuurwapens in bezit gehad. Deze wapens lagen in de woning waar ook zijn drie (grotendeels minderjarige) kinderen wonen en waar één van die wapens in de slaapkamer voor het grijpen lag. Het hof rekent de verdachte dat zwaar aan.
Voorts heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het witwassen van diverse geldbedragen. Door opbrengsten van misdrijven aan het zicht van justitie te onttrekken, wordt de integriteit van het financiële en economische verkeer aangetast. Bovendien bevordert het handelen van de verdachte het plegen van delicten omdat zonder het verschaffen van een schijnbaar legale herkomst van criminele gelden, het genereren van illegale winsten een stuk minder lucratief zou zijn.
Persoonlijke omstandigheden
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel justitiële documentatie d.d. 24 november 2022, waaruit blijkt de verdachte niet recentelijk is veroordeeld voor soortgelijke feiten.
Ofschoon in beginsel een gevangenisstraf als door de rechtbank opgelegd passend en geboden is, heeft het hof meegewogen dat een gevangenisstraf voor de verdachte, door zijn vele en reële fysieke klachten, substantieel zwaar is. Dat heeft het hof ertoe gebracht om een iets lagere straf op te leggen dan de rechtbank.
Gelet op het, onder de verdachte in beslag genomen, verbeurd te verklaren geldbedrag, ziet het hof anders dan de rechtbank geen reden om naast de gevangenisstraf, een geldboete op te leggen.
Straf
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke, gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.”
7.3.1
Het onder 7 bewezenverklaarde is door het hof met betrekking tot het bedrag van € 11.000 gekwalificeerd als “witwassen”. Gelet op de bewezenverklaring had het echter moeten worden gekwalificeerd als “medeplegen van witwassen”. Daarover klaagt het cassatiemiddel terecht.
7.3.2
Gelet op de door het hof opgelegde straf en de motivering moet worden aangenomen dat het hof, als het bij de straftoemeting van een juiste kwalificatie van feit 7 zou zijn uitgegaan, niet een lagere straf zou hebben opgelegd. Daarbij is van belang dat de juiste kwalificatie van het onder 7 bewezenverklaarde niet leidt tot een lager maximum van de voor de bewezenverklaarde feiten op te leggen straf. De Hoge Raad volstaat daarom met het verbeterd lezen van de kwalificatie van het onder 7 bewezenverklaarde. Het cassatiemiddel leidt niet tot vernietiging van de bestreden uitspraak op dit punt.
8. Beoordeling van het elfde cassatiemiddel
8.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof heeft verzuimd artikel 10a van de Opiumwet te vermelden als wettelijk voorschrift waarop de strafoplegging onder meer berust.
8.2.1
Artikel 358 lid 4 Sv bepaalt dat, als een straf of maatregel wordt opgelegd, de uitspraak de wettelijke voorschriften vermeldt waarop deze is gegrond. Als deze vermelding ontbreekt in de uitspraak, is sprake van een evidente vergissing en kan de uitspraak verbeterd worden gelezen. Daarom ontbreekt voldoende belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak. (Vgl. HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0146, rechtsoverwegingen 2.2.2-2.2.3.)
8.2.2
Het cassatiemiddel klaagt terecht dat het hof heeft verzuimd artikel 10a Opiumwet te vermelden als wettelijk voorschrift waarop de strafoplegging onder meer berust. De Hoge Raad leest de bestreden uitspraak in zoverre verbeterd. Het cassatiemiddel leidt niet tot vernietiging van de bestreden uitspraak op dit punt.
9. Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk – mede gelet op wat al in de onder 3 weergegeven beslissing van de Hoge Raad is overwogen – niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
10. Verzoeken tot het stellen van vragen
10.1
In de schriftuur worden verzoeken gedaan tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie). Voor zover de in de cassatieschriftuur opgeworpen vragen relevant zijn voor de uitkomst van het geschil, kan het voorleggen van die vragen aan het Hof van Justitie achterwege blijven omdat deze kunnen worden beantwoord aan de hand van de rechtspraak van het Hof van Justitie dan wel geen twijfel kan bestaan over de wijze waarop deze vragen over de betrokken Unierechtelijke rechtsregel moeten worden opgelost. De Hoge Raad verwijst hierbij naar zijn onder 3 weergegeven beslissing, waarin de Hoge Raad – mede op grond van rechtspraak van het Hof van Justitie –uitleg heeft gegeven over onder meer het (eventuele) belang van Richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie), en van Richtlijn (EU) 2016/680 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad.
10.2
De Hoge Raad ziet verder geen aanleiding om het Europees hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) te verzoeken advies uit te brengen over principiële vragen inzake de uitlegging of toepassing van de rechten en vrijheden die zijn omschreven in het EVRM of de protocollen daarbij, zoals in de schriftuur wordt verzocht. Naar aanleiding van de namens de verdachte ingediende reactie op de conclusie van de advocaat-generaal merkt de Hoge Raad nog op dat ook de uitspraak van het EHRM van 26 september 2023, nr. 15669/20 (Yüksel Yalçinkaya/Turkije) in relatie tot de bestreden uitspraak geen aanleiding geeft tot het doen van zo’n verzoek. De door het EHRM in overwegingen 306-308 van die uitspraak uiteengezette “general principles” zijn al betrokken in de onder 3 weergegeven beslissing van de Hoge Raad. De in cassatie voorliggende zaak verschilt bovendien sterk van de zaak die aan de orde was in deze uitspraak van het EHRM van 26 september 2023, nr. 15669/20 (Yüksel Yalçinkaya/Turkije). Daarin ging het immers – kort gezegd – om een veroordeling van de klager op grond van het gebruik dat hij maakte van een specifieke applicatie voor cryptocommunicatie, en de mogelijkheden om in dat verband de authenticiteit en de integriteit van het bewijs voor dat gebruik te betwisten. Bewijsvergaring onder verantwoordelijkheid van buitenlandse autoriteiten was daarbij niet aan de orde.
11. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en F. Posthumus, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 februari 2024.
Conclusie 26‑09‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. EncroChat. Handel in verboden middelen, handel in wapens en witwassen (onderzoek Vlierbes). Het cassatieberoep richt zich met een 12-tal klachten tegen resp. (a) de afwijzing van onderzoekswensen van de verdediging, (b) de afwijzing van het verzoek tot aanhouding van de zaaksbehandeling in afwachting van de prejudiciële beslissing van de HR over EncroChat (ECLI:NL:HR:2023:913), (c) de verwerping van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het OM, (d) de verwerping van het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting van de EncroChat-data, (e) de bewezenverklaring en (f) de toepasselijke wettelijke voorschriften. De middelen falen aldus de AG, m.u.v. de klachten over de kwalificatie van het onder feit 7 bewezenverklaarde en de toepasselijke wettelijke voorschriften. De AG geeft de HR in overweging het arrest op deze punten te verbeteren. De AG ziet geen reden de HR in overweging te geven prejudiciele vragen voor te leggen aan het HvJEu en/of het EHRM zoals telkens subsidiair verzocht in de schriftuur. De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de kwalificatie van het onder feit 7 bewezenverklaarde en voor zover onder de wettelijke voorschriften waarop de strafoplegging berust niet art. 10a Opiumwet is vermeld, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/00055
Zitting 26 september 2023
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975,
hierna: de verdachte
Inhoudsopgave
INLEIDING EN ACHTERGROND VAN DE ZAAK
I. Inleiding
II. De achtergrond van deze zaak
CASSATIEMIDDELEN TEN AANZIEN VAN DE TUSSENBESLISSING VAN 21 JULI 2022
III. Het eerste en het tweede middel en de bespreking daarvan: de onderzoekswensen in hoger beroep
III.1 Inleiding
III.2 De onderzoekswensen van de verdediging
III.3 De beslissing van het hof
III.4 Het beoordelingskader voor onderzoekswensen
III.5 Het eerste middel en de bespreking daarvan: het vertrouwensbeginsel
III.6 Het tweede middel en de bespreking daarvan: een voorbereidend onderzoek in de zin van art. 359a Sv
CASSATIEMIDDELEN TEN AANZIEN VAN HET EINDARREST VAN 5 JANUARI 2023
IV. Het derde middel en de bespreking daarvan: aanhouding van de zaaksbehandeling in afwachting van de prejudiciële beslissing
IV.1 Inleiding
IV.2 Het aanhoudingsverzoek van de verdediging
IV.3 De beslissing van het hof
IV.4 De bespreking van het middel
V. Het vierde middel en de bespreking daarvan: de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
V.1 Inleiding
V.2 Het verweer van de verdediging
V.3 De beslissing van het hof
V.4 De bespreking van het middel
VI. Het vijfde tot en met het tiende middel en de bespreking daarvan: bewijsuitsluiting van de EncroChat-data
VI.1 Inleiding
VI.2 Het verweer van de verdediging
VI.3 De beslissing van het hof
VI.4 Het vijfde middel en de bespreking daarvan: het vertrouwensbeginsel
VI.5 Het zesde middel en de bespreking daarvan: een voorbereidend onderzoek in de zin van art. 359a Sv
VI.6 Het zevende middel en de bespreking daarvan: schending van art. 6 EVRM
VI.7 Het achtste middel en de bespreking daarvan: de wettelijke grondslag voor de verwerking van de EncroChat-data
VI.8 Het negende middel en de bespreking daarvan: schending van art. 8 EVRM
VI.9 Het tiende middel en de bespreking daarvan: schending van het Unierecht
VII. Het twaalfde middel en de bespreking daarvan: de bewezenverklaring1
VII.1 Het middel
VII.2 De bewezenverklaring en de bewijsoverwegingen van het hof
VII.3 De kwalificatie door het hof
VII.4 Het verweer van de verdediging
VII.5 De bespreking van het middel
VIII. Het elfde middel en de bespreking daarvan: de toepasselijke wettelijke voorschriften
VIII.1 Het middel
VIII.2 De toepasselijke wettelijke voorschriften
VIII.3 De bespreking van het middel
IX. Slotsom
INLEIDING EN ACHTERGROND VAN DE ZAAK
I. Inleiding
1. De verdachte is bij arrest van 5 januari 2023 door het gerechtshof Den Haag veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 57 maanden, met aftrek van het voorarrest, wegens de volgende feiten:
1. “opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd
en
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd”;
2. “om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, zich of een ander gelegenheid, middelen, inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen”;
3. “het medeplegen van handelen in strijd met artikel 9, eerste lid, van de Wet wapens en munitie”;
4. “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot vuurwapens van categorie III, meermalen gepleegd”.
5. “witwassen” ten aanzien van een bedrag van € 45.000,-;
6. “witwassen”;
7. “witwassen” ten aanzien van een bedrag van € 11.000,-.
Het hof heeft het bewezenverklaarde onder 5 (ten aanzien van een bedrag van € 5.050,-) en onder 7 (ten aanzien van bedragen van € 102.500,- en € 20.000,-) niet strafbaar verklaard en de verdachte ter zake daarvan ontslagen van alle rechtsvervolging. Voorts heeft het hof een aantal inbeslaggenomen geldbedragen verbeurdverklaard en de teruggave van een aantal voorwerpen aan de verdachte gelast, een en ander zoals in het arrest beslist.
2. Namens de verdachte hebben J.C. Reisinger en R.D.A. van Boom, beiden advocaat te Utrecht, en M. van Stratum, advocaat te 's‑Gravenhage, bij schriftuur van 221 pagina’s (en met 8 bijlagen van in totaal 403 pagina’s) twaalf middelen van cassatie voorgesteld. Voorts zijn op de schriftuur twee aanvullende toelichtingen ingediend.
II.De achtergrond van deze zaak
3. Het strafrechtelijk onderzoek Vlierbes naar de verdachte vindt grotendeels zijn basis in data die zijn vergaard aan de hand van een zogenoemde EncroChat2.-telefoon. EncroChat is een bedrijf dat een versleutelde berichtendienst aanbood. Met een mobiele telefoon van EncroChat konden versleutelde berichten worden verstuurd. EncroChat leverde naast deze telefoons een pakket aan diensten, waarmee toegang kon worden verkregen tot een communicatienetwerk waarbinnen versleutelde tekst- en spraakberichten en afbeeldingen konden worden verstuurd naar en worden ontvangen van andere gebruikers van EncroChat-toestellen. De toestellen beschikten over een speciaal ontwikkeld besturingssysteem en bevatten functionaliteiten voor het snel en eenvoudig wissen van berichten, terwijl er geen mogelijkheid was om het apparaat of de simkaart te koppelen aan een gebruikersaccount.
4. EncroChat, althans de daarvoor gebruikte server, was gevestigd in Roubaix (Frankrijk). Op 30 januari 2020 heeft de Franse rechter toestemming gegeven om een interceptietool te installeren op deze server. Deze toestemming is na verlenging in ieder geval van kracht geweest tot juni 2020. De tool maakte een kopie van de op de server aanwezige EncroChat-communicatie en zond deze door naar een door de Franse politie beheerde server. De interceptietool werd, op basis van Franse wettelijke bevoegdheden, ingezet door de Franse autoriteiten. Het kopiëren van de EncroChat-gegevens vanaf de server, alsook het ‘live’ onderscheppen en kopiëren van EncroChat-telefoondata vond plaats door inzet van de Franse politie in Frankrijk.
5. Op 10 februari 2020 startte het Nederlandse openbaar ministerie het opsporingsonderzoek 26Lemont, dat (mede) gericht was op de personen betrokken bij EncroChat en op de Nederlandse verwerking en/of analyse van de data uit Frankrijk. Mede met het oog op de uitwisseling van de door de inzet van de interceptietool verkregen EncroChat-gegevens heeft Nederland in het kader van het 26Lemont-onderzoek met Frankrijk een ‘joint investigation team’-overeenkomst (hierna: JIT; ook wel ‘gemeenschappelijk onderzoeksteam’ genoemd) gesloten. Hierin is overeengekomen om alle informatie en bewijsmiddelen die ten behoeve van het JIT worden vergaard, waaronder de bij EncroChat onderschepte gegevens, te voegen in het gezamenlijke onderzoeksdossier. Uiteindelijk is in de periode van 1 april 2020 tot en met 14 juni 2020 ‘live’ informatie van EncroChat-telefoons, ook van telefoons die zich in Nederland bevonden, verzameld. Deze data is gedeeld met de JIT-partner Nederland en toegevoegd aan het gezamenlijke JIT-onderzoeksdossier.
6. In maart 2020 heeft de officier van justitie zich op de voet van art. 126uba Sv jº art. 126t Sv met een vordering tot de rechter-commissaris gericht met het verzoek te toetsen of de inzet van de interceptietool en vervolgens de vergaring, de overdracht en het gebruik van de daarmee verkregen data subsidiair en proportioneel was. De rechter-commissaris heeft daarop op 27 maart 2020 een ‘combinatiemachtiging’ onder voorwaarden verleend. Deze voorwaarden houden onder meer in dat de vergaarde informatie/communicatie slechts kan worden onderzocht met toepassing van de in een proces-verbaal vastgelegde zoeksleutels (woordenlijsten) die zullen worden opgeslagen en bewaard ten behoeve van mogelijk latere reproductie of onderzoek, zulks met uitzondering van de onderzoeken waarin reeds is vastgesteld dat sprake is van in georganiseerd verband gepleegde strafbare feiten, welke onderzoeken zijn vermeld op een, voor aanvang van de inzet van het middel, aan de rechter-commissaris over te leggen lijst.
7. De data uit dit onderzoek naar de EncroChat-data is in verschillende strafrechtelijke onderzoeken gevoegd, waaronder het onderzoek Vlierbes naar de betrokkenheid van de verdachte. In dat kader is de rechter-commissaris op 17 juni 2020 verzocht de vraag te toetsen of de in het kader van het onderzoek Vlierbes beschikbare informatie aan de voorwaarden van de machtiging voldoen en een machtiging af te geven om de relevante in het onderzoek 26Lemont verkregen informatie te delen met het onderzoek Vlierbes. Op diezelfde dag heeft de rechter-commissaris de gevraagde machtiging verleend. Hierna heeft op 9 juli 2020 een van de zaaksofficieren in de zaak 26Lemont op grond van art. 126dd Sv bepaald dat informatie uit dat onderzoek wordt gedeeld met onder meer het onderzoek Vlierbes.
CASSATIEMIDDELEN TEN AANZIEN VAN DE TUSSENBESLISSING VAN 21 JULI 2022
III. Het eerste en het tweede middel en de bespreking daarvan: de onderzoekswensen in hoger beroep
III.1 Inleiding
8. Het eerste en het tweede middel richten zich beide op de in de tussenbeslissing van 21 juli 2022 neergelegde afwijzing van het hof van het verzoek van de verdediging tot het voegen van stukken, het horen van getuigen en het verstrekken van een afschrift van de complete EncroChat-dataset. Alvorens de middelen nader toe te lichten en te bespreken geef ik dat verzoek van de verdediging en de relevante overwegingen van het hof hieronder weer, alsook een korte uiteenzetting van het op de gedane onderzoekswensen toepasselijke toetsingskader.
III.2 De onderzoekswensen van de verdediging
9. Bij appelschriftuur zijn verschillende onderzoekswensen gedaan die onder meer betrekking hebben op het EncroChat-onderzoek. Voorafgaand aan het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 23 juni 2022 heeft de verdediging een aanvullende toelichting op deze onderzoekswensen doen toekomen aan het hof. Deze toelichting houdt in (met weglating van de voetnoten):
“Verstrekken van stukken om deze aan het dossier te voegen:
1. Het JIT-contract tussen Nederland en Frankrijk en de notulen van de JIT-overleggen of de overleggen die tot het JIT hebben geleid.
a. Het JIT-contract bevat de afspraken die zijn opgenomen voor de overdracht van de Encrochatberichten door Frankrijk van Nederland, maar kan daarnaast veel meer informatie bevatten, zoals over de rol en reikwijdte van het Nederlandse optreden, hetgeen van belang is voor de vraag of het vertrouwensbeginsel een rol speelt. Bovendien acht de verdediging het van belang precies te kunnen onderzoeken wat de afspraken zijn geweest tussen Nederland en Frankrijk met betrekking tot de interceptietool. Dat kan op basis van de notulen en dat is verder van belang bij de vraag in hoeverre het interstatelijk vertrouwensbeginsel een rol speelt.
2. Alle documenten die betrekking hebben op de samenwerking tussen Nederland en Frankrijk.
a. De verdediging acht het van belang dat duidelijkheid komt over de omvang van de samenwerking tussen voornoemde landen, in het licht van het vertrouwensbeginsel.
3. Alle Nederlandse én Franse vorderingen (vertaald), inclusief de bevelen van de officieren van justitie, machtigingen van de rechters, vorderingen tot verlengingen en onderliggende processen-verbaal van de politie die zien op de hack.
a. De verdediging merkt op dat zij over een aantal stukken reeds de beschikking heeft, hoewel deze stukken door het Openbaar Ministerie in de onderhavige zaak niet zijn verstrekt, hetgeen wel van belang is voor enige te nemen beslissing uit hoofde van artikel 348 en/of 350 Sv. In dat kader merkt de verdediging op dat het Openbaar Ministerie zich steeds op het standpunt gesteld heeft dat het gaat om een Frans onderzoek, op Frans grondgebied, terwijl evident blijkt dat die stelling niet klopt. Reeds daarom is het van belang dat al die stukken aan het dossier gevoegd worden. Het is op basis van die stukken dat beoordeeld kan worden of de onderschepping en verwerking van de berichten noodzakelijk was in een democratische samenleving (artikel 8 EVRM) en op basis van de stukken kan beoordeeld worden of dit ook leidt tot een inbreuk op artikel 6 EVRM.
4. Een proces-verbaal door de 26Lemont zaaksofficieren met betrekking tot de analyse van de informatie met betrekking tot het delen van de data met het onderzoeksteam van het onderhavige onderzoek.
a. De verdediging wenst te kunnen controleren hoe de verwerking en analyse van de data in het onderhavige onderzoek is verlopen, mede om te kunnen controleren of de verwerking van de gegevens in overeenstemming is verlopen met de door de rechter-commissaris gestelde voorwaarden. Zie zo ook de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, waarin de rechtbank gelaste dat de officier van justitie een proces-verbaal op zou maken waarin wordt verantwoord op welke momenten en welke wijze besluitvorming heeft plaatsgevonden met betrekking tot de terbeschikkingstelling van de dataset met Encrochatberichten ten behoeve van het onderzoek in die zaak.
5. Een proces-verbaal met uitleg over de wijze van opslag van de data
a. De berichten zijn na overdracht naar Nederland opgeslagen. De verdediging wenst een proces-verbaal te ontvangen waarin beschreven staat hoe de informatie bewaard is en hoe uiteindelijk de data is onderzocht. Dat raakt de betrouwbaarheid van de informatie die in het dossier zit. Is een klein deel onderzocht? Of juist niet? Is er specifiek gekeken naar bepaalde onderzoeken? Naar bepaalde verdachten? Is men op zoek gegaan naar gegevens van cliënt? Is informatie selectief opgeslagen? Worden er berichten achter de hand gehouden? Is dat eigenlijk vast te stellen? Zijn mogelijke berichten die niet relevant geacht werden niet opgeslagen? Als dat zo is hoe is dan de selectie gemaakt? Die vragen zijn relevant voor enige te nemen beslissing uit hoofde van artikel 348 en artikel 350 Sv.
6. Een proces-verbaal met uitleg over welke woordenlijsten en zoeksleutels gebruikt zijn.
a. De verdediging wenst te weten welke woordenlijsten en zoeksleutels zijn gebruikt en wil ook weten of bijvoorbeeld gezocht is op de naam of het adres van cliënt, of van medeverdachten, of bijvoorbeeld andere informatie die men kenmerkend achtte in deze zaak. Dit is van belang om de omvang van de mogelijke privacyschending te duiden, en daarmee van belang voor de vraag of sprake is van een schending van artikel 6 EVRM (dat weer doorwerkt in artikel 359a Sv). De rechter-commissaris heeft immers in zijn machtiging als voorwaarde gesteld dat de informatie onderzocht zou worden aan de hand van in een proces-verbaal vastgelegde zoeksleutels, welke zullen worden opgeslagen en bewaard (voorwaarde 4).
7. Een proces-verbaal met uitleg of het opsporingsonderzoek voorkwam op de lijst met strafrechtelijke onderzoeken die aan de rechter-commissaris zijn overgelegd.
a. Een en ander is van belang om te kunnen vaststellen of onderzoek 26Lemont daarmee een voorbereidend onderzoek is geweest jegens cliënt. Indien blijkt dat het onderzoek aan de rechter-commissaris is bekend gemaakt dan kan niet meer volgehouden worden dat 26Lemont een ander voorbereidend onderzoek betreft.
8. Een proces-verbaal van mr. J.J.J. Schols ten aanzien van de aanbieding van de verwerkte informatie aan hem, zodat beoordeeld kon worden of de vergaarde informatie aan het Openbaar Ministerie/de politie ter beschikking kon worden gesteld (voorwaarde 6 van de machtiging).
a. De rechter-commissaris heeft expliciet overwogen dat de informatie aan hem moest worden voorgelegd voordat deze informatie met politie/justitie kon worden gedeeld. De verdediging wenst van mr. Schols een proces-verbaal van bevindingen te ontvangen waaruit blijkt hoe de officier van justitie heeft verzocht de informatie uit onderzoek 26Lemont te delen met het onderzoeksteam. De verdediging wenst daarmee de afweging van de rechter-commissaris inzichtelijk te krijgen. Slechts dan kan immers effectief worden beoordeeld in hoeverre aan voorwaarde 6 van de machtiging is voldaan.
Getuigen:
9. Officieren van justitie nrs. LAP0796, LAP0797 en LAP0798;
a. Deze officieren van justitie zijn, zo blijkt uit de stukken van het Openbaar Ministerie, verantwoordelijk voor het Nederlandse onderzoek naar Encrochat en kunnen dus verklaren over de omvang en rol van de Nederlandse betrokkenheid van de hack.
b. De rechtbank Den Bosch heeft eerder geoordeeld dat de verdediging meer directe controle moet kunnen uitoefenen en de rechtbank was in het licht van het eerlijk proces van oordeel dat de verdediging de officier van justitie LAP097 mag horen als getuige. De verdediging is evenwel van mening dat de drie bekende officieren gehoord moeten worden als getuigen, juist in het licht van het eerlijk proces. Zij kunnen bij uitstek verklaren over het precieze verloop van de hack, over de rol van Nederland daarbij. Bovendien kunnen zij antwoord geven op de vraag waarom een machtiging ex artikel 126uba Sv is gevraagd en in hoeverre dat eigenlijk een geschikte grondslag vormt, en belangrijker: waarom de officieren tot en met heden steeds volhielden dat het onderzoek 26Lemont een onderzoek naar het bedrijf Encrochat was en de daaraan gelieerde personen terwijl nu duidelijk blijkt dat het onderzoek gericht is op de NN-gebruikers. Dat alles is van belang voor enige te nemen beslissing uit hoofde van artikel 348 en artikel 350 Sv.
10. Mr. J.J.J. Schols.
c. Mr. Schols heeft in de hoedanigheid als rechter-commissaris de machtiging ex artikel 126uba Sv afgegeven. De verdediging wenst hem te bevragen over de toepassing van artikel 126uba Sv en of dit artikel een geschikte grondslag vormt. De verdediging wil weten waarom de RC heeft overwogen dat dwangmiddelen worden ingezet, welke dat zouden zijn. Bovendien wil de verdediging mr. Schols bevragen of de machtiging ten overvloede was (zoals het OM pleegt te suggereren), of hij wist dat de hack een interne Franse aangelegenheid was of dat hij juist wist dat de hack een aangelegenheid was waarvoor de Nederlandse opsporingsdiensten ook verantwoordelijkheid hadden, of de RC wist dat het zou gaan om een militair staatsgeheim en dat de wijze van interceptie nooit openbaar mocht worden.
i. Dat laatste is van belang, omdat de rechter-commissaris allerlei voorwaarden heeft bedacht, met betrekking tot de hack. De rechter-commissaris heeft namelijk onder voorwaarde 1 en 2 kort gezegd als voorwaarden gesteld dat de wijze waarop wordt binnengedrongen vastgelegd moet worden in een pv van bevindingen en dat de beschrijving van de software op een later tijdstip voor onderzoek beschikbaar is. Het roept de vraag op of de rechter-commissaris wist van het militaire staatsgeheim en zelfs als dat zo is, is de vraag gerechtvaardigd waarom de rechter-commissaris deze voorwaarden heeft vastgesteld en wat hij daarmee beoogde. Dat raakt bovendien de overwegingen ten aanzien van de pro- en subsidiariteit van de machtiging. Zou immers voorzienbaar zijn dat de interceptiemethode een staatsgeheim zou worden (of was) is het relevant waarom de rechter-commissaris deze afweging heeft gemaakt. Uit de stukken bij de 149b Sv machtiging blijkt vooralsnog uit de ongeschoonde delen niet dat over een staatsgeheim gesproken wordt, hetgeen de vragen zoals hiervoor gesteld, des te relevanter maakt voor de vraag naar de schending van artikel 8 EVRM en daarmee artikel 6 EVRM. Bovendien is het klemmend (of schokkend) te vernemen dat de Nederlandse officieren van justitie in de brief van 28 september 2020 reeds kenbaar maken niet te kunnen voldoen aan de voorwaarden 1 en 2 van de Nederlandse rechter-commissaris. Dat geeft nog meer aanleiding te veronderstellen dat mr. Schols geen weet had van de interceptietool en het bestempelen daarvan als staatsgeheim.
11. [betrokkene 1] :
d. Uit de Britse stukken (zie het stuk van mr. Jansen en het stuk van mr. Landerloo) blijkt dat deze Franse politieagent nauw betrokken was bij de hack van Encrochat door Frankrijk. Deze getuige kan dus bij uitstek meer verklaren over de hack van Encrochat en daarmee ook over de rol en reikwijdte van Nederland.
12. [betrokkene 2] :
e. Deze medewerker van de National Crime Agency was namens de Engelsen aanwezig bij verschillende besprekingen over de Encrochat hack (zie het stuk van mr. Jansen en het stuk van mr. Landerloo). Tijdens deze besprekingen is zij door de Franse en Nederlandse autoriteiten uitgebreid geïnformeerd over de Encrochat hack. Zij kan dus mogelijk verklaren welke rol Nederland heeft gespeeld.
13. [betrokkene 3] :
f. Deze Engelse prosecutor was aanwezig bij de bespreking met de Franse en Nederlandse autoriteiten op 22 januari 2020 (zie het stuk van mr. Jansen en het stuk van mr. Landerloo). Net als [betrokkene 2] is hij dus uitgebreid geïnformeerd over de Encrochat hack door de JIT-partners. Net als [betrokkene 2] kan hij dus over de rol van Nederland en het doel van de hack verklaren.
14. [betrokkene 4] , hoofd landelijke recherche:
g. In hoofdstuk 2, onder verwijzing naar hetgeen mr. Jansen heeft betoogd, is uitvoerig gebleken dat [betrokkene 4] een aantal keren de expliciete suggestie heeft opgeworpen dat Nederland wel degelijk betrokken is geweest bij de hack. De verdediging wenst deze getuige te ondervragen over de rol en betrokkenheid van de Nederlandse politie, teneinde verder en nader te kunnen onderbouwen dat de Nederlandse politie een veel grotere rol heeft gespeeld bij de hack dan het Openbaar Ministerie tot dusver stelt.
Overige wensen:
15. Afschrift in de complete dataset.
a. Daarnaast wenst de verdediging de beschikking te krijgen over de gehele dataset van de berichten in het onderzoek. Dat is van belang omdat de verdediging controle moet kunnen uitoefenen over de selectie van berichten en opdat vanuit het perspectief van de verdediging de interpretatie van de berichten beoordeeld moet kunnen worden, hetgeen zonder volledige context niet goed mogelijk is. Bovendien wenst de verdediging de volledige dataset te ontvangen om daarmee de omvang van de privacyschending in beeld te kunnen brengen. Daarbij verzoekt de verdediging om de berichten op een voor de verdediging toegankelijke manier te verstrekken.
16. Afschrift in alle verkeers- en locatiegegevens die zien op de telefoon en het Encrochataccount dat wordt toegeschreven aan cliënt.
b. De verdediging wenst de beschikking te hebben over alle verkeers-en locatiegegevens, waaronder de zendmastgegevens die ten aanzien van cliënt zijn vergaard in het onderzoek. De verdediging wenst, ook in het kader van artikel 6 EVRM, de koppeling die het Openbaar Ministerie maakt tussen de locatie van de telefoon en cliënt te kunnen controleren.”
10. Aan de ingediende onderzoekswensen ligt een uitgebreide motivering, inclusief verwijzingen naar bijlagen, ten grondslag. Ik meen dat het niet nodig is de gehele onderbouwing hieronder integraal aan te halen en zal mij, ook ter wille van de leesbaarheid en de lengte van deze conclusie, beperken tot de volgende, door mij, gemaakte selectie van de onderdelen uit het begeleidend schrijven bij de onderzoekswensen, die specifiek van belang zijn voor de beoordeling van het eerste en het tweede middel (hier weergegeven zonder de voetnoten):
“3. Juridisch kader
[…]
Verkrijging van de berichten
Wanneer het de verkrijging van de berichten betreft moet gesteld worden dat het verkrijgen van de berichten in strijd is met het in artikel 8 EVRM neergelegde recht op private life. Volgens het EHRM valt de surveillance en onderschepping van communicatie onder de reikwijdte van artikel 8 EVRM:
“The Court has established that the surveillance of communications and telephone conversations (including calls made from business premises, as well as from the home) is covered by the notion of private life and correspondence under Article 8 (Halford v. the United Kingdom, § 44; Malone v. the United Kingdom, § 64; Weber and Saravia v. Germany (dec.), §§ 76-79).”
En ook het vergaren van persoonlijke data levert een inmenging op van het recht op privéleven:
“The protection of personal data is of fundamental importance to a person’s enjoyment of his or her right to respect for private and family life as guaranteed by Article 8 and the fact that information is already in the public domain will not necessarily remove the protection of Article 8 (Satakunnan Markkinapörssi Oy and Satamedia Oy v. Finland [GC], §§ 133-134). This Article provides for the right to a form of informational self-determination, allowing individuals to rely on their right to privacy as regards data which, albeit neutral, is collected, processed and disseminated collectively and in such a form or manner that their Article 8 rights may be engaged.”
De vraag is dan vervolgens of de inmenging op grond van artikel 8 lid 2 EVRM gerechtvaardigd kan worden. Van belang is dan ten eerste of de inmenging in het recht op privéleven in accordance with the law is geweest. Deze eis brengt mee dat de autoriteiten op grond van een wettelijke bepaling die ‘clear, foreseeable and adequately accessible’ moet zijn.
Voorzienbaarheid
Noodzakelijk is dus te onderzoeken of de inzet van de bevoegdheid die heeft geleid tot het daadwerkelijk onderscheppen van Encrochatberichten een wettelijke basis had, wat die basis was en bovendien of de onderschepping van de bulk communicatie bijgevolg voorzienbaar was in de zin van het EVRM. Als niet te voorzien zou zijn dat de bevoegdheid in dat geval zou kunnen worden toegepast, kan de inmenging in het recht op privéleven niet gerechtvaardigd worden. Daarbij slaat het EHRM niet alleen acht op de tekst van de wet, maar ook op de geest van die bepaling.
“Even when the letter and spirit of the domestic provision in farce at the time of the events were sufficiently precise, its interpretation and application by the domestic courts to the circumstances of the applicant’s case must not be manifestly unreasonable and thus not foreseeable within the meaning of Article 8 § 2. For instance, in the case of Altay v. Turkey (no. 2), the extensive interpretation of the domestic provision did not comply with the Convention requirement of lawfulness (§ 57).”
Van belang is dus te onderzoeken of de door de Franse wet gestelde voorwaarden zijn nageleefd
bij het uitvoeren van de hack, omdat anders niet gesproken kan worden van een voorzienbare wetstoepassing. Of anders gezegd: zonder stukken valt niet te controleren of de hack strookt met de door de Franse wet gestelde eisen.
Wat vervolgens beoordeeld moet worden is of de hackbevoegdheid ingezet is op het bedrijf Encrochat en de daaraan gelieerde natuurlijke personen (zoals het Openbaar Ministerie steeds foutief heeft gesteld) of dat het gaat om de NN-gebruikers van Encrosoftware (zoals nu uit de stukken blijkt). Voor zover het zou gaan om het bedrijf Encrochat, zijn zeer veel berichten verkregen, die niet alleen informatie bevatten over de strafbare feiten begaan door de concrete verdachten (het bedrijf en de daaraan gelieerde natuurlijke personen) maar is ook zicht gekregen op de mogelijke misdrijven die gepleegd waren door de gebruikers van Encrochat, welke misdrijven op voorhand niet in beeld waren en die bijgevolg dus ook geen deel uitmaakte van het betreffende opsporingsonderzoek. Met andere woorden: er is sprake van bulk onderschepping, waardoor feiten waar geen verdenking voor bestond aan het licht kwamen. Bewijs werd vergaard nog voordat er een verdachte in beeld was en zelfs nog voordat er sprake was van een concrete verdenking van strafbare feiten. Alleen, de vraag is of de wettelijke bepaling bedoeld is om onderzoek te verrichten op een concreet misdrijf, of dat deze bepaling bulk onderschepping mogelijk zou maken. Wat de verdediging betreft, kan – zonder dat het tegendeel blijkt – veilig gesteld worden dat een dergelijke toepassing niet voorzienbaar is en zélfs als een en ander strookt met de letter van de wet de toepassing daarvan strijdig is met de geest van de wet, temeer nu blijkt dat toepassing van de bevoegdheid niet is gericht op het bedrijf Encro c.s., maar op de individuele gebruikers. Dat brengt mee dat de verdediging wenst te onderzoeken in hoeverre is voldaan aan de eisen die het EHRM stelt ten aanzien van de voorzienbaarheid van het toepassen van de hackbevoegdheid. In het dossier dient bijgevolg een volledig beeld te worden weergeven van de hack om zo de verdediging in staat te stellen de rechtmatigheid te onderzoeken. Temeer nu zich zodanige feiten en omstandigheden hebben voorgedaan, dat de verdediging daarmee – voor zover zij daartoe in staat kan worden gesteld – aannemelijk heeft gemaakt dat de rechtmatigheid niet langer vaststaat.
Noodzaak in een democratische samenleving
Ook moet worden bezien in hoeverre de belangen van de staat versus die van de individuele gebruikers zijn afgewogen, teneinde te kunnen beoordelen of de inmenging in het privéleven gerechtvaardigd was. Ten aanzien van het onderscheppen van communicatie heeft het EHRM overwogen:
“As to the question whether an interference was “necessary in a democratic society’’ in pursuit of a legitimate aim, the Court has acknowledged that, when balancing the interest of the respondent State in protecting its national security through secret surveillance measures against the seriousness of the interference with an applicant’s right to respect for his or her private life, the national authorities enjoy a certain margin of appreciation in choosing the means for achieving the legitimate aim of protecting national security. However, this margin is subject to European supervision embracing both legislation and decisions applying it. In view of the risk that a system of secret surveillance set up to protect national security may undermine or even destroy democracy under the cloak of defending it, the Court must be satisfied that there are adequate and effective guarantees against abuse. The assessment depends on all the circumstances of the case, such as the nature, scope and duration of the possible measures, the grounds required for ordering them, the authorities competent to authorise, carry out and supervise them, and the kind of remedy provided by the national law. The Court has to determine whether the procedures for supervising the ordering and implementation of the restrictive measures are such as to keep the “interference’’
to what is “necessary in a democratic society’’ (see Roman Zakharov, cited above, § 232; see also Klass and Others v. Germany, 6 September 1978, §§ 49, 50 and 59, Series A no. 28, Weber and Saravia, cited above, § 106 and Kennedy, cited above, §§ 153 and 154).”
Die beoordeling kan slechts plaatsvinden wanneer stukken aan het dossier worden toegevoegd, zodat de verdediging ook daadwerkelijk in staat is om dat onderzoek te doen.
Artikel 6 EVRM
Voor zover een schending van artikel 8 EVRM vastgesteld kan worden, brengt dit mee dat daarmee ook een schending van artikel 6 EVRM aan de orde kan zijn. In het kader van artikel 6 EVRM geldt namelijk dat onderzocht moet worden in hoeverre een proces ‘as a whole’ eerlijk is geweest in de zin van artikel 6 EVRM. Dat is immers de toets die het EHRM aanlegt, zoals onder meer blijkt uit de uitspraak in de zaak Khan:
“the question which must be answered is whether the proceedings as a whole, including the way in which the evidence was obtained, were fair”.
Een heel belangrijke vaststelling in dit kader is dat het EHRM bij de vraag of de procedure als geheel eerlijk is geweest ook de vraag betrekt hoe het bewijsmateriaal is vergaard. Reeds daaruit volgt dat de onrechtmatige bewijsvergaring vanwege strijdigheid met artikel 8 EVRM kan leiden tot een inbreuk op artikel 6 EVRM. Ten overvloede: in de zaak Khan wordt niet geoordeeld dat de schending van artikel 8 EVRM altijd en daadwerkelijk leidt tot een schending van artikel 6 EVRM, maar die mogelijkheid wordt door het EHRM wel degelijk opengelaten. Daarbij komt dat in de zaak Khan uiteindelijk geen sprake was van een schending van artikel 6 EVRM omdat Khan volgens het hof alle gelegenheid had om de rechtmatigheid van de bewijsverkrijging te onderzoeken en de rechtmatigheid aan de orde te stellen. Let wel (en dat is van belang): Khan had in dit arrest (en dus in zijn strafzaak) volgens het Hof voldoende mogelijkheden om de rechtmatigheid van de bewijsverkrijging te onderzoeken en aan de orde te stellen.
Uit het arrest Matanovic tegen Kroatië volgt bovendien nog ten aanzien van artikel 6 EVRM:
“The Court further reiterates that Article 6, more specifically Article 6 § 3 (b), guarantees the accused “adequate time and facilities for the preparation of his defence” and therefore implies that the substantive defence activity on his or her behalf may comprise everything which is “necessary” to prepare the main trial. The accused must have the opportunity to organise his defence in an appropriate way and without restriction as to the possibility to put all relevant defence arguments before the trial court and thus to influence the outcome of the proceedings. Furthermore, the facilities which should be enjoyed by everyone charged with a criminal offence include the opportunity to acquaint him- or herself, for the purposes of preparing his defence, with the results of investigations carried out throughout the proceedings. The issue of adequacy of time and facilities afforded to an accused must be assessed in the light of the circumstances of each particular case (see Leas, cited above, § 80, with further references).”
Met andere woorden: de verdediging moet alle gegevens die noodzakelijk zijn om de relevante verweren aan de strafrechter voor te leggen kunnen krijgen. Moet de verdediging dan een begin van aannemelijkheid aantonen dat sprake is van enige onrechtmatigheid zoals door diverse gerechten wordt verondersteld? Dat is – bij een juiste weging van de Europese jurisprudentie – niet het geval:
“The Court further notes that the military court refused to disclose the materials relevant to the authorisation of the wiretapping because they “related to the operational and search activities” of the police. Neither the domestic courts nor the Government in their observations claimed that the materials sought by the defence had been irrelevant or unimportant for the outcome of the case, and it cannot from the outset be ruled out that the materials in question could have been helpful for the defence, which would, therefore, have a legitimate interest in seeking their disclosure.”
En uit Leas tegen Estland blijkt:
“Turning to the present case, the Court notes that the applicant, claiming access to the surveillance file, mainly relied on two arguments. Firstly, he sought to establish whether the use of the surveillance measures had been lawful and, secondly, he argued that the principle of the equality of arms had required that he had the same opportunity as the prosecution to choose evidence from the surveillance file. Furthermore, it transpires from the applicant’s arguments that he had certain concerns as to whether L. had in fact received instructions from the police, which would have amounted to unlawful surveillance and could have resulted in parts of the evidence being inadmissible.”
In deze zaak nam het EHRM overigens een schending van artikel 6 EVRM aan omdat de verdachte niet de beschikking kreeg over de verzochte stukken. Daaruit kan genoegzaam worden afgeleid dat indien een verdachte aangeeft bepaalde stukken in te willen zien om te beoordelen of een onderzoekshandeling op rechtmatige wijze heeft plaatsgevonden, hij daarmee voldoende specifieke redenen heeft opgegeven waarom hij het betreffende materiaal wil raadplegen. Dat is kort en goed precies wat de verdediging in deze zaak beoogt, namelijk te onderzoeken of de hack rechtmatig was. Bovendien: een andere uitleg – inhoudende dat het van de verdediging gevergd zou mogen worden aan te tonen dat er een begin van aannemelijkheid van enige onrechtmatigheid zou zijn – strookt niet met de logica. Hoe kan de verdediging zonder stukken een en ander aantonen?
Verwerking van de berichten
EVRM-kader
Zoals eerder al is aangegeven gaat het in het onderzoek 26Lemont en de daaruit voortvloeiende onderzoeken niet alleen om Franse informatie. De Nederlandse politie heeft immers ook zelf ‘mee kunnen lezen’ in de zogeheten ‘live fase’ en vervolgens – dat blijkt ook wel uit dit onderzoek – heeft de politie de verkregen berichten doorzocht. Tot op heden stelt het Openbaar Ministerie zich op het standpunt dat de verwerking van de bulkberichten in de zaak 26Lemont is gedaan (gericht dus op de verdenking tegen het bedrijf Encrochat) en de verwerkte gegevens zijn vervolgens gedeeld in andere zaken (op grond van artikel 126dd Sv).
Ook het optreden van politie/justitie (en de rechtmatigheid daarvan) in deze zaak moet worden beoordeeld en de verdediging wil daarom ook alle stukken die betrekking hebben op de verwerking kunnen inzien.
In diverse zaken verzet het Openbaar Ministerie zich tegen het voegen van Nederlandse stukken in de zaak 26Lemont, waaronder de vordering en de machtiging van de Nederlandse rechter-commissaris ex artikel 126ubs Sv, vanwege het feit dat het verwerken van de berichten is gebeurd in het onderzoek 26Lemont en dat dit geen voorbereidend onderzoek van de onderhavige zaak is geweest in de zin van artikel 359a Sv. Dat zou meebrengen dat indien sprake zou zijn geweest van onrechtmatigheden in het onderzoek 26Lemont deze niet doorwerken ten aanzien van cliënt in deze onderhavige zaak. De verdediging ziet dat anders. Daarbij geldt dat artikel 8 EVRM opnieuw mogelijk geschonden is, maar ook wordt bij het verwerken van de gegevens inbreuk gemaakt op de grondrechten uit het Handvest van de Europese Unie.
Schending artikel 8 EVRM
Duidelijk is dat de Nederlandse autoriteiten de beschikking hebben gekregen over de data. De staat die deze berichten ontvangt maakt zich daarmee schuldig aan een inmenging in het privéleven, in de zin van artikel 8 EVRM nu sprake is van:
“the initial request and the subsequent receipt of intercept material, followed by its subsequent storage, examination and use by the intelligence services of the receiving State”.
De vraag is of het Nederlandse optreden clear, forseeable en adequately accessibele was, zoals uit het vorige hoofdstuk bleek. Het Openbaar Ministerie heeft daartoe een machtiging ex artikel 126uba Sv gevraagd en gekregen, maar de vraag is of dit artikel strookt met artikel 8 EVRM. Het EHRM heeft namelijk in Centrum För Rattvisa tegen Zweden eisen geformuleerd waar een wettelijke grondslag op grond waarvan grootschalige verwerking van communicatiegegevens kan plaatsvinden moet voldoen:
“262. It is clear that the first two of the six “minimum safeguards’’ which the Court, in the context of targeted interception, has found should be defined clearly in domestic law in order to avoid abuses of power (that is, the nature of offences which may give rise to an interception order and the categories of people liable to have their communications intercepted: see paragraph 249 above), are not readily applicable to a bulk interception regime. Similarly, the requirement of “reasonable suspicion’’, which can be found in the Court’s case-law on targeted interception in the context of criminal investigations is less germane in the bulk interception context, the purpose of which is in principle preventive, rather than for the investigation of a specific target and/or an identifiable criminal offence. Nevertheless, the Court considers it imperative that when a State is operating such a regime, domestic law should contain detailed rules on when the authorities may resort to such measures. In particular, domestic law should set out with sufficient clarity the grounds upon which bulk interception might be authorised and the circumstances in which an individual’s communications might be intercepted. (eigen onderstreping) The remaining four minimum safeguards defined by the Court in its previous judgments – that is, that domestic law should set out a limit on the duration of interception, the procedure to be followed for examining, using and storing the data obtained, the precautions to be taken when communicating the data to other parties, and the circumstances in which intercepted data may or must be erased or destroyed – are equally relevant to bulk interception. (...) 264. Therefore, in order to minimise the risk of the bulk interception being abused, the Court considers that the process must be subject to “end-to-end safeguards’’, meaning that, at the domestic level, an assessment should be made at each stage of the process of the necessity and proportionality of the measures being taken; that bulk interception should be subject to independent authorisation at the outset, when the object and scope of the bulk operation are being defined; and that the operation should be subject to supervision and independent ex post facto review. In the Court’s view, these are fundamental safeguards which will be the cornerstone of any Article 8 compliant bulk interception regime (eigen onderstreping) (see also the report of the Venice Commission, at paragraph 86 above, which similarly found that two of the most significant safeguards in a bulk interception regime were the authorisation and oversight of the process). (...) 271. Finally, an effective remedy should be available to anyone who suspects that his or her communications have been intercepted by the intelligence services, either to challenge the lawfulness of the suspected interception or the Convention compliance of the interception regime (eigen onderstreping). In the targeted interception context, the Court has repeatedly found the subsequent notification of surveillance measures to be a relevant factor in assessing the effectiveness of remedies before the courts and hence the existence of effective safeguards against the abuse of surveillance powers. However, it has acknowledged that notification is not necessary if the system of domestic remedies permits any person who suspects that his or her communications are being or have been intercepted to apply to the courts; in other words, where the courts’ jurisdiction does not depend on notification to the interception subject that there has been an interception of his or her communications (see Roman Zakharov, cited above, § 234; and Kennedy, cited above, § 167).”
Wat de verdediging betreft is artikel 126uba Sv volstrekt ongeschikt om als bevoegdheid te dienen om reeds onderschepte berichten te mogen verwerken. Met zoveel woorden maakt de rechtbank Rotterdam een en ander ook duidelijk:
“Vanwege de voorzienbare inbreuk die de interceptie van de Encrochatdata op de persoonlijke levenssfeer van de Nederlandse gebruikers van deze dienst zou hebben, heeft het Openbaar Ministerie ervoor gekozen om, mogelijk ten overvloede, in Nederland een rechterlijke toetsing te vorderen die strikt genomen het Nederlandse Wetboek van Strafvordering niet als zodanig kent.”
Los van de vraag dat de verdediging ervan uitgaat dat artikel 126uba Sv niet geschikt is als wettelijke grondslag, herhaalt de verdediging op deze plaats opnieuw dat de hack niet ingezet werd op het bedrijf Encro C.s., maar op de NN-gebruikers. Daarmee staat vast dat de berichten op grond van artikel 126uba Sv zijn verwerkt in een onderzoek dat zich helemaal niet richtte op het bedrijf Encrochat. Uiteindelijk wordt dus onjuiste informatie over het werkelijke doel naar buiten gebracht. Voor gebruikers is daarmee geen sprake van enige voorzienbaarheid, zodat daarmee sprake is van strijd met artikel 8 EVRM.
Noodzakelijk in een democratische samenleving
Om de noodzaak in een democratische samenleving te kunnen beoordelen moet het publieke belang dat bij de opsporing gemoeid is worden afgewogen tegen het private belang van een betrokkene, gelet op het respecteren van diens privacy. Dat betekent dat de stukken uit het onderzoek 26Lemont die betrekking hebben op de verwerking van de Encrochatberichten ook van belang zijn om vast te kunnen stellen of deze inbreuk op de privacy op een juiste belangenafweging berustte. Daarbij moet worden gewezen op het standpunt van het Openbaar Ministerie dat de Encrochat gegevens zijn verwerkt in een onderzoek naar het bedrijf Encrochat. Die vaststelling houdt overigens geen stand. Bovendien is de redenering ook niet logisch. Hoe staat immers het verzamelen van bewijs tegen het bedrijf als doel van de hack tot een proportionele verhouding om daarmee de privacy van de duizenden gebruikers te schenden?
Artikel 6 EVRM
Ten aanzien van de consequentie van mogelijke vormverzuimen geldt dat de schending van artikel 8 EVRM mogelijk kan doorwerken in artikel 6 EVRM, zodat daarmee de sancties van artikel 359a Sv aan bod kunnen komen. Hetzelfde geldt als wat hiervoor is overwogen ten aanzien van de verkrijging van de berichten. Ook in dit kader geldt dat bewijsuitsluiting mogelijk aan de orde zou kunnen komen als een rechtstatelijke waarborg en als middel om vergelijkbare vormverzuimen te voorkomen. Ook strafvermindering kan aan de orde komen bij het sanctioneren van mogelijke vormverzuimen.
Handvest van EU
De verwerking van de berichten valt in de visie van de verdediging, mede onder verwijzing naar wat mr. Landerloo daarover stelt, eveneens onder de reikwijdte van het handvest van de Europese Unie. Zij verwijst daartoe naar een schrijven van mr. Poppelaars. Dat schrijven wordt volledigheidshalve eveneens als bijlage gevoegd bij deze onderzoekswensen. De verdediging onderschrijft de conclusie daarvan volledig, namelijk dat het Handvest van toepassing is, en sluit daarbij aan.
Kort en goed betogen zij in de kern bezien hetgeen hierna is opgenomen en daarbij sluit de verdediging zich aan.
Het bewaren van data afkomstig van de hack en het gebruikmaken van die data (door te analyseren) valt binnen de werkingssfeer van de richtlijnen 2002/58, dan wel 2016/680. Dat brengt mee dat de bepalingen van het Handvest daarmee directe werking hebben. Veilig kan worden gesteld dat het verwerken (gebruiken en bewaren) van de data een inbreuk maakt op de in het Handvest neergelegde artikelen 7 en 8 waarin de bescherming van persoonsgegevens en het recht op privéleven is neergelegd. Met de hack van Encrochat en de verwerking en gebruikmaking van die data, is daarmee feitelijk gezien sprake van ongedifferentieerde gegevensverwerking, zodat een beoordeling ex artikel 52 van het Handvest dient plaats te vinden (waarbij in feite een evenredigheidstoets dient plaats te vinden). Daarbij zijn de kaders van de arresten Digital Rights, Tele2, Ministerio Fiscal, Privacy International, La Quadrature du Net en H. relevant. Wat de verdediging betreft is het bewaren en gebruiken van de ongedifferentieerde gegevens, zoals bij de Encrohack gebeurd is, evident onrechtmatig, omdat het bewaren en verwerken van de data niet wordt beperkt tot hetgeen strikt noodzakelijk is en omdat de doelstelling van de hack nimmer een algemene en ongedifferentieerde gegevensverwerking kan rechtvaardigen. Of anders gezegd: het evenredigheidsbeginsel belet het verwerken van de berichten op de wijze zoals dat met de Encrochathack is gebeurd.
Nu de hack in de werkingssfeer van het Unierecht valt, is een beroep op het Handvest mogelijk. Dit is van belang nu het vertrouwensbeginsel niet tegen toetsing aan het Handvest kan worden tegenworpen (zie ook nader hoofdstuk 4). Met andere woorden: de Nederlandse strafrechter komt de bevoegdheid toe om ondanks de machtiging van de Franse rechter de rechtmatigheid van de Encrohack in onderhavige zaak te toetsen aan het Unierecht met inachtneming van de in dat kader gewezen (fundamentele!) arresten van het HvJEU. In dat kader moet de verdediging eveneens in staat gesteld worden dat rechtmatigheidsonderzoek te verrichten.
4. Een nadere weging van de toepassing van het vertrouwensbeginsel en de Schutznorm
De verdediging is er niet blind voor dat tot en met heden in het algemeen (dus in allerlei onderzoeken die zien op Encrochat) niet bepaald scheutig wordt omgegaan met de door de verdediging verzochte onderzoekswensen. Daarbij constateert de verdediging dat met name het vertrouwensbeginsel als argument wordt gebruikt om onderzoekswensen af te wijzen. De verdediging zal op dat beginsel ingaan, evenals op de Schutznorm.
Vertrouwensbeginsel
Verschillende rechtbanken besteden in hun overwegingen ten aanzien van de beoordeling van Encroverzoeken aandacht aan het vertrouwensbeginsel, waarbij de verschillende gerechten op basis van het vertrouwensbeginsel concluderen dat dit beginsel een verdere toets naar de rechtmatigheid van het opsporingshandelen belet.
In onderzoek Unakiet overwoog de rechtbank als volgt:
“Het internationaal vertrouwensbeginsel brengt met zich mee dat ten aanzien van onderzoekshandelingen waarvan de uitvoering plaatsvindt onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten van een andere tot het EVRM toegetreden staat, de taak van de Nederlandse strafrechter ertoe beperkt is te waarborgen dat de wijze waarop van de resultaten van dit onderzoek in de strafzaak tegen de verdachte gebruik wordt gemaakt, geen inbreuk maakt op zijn recht op een eerlijk proces, zoals bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM. Het behoort niet tot de taak van de Nederlandse strafrechter om te toetsen of de wijze waarop dit onderzoek is uitgevoerd, strookt met de dienaangaande in het desbetreffende buitenland geldende rechtsregels (vgl. HR 18 mei 1999, NJ 2000/107 en HR 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5629). De rechtbank constateert dat het internationale vertrouwensbeginsel in deze zaak aan de orde is. Dit heeft tot gevolg dat de rechtbank in beginsel mag en moet veronderstellen dat de verwerving van de Encrochat-communicatie in Frankrijk rechtmatig heeft plaatsgevonden. Zulks lijdt slechts uitzondering indien een gegrond vermoeden bestaat dat sprake is van een flagrante schending van de fundamentele rechten van verdachte zoals die worden gewaarborgd in het EVRM dan wel dat feitelijk sprake is van een onderzoek onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten in Frankrijk.”
In 26Rockdale:
“De rechtbank stelt voorop dat in het kader van deze verzoeken relevant is dat in Frankrijk de inzet van de interceptietool en de daarvoor benodigde aanvragen en toetsing heeft plaatsgevonden. De Encrochat data is in Frankrijk verzameld op basis van Franse strafvorderlijke bevoegdheden waarvoor een Franse rechter een machtiging heeft verleend. Daarbij heeft het OM vanaf het begin benadrukt, en laatstelijk in de brief van 24 maart 2021 bevestigd, dat sprake is geweest van een Frans strafrechtelijk opsporingsonderzoek naar het bedrijf Encrochat. Frankrijk heeft de aanvraag tot machtiging en inzet op basis van eigen feiten en omstandigheden onderbouwd, waarbij Nederland geen feiten en omstandigheden betreffende lopende Nederlandse strafrechtelijke onderzoeken heeft aangedragen om de aanvraag van de machtiging nader te onderbouwen.
Bij die stand van zaken, die vooralsnog op basis van de stukken die vanuit de Engelse procedure over Encrochat door de verdediging zijn overgelegd ook niet anders blijkt, is sprake van een opsporingsonderzoek dat onder verantwoordelijkheid van de Franse autoriteiten heeft plaatsgevonden. Gelet op het vertrouwensbeginsel zoals de Hoge Raad dat heeft uitgelegd in het arrest van 5 oktober 20101 staat niet ten toets van de Nederlandse strafrechter of in het recht van het desbetreffende land al dan niet een toereikende wettelijke grondslag bestond voor de door de buitenlandse autoriteiten verrichte onderzoekshandelingen. Het is met andere woorden niet de taak van de Nederlandse strafrechter om aan de hand van (Franse) stukken te controleren of de machtiging door de Franse rechter op juiste (wettelijke) gronden is verleend, dan wel na te gaan of daar gebreken aan kleven. De taak van de Nederlandse strafrechter is ertoe beperkt te waarborgen dat de wijze waarop van de resultaten van dit buitenlandse onderzoek in de strafzaak gebruik wordt gemaakt, geen inbreuk maakt op zijn recht op een eerlijk proces, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.”
In onderzoek Appel:
“De rechtbank stelt voorop dat op basis van het vertrouwensbeginsel zoals hiervoor uiteen is gezet, uitgangspunt is dat de Nederlandse strafrechter erop moet vertrouwen dat de interceptie in Frankrijk op basis van een toereikende wettelijke grondslag en in overeenstemming met artikel 8 EVRM heeft plaatsgevonden.
Het beginsel van equality of arms brengt met zich dat de verdediging toegang moet krijgen tot het bewijs (in deze zaak: de [bedrijfsnaam 1] data van het aan de verdachten toegeschreven accounts) en in beginsel ook tot stukken die kunnen zien op onrechtmatigheden in het onderzoek. Dat er vanwege het beginsel van equality of arms, een recht op kennisname door de verdediging van deze stukken zou bestaan, zou echter betekenen dat de Nederlandse strafrechter alsnog via een omweg van artikel 6 EVRM de rechtmatigheid van het Franse strafrechtelijke optreden zou (kunnen/moeten) toetsen. Dit is naar het oordeel van de rechtbank in strijd met de bedoeling van het internationale vertrouwensbeginsel. Aldus ziet zij eveneens op basis van deze beginselen geen grond voor toewijzing van de verzoeken van de verdediging.”
Hoge Raad 5 oktober 2010
De vraag is evenwel of de mogelijkheid tot een rechtmatigheidstoets door middel van het vertrouwensbeginsel wel zo “gemakkelijk” terzijde geschoven kan worden, zoals tot heden is gebeurd. De stelling van de verdediging is dat het vertrouwensbeginsel het toewijzen van de verzoeken niet kan beletten. Van belang is daartoe het volgende.
In de eerste plaats moet verwezen worden naar de uitspraak van de Hoge Raad met betrekking tot het vertrouwensbeginsel. De Hoge Raad overweegt in zijn arrest van 5 oktober 2010 namelijk het volgende:
“4.2. Met betrekking tot de beoordeling van verweren betreffende de rechtmatigheid van opsporingsonderzoek of van onderzoek in de daaraan voorafgaande fase dat heeft plaatsgevonden in het buitenland, moet het volgende worden vooropgesteld.
4.3.
De aard en de omvang van de rechterlijke toetsing van de rechtmatigheid van onderzoekshandelingen die hebben plaatsgevonden in het buitenland, verschillen naar gelang deze onderzoekshandelingen zijn uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten dan wel onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten (Eigen onderstreping).
4.4.1.
Ten aanzien van onderzoekshandelingen waarvan de uitvoering plaatsvindt onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten van een andere tot het EVRM toegetreden staat, is de taak van de Nederlandse strafrechter ertoe beperkt te waarborgen dat de wijze waarop van de resultaten van dit onderzoek in de strafzaak tegen de verdachte gebruik wordt gemaakt, geen inbreuk maakt op zijn recht op een eerlijk proces, zoals bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM. Het behoort niet tot de taak van de Nederlandse strafrechter om te toetsen of de wijze waarop dit onderzoek is uitgevoerd, strookt met de dienaangaande in het desbetreffende buitenland geldende rechtsregels (vgl. HR 18 mei 1999, NJ 2000/107).
Het vertrouwen dat de tot het EVRM toegetreden staat de bepalingen van dat verdrag eerbiedigt en dat de verdachte in geval van schending van enig ander recht dan zijn recht op een eerlijk proces, zoals bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM dat hem in dat verdrag is toegekend, het recht heeft op een daadwerkelijk rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM voor een instantie van die staat brengt voorts mee dat niet ten toets staat van de Nederlandse strafrechter of in het recht van het desbetreffende buitenland al dan niet een toereikende wettelijke grondslag bestond voor de door de verrichte onderzoekshandelingen eventueel gemaakte inbreuk op het recht van de verdachte op respect voor zijn privéleven, zoals bedoeld in art. 8, eerste lid, EVRM, en of die inbreuk geacht kan worden noodzakelijk te zijn, zoals bedoeld in het tweede lid van die bepaling (eigen onderstreping EB). Daarbij neemt de Hoge Raad tevens in aanmerking dat (i) gelet op de rechtspraak van het EHRM aan een niet gerechtvaardigde inbreuk op het door het eerste lid van art. 8 EVRM gewaarborgde recht in de strafprocedure tegen de verdachte geen rechtsgevolgen behoeven te worden verbonden, mits zijn recht op een eerlijk proces zoals bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM wordt gewaarborgd (eigen onderstreping EB) (vgl. EHRM 12 mei 2000, nr. 35394/97, NJ 2002/180 (Khan tegen Verenigd Koninkrijk) en EHRM 25 september 2001, nr. 44787/98, NJ 2003/670 (P.G. en J.H. tegen Verenigd Koninkrijk) en (ii) het in de Nederlandse strafzaak niet ten toets staande buitenlandse recht van doorslaggevende betekenis is voor de beoordeling van de gerechtvaardigdheid van een dergelijke inbreuk (eigen onderstreping EB).”
Uit de voorgaande overweging volgt dat de Hoge Raad belang en waarde hecht aan het onderlinge vertrouwen tussen de lidstaten die partij zijn bij het EVRM. Dat vertrouwen brengt volgens de Hoge Raad met zich dat niet ter toets staat of in het buitenland een toereikende grondslag bestond die de inmenging in het privéleven rechtvaardigde. Dat sprake was van die inmenging op het privéleven blijkt uit hetgeen in hoofdstuk 2 als herhaald en ingelast moet worden beschouwd. Verder blijkt uit r.o. 4.4.1 dat de taak van de strafrechter wel behelst te waarborgen dat het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM gewaarborgd wordt. Zoals wij zagen valt daaronder ook het effectief betwisten van de rechtmatigheid van het bewijsmateriaal (vgl. de zaak Khan, zie hoofdstuk 2). Op basis van deze rechtsoverweging kan het voorkomen alsof het vertrouwensbeginsel een niet opzij te schuiven beginsel is wat het actieve onderzoek naar de rechtmatigheid van opsporingshandelingen te allen tijde kan beletten. Met deze hiervoor geciteerde rechtsoverweging is echter niet alles gezegd. De Hoge Raad overweegt namelijk nog als volgt:
“4.4.2. Ten aanzien van onderzoekshandelingen in het buitenland waarvan de uitvoering plaatsvindt onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten, dient de Nederlandse strafrechter te onderzoeken of de Nederlandse rechtsregels die dat optreden normeren – waarvan de hiervoor genoemde verdragsrechten deel uitmaken – zijn nageleefd.”
Met andere woorden: indien de Nederlandse autoriteiten verantwoordelijkheid dragen, komt de Nederlandse strafrechter wel degelijk de bevoegdheid toe de regels die het optreden genormeerd hebben te onderzoeken. Of stelliger gezegd (en dat zegt de Hoge Raad ook zo stellig): “de Nederlandse rechter dient te onderzoeken”. Dat eist derhalve een actieve opstelling van de rechter. De vraag is evenwel of de Nederlandse autoriteiten verantwoordelijkheid hadden voor de onderzoekshandelingen in het buitenland. In de visie van de verdediging is dat antwoord klip en klaar: die verantwoordelijkheid bestond er, in elk geval in de zin van medeverantwoordelijkheid.
Is het vertrouwensbeginsel nog van toepassing?
In het stuk van mr. Jansen wordt uitgebreid aangetoond dat Nederland medeverantwoordelijk was voor de hack. Zowel in tactisch als technisch licht bezien blijkt uit de feiten en omstandigheden die nu bekend zijn dat het ervoor gehouden moet worden dát Nederland medeverantwoordelijk was. Vanwege die gedeelde verantwoordelijkheid kan een beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel niet slagen. T. Kraniotis heeft dat in zijn proefschrift aldus verwoord:
“In het licht van het eerder besproken arrest in de zaak-Stojkovic van het EHRM moet het voorgaande zo worden gelezen dat de Hoge Raad (mede) doelt op de verantwoordelijkheid in de zin van artikel 1 EVRM en dat ook sprake kan zijn van een gedeelde verantwoordelijkheid. Onder omstandigheden zijn immers beide staten, zowel de verzoekende als de aangezochte, verantwoordelijk voor het garanderen van de in het EVRM opgenomen mensenrechten, het recht op een eerlijk proces zoals neergelegd in artikel 6 EVRM in het bijzonder, maar daarnaast ook voor bijvoorbeeld schendingen van artikel 8 EVRM. In een dergelijk geval – er is sprake geweest van rechtshulpverlening door een andere staat, maar onder zulke omstandigheden dat ook Nederland verantwoordelijkheid draagt voor dat deel van het onderzoek – zal de Nederlandse rechter nadrukkelijker in moeten gaan op verweren over de wijze waarop het bewijsmateriaal is vergaard.”
Al met al stelt de verdediging dat het gelet op de feiten en omstandigheden die tot dusver bekend zijn het niet anders kan zijn dan dat Nederland medeverantwoordelijk is voor de tactische en technische uitvoering van de hack. Dat betekent dat om die reden het vertrouwensbeginsel in deze zaak niet kan leiden tot het afwenden van onderzoek naar de rechtmatigheid van de hack.
Subsidiair wijst de verdediging erop dat de onderzoekswensen – ondanks het vertrouwensbeginsel – toegewezen moeten worden zodat het recht op een eerlijk proces gewaarborgd en (actief) gecontroleerd kan worden. Zoals in hoofdstuk 3 is betoogd kunnen schendingen van artikel 8 EVRM doorwerken in een schending van artikel 6 EVRM en het is ook bij strafzaken waar gebruik wordt gemaakt van buitenlandse informatie de taak van de strafrechter te waarborgen dat de verdachte een eerlijk proces krijgt in de zin van artikel 6 EVRM. Juist daarom dienen de onderzoekswensen ook te worden toegewezen. In de kern is de redenering van veel gerechten, namelijk dat toetsing aan artikel 6 EVRM een omzeiling van het vertrouwensbeginsel met zich zou brengen, in het licht van de jurisprudentie van de Hoge Raad niet te volgen. Het is aan de verdediging om aan te tonen dat onrechtmatig is opgespoord, maar juist daarom is het uit hoofde van artikel 6 EVRM van belang dat stukken worden verstrekt en toegevoegd aan het dossier en dat getuigen gehoord kunnen worden.
Het voorgaande behoeft nog één aanvulling. Dat is namelijk de vaststelling dat met het bekend worden van de stukken die horen bij de 149b Sv machtiging van de Rotterdamse rechter-commissarissen, duidelijk blijkt dat men de telefoons op Nederlands grondgebied, bij Nederlandse gebruikers binnendrong. Dat betekent dat – zover dat blijkt uit de informatie tot dusver – Frankrijk binnendrong op Nederlands grondgebied, terwijl de Franse machtigingen daar niet op zagen, althans van het tegendeel is tot en met heden niet gebleken. Dat betekent dat in feite onderzoek gedaan wordt op Nederlands grondgebied, zonder dat daarvoor een machtiging is. Met andere woorden: de verkrijging van de berichten op de Nederlandse telefoons van de Nederlandse gebruikers die zich in Nederland bevinden, vindt plaats zonder dat daar rechterlijk toezicht op is uitgeoefend, terwijl nota bene bekend was dat een aanzienlijke hoeveelheid gebruikers van Encrochat zich op Nederlands grondgebied bevonden. In dat licht is de volgende overweging van de rechtbank Rotterdam interessant:
“Vanuit de verdediging is verder aangevoerd dat geen sprake is van een onder Franse verantwoordelijkheid uitgevoerde opsporingsoperatie, nu de Nederlandse autoriteiten wisten dat er in Nederland Encrochat-telefoons in omloop waren. Ook wisten zij dat door de hackoperatie in Frankrijk de Nederlandse autoriteiten de beschikking zouden krijgen over de communicatie die vanuit Encrochat-telefoons in Nederland werd gevoerd.
De rechtbank overweegt hierover als volgt. Zoals in de inleiding beschreven, heeft de Franse hackoperatie tot gevolg gehad dat van alle Encrochat-telefoontoestellen de opgeslagen data, waaronder “geodata” oftewel locatiegegevens, werden veiliggesteld. De verkregen data zijn op basis van deze locatiegegevens vervolgens gedeeld met het land van herkomst en daar -onder bepaalde voorwaarden- verder geanalyseerd en verwerkt voor strafrechtelijke onderzoeken naar de gebruikers. De hack hield niet meer en niet minder in dan dat op individueel niveau door de Franse Gendarmerie software op een toestel werd geïnstalleerd, waardoor de Encrochat-data – waaronder gegevens over de locatie – konden worden afgevangen. Op het moment van installatie van de hack was de locatie van dat betreffende toestel nog niet bekend en ook afhankelijk van de wil van de feitelijke gebruiker. Deze gebruiker bepaalt immers op welke locatie het toestel zich tijdens dat gebruik bevindt. Pas na het veiligstellen en analyseren van de data in Frankrijk bleek de locatie van het toestel. Van enige, laat staan doorslaggevende, bemoeienis van Nederlandse autoriteiten is op individueel gebruikersniveau niet gebleken.”
De rechtbank gaat er in deze tussenbeslissing foutief vanuit dat de locatie van het toestel niet bekend was. Inmiddels weten wij dat het, voorafgaand aan het hacken, bekend was dat er een aanzienlijke hoeveelheid toestellen op Nederlands grondgebied bevond. Bovendien waren die individuele toestellen, op Nederlands grondgebied, blijkens de stukken die gehecht zijn aan de machtiging ex artikel 149b Sv ook nog eens het expliciete doel van de hack. Of anders gezegd: het ging niet persé om de server in Frankrijk, maar om de individuele toestellen die in Nederland waren. Bijgevolg is het vertrouwensbeginsel evident niet meer van toepassing.
Dat er overigens een 126uba Sv machtiging van de Nederlandse rechter-commissaris is gevraagd doet overigens niet ter zake: die ziet slechts op de verwerking en analyse van de berichten, maar niet op de hack zelf. Nu er binnengedrongen is in Nederland, op Nederlandse telefoons, terwijl men dat wist (zie het stuk van mr. Jansen en de stukken die horen bij de 149b Sv machtiging) is het onbestaanbaar dat het vertrouwensbeginsel nader onderzoek naar de rechtmatigheid van het overheidsoptreden zou blokkeren. Immers, wanneer een buitenlandse staat (al dan niet onder de gezamenlijke verantwoordelijkheid met Nederland) opsporingshandelingen uitoefent op Nederlands grondgebied, wordt de soevereiniteit van Nederland geschonden. Dat de server zich in Frankrijk zou bevinden is niet relevant. Genoegzaam is gebleken dat binnengedrongen is op de individuele telefoons van de individuele gebruikers en dat dit plaatsvond op onder meer Nederlands grondgebied waar het de Nederlandse NN-gebruikers betrof.
Zelfs wanneer Nederland wel degelijk officieel heeft ingestemd en toegestemd (hetgeen in de visie van de verdediging ook daadwerkelijk gebeurd moet zijn) kan het vertrouwensbeginsel nader onderzoek niet in de weg staan, omdat de Nederlandse autoriteiten daarmee actieve betrokkenheid hebben bij de informatieverzameling, terwijl zij daartoe geen rechterlijke machtiging hebben verkregen.
Schutznorm
De verdediging zal ook verzoeken doen die betrekking hebben op onderzoek 26Lemont; de Nederlandse stukken die daarbij horen; en het horen van getuigen in dat kader. De verdediging ziet dat het Openbaar Ministerie zich ten aanzien van dergelijke onderzoekswensen op het standpunt stelt dat onderzoek 26Lemont niet te gelden heeft als voorbereidend onderzoek. Concreet: 26Lemont is geen voorbereidend onderzoek ten aanzien van het onderhavige onderzoek, en dus belet de toepassing van de Schutznorm het toewijzen van de verzoeken.
Uit de stukken in hoofdstuk 2, behorende bij de artikel 149b Sv machtiging, blijkt inmiddels ondubbelzinnig dat het onderzoek in 26Lemont gericht was op de NN-gebruikers, en niet op het bedrijf Encrochat en de daaraan gelieerde personen. Anders gezegd: in 26Lemont wordt data vergaard en verwerkt en gaat men actief op zoek naar personen. Blijken personen in de visie van het Openbaar Ministerie gelinkt te kunnen worden aan bepaalde berichten dan wordt daarop een
zaak gestart. Dat is althans wat de politiechef [betrokkene 4] met zoveel woorden heeft gezegd:
“Meestal krijgen we een zaak waarbij we bewijs moeten zoeken. Nu hadden we het bewijs, maar moesten we vol aan de bak om uit te zoeken hoe de zaak zat. Waar die criminelen zaten, wie het waren.”
Inmiddels heeft ook de rechtbank Noord-Holland d.d. 4 mei 2022 in onderzoek Messina overwogen:
“De conclusie moet daarom ook zijn dat voor de verdachten [medeverdachte 1] en [verdachte] het onderzoek 26Lemont dient te worden aangemerkt als voorbereidend onderzoek in de zin van artikel 359a, eerste lid, Sv. Er is weliswaar berichtenverkeer onderschept dat met andere dan de, tot dan toe aan de hand van IMEI-nummers, van hen bekende toestellen heeft plaatsgevonden, maar dat leidt niet tot een andere conclusie. Wat de verdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] betreft, die ten tijde van de aanvang van de hack op EncroChat nog geen verdachte waren, kan niet uit de processtukken worden afgeleid of de door hen gevoerde chats zijn onderschept als resultaat van plaatsing van de interceptietool op hun eigen toestel of dat deze aan het licht zijn gekomen als gevolg van onderschepping van de chats van een andere gebruiker van EncroChat. Voor de beoordeling van de beschikking van de rechter-commissaris in hun zaken maakt dit evenwel geen verschil. Er is minst genomen sprake van een onderzoek dat van bepalende invloed is geweest voor de verkrijging van bewijs tegen hen. Maar vanuit het perspectief dat ook zij gerekend kunnen worden tot de categorie NN-gebruikers van de applicatie is er ook in hun geval sprake van een voorbereidend onderzoek in de zin van artikel 359a, eerste lid, Sv.”
De verdediging stelt primair dat sprake is van de situatie waarin onderzoek 26Lemont het voorbereidend onderzoek vormt voor het onderhavige onderzoek, zodat daarmee de bekende consequenties van artikel 359a Sv aan bod komen. Mr. Landerloo heeft eveneens uitvoerig betoogd dat daarvan sprake is, bij welk betoog wij ons aansluiten.
Mocht u menen dat evenwel niet gezegd kan worden dat het onderhavige onderzoek betrekking heeft op hetzelfde voorbereidend onderzoek, dan is in het onderhavige onderzoek minst genomen sprake van een situatie waarin met de woorden van de Hoge Raad gesproken kan worden van handelingen die van bepalende invloed zijn geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek. Ook de rechtbank Rotterdam heeft in onderzoek Sartell overwogen:
“De rechtbank is voorshands van oordeel dat niet gezegd kan worden dat een mogelijk vormverzuim bij toegepaste Encrochathack niet van bepalende invloed zou kunnen zijn geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek en de vervolging van de verdachten in zaaksdossiers Lamp en Barca.
De verdenkingen in deze zaaksdossiers zijn immers in belangrijke mate gestoeld op verkregen Encrochatdata. Om deze reden moet het standpunt van de officier van justitie dat nader onderzoek ten behoeve van een mogelijke toetsing in feite overbodig is omdat het niet tot enige consequentie in het onderhavige onderzoek zou kunnen leiden, worden verworpen.”
Ten aanzien van onderzoek Vlierbes kan niet anders geconcludeerd worden dan dat de rechtbank Rotterdam in het bovenstaande citaat het onderzoek Sartell heeft geoordeeld. Ook het dossier in Vlierbes is in belangrijke mate gestoeld op de verkregen Encrochatdata.
5. Tussenconclusie
De verdediging stelt dat een nadere rechtmatigheidstoets geboden is vanuit het EVRM-perspectief, nu mogelijk sprake is van ernstige schendingen van artikel 8 EVRM, waar het de verwerking als de verkrijging van de berichten betreft en dergelijke schendingen kunnen van belang zijn voor de vraag of nog sprake is van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM, zodat een nadere toets naar de rechtmatigheid van de hack geboden is.
Bovendien stelt de verdediging zich op het standpunt dat het vertrouwensbeginsel het onderzoek naar de rechtmatigheid niet kan beletten. Primair omdat artikel 6 EVRM eist dat de verdachte het bewijsmateriaal moet kunnen betwisten. Voor zover het gaat om bewijsmateriaal dat is vergaard in strijd met het recht op privéleven (artikel 8 EVRM) meent de verdediging dat genoegzaam is aangevoerd dat dit tot een schending van artikel 6 EVRM kan leiden en dat die laatste vaststelling van belang is om het vertrouwensbeginsel terzijde te schuiven. Het is namelijk de taak van de strafrechter te waarborgen dat de verdachte een eerlijk proces heeft. Daarnaast valt de Encrohackdata binnen de werkingssfeer van het Unierecht en is Richtlijn 2002/85, subsidiair Richtlijn 2016/680 van toepassing zodat – ondanks het vertrouwensbeginsel – getoetst dient te worden aan art. 7 en 8 van het Handvest. Voorts is het standpunt van de verdediging dat uit de nu bekende informatie duidelijk is geworden dat de Nederlandse verantwoordelijkheid voor de hack zodanig was dat minst genomen gesproken kan worden van medeverantwoordelijkheid. Wanneer Nederland als medeverantwoordelijke gezien kan worden, belet het vertrouwensbeginsel toewijzen van de hierna te noemen onderzoekswensen niet. Bovendien blijkt dat het binnendringen in de Encrotelefoons op Nederlands grondgebied is gebeurd, hetgeen de soevereiniteit van Nederland raakt. Het vertrouwensbeginsel is dan niet aan de orde.
Ten aanzien van de Schutznorm stelt de verdediging vast dat het vasthouden aan onderzoek 26Lemont als ander voorbereidend onderzoek alle schijn heeft van een constructie om belangrijke informatie in daaruit voortvloeiende onderzoeken achter te kunnen houden en bepaalde getuigenverzoeken te kunnen blokkeren. De verdediging is van mening dat op basis van de feiten en omstandigheden geoordeeld kan en moet worden dat onderzoek 26Lemont in feite gezien kan en moet worden als het voorbereidend onderzoek ten aanzien van het onderhavige onderzoek, maar zelfs indien dat oordeel te ver voert, geldt dat de mogelijke vormverzuimen bij de hack van bepalende invloed zijn geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek in de onderhavige zaak.”
11. In aanvulling hierop heeft de raadsvrouw van de verdachte tijdens de terechtzitting van het hof van 23 juni 2022 het woord gevoerd overeenkomstig haar overgelegde en aan het proces-verbaal van die zitting gehechte pleitnotities. Bij het proces-verbaal zijn twee pleitnotities van de raadsvrouw gevoegd, beide gedateerd 23 juni 2022. Deze houden, voor zover hier van belang, het volgende in (met weglating van de voetnoten):
“[…]
1. Ten aanzien van de onderzoekswensen persisteert de verdediging bij de ingediende onderzoekswensen. Daarbij geldt dat de verdediging van mening is dat de onderbouwing (inclusief de bijlagen, die integraal deel uit maken van de motivering) daartoe voldoende aanleiding geeft. De verdediging meent dat de onderzoekswensen in het belang van de verdediging zijn omdat het onderzoek van belang is voor de beantwoording van de vragen van artikel 348 en artikel 350 Sv. De verdediging verwijst daarvoor in het algemeen naar de brief met onderzoekswensen. Specifiek geldt dat de verdediging van mening is dat de rechtmatigheid van de hack ter discussie gesteld moet worden – en dat daarvoor nader onderzoek nodig is – omdat sprake kan zijn van schendingen van artikel 8 en artikel 6 EVRM. Dat heeft mogelijk gevolgen voor de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, kan leiden tot bewijsuitsluiting, of leidt tot strafvermindering. De verdediging heeft bij de brief over de onderzoekswensen al uiteengezet dat het nodig is dat het onderzoek plaatsvindt om die voorlopige stellingen en conclusies verder te kunnen onderbouwen. Wat de verdediging betreft staat het vertrouwensbeginsel daaraan niet in de weg. Dat lichten wij hierna toe.
Ten aanzien van Encrochat
2. Het OM heeft in diverse zaken in reactie op de onderzoekswensen van de verdediging aangevoerd dat de hack op Encrochat is uitgevoerd door middel van een Franse interceptietool (die tot staatsgeheim is verklaard) op grond van een bevel dat afkomstig is van de Franse autoriteiten, met machtiging van een Franse rechter. Zekerheidshalve heeft het Nederlandse Openbaar Ministerie gemeend de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer ter toetsing voor te leggen aan de Nederlandse rechter-commissaris en is een machtiging ex artikel 126uba Sv gevraagd. Vervolgens zijn vanaf 1 april 2020 Encrochatberichten ter beschikking gekomen van het onderzoeksteam van onderzoek 26Lemont en konden deze berichten geanalyseerd en verwerkt worden.
3. De rechters-commissarissen hebben vervolgens overwogen dat aan deze uitleg van het Openbaar Ministerie niet getwijfeld hoeft te worden. Reeds dat oordeel kan volgens de verdediging geen standhouden, omdat uit de informatie met betrekking tot de feitelijke toedracht van de hack blijkt dat Nederland een grote, zelfs leidende rol heeft gehad bij het uitvoeren van de hack.
4. De rechters-commissarissen hebben overwogen dat het zogeheten interstatelijk vertrouwensbeginsel aan het gevraagde onderzoek door de verdediging in de weg staat. Of anders gezegd menen de rechters-commissarissen dat toewijzing van de verzoeken zou betekenen dat de strafrechter alsnog, hetzij via een omweg, de rechtmatigheid zou toetsen. Dat zou in strijd zijn met het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
5. Terecht oordelen de rechters-commissarissen dat de juridische discussie zich toespitst op het
vertrouwensbeginsel. In zijn arrest van 5 oktober 2010 heeft de Hoge Raad zich over de toepassing van het vertrouwensbeginsel uitgelaten. Door de rechters-commissarissen is, onder verwijzing naar een Amsterdamse uitspraak, overwogen dat de Nederlandse strafrechter niet wordt geacht te controleren of de machtiging door de Franse rechter op de juiste (wettelijke) gronden is verleend of om te bezien of daar gebreken aan kleven. Het is de taak van de Nederlandse strafrechter om te waarborgen dat geen inbreuk gemaakt wordt op het recht op een eerlijk proces ex artikel 6 EVRM.
6. Toch meent de verdediging dat de Nederlandse strafrechter onder omstandigheden wel degelijk mag (en zelfs moet!) toetsen of onderzoekshandelingen die hebben plaatsgevonden in het buitenland rechtmatig zijn geweest. De Hoge Raad overweegt in het voornoemde arrest van 5 oktober 2010 immers:
“4.3. De aard en de omvang van de rechterlijke toetsing van de rechtmatigheid van onderzoekshandelingen die hebben plaatsgevonden in het buitenland, verschillen naar gelang deze onderzoekshandelingen zijn uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten dan wel onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten.”
Deze rechtsoverweging kan bezwaarlijk anders gelezen worden dan dat de Nederlandse strafrechter onder omstandigheden wél degelijk een rechterlijke toetsing mag aanleggen naar de rechtmatigheid van de onderzoekshandelingen. Een voornaam aspect daarbij lijkt volgens de Hoge Raad te zijn in hoeverre die onderzoekshandelingen zijn uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten.
7. Ten aanzien van de feiten en omstandigheden stelt de verdediging het volgende vast. Uit de stukken in onderzoek Vlierbes blijkt dat de interceptie heeft plaatsgevonden door middel van de inzet van een tool die zich tevens uitstrekte tot de toestellen van de individuele gebruikers. Feitelijk is daarmee reeds sprake van een situatie waarin men onderzoekshandelingen verricht (in Encrochat-toestellen) in Nederland. Vanwege die vaststelling is de vraag gerechtvaardigd in hoeverre nog sprake is van een onverkorte toepassing van het vertrouwensbeginsel. In de visie van de verdediging volgt uit het arrest van de Hoge Raad slechts dat de rechter de rechtmatigheid van de opsporing niet hoeft te toetsen indien die opsporing in het buitenland heeft plaatsgevonden. Meer zegt de Hoge Raad niet.
8. Daar komt het volgende bij. De rechtbank Amsterdam heeft in onderzoek 26Douglasville geoordeeld dat wanneer het Franse onderzoek op verzoek van de Nederlandse justitiële autoriteiten heeft plaatsgehad en/of de Nederlandse justitiële autoriteiten een verregaande invloed hebben gehad op de inzet van de interceptietool de onverkorte toepassing van het vertrouwensbeginsel niet langer aan de orde zou zijn. Van die situatie is sprake.
9. Uit de feitelijke vaststellingen die mr. B.G. Jansen heeft gedaan, en waarnaar de verdediging in
bijlage 1 bij de onderzoekswensen al naar heeft verwezen, volgt onmiskenbaar dat de Nederlandse justitiële autoriteiten het onderzoek naar Encrochat geïnitieerd hebben. De uitlatingen die gedaan worden in politietijdschrift “Blauw” laten wat dat betreft weinig aan de verbeelding over:
“En dus begint THTC eind 2017 te kijken hoe EncroChat werkt. ‘In het begin was 26Lemont een heel technisch en digitaal onderzoek’, vertelt de THTC’er. ‘Hoe werkt de telefoon? Het systeem erachter? Wat zijn de technische en juridisch mogelijkheden om uiteindelijk live data te verkrijgen? In beslag genomen toestellen worden dan nog eens goed bekeken. Heimelijk worden ook toestellen aangekocht. Dan volgt de vraag waar moeten we zijn? Waar staat de server? Die van Ennetcom stond in Canada, die van PGP-safe in Costa Rica en die van Ironchat in Engeland. ‘Voor de server van EncroChat kwamen we uit in Frankrijk.’ Volgens de tactisch coördinator bij THTC vergde onderzoek 26Lemont ruim twee jaar voorbereiding. (...) Uiteindelijk komt het tot een samenwerking met Frankrijk, omdat daar de server staat.”
Men heeft in Nederland een onderzoek lopen naar Encrochat (en diens gebruikers), men wil berichten, als bewijsmateriaal verzamelen en men heeft daarvoor de server nodig. Die blijkt in Frankrijk te staan en dat is de reden dat men de Franse autoriteiten benaderd.
10. Vervolgens kan op basis van hetgeen mr. B.G. Jansen heeft opgemerkt veilig gesteld worden dat Nederland medeverantwoordelijkheid draagt voor de hack. Expliciet geldt dat de hack op Encrochat door een medewerker van de Engelse National Crime Agency wordt omschreven als een “Joint operation between the French and the Dutch”. De Nederlanders "have been our partners all along”. Bovendien – en dat laat echt zien hoever de Nederlandse verantwoordelijkheid gaat – moeten de Nederlandse opsporingsautoriteiten toestemming verlenen voordat de onderschepte data door de Fransen met de Engelsen gedeeld mochten worden. Als de Fransen zelfstandig verantwoordelijk waren voor de hack, waarom beslissen de Nederlanders dan overal in mee? Waarom kon de hack volgens de Franse agent pas van start gaan nadat de Nederlanders daar toestemming voor verleend hadden? Gezegd wordt: “I didn’t take a time for discuss all detail with our Dutch partners. (...) I need to talk with them for decide the start day”?
11. De verdediging is van mening dat gelet op het voorgaande geconcludeerd moet worden dat Nederland medeverantwoordelijk gehouden moet worden voor de operatie. Dat brengt mee dat sprake is van een situatie waarin de Amsterdamse rechtbank over sprak en bijgevolg moet vastgesteld worden dat het vertrouwensbeginsel niet langer aan de orde is.
12. Ter aanvulling op het voorgaande blijkt inmiddels uit informatie van een Belgische rechtszaak dat Nederland ten aanzien van de hack op Sky een nog veel grotere rol heeft gehad dan tot nu toe door het Openbaar Ministerie werd aangegeven. Toch is het van belang bij de beoordeling van de vraag of het vertrouwensbeginsel bij Encrochat aan de orde is. Het heeft er immers alle schijn van dat de methode die ingezet is bij Encrochat, ook ingezet is bij Sky ECC. Het gaat in beide zaken om het kraken van een server, waarbij ook enige maanden is meegelezen (de zgn. live-fase) met de berichten.
13. De rechters-commissarissen hebben geoordeeld dat nauwe samenwerking in de vorm van een JIT-overeenkomst niet maakt dat de hack onder Nederlandse verantwoordelijkheid heeft plaatsgevonden. Dat oordeel onderschrijft de verdediging niet. Inmiddels blijkt duidelijk dat de Nederlandse autoriteiten hebben meebeslist en onderzoekshandelingen hebben gevraagd. Van enkel “samenwerken” is in de visie van de verdediging dan ook geen sprake. Dat betekent dat de verdediging wederom van mening is dat het vertrouwensbeginsel niet aan de orde is.
14. Ten aanzien van het vertrouwensbeginsel geldt verder nog het volgende. Opgemerkt moet worden dat de uitspraak van de Hoge Raad van 5 oktober 2010 dateert. In de zaak Stojkovic heeft het Europese Hof voor de Rechten van de Mens duidelijk gemaakt dat zowel de uitvoerende- als de verzoekende staat beide verantwoordelijk zijn. Bij verdergaande feitelijke samenwerking is zonder meer sprake van gedeelde verantwoordelijkheid, aldus het Hof. Ten onrechte hebben de beide rechters-commissarissen deze uitspraak in hun beslissing buiten beschouwing gelaten. De officieren van justitie hebben in hun reactie verder nog opgemerkt dat zij niet inzien wat dit arrest van het Hof afdoet aan de uitgangspunten van de Hoge Raad in zijn arrest van 5 oktober 2010. Dat lijkt de verdediging helder: de gezamenlijke uitvoering, of: medeverantwoordelijkheid, brengt mee dat de strafrechter ten volle moet toetsen of de opsporing voldoet aan de eisen die voortvloeien uit het recht op een eerlijk proces ex artikel 6 EVRM. Daarbij verwijst de verdediging opnieuw naar hetgeen Kraniotis heeft geconcludeerd in zijn proefschrift:
“Al met al vergt het antwoord op de vraag of in een concreet geval Nederland als verzoekende staat medeverantwoordelijkheid draagt op grond van artikel 1 EVRM een beoordeling van de concrete wijze waarop de rechtshulp is verleend en vooral ook de rol die de Nederlandse autoriteiten daarin hebben gespeeld.”
15. Bij wijze van tussenconclusie meent de verdediging dat het vertrouwensbeginsel niet aan de orde is en dat de verdediging in staat gesteld moet worden het onderzoek, dat zij eerder heeft gevraagd, te verrichten.
16. De verdediging persisteert dan ook bij de onderzoekswensen die eerder zijn geformuleerd. Het is juist op basis van die documenten en getuigenverhoren dat nagegaan kan worden in hoeverre er sprake is geweest van daadwerkelijke Nederlandse samenwerking met de buitenlandse autoriteiten. Verder gaat het ook om de beoordeling van de vraag of de privacyschending berustte op een voldoende duidelijke wettelijke grondslag en of deze voorzienbaar was, met het oog op de vraag of artikel 8 EVRM dan wel artikel 6 EVRM geschonden was.
17. De verdediging meent verder dat zij op basis van de huidige stukken – waarbij opgemerkt moet
worden dat het gros van de stukken niet uit eigen beweging door het Openbaar Ministerie zijn verstrekt – slechts een beperkt beeld heeft van de inzet van de opsporingsbevoegdheden. Het is het nadere onderzoek dat daarvoor nodig is. Niet alle vragen zijn beantwoord. De verdediging wijst erop dat eerder vraagtekens zijn geplaatst bij de stelling van het Openbaar Ministerie dat het primaire doel van de hackoperatie het vergaren van bewijs tegen het bedrijf Encrochat was, en dat de individuele gebruikers slechts bijvangst waren. De verdediging wil in dit verband controleren of er niet misbruik is gemaakt van bevoegdheden. Het Openbaar Ministerie verwijt de verdediging dat daarvoor geen concrete aanknopingspunten heeft aangevoerd. Dat kan ook niet, omdat de verdediging door het gebrek aan informatie niet kán weten of er misbruik is gemaakt van bevoegdheden. Dat is nu juist een van de aspecten waar nadere controle nodig is.
18. Daarbij merkt de verdediging op dat niet gezegd is dat het gevraagde onderzoek door de verdediging per definitie zou leiden tot de conclusie dat sprake is van onrechtmatig of onbetrouwbaar bewijs. Als de opsporing geschied volgens de regelen der kunst zal telkens blijken dat sprake is van bewijs dat rechtmatig en betrouwbaar is. Vanuit die gedachte valt overigens niet goed in te zien waarom het Openbaar Ministerie zich steeds zo hevig verzet tegen het nadere onderzoek. Dat voedt – als het goed is dus ten onrechte – de gedachte dat men zaken verborgen wenst te houden.
19. Ten aanzien van de getuigenverzoeken met betrekking tot de officieren van justitie en de rechter-commissaris geldt specifiek nog dat de verdediging hen over de toepassing van artikel 126uba Sv wenst te bevragen. Dat is relevant omdat door het Openbaar Ministerie (in tal van zaken) wordt overwogen dat de machtiging ex artikel 126uba Sv ten overvloede was aangevraagd (blad 32/48). De vraag is in hoeverre dat is. In tal van zaken wordt overwogen dat artikel 126dd Sv voor de verwerking van de Encrochatberichten toereikend zou zijn. Wat de verdediging betreft volgt uit de wettekst evenwel dat deze bepaling niet van toepassing is voor verwerkingshandelingen. De vraag is vervolgens of artikel 126uba Sv daartoe een toereikende grondslag biedt. Wat de verdediging betreft is dat niet het geval. Uit de wettekst volgt niet dat op basis van deze bepaling de bevoegdheid kan ontstaan om vergaarde communicatiegegevens te verwerken. Met het verwerken (en dus ook analyseren) van de berichten gaat men immers verder dan het enkele vastleggen, waar de wettekst over spreekt. De officieren zien dat anders. Zij menen dat het meerdere (het inzetten, en vergaren/opnemen) is gevraagd om het mindere (analyse, gebruik en bewaren) toe te passen. Over de vraag wat nu eigenlijk het meerdere of mindere is valt te twisten. Het is maar de vraag of het verzamelen van de gegevens (in de visie van het Openbaar Ministerie: het meerdere) een grotere inbreuk op de privacy vormt dan (in de visie van het Openbaar Ministerie: het mindere) de verwerking van gegevens. Het is meer dan voorstelbaar dat bij de daadwerkelijke koppeling en analyse van gegevens (de verwerking) veel meer informatie naar voren komt dan de informatie die verkregen wordt bij het enkele vergaren van gegevens; zodat de inbreuk op de privacy bij de verwerking groter geacht moet worden te zijn dan bij de vergaring. In de visie van de verdediging is de wet – en (Straatsburgse) jurisprudentie helder. Voor ingrijpende (privacy)inbreuken is een toereikende wettelijke grondslag vereist. Die lijkt er niet te zijn geweest waar het de verwerking van de gegevens betreft en de verdediging wenst dat nader te onderzoeken.
20. Ten slotte nog de kwestie of onderzoek 26Lemont aangemerkt kan worden als voorbereidend onderzoek. Wat de verdediging betreft kan daar, zeker gelet op de bijlagen die zijn gevoegd bij de artikel 149b Sv-beschikking, weinig discussie over bestaan. Uit de inhoud van die processen-verbaal blijkt immers duidelijk dat men niet alleen het bedrijf Encrochat aangemerkt had als verdachte, maar ook de NN-gebruikers. Zij waren, zo blijkt uit die stukken, verdachte van grootschalige en ontwrichtende criminaliteit. Bovendien zijn de onderschepte berichten van bepalende invloed in het verdere onderzoek, zodat daarmee in elk geval voldaan wordt aan het criterium dat de Hoge Raad in zijn overzichtsarrest van 1 december 2020 heeft bepaald. De verdediging constateert dat inmiddels ook de rechtbank Noord-Holland in onderzoek Messina heeft geoordeeld dat 26Lemont wél een voorbereidend onderzoek in de zin van 359a lid 1 Sv was. De rechtbank Noord-Holland heeft dit standpunt herhaald in een zeer recente uitspraak.
21. Deze laatste uitspraak is op een ander punt eveneens interessant. De rechtbank oordeelt immers niet slechts dat 26Lemont het voorbereidend onderzoek was voor onder Jasmine, maar voegt daar het volgende aan toe. In r.o. 4.4. overweegt de rechtbank als volgt:
“Naar het oordeel van deze rechtbank brengt het voorgaande, anders dan door sommige andere rechtbanken is overwogen, mee dat het materiële interstatelijke vertrouwensbeginsel in strikte zin niet van toepassing is. De rechtbank overweegt daartoe allereerst dat er sprake is geweest van een sterke verwevenheid van de opsporingsactiviteiten in Frankrijk en Nederland. Er is binnengedrongen in de server van Encrochat die in Frankrijk was gestationeerd maar ook op telefoontoestellen van gebruikers in Nederland. Bovendien werden de resultaten van de “hack” min of meer direct doorgegeven aan de politie in Nederland. De op vordering gegeven beschikking van de rechter-commissaris waarin machtiging werd verleend tot het binnendringen in de telefoontoestellen van de NN-gebruikers in Nederland geeft van die sterke verwevenheid eveneens blijk. En tot slot gaat het, zoals hiervoor besproken, niet om de overdracht van resultaten van opsporing, op basis van een verzoek om (kleine) rechtshulp in de klassieke betekenis van het woord. Evenmin gaat het om de verstrekking (al dan niet op verzoek van Nederland) van resultaten van opsporing van door de autoriteiten in een vreemde staat zelf geïnitieerd onderzoek. Maar het gaat om direct gedeelde gegevens die voortkomen uit opsporingsonderzoek dat in gecoördineerde vorm met de Fransen is opgezet en uitgevoerd.
(…) De rechtbank komt op basis van de hiervoor gegeven beschouwingen (en dus, anders dan door enkele andere rechtbanken is overwogen, niet zozeer op basis van het internationale vertrouwensbeginsel) tot de slotsom dat geen rechtsgrond bestaat voor toetsing van de door de Franse rechter gegeven machtigingen om binnen te dringen in de server van Encrochat. Sterker nog, het voorgaande moet leiden tot de conclusie dat er aanzienlijke beletselen bestaan om over te gaan tot zo’n beoordeling. Dat brengt mee dat van de rechtmatigheid van de beslissingen van de Franse rechter en de daarin toegestane toepassing van opsporingsbevoegdheden moet worden uitgegaan. Daarmee is de taak van de rechtbank ertoe beperkt te toetsen of de wijze waarop van de resultaten van het buitenlandse onderzoek gebruik is gemaakt door de Nederlandse opsporingsautoriteiten, onrechtmatig is.
Tegen deze achtergrond overweegt de rechtbank het volgende over de beschikking van de rechter-commissaris ex artikel 126uba Sv.”
22. De verdediging kan zich met dat laatste uiteraard niet verenigen gezien het standpunten met betrekking tot het vertrouwensbeginsel zoals hiervoor betoogd.
23. Terug naar 126uba Sv. De officieren van justitie hebben een machtiging ex artikel 126uba Sv
aangevraagd bij de rechter-commissaris van de rechtbank Rotterdam. De rechter-commissaris, mr. J.J.J. Schols, heeft op 27 maart 2020 een machtiging afgegeven (op de voet van art. 126uba Sv gecombineerd met art. 126t Sv), welke machtiging inmiddels ook deel uitmaakt van het dossier. Deze machtiging is voorzien van zwartgelakte passages. De rechter-commissaris heeft in deze machtiging voorwaarden gesteld. Uit de toelichtende brieven van het Openbaar Ministerie volgt dat de machtiging is aangevraagd omdat voorzienbaar was dat de hack zou leiden tot privacyschendingen. Dit strookt niet met het standpunt van het Openbaar Ministerie dat deze machtiging ten overvloede was aangevraagd, zoals het in andere strafzaken heeft gesteld. De AG wordt daarom verzocht in onderzoek Vlierbes kenbaar te maken hoe het de machtiging ex art. 126uba Sv ziet.
24. Daarbij merkt de verdediging nog op dat ten tijde van de eerste verzoeken gericht aan Frankrijk artikel 126uba Sv nog niet was ingevoerd. Dat was pas op 1 maart 2019 het geval. Het eerste EOB dateert van eind 2018. Het is vaste jurisprudentie dat Nederland een ander land niet kan vragen een bevoegdheid in te zetten die niet al conform de Nederlandse wet is toegestaan. Het lijkt erop dat het OM daarom blijft verwijzen naar het vertrouwensbeginsel en de aandacht bij 126uba Sv wil weghouden. Hierin liggen onder meer de redenen besloten om rc mr. Schols als getuige te horen.
Nadere opmerking in verband met artikel 359a Sv ten aanzien van Encrochat
25. De verdediging meent dat het gevraagde onderzoek van belang is om nader onderzoek te kunnen verrichtten naar het handelen van de opsporingsautoriteiten met het oog op schendingen van artikel 8 en artikel 6 EVRM. Daarvoor heeft de verdediging verwezen naar de bijlage waarin mr. Landerloo uitvoerig uiteenzet dat een schending van artikel 8 EVRM een schending van artikel 6 kan opleveren. Of daarvan uiteindelijk en in concreto sprake zal zijn, kan op deze plaats niet beoordeeld worden. Waar het gaat om de onderzoekswensen dient de verdediging aannemelijk te maken dat dit zo is. De verdediging zal de motivering daarvoor niet herhalen, maar verwijst opnieuw naar hetgeen in de onderzoekswensen (onder verwijzing naar het stuk van mr. Landerloo) is opgemerkt. Voor de volledigheid merkt de verdediging op dat het gaat om schendingen bij de onderschepping van de berichten (de daadwerkelijke hack’s), en vervolgens om onrechtmatigheden bij de verwerking van de berichten. Het gaat er daarbij ook steeds om in hoeverre er sprake is geweest van een toereikende wettelijke grondslag.”
12. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 juni 2022 heeft de raadsvrouw voorts aldaar het woord tot dupliek gevoerd, en wel als volgt:
“1. Voorbereidend onderzoek
De advocaat-generaal stelt dat de rechtspraak niet eenduidig is, dit lijkt de eerste zaak over EncroChat te zijn die aan een hof voorligt.
2. Privéleven
Mijn cliënt stelt geen gebruiker te zijn, maar het openbaar ministerie en de rechtbank gaan er wel
vanuit dat hij een gebruiker is. Dit is dus wel degelijk van belang.
3. Gehackte toestellen
Er is aan de advocaat-generaal gevraagd hoe de hack heeft plaatsgevonden. De advocaat-generaal heeft aangegeven hier inhoudelijk geen kennis van te hebben. Uiteraard is dit wel van belang. Daarom wenst de verdediging de 26Lemont-officieren hierover te horen.
4. Pagina 2 van het requisitoir
De advocaat-generaal maakt hier een vergelijking met tappen maar deze vergelijking gaat hier niet op. Bij tappen is er sprake van een wettelijke basis en deze ontbreekt hier.
5. Pagina 3 van het requisitoir
De advocaat-generaal stelt dat inmiddels duidelijk is geworden dat deze diensten uitsluitend gebruikt worden door criminelen. De onderzochte berichten zien hier inderdaad op, maar de advocaat-generaal stelt ook dat niet alle EncroChat-data volledig doorzoekbaar zijn. Hoe kan dan worden gesteld dat alle berichten een criminele inhoud hebben?
6. Er zijn 55.000 EncroChat-telefoons waarvan 12.000 in Nederland. Dit zijn heel veel berichten.
7. Ten aanzien van de onderzoekswensen
Toen ik de onderzoekswensen indiende, waren er een aantal stukken nog niet verstrekt:
De JIT overeenkomst (onderzoekswens 1)
In de Sky-zaken is de JIT wel gedeeld. Ik vraag mij af waarom dat hier niet gebeurt. Strafvorderlijk is dit wel van belang zodat getoetst kan worden welke afspraken er zijn gemaakt en of dit het vertrouwensbeginsel raakt.
Dit ziet ook op onderzoekswensen 2 en 3.
Proces-verbaal met woordenlijsten en zoeksleutels (onderzoekswens 6)
De advocaat-generaal vraagt zich af wat hier het belang van is. De verdediging wenst te onderzoeken welke zoektermen er zijn gebruikt. Als men enkel heeft gezocht op de term “liquidatie” dan zal de inbreuk beperkt zijn. Maar als er meerdere zoeksleutels zijn gebruikt, wordt de inbreuk per zoeksleutel steeds een stukje groter. De verdediging kan op deze manier controleren of er een inbreuk is gemaakt op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM).
Ten aanzien van onderzoekswens 9
Gerechtshof Den Bosch heeft wel toegestaan dat een officier van justitie wordt gehoord. De uitkomst van het horen is ook relevant voor deze zaak.
Ten aanzien van onderzoekswens 15: de volledige dataset
De verdediging blijft verzoeken om de volledige dataset omdat zij de berichten wenst af te zetten tegen de dataset. Tevens verzoekt de verdediging om de dataset in onderzoek Vlierbes.
Ten aanzien van onderzoekswens 16, verkeers- en locatiegegevens die zien op de telefoon en het EncroChat-account dat wordt toegeschreven aan mijn cliënt.
Als mijn cliënt niet de gebruiker is, dan kan dit worden vastgesteld aan de hand van de gegevens.
Tot slot begrijpt de verdediging niet waarom de rechter-commissaris geen proces-verbaal heeft opgesteld maar dat dit vanuit het openbaar ministerie is gekomen. In diverse onderzoeken is gevraagd of mr. Schols niet alsnog een proces-verbaal kan opstellen.
Nog ingaand op de stelling van het openbaar ministerie met betrekking tot een titel V en IVa onderzoek verwijs ik naar de uitspraak van 1 december 2020 waarin is vastgesteld dat als een voorbereidend onderzoek van bepalende invloed is op het vervolgonderzoek, dit kan doorwerken in het vervolgonderzoek. De rechtbank in Rotterdam heeft dit ook aangenomen (ECLI:NL:RBROT:2022:2809, r.o. 5.3.2.). Dat de rechtbank in deze zaak tot een andere conclusie komt wil nog niet zeggen dat het in deze zaak anders zou moeten zijn.”
III.3 De beslissing van het hof
13. Ter terechtzitting van 21 juli 2022 heeft het hof, blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal, als volgt beslist op de EncroChat-gerelateerde onderzoekswensen van de verdediging:
“EncroChat-gerelateerde verzoeken
Inleiding
In de onderhavige zaak gaat het hof vooralsnog – kort en zakelijk weergegeven – uit van het volgende.
Vóór 2020 liep in Frankrijk een strafrechtelijk onderzoek naar het bedrijf EncroChat en de daaraan gelieerde personen. Omdat het Nederlandse openbaar ministerie in strafrechtelijke onderzoeken regelmatig tegen via EncroChat-toestellen afgeschermde communicatie aanliep, is hierover tussen de Franse en Nederlandse autoriteiten contact ontstaan en informatie uitgewisseld.
In januari 2020 heeft de Franse rechter toestemming gegeven om een interceptietool te installeren op de voor EncroChat-communicatie gebruikte server in de plaats Roubaix, Frankrijk. Door installatie – en vervolgens het activeren – van de tool werd een kopie van de op de server aanwezige EncroChat-communicatie gemaakt en software geïnstalleerd welke bewerkstelligde dat op EncroChat-toestellen lopende communicatie tevens werd doorgezonden naar een door de Franse politie beheerde server. In de periode van 1 april 2020 tot en met 20 juni 2020 is live informatie van EncroChat-telefoons, ook van EncroChat-telefoons die zich in Nederland bevonden,
verzameld.
Wat er ook zij van het standpunt van de verdediging dat Nederland zou hebben bijgedragen aan de intellectuele know-how van de interceptietool, vaststaat dat geen Nederlandse ambtenaar met opsporingsbevoegdheden enige concrete opsporingshandeling heeft verricht in Frankrijk al dan niet in samenwerking met de Franse opsporingsautoriteiten ter zake van de implementatie en activering van de interceptietool. De interceptietool werd, op basis van Franse wettelijke bevoegdheden, ingezet door de Franse autoriteiten.
In het kader van het onderzoek naar het bedrijf EncroChat en de uitwisseling van gegevens en informatie is samengewerkt tussen Franse en Nederlandse opsporingsdiensten. Mede met het oog op de uitwisseling van de door de inzet van de interceptietool verkregen EncroChat-gegevens hebben Nederland en Frankrijk een JIT-overeenkomst gesloten.
In januari 2020 is onder gezag van de Nederlandse officier van justitie het opsporingsonderzoek 26Lemont gestart. Dit onderzoek was (mede) gericht op de gebruikers/personen van EncroChat en ten behoeve van, in ieder geval de Nederlandse verwerking en/of analyse van de uit/via Frankrijk te verkrijgen data van (NN-)gebruikers is het onderzoek 26Lemont gestart.
Het openbaar ministerie heeft in maart 2020 met een vordering gegrond op artikel 126uba van het Wetboek van Strafvordering (hierna: ‘Sv’) (gecombineerd met een vordering ex artikel 126t Sv, hierna gezamenlijk “de combinatievordering”) aan de rechter-commissaris gevraagd te toetsen of de inzet van de interceptietool en vervolgens de vergaring, overdracht en het gebruik van de daarmee verkregen data, subsidiair en proportioneel was. De rechter-commissaris heeft, na toetsing aan deze artikelen en aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit, een (algemene) machtiging (hierna: “de combinatiemachtiging”) onder voorwaarden verleend. Deze voorwaarden behelsden onder meer dat:
de vergaarde gegevens slechts mochten worden onderzocht op basis van vastgelegde zoeksleutels. Deze voorwaarde beoogde dat gericht gezocht zou worden op communicatie die betrekking kon hebben op strafbare feiten die naar hun aard in georganiseerd verband gepleegd of beraamd waren en een ernstige inbreuk op de rechtsorde maken. Deze voorwaarde geldt niet voor onderzoeken waarin al was vastgesteld dat sprake was van in georganiseerd verband gepleegde strafbare feiten (de zogenaamde “lijst-onderzoeken”);
de resultaten van de toepassing van de zoeksleutels binnen maximaal twee weken worden aangeboden aan de rechter-commissaris om de inhoud, omvang en relatie tot de vermoedelijk gepleegde of te plegen strafbare feiten te controleren en niet eerder ter beschikking zullen worden gesteld ten behoeve van (opsporings)onderzoeken.
Na analyse van de data op zaaksniveau zijn de gegevens – met instemming van de rechter-commissaris voor het gebruik van die gegevens – op grond van artikel 126dd Sv ingebracht in de strafrechtelijke onderzoeken naar inmiddels geïdentificeerde verdachten. Het onderzoek Vlierbes, waarvan de verdachte deel uitmaakt, is een van deze strafrechtelijke onderzoeken.
Voorbereidend onderzoek?
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of het onderzoek 26Lemont aan te merken is als voorbereidend onderzoek voor het onderhavig onderzoek, waarbinnen de verdachte als verdachte is aangemerkt. De verdediging heeft aangevoerd dat mogelijke vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek van 26Lemont vallen binnen het toetsingsbereik van artikel 359a Sv. Derhalve wenst de verdediging te beschikken over de, althans een aantal, stukken uit onderzoek 26Lemont, teneinde in staat te zijn te toetsen of het onderzoek Vlierbes naar de verdachte – dat in de visie van de verdediging geheel of grotendeels gebaseerd is op de data van onderzoek 26Lemont – een rechtmatige aanvang heeft gehad en mogelijk een 359a Sv-verweer te voeren.
Het hof stelt voorop dat de toepassing van artikel 359a Sv onder meer beperkt is tot vormverzuimen die zijn begaan bij het voorbereidend onderzoek. Ingevolge artikel 132 Sv moet onder het voorbereidend onderzoek worden verstaan “het onderzoek dat voorafgaat aan het onderzoek ter terechtzitting”. Het voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 359a Sv heeft uitsluitend betrekking op het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte ter zake het aan hem tenlastegelegde waarover de rechter die in artikel 359a Sv wordt bedoeld, heeft te oordelen. Artikel 359a Sv is dus niet van toepassing indien het verzuim is begaan buiten het verband van dit voorbereidend onderzoek. Dat doet zich onder meer voor als het vormverzuim is begaan in het voorbereidend onderzoek inzake een ander dan het aan de verdachte tenlastegelegde feit.
Het onderzoek 26Lemont is in ieder geval gericht geweest op de NN-gebruikers van EncroChat. Hoewel het hof inziet dat onderzoek Vlierbes voortvloeit uit de analyse van de geïndividualiseerde data van de verdachte – onderzoek 26Lemont – is het hof vooralsnog van oordeel dat onderzoek 26Lemont niet dient te worden aangemerkt als zijnde voorbereidend onderzoek in de zaak van de
verdachte.
Anders dan de raadsvrouw heeft gesteld, kunnen de personen en (NN)-gebruikers, zoals genoemd in artikel 126o tot en met 126ui Sv, waarop 26Lemont zich mede richtte, op grond van de wetsgeschiedenis niet gelijk worden gesteld aan een verdachte in de zin van artikel 27 Sv. Onderzoek 26Lemont is qua normering te brengen onder een titel V onderzoek, waarin (opsporings)onderzoek wordt gedaan naar een crimineel verband en de rol die de verschillende personen bij dat verband spelen. “Redelijk vermoeden” betreft hier niet de betrokkenheid van een
individu bij een individueel strafbaar feit, maar de betrokkenheid van personen bij een crimineel verband. Om dit onderscheid te duiden heeft de wetgever in deze titel nadrukkelijk voor “persoon/gebruikers” gekozen, en niet voor “verdachte”.
Van bepalende invloed?
Het hof stelt vast dat uit jurisprudentie van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2020:1889; ECLI:NL:HR:2020:1890) volgt dat onder omstandigheden een rechtsgevolg kan worden verbonden aan een vormverzuim, dat niet is begaan bij het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte. In deze rechtspraak ligt als algemene overkoepelende maatstaf besloten dat een rechtsgevolg op zijn plaats kan zijn indien het betreffende vormverzuim of de betreffende onrechtmatige handeling van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de (verdere) vervolging van de verdachte ter zake van het tenlastegelegde feit.
Het hof stelt vast dat door de verdediging binnen het onderzoek 26Lemont geen aanknopingspunten naar voren zijn gebracht dat er een vormverzuim of een onrechtmatige handeling is begaan welke van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de (verdere) vervolging van de verdachte en ter zake van het tenlastegelegde feit.
Vooralsnog bestaan er naar het oordeel van het hof evenmin aanwijzingen dat de rechter-commissaris op grond van enige onrechtmatigheid binnen het onderzoek 26Lemont dan wel op basis van onjuiste gegevens verkregen van het openbaar ministerie tot de combinatiemachtiging, althans beslissing, is gekomen.
Gelet op de beslissingen dat er geen sprake is van een voorbereidend onderzoek, noch van enig vormverzuim dan wel enige onrechtmatigheid in onderzoek 26Lemont, zou het hof niet toe hoeven komen aan de bespreking van het zogenaamde vertrouwensbeginsel. Desalniettemin overweegt
het hof ten overvloede als volgt.
Samenwerking tussen staten
Lidstaten van de Europese Unie werken samen als het gaat om ernstige vormen van internationaal georganiseerde criminaliteit. Dit heeft geleid tot een aanpassing van verschillende rechtshulpinstrumenten met als doel die rechtshulp efficiënter te (kunnen) laten verlopen onder gelijktijdige waarborging van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM.
Het staat de opsporingsdiensten en het openbaar ministerie ook overigens vrij om – voor zover hier van belang – Europees ad hoc en andere verbanden samen te werken. Er kan worden samengewerkt door bijvoorbeeld het delen van technische kennis en strategische en/of tactische inzichten. Niet elke vorm van dergelijke samenwerking leidt ook tot opsporing.
Vertrouwensbeginsel
De internationale rechtshulp zoals hierboven genoemd, berust in de kern op het vertrouwen dat de staten in elkaar hebben waar het gaat om de grondbeginselen van de rechtstaat en de werking van zijn onderdanen. Het hof stelt vast dat waar het vertrouwensbeginsel aan de orde is, het volgende geldt.
Het vertrouwensbeginsel in deze impliceert dat de staten over en weer vertrouwen hebben in de deugdelijkheid van elkaars rechtssysteem. Dit wederzijds vertrouwen is als beginsel verankerd in de internationale rechtshulp in strafzaken. Zonder dat wederzijdse vertrouwen zal onderlinge rechtshulp niet mogelijk zijn. De betrokken staten brengen dat vertrouwen in de regel tot uitdrukking
in een verdrag. De verdragen, besluiten en overeenkomsten waarin het wederzijds vertrouwen tussen EU-lidstaten tot uitdrukking is gebracht zijn onder meer het EU Verdrag, het EU Rechtshulpverdrag, het Kaderbesluit 2002/465 en de EU Rechtshulpovereenkomst.
Het vertrouwensbeginsel geldt in de EncroChat-zaken eens te meer nu de rechtstelsels van de EU-lidstaten meer gelijkenis met elkaar vertonen dan tussen de rechtstelsels van een EU-lidstaat en een derde staat veelal het geval is. Relevant hierbij is ook dat de EU-lidstaten tevens verdragspartij zijn bij het EVRM, waarin het recht op een eerlijk proces is verankerd.
Uit dit vertrouwensbeginsel vloeit voort dat de Nederlandse strafrechter de rechtmatige toepassing van door de autoriteiten van de andere (lid)staat toegepaste bevoegdheden, niet toetst. Verondersteld wordt immers dat die toepassing rechtmatig heeft plaatsgevonden, omdat de beide staten de toepassing van de betreffende bevoegdheden bij het aangaan van het verdrag hebben
beoordeeld.
Deze consequentie is in vaste jurisprudentie bevestigd. De Hoge Raad heeft daarover het volgende bepaald: “Ten aanzien van onderzoekshandelingen waarvan de uitvoering plaatsvindt onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten van een andere tot het EVRM toegetreden staat, is de taak van de Nederlandse strafrechter ertoe beperkt te waarborgen dat de wijze waarop van de resultaten van dit onderzoek in de strafzaak tegen de verdachte gebruik (cursivering door hof aangebracht) wordt gemaakt, geen inbreuk maakt op zijn recht op een eerlijk proces, zoals bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM. Het behoort niet tot de taak van de Nederlandse strafrechter om te toetsen of de wijze waarop dit onderzoek is uitgevoerd, strookt met de dienaangaande in het desbetreffende buitenland geldende rechtsregels (vgl. HR 18 mei 1999, NJ 2000/107).” (HR 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5629).
De taak van de Nederlandse strafrechter is volgens de Hoge Raad ruimer in het geval dat in het buitenland een opsporingsonderzoek en het daaruit voortvloeiende (potentiële) bewijs onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten is verricht en vergaard. In dit geval houdt de taak van de strafrechter volgens de Hoge Raad in dat de Nederlandse strafrechter de naleving van de Nederlandse rechtsregels die dat optreden nader inkaderen en waarvan de in het EVRM vastgestelde rechten deel uitmaken dient te onderzoeken. In dit kader heeft de Hoge Raad tevens overwogen dat voor de verdachte in een concrete strafzaak in beginsel niet relevant is de vraag of inbreuk is gemaakt op de Nederlandse soevereiniteit nu dit een kwestie van volkenrecht betreft.
Nu de interceptietool op basis van Franse wettelijke bevoegdheden is ingezet door de Franse autoriteiten, is ten aanzien van de toetsing daarvan het vertrouwensbeginsel van toepassing. Dat Nederland op de hoogte was van het inzetten van de tool en wist dat hierbij gegevens werden verworven maakt dit niet anders.
Onderzoekswensen
Inzage/voeging van stukken
Het verzoek dat de verdediging heeft gedaan, zoals nader in de appelschriftuur en pleitnota d.d. 21 juni 2022 omschreven, houdt door het hof samengevat en in de kern in dat aan het dossier worden toegevoegd alle schriftelijke (onderliggende) stukken – Nederlandse en Franse en vertalingen daarvan – ter zake van de samenwerking tussen Nederland en Frankrijk alsmede de dossierstukken met betrekking tot onderzoek 26Lemont en de nog op te maken processen-verbaal met woordenlijsten en zoeksleutels.
Maatstaf bij de beoordeling van een verzoek tot voeging van stukken bij de processtukken is op grond van artikel 315 lid 1 Sv in verbinding met artikel 415 Sv of de noodzaak van het verzochte is gebleken. Bij het nemen van zijn beslissing hierover moet de rechter in aanmerking nemen dat op grond van artikel 149a lid 2 Sv in beginsel alle stukken aan het dossier dienen te worden toegevoegd die voor de ter terechtzitting door de rechter te nemen beslissingen redelijkerwijs van belang kunnen zijn.
Nu het hof tot het oordeel is gekomen dat:
onderzoek 26Lemont niet te beschouwen is als voorbereidend onderzoek van onderzoek Vlierbes;
er geen aanknopingspunten zijn voor enig vormverzuim dan wel onrechtmatigheid in het onderzoek 26Lemont
komt het hof tot de beslissing dat de noodzaak tot het voegen van de verzochte stukken niet is gebleken. Het verzoek wordt afgewezen.
Het hof begrijpt dat de verdediging door middel van de onderzoekswensen meer informatie wil omtrent de inzet van de interceptie(tool) in Frankrijk en de verwerking van de daarbij verkregen informatie in Nederland om op deze manier de rechtmatigheid/betrouwbaarheid van de verkrijging en verwerking van de EncroChat-berichten te kunnen toetsen. Deze rechtmatigheid/betrouwbaarheid wordt door de verdediging, overigens slechts in algemene termen, betwist. De verdediging heeft verwezen naar nationale en internationale jurisprudentie en wetgeving.
Het hof heeft reeds ten aanzien van de inzet van de interceptietool door Frankrijk overwogen dat het vertrouwensbeginsel van toepassing is en dat het niet aan de Nederlandse strafrechter is om te toetsen of de inzet van de interceptietool strookt met de in Frankrijk geldende rechtsregels. Voorts staat niet ter toetsing van de Nederlandse strafrechter of al dan niet een toereikende wettelijke grondslag bestond voor een eventueel door de Franse autoriteiten gemaakte inbreuk op
het recht op respect voor het privéleven dan wel of die inbreuk noodzakelijk is geweest. De taak van de Nederlandse strafrechter is ertoe beperkt te waarborgen dat de wijze waarop van de resultaten van dit buitenlandse onderzoek in de strafzaak gebruik wordt gemaakt, geen inbreuk maakt op het recht op een eerlijk proces, als bedoeld in artikel 6 EVRM.
Inzage dan wel voeging van bovengenoemde stukken zou geen ander doel dienen dan het toetsen van de inzet van de interceptietool, het Franse opsporingsonderzoek en de internationale samenwerking en zou betekenen dat de Nederlandse strafrechter alsnog, via de omweg van artikel
6 EVRM, de rechtmatigheid van het Franse strafrechtelijke optreden zou kunnen en/of moeten toetsen. Dit is naar het oordeel van het hof in strijd met het vertrouwensbeginsel.
Getuigenverzoeken
De verdediging heeft verzocht om het horen van getuigen, te weten:
Officieren van justitie LAP0796, LAP0797 en LAP0798;
Mr. J.J.J. Schols;
[betrokkene 1] ;
[betrokkene 2] ;
[betrokkene 3] en
[betrokkene 4] .
Gelet op al hetgeen hiervoor reeds is overwogen is het hof van oordeel dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat de verdachte door het niet horen van de verzochte getuigen niet in zijn verdediging wordt geschaad.
Het hof wijst deze verzoeken – het voegen van stukken en het horen van getuigen – af.
De Nederlandse rechter heeft te toetsen of er in zijn geheel sprake is van een eerlijk proces zoals bedoeld in artikel 6 EVRM. Met de afwijzing van de getuigenverzoeken is het hof van oordeel dat dit in deze fase van het proces het geval is.
Overige onderzoekswensen
Ter zake van het verzoek van de verdediging tot het verkrijgen van een afschrift in de complete dataset – anders dan met betrekking tot de dataset in het onderzoek Vlierbes – overweegt het hof als volgt.
De integrale dataset 26Lemont bestaat uit berichten van duizenden EncroChat-gebruikers. Niet valt in te zien waarom zonder nadere motivering deze integrale dataset uit onderzoek 26Lemont kan bijdragen aan de beantwoording van de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv in onderzoek Vlierbes, daargelaten dat de voeging van deze data een inbreuk op artikel 8 EVRM zou betekenen ten opzichte van de andere gebruikers.
Ter zake van het verzoek van de verdediging om een afschrift te ontvangen van alle verkeers- en
locatiegegevens die zien op de PGP-telefoon en de EncroChat-account die wordt toegeschreven aan de verdachte overweegt het hof als volgt.
Het hof begrijpt uit deze onderzoekswens van de raadsvrouw dat ervan wordt uitgegaan dat de PGP-telefoon locatiegegevens genereert op het moment dat het toestel voor communicatie wordt gebruikt. Het hof kan op grond van het dossier en het verhandelde ter zitting niet vaststellen of dit uitgangspunt juist is; er zijn immers ook aanwijzingen dat de GPS-functionaliteit van Encrochat-toestellen was uitgeschakeld. Niet kan worden uitgesloten dat tijdens het verzenden of ontvangen andere gegevens die een aanwijzing geven van de locatie waarop het toestel zich op die momenten bevond (zoals de gebruikte zendmast), werden vastgelegd. Daarom verzoekt het hof de advocaat-generaal om, indien en voor zover verkeers- en locatiegegevens met betrekking tot de telefoon van de verdachte beschikbaar zijn, deze – voor zover deze zien op de tenlastegelegde periode – aan het dossier toe te voegen.”
III.4 Het beoordelingskader voor onderzoekswensen
14. De verdediging heeft in hoger beroep verschillende onderzoekswensen gedaan teneinde te onderzoeken of het EncroChat-onderzoek in Frankrijk en het 26Lemont onderzoek in Nederland rechtmatig zijn verlopen. De verzoeken betreffen de volgende hoofdonderwerpen:
- het horen van getuigen;
- de inzage in en voeging van stukken;
- het verkrijgen van een afschrift van de complete EncroChat-dataset.3.
Over (i) de mogelijkheden voor de verdediging om de rechtmatigheid van de bewijsverkrijging te onderzoeken en (ii) de betekenis van het uit art. 6 EVRM voortvloeiende beginsel van equality of arms merkt de Hoge Raad in zijn prejudiciële beslissing van 13 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:913 onder meer op:
“7.7.2 Het beginsel van equality of arms houdt, als “one of the features of the wider concept of a fair trial”, in dat “each party must be afforded a reasonable opportunity to present his case under conditions that do not place him at a disadvantage vis-à-vis his opponent”. Het EHRM heeft over de betekenis van dit beginsel voor de behandeling van strafzaken onder meer het volgende overwogen:
“77. It is a fundamental aspect of the right to a fair trial that criminal proceedings, including the elements of such proceedings which relate to procedure, should be adversarial and that there should be equality of arms between the prosecution and defence. The right to an adversarial trial means, in a criminal case, that both prosecution and defence must be given the opportunity to have knowledge of and comment on the observations filed and the evidence adduced by the other party (...). In addition, Article 6 § 1 requires that the prosecution authorities disclose to the defence all material evidence in their possession for or against the accused (...).
78. However, the entitlement to disclosure of relevant evidence is not an absolute right. In any criminal proceedings there may be competing interests, such as national security or the need to protect witnesses at risk of reprisals or keep secret police methods of investigation of crime, which must be weighed against the rights of the accused (...). In some cases it may be necessary to withhold certain evidence from the defence so as to preserve the fundamental rights of another individual or to safeguard an important public interest. However, only such measures restricting the rights of the defence which are strictly necessary are permissible under Article 6 § 1 (...). Moreover, in order to ensure that the accused receives a fair trial, any difficulties caused to the defence by a limitation on its rights must be sufficiently counterbalanced by the procedures followed by the judicial authorities (...).
(...)
80. More specifically, Article 6 § 3 (b) guarantees the accused “adequate time and facilities for the preparation of his defence” and therefore implies that the substantive defence activity on his behalf may comprise everything which is “necessary” to prepare the main trial. The accused must have the opportunity to organise his defence in an appropriate way and without restriction as to the possibility to put all relevant defence arguments before the trial court and thus to influence the outcome of the proceedings (...). Furthermore, the facilities which should be enjoyed by everyone charged with a criminal offence include the opportunity to acquaint himself, for the purposes of preparing his defence, with the results of investigations carried out throughout the proceedings (...). The issue of adequacy of time and facilities afforded to an accused must be assessed in the light of the circumstances of each particular case (...).
81. Failure to disclose to the defence material evidence which contains such particulars as could enable the accused to exonerate himself or have his sentence reduced would constitute a refusal of facilities necessary for the preparation of the defence, and therefore a violation of the right guaranteed in Article 6 § 3 (b) of the Convention (...). The accused may, however, be expected to give specific reasons for his request (...) and the domestic courts are entitled to examine the validity of these reasons (...).
15. Voor de beoordeling van verzoeken tot het horen van getuigen, gedaan bij appelschriftuur, geldt als maatstaf het verdedigingsbelang.4.Het verzoek kan derhalve worden afgewezen op onder meer de grond dat de verdachte daardoor redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad. Uit de opgave van getuigen door de verdediging moet blijken waarom het horen van belang is voor enige in de strafzaak op grond van de artikelen 348 en 350 Sv te nemen beslissing.5.Wanneer een verzoek tot het horen van getuigen wordt gedaan met het oog op de onderbouwing van een verweer dat betrekking heeft op de rechtmatigheid van het voorbereidend onderzoek en strekt tot toepassing van art. 359a Sv, mag voorts van de verdediging worden verlangd dat zij gemotiveerd uiteenzet op welk vormverzuim zij het oog heeft en tot welk rechtsgevolg dit moet leiden, en waarom de verzochte onderzoekshandeling in dat kader van belang is. Aan een dergelijk verzoek moeten aldus feiten en omstandigheden ten grondslag worden gelegd waaruit een ‘begin van aannemelijkheid’ naar voren komt dat zich in het opsporingsonderzoek een onregelmatigheid heeft voorgedaan die de rechtmatigheid van het voorbereidend onderzoek raakt. Een verzoek kan worden afgewezen in het geval de door de verdediging gestelde onrechtmatigheden op geen enkele wijze blijken uit het dossier en er dus sprake is van een ‘fishing expedition’. Afwijzing van het verzoek ligt daarnaast voor de hand indien het vormverzuim waarover de opgegeven getuigen zouden kunnen verklaren niet kan leiden tot een in art. 359a Sv genoemd rechtsgevolg, bijvoorbeeld omdat het gaat om een vormverzuim dat niet onherstelbaar is of dat niet is begaan bij het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte ter zake van het aan hem tenlastegelegde feit.6.
16. Waar het gaat om de beoordeling van verzoeken tot inzage in en/of voeging van stukken, gedaan op de voet van art. 34 Sv, geldt ingevolge art. 315, eerste lid, Sv jº art. 415 Sv als maatstaf of de noodzaak van het verzochte is gebleken. Bij het nemen van zijn beslissing hierover moet de rechter in aanmerking nemen dat op grond van art. 149a, tweede lid, Sv in beginsel alle stukken aan het dossier dienen te worden toegevoegd die voor de ter terechtzitting door hem te nemen beslissingen redelijkerwijs van belang kunnen zijn. Het gaat hierbij dus om de relevantie van die stukken.7.De verdachte kan van deze stukken in beginsel tevens afschrift ontvangen (art. 32 Sv). In aanvulling daarop heeft de Hoge Raad in voormelde prejudiciële beslissing het volgende opgemerkt:
“7.7.3
[…] Voor de beoordeling of een verzoek van de verdediging tot het voegen van stukken bij de processtukken voldoende is onderbouwd, is mede van belang of en, zo ja, op welke wijze door het openbaar ministerie al faciliteiten aan de verdediging zijn geboden om de in de zaak beschikbare digitale databestanden te raadplegen. Waar het gaat om de beoordeling door de rechter-commissaris op grond van artikel 34 lid 4 Sv of om de uitvoering door de rechter-commissaris van het door de zittingsrechter gelaste nadere onderzoek, staat geen rechtsregel eraan in de weg dat, in het geval dat voor het raadplegen of onderzoeken van grote digitale databestanden specifieke technische kennis is vereist, de rechter-commissaris zich laat bijstaan door een op dat terrein deskundige persoon.
7.7.4
Bij de beoordeling van zowel verzoeken tot het voegen van stukken bij de processtukken als verzoeken tot het verkrijgen van inzage in specifiek omschreven stukken, is onder meer van belang in hoeverre die stukken relevant (kunnen) zijn voor de door de rechter te nemen beslissingen. Voor zover dergelijke verzoeken verband houden met de wijze waarop het onderzoek is verlopen dat is uitgevoerd door en onder verantwoordelijkheid van buitenlandse autoriteiten, kan de rechter acht slaan op wat onder 6.3-6.16 is overwogen over de toetsing van de rechtmatigheid van de verkrijging van de onderzoeksresultaten en van de betrouwbaarheid van die resultaten, en de beoordelingsruimte die de Nederlandse strafrechter daarbij heeft. Als een verzoek tot het voegen van stukken bij de processtukken dan wel tot het verkrijgen van inzage verband houdt met (de onderbouwing van) een verweer op een punt waarover de Nederlandse strafrechter geen oordeel toekomt, zal er in de regel geen grond voor toewijzing van dat verzoek bestaan. Daarnaast vloeit uit het vorenstaande voort dat zo’n verzoek moet worden onderbouwd, waarbij die onderbouwing moet zien op het belang van de voeging dan wel de inzage in het licht van de beslissingen die in de strafzaak kunnen en moeten worden genomen.”
III.5 Het eerste middel en de bespreking daarvan: het vertrouwensbeginsel
Het middel8.
17. Het middel keert zich tegen de afwijzende beslissing van het hof op de onderzoekswensen van de verdediging, meer in het bijzonder tegen de overweging dat “ten aanzien van de inzet van de interceptietool door Frankrijk (…) het vertrouwensbeginsel van toepassing is” en toewijzing van de onderzoekswensen dus in strijd is met het vertrouwensbeginsel. Het middel valt, in samenhang bezien met de toelichting, uiteen in de volgende deelklachten:
- het bestreden oordeel miskent het recht, met name art. 6 EVRM, en/of getuigt (dus) van een onjuiste rechtsopvatting. Geklaagd wordt dat het de verdediging onmogelijk wordt gemaakt om daadwerkelijk tegenspraak te voeren ten opzichte van het openbaar ministerie. Voorts betwisten de stellers van het middel dat reeds gedurende het onderzoek ter terechtzitting voldoende bekend was om tot het oordeel te kunnen komen dat het vertrouwensbeginsel (onverkort) van toepassing is;
- het hof is met dit oordeel ongeoorloofd vooruitgelopen op de beslissingen in de zin van art. 348/350 Sv, als gevolg waarvan sprake is van (ten minste de gerechtvaardigde schijn van) vooringenomenheid;
- het oordeel van het hof is niet begrijpelijk, althans onbegrijpelijk gemotiveerd, in het licht van hetgeen door de verdediging aan de onderzoekswensen ten grondslag is gelegd.
Voorts verzoeken de stellers van het middel, indien Uw Raad het middel niet volgt, om een verwijzing naar het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie) en het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) voor het stellen van prejudiciële vragen “omtrent de toepasselijkheid van en uitleg over het vertrouwensbeginsel versus het recht op een eerlijk proces, in het bijzonder ten opzichte van het uitoefenen [van] (concrete) verdedigingsrechten”.
Het juridisch kader
18. In de beantwoording van de prejudiciële vragen van de rechtbank Overijssel en de rechtbank Noord-Nederland is de Hoge Raad ingegaan op de betekenis van het (internationale of interstatelijke) vertrouwensbeginsel voor de beoordeling van de rechtmatigheid en de betrouwbaarheid van de resultaten die zijn verkregen met de toepassing van een opsporingsbevoegdheid door de autoriteiten van een ander land dan Nederland, terwijl die bevoegdheid in dat andere land is toegepast.9.De Hoge Raad maakt daarin een hoofdindeling tussen onder meer “A. Opsporing in het buitenland onder verantwoordelijkheid van buitenlandse autoriteiten” en “B. Opsporing in het buitenland onder verantwoordelijkheid van Nederlandse autoriteiten”. In categorie A. wordt vervolgens een onderscheid gemaakt tussen de situaties waarin de resultaten die zijn verkregen met de toepassing van een opsporingsbevoegdheid door de autoriteiten van een ander land dan Nederland, in handen van de Nederlandse autoriteiten zijn gekomen (i) in het kader van de zogenoemde klassieke rechtshulp (kleine rechtshulp), (ii) in verband met het optreden van een gemeenschappelijk onderzoeksteam en (iii) door middel van het uitvaardigen van een EOB.
19. In de voorliggende zaak doet zich een geval voor als hiervoor bedoeld onder A. (ii). De gegevens die met de inzet van de interceptietool bij EncroChat in Frankrijk zijn vergaard zijn namelijk op basis van een JIT-overeenkomst met Nederland gedeeld. Over die situatie zegt de Hoge Raad in voormelde prejudiciële beslissing onder meer (rov. 6.11):
“Uit het vorenstaande volgt ook dat het optreden van het gemeenschappelijk onderzoeksteam telkens wordt beheerst door het recht van de lidstaat waar het team actief is, waarbij de leider van het gemeenschappelijk onderzoeksteam optreedt binnen de grenzen van zijn bevoegdheid krachtens het nationale recht van de lidstaat waar het gemeenschappelijk onderzoeksteam actief is. Verder volgt daaruit dat, voor zover ten behoeve van het gemeenschappelijk onderzoeksteam onderzoekshandelingen in een andere lidstaat plaatsvinden, deze handelingen op verzoek kunnen worden verricht met inachtneming van het recht van die andere lidstaat. Dit stelsel komt er dus op neer dat onderzoekshandelingen telkens worden verricht onder verantwoordelijkheid van de autoriteiten van de lidstaat waar de onderzoekshandelingen plaatsvinden. Waar het gaat om de beoordeling van de rechtmatigheid en de betrouwbaarheid van de resultaten die zijn verkregen met het onderzoek van het gemeenschappelijk onderzoeksteam, geldt eveneens het stelsel zoals hiervoor onder 6.5 en 6.6 is besproken. De regeling van het optreden van gemeenschappelijke onderzoeksteams zoals opgenomen in artikel 13 EU-Rechtshulpovereenkomst geeft geen aanleiding om tot een ander stelsel te komen.”
20. Wat betreft de beoordeling van de rechtmatigheid van de resultaten die zijn verkregen met het onderzoek van een gemeenschappelijk onderzoeksteam, verwijst de Hoge Raad naar zijn overwegingen onder rov. 6.5:
“6.5.1 Waar het gaat om de beoordeling van verweren die betrekking hebben op de rechtmatigheid van onderzoekshandelingen die hebben plaatsgevonden in het buitenland, verschillen – zo volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5629 – de aard en de omvang van de rechterlijke toetsing van de rechtmatigheid van die onderzoekshandelingen naargelang deze onderzoekshandelingen zijn uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten dan wel onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten. In het geval dat de onderzoekshandelingen zijn uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten – daarvan is, zoals onder 6.3 is vermeld, doorgaans sprake in het kader van de klassieke rechtshulp – en het daarbij tevens gaat om de autoriteiten van een staat die tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is toegetreden, geldt het volgende.
6.5.2
Het behoort niet tot de taak van de Nederlandse strafrechter om te toetsen of de wijze waarop het onderzoek onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten is uitgevoerd, strookt met de rechtsregels die gelden in het betreffende land voor het uitvoeren van dat onderzoek. Zou de Nederlandse strafrechter wel tot zo’n toetsing overgaan, dan levert dat een aantasting op van de soevereiniteit van dat land. Daarnaast geldt dat, voor zover bij het verrichten van het onderzoek onder de verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten sprake zou zijn van schending van enig recht dat wordt gewaarborgd door het EVRM, de verdachte het recht heeft op een daadwerkelijk rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM voor een instantie van het betreffende land. Om deze redenen worden de beslissingen van de buitenlandse autoriteiten die aan het verrichte onderzoek ten grondslag liggen, gerespecteerd en wordt ervan uitgegaan dat het onderzoek rechtmatig is verricht. Dat is uitsluitend anders als in het betreffende land onherroepelijk is komen vast te staan dat het onderzoek niet in overeenstemming met de daarvoor geldende rechtsregels is verricht. In dat geval beoordeelt de Nederlandse strafrechter – aan de hand van de in artikel 359a lid 2 Sv genoemde beoordelingsfactoren, waaronder het belang van het geschonden voorschrift en het concreet voor de verdachte en ook na aanwending van het rechtsmiddel in het betreffende buitenland nog resterende nadeel – of die onherroepelijke vaststelling aanleiding geeft tot het verbinden van een rechtsgevolg aan het betreffende verzuim.
6.5.3
Het vorenstaande brengt in relatie tot het recht op eerbiediging van het privéleven, zoals dat wordt gewaarborgd door artikel 8 lid 1 EVRM, met zich dat de Nederlandse strafrechter niet beoordeelt of in het recht van het land onder wiens verantwoordelijkheid het onderzoek is verricht, al dan niet een toereikende wettelijke grondslag bestond voor de eventueel bij het verrichten van het onderzoek gemaakte inbreuk op het recht van de verdachte op respect voor zijn privéleven, en ook niet of die inbreuk geacht kan worden noodzakelijk te zijn, zoals bedoeld in het tweede lid van artikel 8 EVRM. Zo’n beoordeling zou immers vergen dat de Nederlandse rechter aan het buitenlandse recht toetst. Daaraan staat in de weg wat onder 6.5.2 is overwogen.
6.5.4
Waar het gaat om het recht van de verdachte op een eerlijk proces, zoals dat wordt gewaarborgd door artikel 6 EVRM, is het volgende van belang. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) volgt dat het EVRM op zichzelf niet eraan in de weg staat dat in een strafzaak gebruik wordt gemaakt van de resultaten van in het buitenland verricht onderzoek, maar dat het gebruik van dergelijke resultaten voor het bewijs niet in strijd mag komen met het recht op een eerlijk proces dat door artikel 6 EVRM wordt gewaarborgd. Ook als van de resultaten van het onder verantwoordelijkheid van buitenlandse autoriteiten verrichte onderzoek in de strafzaak tegen de verdachte gebruik wordt gemaakt voor het bewijs, moet de rechter de ‘overall fairness’ van die strafzaak waarborgen. Dat betekent dat de rechter alleen aandacht besteedt aan de wijze waarop die resultaten zijn verkregen, als die wijze van verkrijging van belang is voor de beoordeling of het gebruik voor het bewijs van de resultaten in overeenstemming is met het recht op een eerlijk proces.”
De bespreking van het middel
21. De verdediging heeft in hoger beroep een aantal onderzoekswensen gedaan ten aanzien van het 26Lemont-onderzoek naar EncroChat en de samenwerking tussen Nederland en Frankrijk in dat verband. Kort gezegd is onder meer verzocht om het voegen van stukken, het horen van getuigen en om een afschrift van de gehele EncroChat-dataset. De verdediging meent dat toewijzing van deze verzoeken noodzakelijk is, omdat een nadere rechtmatigheidstoets geboden is, nu mogelijk sprake is van ernstige schendingen van art. 8 EVRM, terwijl dergelijke schendingen van belang kunnen zijn voor de vraag of nog sprake is van een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM. In dat kader heeft de verdediging zich onder meer op het standpunt gesteld dat het vertrouwensbeginsel een dergelijk onderzoek naar de rechtmatigheid niet kan beletten, daar Nederland kan worden gezien als medeverantwoordelijke voor de EncroChat-hack en bovendien is gebleken dat met de hack ook Encrotelefoons op Nederlands grondgebied zijn binnengedrongen, hetgeen de soevereiniteit van Nederland raakt.
22. Het hof heeft deze onderzoekswensen bij tussenbeslissing van 21 juli 2022 verworpen. Daarbij heeft het hof onder meer meegewogen dat het vertrouwensbeginsel van toepassing is in deze zaak. Onder verwijzing naar de relevante jurisprudentie van de Hoge Raad heeft het hof overwogen dat de Nederlandse strafrechter de rechtmatige toepassing van door de autoriteiten van de andere (lid)staat toegepaste bevoegdheden niet toetst. Dat ligt volgens het hof evenwel anders indien in het buitenland een opsporingsonderzoek en het daaruit voortvloeiende (potentiële) bewijs onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten is verricht en vergaard. Van zo een situatie is, naar het (toen) voorlopige oordeel van het hof, hier geen sprake, aangezien de interceptietool op basis van Franse wettelijke bevoegdheden is ingezet door de Franse autoriteiten. Dat Nederland daarvan op de hoogte was en wist dat hierbij gegevens werden verworven, maakt dat volgens het hof niet anders. Dat houdt aldus in dat het niet aan het hof is om te toetsen of de inzet van de interceptietool strookt met de in Frankrijk geldende rechtsregels en of al dan niet een toereikende wettelijke grondslag bestond voor een eventueel door de Franse autoriteiten gemaakte inbreuk op het recht op respect voor het privéleven dan wel of die inbreuk noodzakelijk is geweest. Het hof ziet zijn taak in een geval als het onderhavige beperkt tot het waarborgen dat de wijze waarop van de resultaten van dit buitenlandse onderzoek in de strafzaak gebruik wordt gemaakt, geen inbreuk maakt op het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM. Inzage of voeging van de verzochte stukken zou er volgens het hof toe leiden dat de rechtmatigheid van het Franse strafrechtelijk optreden wordt getoetst, hetgeen in strijd is met het vertrouwensbeginsel. Ten aanzien van de getuigenverzoeken is het hof, gelet op het vorenstaande, voorts van oordeel dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat de verdachte door afwijzing van deze verzoeken niet in zijn verdediging wordt geschaad en dat in deze fase van het proces niettemin in zijn geheel sprake is van een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM. Ook het verzoek om een afschrift te verkrijgen van de complete dataset uit het onderzoek 26Lemont is door het hof afgewezen, op de grond dat zonder nadere motivering niet valt in te zien waarom deze integrale dataset kan bijdragen aan de beantwoording van de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv in onderzoek Vlierbes, daargelaten dat de voeging van deze data een inbreuk op art. 8 EVRM zou betekenen ten opzichte van de andere gebruikers.
23. Naar mijn inzicht heeft het hof met dit oordeel binnen het juiste rechtskader, en voorts niet onbegrijpelijk en genoegzaam gemotiveerd, tot uitdrukking gebracht dat en waarom het vertrouwensbeginsel in het voorliggende geval van toepassing is en in de weg staat aan een toetsing van de rechtmatigheid van de onderzoekshandelingen die in Frankrijk hebben plaatsgevonden. Het hof heeft op basis van de stand van het onderzoek ter terechtzitting tot dan toe vastgesteld dat de interceptietool op basis van Franse wettelijke bevoegdheden in Frankrijk is ingezet door Franse opsporingsambtenaren. Die gevolgtrekking komt mij, gelet op de onder randnummer 13 aangehaalde feitelijke vaststellingen van het hof (die in cassatie verder niet op juistheid kunnen worden onderzocht10.), niet onbegrijpelijk voor. Tegen die achtergrond getuigt het daaruit voortvloeiende oordeel dat de onderzoekshandelingen zijn verricht onder de verantwoordelijkheid van de Franse autoriteiten en dat derhalve het vertrouwensbeginsel van toepassing is, mede in het licht van de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 13 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:913, niet van een onjuiste rechtsopvatting. Hetgeen de verdediging in hoger beroep daartegenin heeft gebracht, namelijk dat Nederland nauw samenwerkte met Frankrijk in het kader van het JIT en dat met de EncroChat-hack ook gegevens van telefoons op Nederlands grondgebied zijn afgenomen, doet daar niet aan af. Ik merk daarbij nog op dat de verdediging het verzoek heeft gedaan om (kort gezegd) na te gaan of er te dezen een nauwe samenwerking was tussen Frankrijk en Nederland, maar dat het op de weg van de verdediging ligt om voor de noodzaak daarvan concrete aanknopingspunten aan te reiken. In de onderhavige zaak zijn er, naar het hof heeft vastgesteld, geen aanwijzingen dat zodanige samenwerking tussen Frankrijk en Nederland bestond dat het gezag over het EncroChat-onderzoek feitelijk volledig of in overwegende mate toekwam aan de Nederlandse officier van justitie.11.Voor zover het middel over het desbetreffende oordeel van het hof wil klagen, miskent het daarmee het beoordelingskader voor onderzoekswensen.12.
24. Door de onderzoekswensen op deze gronden af te wijzen is, anders dan de stellers van het middel betogen, evenmin sprake van een schending van art. 6 EVRM. Zoals de Hoge Raad in voormelde prejudiciële beslissing uiteenzet, behoort het niet tot de taak van de Nederlandse strafrechter om te toetsen of de wijze waarop het onderzoek onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten is uitgevoerd strookt met de rechtsregels die gelden in het betreffende land voor het uitvoeren van dat onderzoek. Toewijzing van de gedane onderzoekswensen zou de verdachte in zoverre dus niet kunnen baten. Vorenstaande is uitsluitend anders als in het betreffende land onherroepelijk is komen vast te staan dat het onderzoek niet in overeenstemming met de daarvoor geldende rechtsregels is verricht. Enkel in dat geval dient de Nederlandse strafrechter aan de hand van de in art. 359a, tweede lid, Sv genoemde beoordelingsfactoren na te gaan of die onherroepelijke vaststelling aanleiding geeft tot het verbinden van een rechtsgevolg aan het betreffende verzuim. Het in de overwegingen van het hof besloten liggend oordeel dat van zo een in Frankrijk onherroepelijk vastgesteld verzuim kennelijk geen sprake is, acht ik, gelet op de voorlopige vaststellingen van het hof alsook het door de verdediging gevoerde verweer, niet onbegrijpelijk. Daar komt bij, gelijk de overwegingen van het hof inhouden, dat een eventuele inbreuk op de soevereiniteit van Nederland geen belang van de verdachte is. Met zijn oordeel dat de verdediging door de afwijzing niet in zijn belang wordt geschaad, nu die onderzoekswensen tot doel hebben meer inzicht te krijgen in de rechtmatigheid van de EncroChat-hack, terwijl het hof daarover geen oordeel dient te vellen, miskent het hof dan ook niet het recht op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM.
25. Het middel poneert tevens de klacht dat het hof met dit oordeel ongeoorloofd vooruitgelopen is op beslissingen in de zin van de artikelen 348 en 350 Sv, als gevolg waarvan sprake is van (ten minste de gerechtvaardigde schijn van) vooringenomenheid. De stellers van het middel wijzen er in dat kader op dat de overwegingen uit ’s hofs tussenbeslissing omtrent het vertrouwensbeginsel inhoudelijk (zeer) grote gelijkenissen kent met de eindbeslissingen bij eindarrest.
26. Het hof heeft zich bij de beoordeling van de onderzoekswensen gebogen over de vraag of het verzochte onderzoek redelijkerwijs van belang is voor de beantwoording van de vragen van art. 348 en art. 350 Sv en of de verdachte door afwijzing van deze verzoeken in zijn verdediging wordt geschaad. Ten behoeve van die beoordeling heeft het hof de noodzakelijke feiten voorlopig vastgesteld en zich een voorlopig oordeel over de toepasselijkheid van het vertrouwensbeginsel gevormd. Anders dan het middel wil, zie ik in dit oordeel geen ongeoorloofd vooruitlopen op enige vraag van de artikelen 348 en 350 Sv.
27. Tot slot klaagt het middel dat ‘s hofs oordeel, in het licht van het door de verdediging gevoerde verweer, niet begrijpelijk is, althans niet toereikend gemotiveerd, nu het hof de onderzoekswensen louter op voornoemde gronden heeft afgedaan, terwijl het belang van een deel van de onderzoekswensen niet (enkel) gelegen was in een toetsing van de toepasselijkheid van het vertrouwensbeginsel of de rechtmatigheid van de EncroChat-hack. Het gaat, volgens de toelichting op het middel, daarbij om de volgende onderzoekswensen:
a) de JIT-overeenkomst: inzage in dit stuk is volgens de stellers van het middel van belang om naleving van de overeenkomst zelf, alsook van het bepaalde in art. 5.2.2. e.v. Sv, te toetsen;
b) de verzoeken 4 t/m 8: inzage in deze stukken is volgens de stellers van het middel nodig om te kunnen toetsen of bij de verwerking van de vanuit Frankrijk verkregen EncroChat-data is voldaan aan de eisen van art. 126dd Sv, van de bepalingen van de Wet politiegegevens en van de voorwaarden die de Nederlandse rechter-commissaris aan zijn machtiging heeft gesteld;
c) de getuigenverzoeken: de stellers van het middel geven aan dat deze (mede) zijn bedoeld om vragen te stellen over het (bewust) onjuist informeren door het openbaar ministerie, hetgeen van belang is in het kader van het niet-ontvankelijkheidsverweer van de verdediging.
28. Ook hierover klaagt het middel tevergeefs. Dat de onder c) genoemde getuigenverzoeken tevens betrekking hadden op de onderbouwing van een niet-ontvankelijkheidsverweer van de verdediging lees ik niet terug in de hiervoor weergegeven onderzoekwensen van de verdediging en de onderbouwing daarvan. Datzelfde geldt voor de JIT-overeenkomst onder a). Daarover staat in het verzoek van de verdediging immers dat de informatie in dat contract “van belang is voor de vraag of het vertrouwensbeginsel een rol speelt”. Er kan niet eerst in cassatie worden gesteld dat deze onderzoekswensen ook andere belangen dienden en dat het hof die belangen in zijn beslissing had behoren te betrekken. In zoverre mist het middel feitelijke grondslag.
29. Tot slot houdt ‘s hofs afwijzing van het verzoek tot voeging van de onder b) genoemde stukken mijns inziens verband met het oordeel van het hof dat het 26Lemont-onderzoek niet kan worden gekwalificeerd als een voorbereidend onderzoek in dit onderzoek. Ik verwijs in dat kader naar de bespreking van het tweede middel, dat over dat oordeel klaagt.
30. Het middel faalt.
Het subsidiaire verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen
31. In de toelichting op het middel doen de stellers van het middel tot besluit het verzoek tot het stellen van twee prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie en het EHRM. De eerste vraag heeft betrekking op de toepasselijkheid van het vertrouwensbeginsel en de daarmee samenhangende “beperking van de uitoefening van (procedurele) rechten van de verdachte/ verdediging, zoals het horen van (belastende óf ontlastende) (rechtmatigheids)getuigen en het verkrijgen van (belastende óf ontlastende) (proces)stukken”. Al het voorgaande in ogenschouw nemend meen ik, in weerwil van de toelichting op het middel, dat in deze zaak zich een van de situaties voordoet waarin van het stellen van prejudiciële vragen kan worden afgezien, te weten dat de opgeworpen vraag niet relevant is voor de oplossing van het geschil dan wel dat deze kunnen worden beantwoord aan de hand van de rechtspraak van het Hof van Justitie of dat redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de wijze waarop deze vragen over de betrokken Unierechtelijke rechtsregel moet worden opgelost. Evenmin zie ik om vorengenoemde reden aanleiding het EHRM daarover te adiëren. De tweede in de toelichting voorgestelde prejudiciële vraag of het Unierecht respectievelijk het EHRM, in het bijzonder de daaruit voortvloeiende eis van een onafhankelijk en onpartijdig gerecht, zich verzet tegen een tussentijdse of voorlopige beslissing, “inclusief schuldvaststelling”, kan ik niet goed plaatsen. Van een schuldvaststelling in de bestreden tussenbeslissing is geen sprake, althans dit volgt niet uit de voorgaande bespreking van het middel en wordt door de stellers van het middel ook niet nader toegelicht. Ik concludeer derhalve tot afwijzing van deze verzoeken.
III.6 Het tweede middel en de bespreking daarvan: een voorbereidend onderzoek in de zin van art. 359a Sv
Het middel
32. Het tweede middel keert zich eveneens tegen de afwijzende beslissing van het hof op de onderzoekswensen van de verdediging gedaan ter terechtzitting in hoger beroep van 23 juni 2022. Ditmaal wordt geklaagd over ’s hofs overwegingen dat “het onderzoek 26lemont niet te beschouwen is als voorbereid onderzoek van onderzoek Vlierbes” en dat “geen aanknopingspunten naar voren zijn gebracht dat er een vormverzuim of een onrechtmatige handeling is begaan welke van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en of de (verdere) vervolging van de verdachte en ter zake van het tenlastegelegde feit”.
33. Uit de toelichting op het middel destilleer ik – met de nodige welwillendheid – de volgende deelklachten:
- ’s hofs uitleg van het ‘voorbereidend onderzoek’ getuigt van een te strikte en onjuiste rechtsopvatting;
- het hof is met zijn oordeel dat geen sprake is van een verzuim dat consequenties kan hebben (enkel) omdat sprake is van een ander voorbereidend onderzoek, althans niet van een vormverzuim met ‘bepalende invloed’, ongeoorloofd vooruitgelopen op beslissingen in de zin van art. 348/350 Sv, als gevolg waarvan sprake is van (ten minste de gerechtvaardigde schijn van) vooringenomenheid;
- het oordeel van het hof is onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd, in het licht van het door de verdediging gevoerde verweer.
34. Hiernaast verzoeken de stellers van het middel tot het stellen van de vraag aan het Hof van Justitie en het EHRM of de eis van ‘onafhankelijk en onpartijdig gerecht’ als bedoeld in art. 47 Handvest van de EU en art. 6, eerste lid, EVRM zich verzet tegen het nemen van een tussentijdse of voorlopige beslissing, inclusief (gedeeltelijke) schuldvaststelling, over een onderwerp dat binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt, dan wel over (belastend) bewijsmateriaal dat door het openbaar ministerie wordt ingebracht in een concrete strafzaak.
Het juridisch kader
35. Op grond van art. 359a Sv kunnen in bepaalde omstandigheden rechtsgevolgen worden verbonden aan vormverzuimen die zijn begaan in het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte. Art. 359a Sv luidt:
“1. De rechtbank kan, indien blijkt dat bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld en de rechtsgevolgen hiervan niet uit de wet blijken, bepalen dat:
a. de hoogte van de straf in verhouding tot de ernst van het verzuim, zal worden verlaagd, indien het door het verzuim veroorzaakte nadeel langs deze weg kan worden gecompenseerd;
b. de resultaten van het onderzoek die door het verzuim zijn verkregen, niet mogen bijdragen aan het bewijs van het telastegelegde feit;
c. het openbaar ministerie niet ontvankelijk is, indien door het verzuim geen sprake kan zijn van een behandeling van de zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet.
2. Bij de toepassing van het eerste lid, houdt de rechtbank rekening met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.
3. Het vonnis bevat de beslissingen vermeld in het eerste lid. Deze zijn met redenen omkleed.”
36. In HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889, NJ 2021/169, m.nt. Jörg is onder meer de beperking tot vormverzuimen die zijn begaan bij het ‘voorbereidend onderzoek’ tegen de verdachte nader uitgewerkt. De Hoge Raad zegt daarover:
“2.2.1 De toepassing van artikel 359a Sv is onder meer beperkt tot vormverzuimen die zijn begaan bij “het voorbereidend onderzoek” tegen de verdachte. Op grond van artikel 132 Sv moet daaronder worden verstaan het onderzoek dat voorafgaat aan de behandeling ter terechtzitting. Onder die vormverzuimen zijn in het bijzonder ook begrepen normschendingen bij de opsporing. Daarbij dient op grond van artikel 132a Sv onder opsporing te worden verstaan het onderzoek in verband met strafbare feiten onder gezag van de officier van justitie met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen.
Daarnaast heeft “het voorbereidend onderzoek” in artikel 359a Sv uitsluitend betrekking op het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte ter zake van het aan hem tenlastegelegde feit waarover de rechter die in artikel 359a Sv wordt bedoeld, heeft te oordelen. Artikel 359a Sv is dus niet van toepassing indien het verzuim is begaan buiten het verband van dit voorbereidend onderzoek. (Vgl. HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, rechtsoverweging 3.4.2 en HR 18 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:706, rechtsoverweging 4.3.)
2.2.2
Deze begrenzing tot vormverzuimen die zijn begaan bij “het voorbereidend onderzoek” tegen de verdachte, sluit echter niet uit dat de vraag aan de orde kan komen of een rechtsgevolg moet worden verbonden aan een onrechtmatige handeling jegens de verdachte die buiten het bereik van artikel 359a Sv ligt. In dit verband kan worden gedacht aan het verzuim van de officier van justitie om tijdig op grond van artikel 311 lid 1 Sv het voornemen tot het indienen van de ontnemingsvordering en/of het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek kenbaar te maken (HR 11 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN2297 en HR 20 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0251), het gebruik van de resultaten van het door een inlichtingen- en veiligheidsdienst ingestelde onderzoek (HR 15 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP7544) en het optreden van een particuliere beveiliger (HR 20 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7501). Genoemd kan ook worden de rechtspraak waarin met betrekking tot onderzoek dat is verricht onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten van een andere tot het EVRM toegetreden staat, is aanvaard dat de Nederlandse strafrechter mag onderzoeken of het gebruik van de resultaten van dat onderzoek in overeenstemming is met het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM (HR 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5629).
Uit deze en andere rechtspraak van de Hoge Raad die in de conclusie van de advocaat-generaal onder 76-99 is besproken, volgt dat onder omstandigheden een rechtsgevolg kan worden verbonden aan een vormverzuim door een ambtenaar die met opsporing en vervolging is belast, maar dat niet is begaan bij het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte zoals bedoeld in 2.2.1, of aan een onrechtmatige handeling jegens de verdachte door een andere functionaris of persoon dan zo’n opsporingsambtenaar. In deze rechtspraak worden criteria aangelegd die naar de bewoordingen niet steeds gelijkluidend zijn, maar waarin als algemene overkoepelende maatstaf besloten ligt dat een rechtsgevolg op zijn plaats kan zijn indien het betreffende vormverzuim of de betreffende onrechtmatige handeling van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de (verdere) vervolging van de verdachte ter zake van het tenlastegelegde feit. In een dergelijk geval is de beantwoording van de vraag of een rechtsgevolg wordt verbonden aan het vormverzuim of de onrechtmatige handeling, en zo ja: welk rechtsgevolg, mede afhankelijk van de aard en de ernst van dat verzuim of die handeling. Daarbij kan aansluiting worden gezocht bij de maatstaven die in de rechtspraak van de Hoge Raad zijn ontwikkeld met betrekking tot de verschillende rechtsgevolgen die aan een vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv kunnen worden verbonden.”
37. In zijn prejudiciële beslissing van 13 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:913 herhaalt de Hoge Raad vorengenoemde overwegingen. Ik citeer:
“7.3.3 Waar het gaat om de toepassing van artikel 359a Sv is het uitgangspunt dat die toepassing is beperkt tot, kort gezegd, vormverzuimen die hebben plaatsgevonden in het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte ter zake van het aan hem tenlastegelegde feit waarover de rechter die in artikel 359a Sv wordt bedoeld, heeft te oordelen. Echter, onder omstandigheden kan een rechtsgevolg worden verbonden aan een vormverzuim door een ambtenaar die met opsporing en vervolging is belast, maar dat niet is begaan bij het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte, of aan een onrechtmatige handeling jegens de verdachte door een andere functionaris of persoon dan zo’n opsporingsambtenaar. Als algemene maatstaf geldt daarbij dat een rechtsgevolg op zijn plaats kan zijn als het betreffende vormverzuim of de betreffende onrechtmatige handeling van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de (verdere) vervolging van de verdachte voor het tenlastegelegde feit.
7.3.4
De enkele omstandigheid dat een vormverzuim is begaan in een ander onderzoek dan het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte ter zake van het aan hem tenlastegelegde feit, terwijl de resultaten van dat andere onderzoek een rol spelen als startinformatie of (mogelijk) bewijsmateriaal, sluit dus op zichzelf niet uit dat aan dat verzuim, voor zover dat verzuim in de onder 7.3.3 bedoelde zin van bepalende invloed is geweest, een rechtsgevolg wordt verbonden. Echter, voor zover het daarbij gaat om resultaten die onder verantwoordelijkheid van buitenlandse autoriteiten zijn verkregen, is dan wel van belang wat onder 6.3-6.16 is overwogen over de beoordelingsruimte van de Nederlandse rechter waar het gaat om de verkrijging van dergelijke onderzoeksresultaten.”
38. Voor de invulling van het begrip ‘voorbereidend onderzoek’ verwijst de Hoge Raad naar de artikelen 132 en 132a Sv. Deze bepalingen houden in:
Art. 132 Sv:
“Onder het voorbereidende onderzoek wordt verstaan het onderzoek hetwelk aan de behandeling ter terechtzitting voorafgaat.”
Art. 132a Sv:
“Onder opsporing wordt verstaan het onderzoek in verband met strafbare feiten onder gezag van de officier van justitie met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen.”
39. Het opsporingsbegrip van art. 132a Sv omvat zowel klassieke opsporing, naar aanleiding van het vermoeden dat een strafbaar feit is begaan, als bijzondere opsporing, zoals het onderzoek naar een georganiseerd crimineel verband in de zin van Titel V, Eerste Boek van het Wetboek van Strafvordering.13.In zo een Titel V-onderzoek gaat het om een verdenking dat in georganiseerd verband ernstige misdrijven worden beraamd of gepleegd (art. 126o Sv). Het onderzoek richt zich aldus op het crimineel verband en daarmee op alle daarbij betrokken personen, en niet tegen een bepaald persoon waartegen een bepaalde verdenking bestaat. Het criterium van de verdenking in de zin van art. 27 Sv geldt dan dus nadrukkelijk niet. Titel V spreekt om die reden niet van een ‘verdachte’, maar van een ‘persoon’.14.
De bespreking van het middel
40. Zoals bekend heeft de verdediging in hoger beroep een aantal onderzoekswensen gedaan ten aanzien van het 26Lemont-onderzoek naar EncroChat en de samenwerking tussen Nederland en Frankrijk in dat verband. Kort gezegd wordt verzocht om het voegen van stukken, het horen van getuigen en om een afschrift van de gehele EncroChat-dataset. De verdediging meent dat toewijzing van deze verzoeken noodzakelijk is, omdat een nadere rechtmatigheidstoets geboden is, nu mogelijk sprake is van ernstige schendingen van art. 8 EVRM, terwijl dergelijke schendingen van belang kunnen zijn voor de vraag of nog sprake is van een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM. In dat kader heeft de verdediging zich onder meer op het standpunt gesteld dat het onderzoek 26Lemont als ‘voorbereidend onderzoek’ van het onderhavige onderzoek Vlierbes heeft te gelden, zodat eventuele vormverzuimen in verband met de EncroChat-hack in 26Lemont ingevolge art. 359a Sv ook gevolgen hebben voor de voorliggende strafzaak, althans dat deze mogelijke vormverzuimen van ‘bepalende invloed’ zijn geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek in de onderhavige zaak.
41. In het kader van zijn afwijzende beslissing op de verzoeken van de verdediging heeft het hof het volgende vooropgesteld. De toepassing van art. 359a Sv is onder meer beperkt tot vormverzuimen die zijn begaan bij het voorbereidend onderzoek, waaronder ingevolge art. 132 Sv moet worden verstaan “het onderzoek dat voorafgaat aan het onderzoek ter terechtzitting”. Het voorbereidend onderzoek als bedoeld in art. 359a Sv heeft uitsluitend betrekking op het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte ter zake van het aan hem tenlastegelegde. Art. 359a Sv is dus niet van toepassing indien het vormverzuim is begaan buiten het verband van dit voorbereidend onderzoek, bijvoorbeeld in het voorbereidend onderzoek inzake een ander dan het aan de verdachte tenlastegelegde feit. Uit rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat onder omstandigheden een rechtsgevolg kan worden verbonden aan een vormverzuim dat niet is begaan bij het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte, maar dat wel van ‘bepalende invloed’ is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de (verdere) vervolging van de verdachte ter zake van het tenlastegelegde feit. Tegen deze achtergrond kan het onderzoek 26Lemont naar het oordeel van het hof vooralsnog niet worden aangemerkt als ‘voorbereidend onderzoek’ in de zaak van de verdachte. Bij dat oordeel heeft het hof betrokken dat, anders dan de raadsvrouw in hoger beroep heeft gesteld, de personen en NN-gebruikers waarop 26Lemont zich mede richtte, niet gelijk kunnen worden gesteld aan de ‘verdachte’ als bedoeld in art. 27 Sv. Het 26Lemont-onderzoek betreft een titel V onderzoek, waarin onderzoek wordt gedaan naar een crimineel verband en de rol die de verschillende personen bij dat verband spelen en waarin de eis van een ‘redelijk vermoeden’ niet de betrokkenheid van een individu bij een individueel strafbaar feit betreft, maar de betrokkenheid van ‘personen’ bij een crimineel verband. Voorts heeft het hof vastgesteld dat door de verdediging geen aanknopingspunten naar voren zijn gebracht dat in het onderzoek 26Lemont een vormverzuim of een onrechtmatige handeling is begaan dat of die van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar de verdachte ter zake van het tenlastegelegde feit. Evenmin zijn er volgens het hof vooralsnog aanwijzingen dat de rechter-commissaris op grond van enige onrechtmatigheid binnen het onderzoek 26Lemont dan wel op basis van onjuiste gegevens van het openbaar ministerie tot de combinatiemachtiging, althans beslissing, is gekomen.
42. Het oordeel van het hof luidt – zoals ik het begrijp – in de kern dat het 26Lemont-onderzoek weliswaar een voorbereidend onderzoek is, maar niet een voorbereidend onderzoek tegen de verdachte ter zake van het aan hem tenlastegelegde feit. Blijkens de hiervoor weergegeven overwegingen heeft het hof daarbij het kader van art. 132 en art. 132a Sv voor ogen gehad. Voor zover het middel betoogt dat ‘s hofs oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het niet is uitgegaan van het bepaalde in de artikelen 132 en 132a Sv, maar de uitleg van het begrip ‘voorbereidend onderzoek’ ten onrechte afhankelijk heeft gesteld van de titel waarbinnen de betreffende opsporingsbevoegdheden zijn ondergebracht in het Wetboek van Strafvordering, berust het derhalve op een onjuiste lezing van het arrest. Met zijn overwegingen over het Titel-V karakter van het onderzoek 26Lemont heeft het hof naar mijn inzicht, mede gezien zijn vaststellingen daaromtrent (zie daarover nader onder randnummer 13), juist tot uitdrukking willen brengen dat dit onderzoek niet gericht was tegen de verdachte aangaande het aan hem in het onderzoek Vlierbes tenlastegelegde feit, maar dat het onderzoek zag op het bedrijf EncroChat en zijn medewerkers enerzijds en NN-gebruikers van de EncroChat-dienst anderzijds – die nog niet waren geïdentificeerd en ook nog geen verdachten waren in de zin van art. 27 Sv – in het kader van een verdenking dat in georganiseerd verband ernstige misdrijven worden beraamd of gepleegd. Dat oordeel komt mij, mede in het licht van het hiervoor geschetste juridisch kader, niet onbegrijpelijk voor en is, het door de verdediging ter terechtzitting aangevoerde daarbij in aanmerking nemend, niet ontoereikend gemotiveerd.
43. Datzelfde kan mijns inziens worden gezegd met betrekking tot ’s hofs vaststelling dat de verdediging geen aanknopingspunten naar voren heeft gebracht dat er in het onderzoek 26Lemont een vormverzuim of onrechtmatige handeling is begaan die van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de (verdere) vervolging van de verdachte ter zake van het tenlastegelegde feit, en dat naar het oordeel van het hof vooralsnog evenmin aanwijzingen bestaan dat de rechter-commissaris op grond van enige onrechtmatigheid in het onderzoek 26Lemont tot een beslissing is gekomen. De stellers van het middel menen dat het hof daarmee een te zware en dus onjuiste maatstaf heeft aangelegd, door reeds op het onderzoek ter terechtzitting te eisen dat de verdediging aanknopingspunten voor vermeende vormverzuimen naar voren brengt, aangezien de onderzoekswensen juist bedoeld zijn zulke aanknopingspunten vast te stellen. Een dergelijke opvatting vindt geen steun in het recht. Zoals uit het hiervoor geschetste beoordelingskader voor onderzoekswensen volgt (randnummers 14-17), mag van de verdediging worden verlangd dat zij aan een verzoek tot nader onderzoek feiten en omstandigheden ten grondslag legt waaruit een ‘begin van aannemelijkheid’ naar voren komt dat zich in het opsporingsonderzoek een onrechtmatigheid heeft voorgedaan die de rechtmatigheid van het voorbereidend onderzoek raakt.
44. Evenmin treft doel de stelling in de toelichting op het middel dat het hof met dit oordeel “zonder voorbehoud en ondubbelzinnig, reeds gedurende de fase van het onderzoek ter terechtzitting de eindbeslissing heeft genomen dat geen sprake is van een verzuim dat consequenties kan hebben (enkel) omdat sprake is van een ander voorbereidend onderzoek”. Het hof heeft immers niet méér gedaan dan vast te stellen dat door de verdediging geen aanknopingspunten naar voren zijn gebracht voor de aanwezigheid van een vormverzuim en dat vooralsnog geen aanwijzingen bestaan dat de rechter-commissaris op grond van enige onrechtmatigheid in het 26Lemont-onderzoek tot een beslissing is gekomen. Daarmee heeft het hof zijn afwijzende tussenbeslissing op de onderzoekswensen nader gemotiveerd binnen de grenzen die de wet daaraan stelt en zonder vooruit te lopen op de vragen van art. 348 en 350 Sv.
45. Verder voeren de stellers van het middel aan dat deze beslissing van het hof onbegrijpelijk, althans onvoldoende is gemotiveerd, in het licht van alle aanknopingspunten die bestaan voor een inbreuk op het recht op eerbiediging van het privéleven en bijgevolg (mogelijk) het recht op een eerlijk proces. Verwezen wordt naar de onderbouwing bij de onderzoekswensen. Daarin heeft de verdediging onder meer het standpunt ingenomen dat met de verkrijging en verwerking van de EncroChat-data art. 8 EVRM is geschonden en mogelijk ook art. 6 EVRM. Met de gedane onderzoekswensen wilde de verdediging hoofdzakelijk de rechtmatigheid van de EncroChat-hack in Frankrijk onderzoeken. Zoals reeds aan bod is gekomen bij de bespreking van het eerste middel, heeft het hof op juiste gronden overwogen dat de rechter in een geval als het onderhavige zich ingevolge het vertrouwensbeginsel dient te onthouden van een rechtmatigheidstoets van deze opsporingshandelingen en dat de vraag of zich daar vormverzuimen (naar Nederlands recht) hebben voorgedaan voor de toets van art. 359a Sv in zoverre niet relevant is. Daarnaast wenste de verdediging met het verzochte nadere onderzoek te kunnen controleren hoe de verwerking en analyse van de data in het onderhavige onderzoek is verlopen, mede om te controleren of de verwerking van de EncroChat-gegevens in overeenstemming is verlopen met de door de rechter-commissaris in het onderzoek 26Lemont gestelde voorwaarden. Enige concrete aanknopingspunten voor de stelling dat sprake is van vormverzuimen in de verwerking van die gegevens vind ik in die onderbouwing van de verdediging echter niet terug. Het (voorlopige) oordeel van het hof dat niet aannemelijk is dat sprake is van vormverzuimen in ‘het voorbereidend onderzoek 26Lemont’ (en dus evenmin van vormverzuimen die van bepalende invloed zijn geweest op het onderhavige onderzoek Vlierbes naar de verdachte) is in zoverre dan ook niet onbegrijpelijk, noch onvoldoende gemotiveerd.
46. Het middel faalt in alle onderdelen.
Het subsidiaire verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen
47. Tot slot het subsidiaire verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie en het EHRM. Ook in dit verband verzoeken de stellers van het middel de Hoge Raad de vraag te stellen of het Unierecht respectievelijk het EHRM, in het bijzonder de daaruit voortvloeiende eis van een onafhankelijk en onpartijdig gerecht, zich verzet tegen een tussentijdse of voorlopige beslissing, inclusief “(gedeeltelijke) schuldvaststelling”. Om de redenen als vermeld bij de bespreking van het eerste middel (zie randnummer 32) concludeer ik tot afwijzing van het aldus geformuleerde verzoek.
CASSATIEMIDDELEN TEN AANZIEN VAN HET EINDARREST VAN 5 JANUARI 2023
48. De overige tien middelen hebben betrekking op het eindarrest van het hof van 5 januari 2023.
IV. Het derde middel en de bespreking daarvan: aanhouding van de zaaksbehandeling in afwachting van de prejudiciële beslissing
IV.1 Inleiding
49. Het derde middel is gericht tegen ’s hofs afwijzing van het ter terechtzitting van 8 december 2022 gedane verzoek om aanhouding van de verdere behandeling van de strafzaak tegen de verdachte.
IV.2 Het aanhoudingsverzoek van de verdediging
50. Voorafgaand aan de terechtzitting van 7 en 8 december 2022 heeft de verdediging het hof een schriftelijk aanhoudingsverzoek doen toekomen, voorzien van een vijftal bijlagen. Dit verzoek houdt in (hier weergegeven zonder de voetnoten):
“Hoofdstuk 1: Verzoek aanhouding prejudiciële vragen
De afgelopen tijd zijn er ten aanzien van de “Encrochathack” een aantal ontwikkelingen geweest. Zo hebben een aantal gerechten uitspraken gedaan, die wat ons betreft van belang zijn bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de Encrochathack en het verdere gebruik. Het gaat dan om onder meer uitspraken van
a) De Franse Hoge Raad;
b) Duitse prejudiciële vragen aan HVJEU;
c) De Italiaanse Hoge Raad;
d) Prejudiciële vragen door de rechtbank Noord-Nederland aan de Hoge Raad in Nederland.
De Franse Hoge Raad
De Franse Hoge Raad heeft onlangs uitspraak gedaan over het gebruik van Encrochat in strafzaken.
In het bijzonder stelt de Franse Hoge Raad dat de verkregen resultaten dienen te worden vergezeld van technische informatie om die inzet te kunnen begrijpen, alsmede van een ‘certificaat van oprechtheid’ van het hoofd van de technische instantie. Dit certificaat ontbreekt.
Daarnaast wordt door de Franse Hoge Raad bevestigd dat de verdediging in het kader van art. 6 EVRM in staat moet worden gesteld om de rechtmatigheid en billijkheid van het aanvankelijk verzamelde bewijsmateriaal te beoordelen.
De uitspraak is relevant. Wanneer uw hof – in weerwil van het standpunt van de verdediging – meent dat het vertrouwensbeginsel van toepassing is, dan kan gelet op het oordeel van de Franse Hoge Raad niet meer uitgegaan worden van de rechtmatigheid van de onderzoekshandelingen. Er lijkt immers niet voldaan te zijn aan de eisen die de Franse wet stelt aan het bewijs. Bovendien lijkt het ontbreken van ‘het certificaat van oprechtheid’ de betrouwbaarheid van het bewijs aan te tasten. Met andere woorden: de rechtmatigheid van het bewijs staat ter discussie in het betreffende land. Het op voorhand op die rechtmatigheid vertrouwen kan aldus niet aan de orde zijn.
Prejudiciële vragen aan het HVJEU
Van een hele andere aard is de uitspraak van het hof in Berlijn. Dit hof heeft besloten om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
De verdediging heeft eerder, bij het indienen van de onderzoekswensen, uitgebreid stilgestaan bij de onrechtmatigheid van het Encrochatbewijs in het licht van het Handvest van de Europese Unie en de jurisprudentie van de HVJEU (hoofdstuk 3). Kort samengevat is het HVJEU bijzonder kritisch ten aanzien van bulkvergaring van communicatie. Het HVJEU stelt daarom zeer hoge eisen aan inbreuken van de (digitale) privacy.
Het Hof in Berlijn heeft onder andere aan het HVJEU gevraagd hoe om moet worden gegaan met bewijs verkregen uit buitenlands onderzoek, waarvan mogelijk blijkt dat het bewijs onrechtmatig is verkregen en welk kader stelt het HVJEU. Wat ons betreft is de uitkomst daarvan zeer relevant voor de beoordeling van de zaak van cliënt omdat daaruit duidelijk wordt hoe het HVJEU aankijkt tegen het Encrochatbewijs in het licht van het Handvest.
Hoge Raad Italië (juli 2022, bekend geworden: oktober 2022)
In Italië heeft de Hoge Raad zich ook over de PGP-problematiek gebogen. Weliswaar ziet die uitspraak op de hack van een andere aanbieder (Sky ECC), maar de uitspraak is naar analogie ook van toepassing op de Encrochat problematiek. Het gaat immers om dezelfde vragen: hoe ver reikt de transparantie en het vertrouwensbeginsel als het gaat om de internationale overdracht van PGP-berichten? De Italiaanse Hoge Raad stelt dat de transparantie over de wijze waarop berichten verkregen zijn zwaarder weegt dan het vertrouwensbeginsel. Nu het – volgens de Hoge Raad in Italië – onduidelijk blijft hoe de berichten daadwerkelijk zijn verkregen, kan het bewijs niet worden gebruikt. Diezelfde situatie is volgens de verdediging in deze zaak aan de orde.
Prejudiciële vragen Hoge Raad
En ten slotte is een belangrijke ontwikkeling de (ambtshalve genomen) beslissing van de rechtbank Noord-Nederland om prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad. De vragen die gesteld worden hebben betrekking op de werking (en reikwijdte) van het vertrouwensbeginsel en de rol van de Nederlandse rechter in het ‘Encro-onderzoek’. Daarmee zijn de prejudiciële vragen zeer van belang voor het onderhavige dossier.
In dat kader verdient opmerking dat door het Openbaar Ministerie in andere zaken (veelal per brief; die zich overigens niet in dit dossier bevindt) de suggestie gewekt is dat de rechtbank nog geen vragen heeft gesteld. Dat is op zich juist; de vragen worden thans opgesteld. Wat onjuist is, is de suggestie dat het maar de vraag is óf de rechtbank dat zou doen. Die beslissing is op 24 oktober 2022 per e-mail kenbaar gemaakt. Zie in dat kader wat hetzelfde Openbaar Ministerie bij brief van 28 oktober 2022 (voor zover wij weten zit die brief ook niet in het dossier) heeft medegedeeld: “De rechtbank Noord-Nederland heeft in de zaak Shifter de andere procespartijen, het OM en de verdediging, meegedeeld dat ze prejudiciële vragen wil gaan stellen aan de Hoge Raad. Deze beslissing is voorafgaand aan de zitting van 24 oktober 2022 per e-mail kenbaar gemaakt. Op de zitting van 24 oktober jl. heeft de rechtbank deze beslissing bevestigd en vervolgens de verdediging 2 weken de tijd gegeven om met een voorstel voor vragen te komen waarna het Openbaar Ministerie 4 weken de tijd krijgt om te reageren”.
De rechtbank Noord-Nederland heeft overigens ook met andere gerechten gecorrespondeerd. Zie bijvoorbeeld de e-mail van de griffier in onderzoek 26Velp van de rechtbank Amsterdam.
De prejudiciële vragen worden op dit moment opgesteld en medio december 2022 naar de Hoge Raad gestuurd. Het ligt in lijn der verwachting dat de Hoge Raad binnen 5 maanden uitspraak zal doen.
In allerlei zaken worden, onder meer vanwege een strikte uitleg van het vertrouwensbeginsel, onderzoekswensen afgewezen. De verdediging is van mening dat de verantwoordelijkheid en bemoeienis van de Nederlandse autoriteiten zodanig is, dat tenminste aangenomen moet worden dat Nederland medeverantwoordelijk is voor het verkrijgen van de berichten (en de verdere verwerking), zodat het vertrouwensbeginsel niet aan nader onderzoek in de weg kan staan.
Het vertrouwensbeginsel vormt wat de verdediging betreft in deze zaak dus een kernpunt. Nadere uitleg van de werking van de reikwijdte van het vertrouwensbeginsel door de Hoge Raad zou aldus ook voor de zaak Vlierbes van doorslaggevende betekenis kunnen zijn.
Inmiddels hebben een heel aantal gerechten besloten de inhoudelijke behandeling van de strafzaken uit te stellen, omdat de beantwoording van de prejudiciële vragen door de Hoge Raad van belang is voor de beantwoording van de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv in het betreffende onderzoek en aldus ook voor de beslissing op onderzoekswensen.
Een opsomming (naast dus de rechtbank Noord-Nederland (onderzoek Shifter):
Rechtbank Zwolle (onderzoek Elrits) aanhouding om de beantwoording van de prejudiciële vragen af te wachten;
Rechtbank Utrecht (onderzoek 03Kiwi) aanhouding om de beantwoording prejudiciële vragen af te wachten. Het gaat in die zaak om uitvoer, handel, witwassen en heling politie-informatie. Voorlopige hechtenis duurde al 18 maanden. De zaak stond gepland voor een inhoudelijke behandeling op februari 2023.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant – Breda (onderzoek Bruno)
Rechtbank Amsterdam (onderzoek 26Velp) aanhouding tot 20 december 2022 in afwachting van de formulering van prejudiciële vragen in het onderzoek Shifter bij de Rechtbank Noord-Nederland (voor een regiemoment). De inhoudelijke zitting stond gepland op 8, 10 en 14 november 2022 en die is dus verschoven. Uit het proces-verbaal van de zitting: “In het onderzoek Shifter heeft de rechtbank Noord-Nederland reeds besloten om gebruik te maken van de mogelijkheid om prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad. (...) In dat kader acht de rechtbank van belang dat de prejudiciële procedure van de rechtbank Noord-Nederland ziet op de reikwijdte van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en – hiermee communicerend – ook de rol van de Nederlandse rechter in het zogenaamde brononderzoek van dit onderzoek. De beantwoording van de prejudiciële vragen in het onderzoek Shifter is mogelijk van belang voor beslissingen c.q. de beantwoording van de vragen van artikel 348/350 Sv in het onderzoek 26Velp. De rechtbank heeft bij haar afweging oog voor het onwenselijke gevolg dat de behandeling van de onderhavige zaken verdere vertraging oploopt en er zittingsruimte verloren gaat. Echter is de beantwoording van de door de rechtbank Noord-Nederland te stellen prejudiciële vragen voor het onderzoek 26Velp mogelijk van zodanig belang dat dit doorslaggevend dient te zijn.”
Rechtbank Zeeland-West-Brabant (onderzoek Portunus): last een extra ‘toetsmoment’ in voor januari 2023; inhoudelijke behandeling aangehouden.
Het is de verdediging – volledigheidshalve – bekend dat bij het Openbaar Ministerie grote bezwaren bestaan tegen het aanhouden van strafzaken in afwachting van de beantwoording door de Hoge Raad. Zo wordt gewezen op de beslissingen van andere gerechten, (o.a. Rechtbank Limburg, onderzoek Asbroek (03-298188-20); rechtbank Amsterdam (onderzoek Koolmees) en de rechtbank Rotterdam (26Demer). Maar in die zaken werd geoordeeld dat de verzoeken tot aanhouding niet toegewezen konden worden omdat het op dat moment nog niet bekend was of de prejudiciële vragen inderdaad gesteld zouden worden. Thans staat echter vast dat de rechtbank Noord-Nederland de vragen zal stellen. Die vragen betreffen onder meer de werking en de reikwijdte van het vertrouwensbeginsel en dat is zeer relevant voor de beoordeling van de onderzoekswensen in deze zaak.
Nu de zaak [verdachte] bij het laatste feitelijke rechtscollege is aanbeland, ligt het dan ook in de rede om te wachten op de uitkomst van de prejudiciële vragen zodat het juiste juridisch kader kan worden toegepast op het inhoudelijke dossier van cliënt. De verdediging vraagt uw Hof dan ook primair om – in lijn met de hiervoor aangehaalde beslissingen – de beantwoording door de Hoge Raad op de prejudiciële vragen af te wachten, alvorens deze zaak inhoudelijk te behandelen.”
51. De raadslieden van de verdachte hebben dit verzoek op de terechtzitting van 7 december 2022 mondeling toegelicht. Daarover is het volgende in het proces-verbaal van die zitting gerelateerd:
“De raadsvrouw verzoekt het hof om haar aanhoudingsverzoek als voorgedragen te beschouwen zodat zij vandaag enkel nog in kan gaan op het standpunt van de advocaat-generaal.
De voorzitter deelt mee dat zowel het aanhoudingsverzoek van de raadsvrouw als de reactie van het Openbaar Ministerie hierop als voorgedragen kunnen worden beschouwd nu het hof hier kennis van heeft genomen. De raadsvrouw en de advocaat-generaal stemmen daarmee in.
De raadsvrouw wordt in de gelegenheid gesteld om haar aanhoudingsverzoek nader toe te lichten en te reageren op het standpunt van het openbaar-ministerie dienaangaande en voert het woord inhoudende:
Het aanhoudingsverzoek ziet op een aantal ontwikkelingen ten aanzien van de EncroChat-hack in Frankrijk, Duitsland, Italië en in Nederland.
De Franse Hoge Raad heeft geconstateerd dat het certificaat van oprechtheid ontbreekt. Dit is ook voor Nederland relevant. Het vertrouwensbeginsel is van toepassing en van de rechtmatigheid van de Franse onderzoekshandelingen kan niet meer worden uitgegaan. De rechtmatigheid staat ter discussie in Frankrijk waardoor hier niet meer op kan worden vertrouwd. In Duitsland zijn prejudiciële vragen gesteld. Het Duitse hof is kritisch en stelt hoge eisen aan de inbreuk. De uitkomst hiervan is relevant voor de zaak van cliënt. In Italië ging het voornamelijk over Sky ECC maar dit is ook van toepassing op EncroChat. Hoever rijkt de transparantie? De Italiaanse Hoge Raad stelt dat het zwaarder weegt dan het vertrouwensbeginsel en dat het bewijs niet kan worden gebruikt.
Tot slot heeft de rechtbank Noord-Nederland aangekondigd prejudiciële vragen te willen stellen aan de Hoge Raad die betrekking hebben op EncroChat welke zeer van belang zijn voor deze zaak. De bemoeienis van Nederland in het EncroChat-onderzoek is zodanig dat Nederland medeverantwoordelijk is voor het verkrijgen van berichten. Het vertrouwensbeginsel kan niet aan nader onderzoek in de weg staan. De beantwoording van de prejudiciële vragen zouden voor het onderzoek Vlierbes van doorslaggevende betekenis kunnen zijn. In mijn pleitnota zal ik een opsomming geven van een aantal recente uitspraken.
De zaak van cliënt is bij de laatste feitelijke instantie beland, het ligt dus op de weg van het hof
om de zaak aan te houden.
De advocaat-generaal geeft in haar reactie aan dat er op basis van de uitspraak van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2022:612) en het standaard arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2010 voldoende duidelijkheid bestaat over het vertrouwensbeginsel. Hier is de verdediging het niet mee eens, want anders zou de rechtbank ook geen prejudiciële vragen hoeven te stellen. De vaste lijn van jurisprudentie is niet zonder meer duidelijk. Uit het arrest van de Hoge Raad uit 2010 volgt dat toetsing wel mogelijk is. Onder omstandigheden mag de Nederlandse strafrechter wel degelijk toetsen of onderzoekshandelingen rechtmatig zijn geweest en in hoeverre ze zijn uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van Nederland, zie r.o. 4.3 in dat arrest. Tevens is de uitspraak van 12 jaar geleden en is er behoorlijk wat veranderd tussen Staten onderling.
De advocaat-generaal verwijst naar Ennetcom, dit was een totaal andere situatie met servers in Canada en rechtshulpverzoeken. In EncroChat is juist sprake van een JIT en Nederland heeft een grote rol gespeeld in het vooronderzoek. De uitspraak van de Hoge Raad is niet een-op-een toepasbaar op de situatie ten aanzien van EncroChat. Dit is appels met peren vergelijken.
Het klopt dat veel rechtbanken hebben besloten om niet te wachten op de beantwoording van de prejudiciële vragen die gesteld gaan worden. Maar hierbij dient ook opgemerkt te worden dat de ene zaak de andere niet is. Redenen waarom rechtbanken zaken niet aanhouden zijn: kostbare zittingstijd, meerdere verdachten, vele zittingsdagen die al zijn ingepland of zaken waarbij EncroChat-berichten een kleine rol spelen. In deze zaak is dat echter geheel anders. De zaak is voor een groot deel gebaseerd op EncroChat-berichten, cliënt is de enige verdachte en uw hof is de laatste feitelijke instantie.
Ik verzoek uw hof om de zaak aan te houden en de beantwoording van de prejudiciële vragen van de Hoge Raad af te wachten.
De raadsman van de verdachte voegt daar nog aan toe:
Het gaat grotendeels om de rechtmatigheid van gegevensverwerkers maar ook om hoe zorgvuldig er wordt omgegaan met de bijzondere persoonsgegevens. Het privacy-recht is buitengewoon complex. De zorgvuldigheid van gegevensverwerking maakt ook onderdeel uit van de vraagstelling en het oordeel dat er gaat komen.
[…]
De raadsvrouw geeft aan dat de zaak uit de uitspraak die de advocaat-generaal aanhaalt van hof Arnhem-Leeuwarden zich nog in de regiefase bevindt. Het hof heeft hierbij overwogen dat indien een beslissing van de Hoge Raad voor de inhoudelijke behandeling nog een ander licht op de zaak laat schijnen, dit meegenomen kan worden. Dat is in deze zaak niet het geval omdat vandaag al de inhoudelijke behandeling aan de orde is.”
52. Op 8 december 2022 is het onderzoek ter terechtzitting hervat. Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal hebben de raadslieden van de verdachte ter terechtzitting het woord gevoerd overeenkomstig de door hen aan het hof overgelegde en aan dat proces-verbaal gevoegde pleitnota. Het proces-verbaal zegt daarover het volgende, voor zover hier van belang:
“De raadsvrouw voert het woord tot verdediging overeenkomstig haar overgelegde en aan dit proces-verbaal gehechte, pleitaantekeningen, waarbij zij het hof verzoekt om de bijlagen die zij later zal overleggen en haar pleitnota tijdens de regiezitting op 23 juni 2022 als voorgedragen te beschouwen.
[…]
De raadsvrouw begint met het voordragen van het pleidooi en verzoekt het hof en de advocaat-generaal of hoofdstuk 1 als voorgedragen mag worden beschouwd.
De voorzitter, deelt, mee dat hoofdstuk 1 van de pleitnota van de raadsvrouw, te weten het aanhoudingsverzoek in verband met de prejudiciële vragen, als voorgedragen mag worden beschouwd.”
53. Het in de pleitnota in hoofdstuk 1 opgenomen aanhoudingsverzoek betreft het verzoek als hiervoor weergegeven onder randnummer 51. Ik verwijs daarnaar. Voorts heeft de raadsvrouw het woord tot dupliek gevoerd overeenkomstig de overgelegde en aan het proces-verbaal van de zitting gehechte pleitnota. Die dupliek houdt, ten aanzien van het aanhoudingsverzoek het volgende in:
“De AG wijst dan nog op een aantal uitspraken. Ik ben zelf in elk geval bekend met Taxus, daarbij is het verzoek afgewezen, maar vooral omdat de inhoudelijke behandeling een halfjaar in beslag gaat nemen en in de voorlopige planning pas eind juni 2023 de PGP-problematiek aan bod gaat komen. De RB heeft bovendien aangegeven dat ontwikkelingen tot een andere weging kunnen leiden. Tot slot: de prejudiciële vragen worden binnen 5 maanden beantwoord door de Hoge Raad en dat zou dus voor Taxus op tijd.
En wat van belang is; gaat in dat onderzoek om heel veel meer zaken, en bij lang niet al die zaken is PGP-bewijs van belang of doorslaggevend.
Dat is in de zaak van [verdachte] anders.
In hetgeen het OM heeft aangevoerd komt de verdediging niet tot een ander oordeel en persisteren wij bij wat wij hebben verzocht.”
IV.3 De beslissing van het hof
54. Het hof heeft ter terechtzitting van 7 december 2022, blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal, het aanhoudingsverzoek om de navolgende redenen afgewezen:
“1. Het hof heeft niet kunnen vaststellen dat prejudiciële vragen zijn gesteld. Dus ook niet of daarin vragen zullen worden gesteld die de zorgvuldigheid van de gegevensverwerking betreffen.
2. Thans is niet vast te stellen dat de Hoge Raad de vragen zal kwalificeren zoals bedoeld in artikel 553 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv.). Mochten er vragen worden gesteld dan is het de vraag of de Hoge Raad deze vragen als rechtsvragen accepteert en een prejudiciële procedure laat volgen.
3. Uit het verzoek volgt dat een rechtsvraag in de kern betrekking heeft op de vraag of het vertrouwensbeginsel van toepassing is en over de reikwijdte van het vertrouwensbeginsel. Daarover is recente jurisprudentie van de Hoge Raad beschikbaar (2010/2022) waarin duidelijk uitleg wordt gegeven over de aspecten van toepassing en reikwijdte.
4. Vandaag en morgen zal de inhoudelijke behandeling plaatsvinden, en naar verwachting is er begin volgend jaar een uitspraak. Het hof gaat er vanuit dat, wat de uitkomst van de zaak ook is, door het openbaar ministerie of de verdachte beroep in cassatie zal worden ingesteld en dat binnen afzienbare tijd de zaak bij de Hoge Raad zal worden aangebracht. Dit biedt de mogelijkheid dat de Hoge Raad binnen afzienbare tijd deze vragen ten gronde zal behandelen.
5. Er is geen rechtsregel welke dwingt tot aanhouding van de zaak om het enkele feit dat een prejudiciële vraag zal worden gesteld of is gesteld.
6. Dat door buitenlandse rechters uitspraken worden gedaan in EncroChat zaken/kwesties maakt bovenstaande niet anders. In dit verband merkt het hof nog op dat uit het arrest van de Franse Hoge Raad niet reeds nu de conclusie kan worden getrokken dat sprake zou zijn van onrechtmatig handelen.
7. Het hof kan naar aanleiding van hetgeen dat vandaag of morgen naar voren wordt gebracht, zich zo nodig in raadkamer nog nader beraden op dit standpunt.”
55. Bij arrest van 5 januari 2023 heeft het hof het verzoek andermaal afgewezen en het volgende overwogen:
“Verzoek tot aanhouding
De verdediging heeft verzocht de beantwoording door de Hoge Raad op de prejudiciële vragen van de rechtbank Noord-Nederland af te wachten, alvorens de onderhavige zaak inhoudelijk te behandelen.
Het hof heeft ten tijde van de inhoudelijke behandeling op 7 en 8 december 2022 niet kunnen vaststellen dat prejudiciële vragen waren gesteld. En evenmin of de zorgvuldigheid van de gegevensverwerking daarin zou zijn betrokken. Voor het hof was dit één van de redenen om het verzoek tot aanhouding ter terechtzitting van 7 en 8 december 2022 af te wijzen.
Na afloop van de inhoudelijke behandeling doch vóór de sluiten van het onderzoek ter zitting in hoger beroep op 22 december 2022, heeft het hof op 20 december 2022 ambtshalve kennisgenomen van de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland waaruit blijkt dat die rechtbank op 19 december 2022 prejudiciële vragen aan de Hoge Raad heeft gesteld (ECLI:NL:RBNNE:2022:4797).
Het hof wijst – ook na deze beslissing van de rechtbank Noord-Nederland – om de na volgende redenen het aanhoudingsverzoek af.
Artikel 553, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) luidt:
De rechter kan ambtshalve, op vordering van het openbaar ministerie of op verzoek van een betrokken procespartij de Hoge Raad een rechtsvraag stellen ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing, indien een antwoord op deze vraag nodig is om te beslissen en aan de beantwoording van deze vraag bijzonder gewicht kan worden toegekend, gelet op het met de vraag 1 gemoeide, zaaksoverstijgend belang.
Ten aanzien van de ter zake van EncroChat op 19 december 2022 door de rechtbank Noord-Nederland gestelde prejudiciële vragen, is niet reeds nu aan te nemen dat de Hoge Raad die zal kwalificeren als rechtsvragen in de zin van artikel 553, eerste lid Sv en dat een prejudiciële procedure zal volgen.
Uit het aanhoudingsverzoek volgt dat de (verwacht) te stellen – en inmiddels gestelde – rechtsvragen in de kern betrekking hebben op de toepassing van het vertrouwensbeginsel en/of de reikwijdte daarvan. Daarover is recente jurisprudentie van de Hoge Raad beschikbaar (2010/2022) waarin duidelijk uitleg wordt gegeven over de aspecten van toepassing en reikwijdte.
Geen rechtsregel dwingt tot het aanhouden van de behandeling van de zaak om het enkele feit dat prejudiciële vragen zijn gesteld of zullen worden gesteld.
Dat door buitenlandse rechters uitspraken worden of zijn gedaan in EncroChat-zaken/-kwesties, maakt het bovenstaande niet anders.
De verdediging heeft ter onderbouwing van het verzoek mede gewezen op de beslissing van het Landgericht Berlin (rechtbank Berlijn) van 19 oktober 2022 (Beschl. (525 KLs) 279 Js 30/22 (8/22)) om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie EU). De prejudiciële vragen in die Duitse zaak hangen evenwel samen met het oordeel van de Duitse rechters dat er een Europees onderzoeksbevel (hierna: EOB) was vereist voor interceptie van berichten op telefoons die zich in Duitsland bevonden; Duitsland was geen partner bij het Joint Investigation Team (hierna: JIT) van Frankrijk en Nederland. Zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, ziet het hof niet in hoe deze prejudiciële vragen in de Duitse zaak relevant zouden kunnen zijn voor het onderzoek Vlierbes.
In dit verband merkt het hof nog wel op dat uit het arrest van het Franse Cour de Cassation (Hof van cassatie), van 11 oktober 2022 (ECLI:FR:CCASS:2022:CR01226), niet reeds nu de conclusie kan worden getrokken dat sprake zou zijn van onrechtmatig handelen in EncroChat-zaken. Eerder zijn er aanwijzingen voor het tegendeel. Het Cour de Cassation stelt namelijk in dit arrest vast dat “door alle in het dossier opgenomen documenten van de procedure van Lille zowel de verdachten als de onderzoekskamer in staat zijn gesteld om de régularité en loyauté (regelmatigheid/rechtmatigheid en billijkheid) van het aanvankelijk verzamelde bewijsmateriaal te beoordelen, zonder enige afbreuk op hun fundamentele rechten.” (r.o. 14). Voorts verwijst het Cour de Cassation (r.o. 21) naar het antwoord dat de Franse Conseil Constitutionnel (Grondwettelijke Raad) op 8 april 2022 ((Besluit nr. 2022-987) heeft gegeven op de vraag van het Cour de Cassation of het artikel waarop de interceptie is gebaseerd (artikel 706-102-1 van het Franse Wetboek van Strafvordering) strijdig is met de Franse grondwet. Het antwoord van de Conseil Constitutionnel luidt dat dit artikel hiermee niet in strijd is.
Het hof acht zich na de inhoudelijke behandeling, bestudering van alle stukken en nadere bestudering van de jurisprudentie voldoende voorgelicht en in staat een beslissing te nemen.
De uitspraak van heden in de onderhavige zaak stelt de verdachte in de gelegenheid de beslissingen van het hof reeds door de Hoge Raad ten gronde te doen beoordelen door, op grond van artikel 427 Sv, eerste lid, Sv, beroep in cassatie in te stellen.”
IV.4 De bespreking van het middel
56. Het middel klaagt dat de afwijzing van het ter terechtzitting van 8 december 2022 gedane verzoek om aanhouding van de verdere behandeling van de strafzaak tegen de verdachte getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel ontoereikend althans onbegrijpelijk is gemotiveerd.
57. Uit hetgeen hiervoor is weergegeven blijkt dat namens de verdachte voorafgaand aan de terechtzitting in hoger beroep een verzoek is gedaan de behandeling van de zaak in hoger beroep aan te houden in afwachting van het antwoord van de Hoge Raad op de door de rechtbank Noord-Nederland destijds nog nader te stellen prejudiciële vragen. Aan het aanhoudingsverzoek is ten grondslag gelegd dat de verdediging de antwoorden op de prejudiciële vragen nodig heeft om haar eigen (juridische) verweren te kunnen onderbouwen en (dus ook) om “te beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging” (art. 6, eerste lid en derde lid, onder b, EVRM) om het hof te overtuigen van de onjuistheid van eerder ingenomen stellingen.
58. Het betreft hier een verzoek in de zin van art. 331, eerste lid, Sv in verbinding met art. 328 Sv om toepassing te geven aan art. 281, eerste lid, Sv. Deze bepalingen gelden overeenkomstig art. 415, eerste lid, Sv ook in hoger beroep. De rechter dient ingevolge art. 330 Sv op zo een verzoek op straffe van nietigheid ter terechtzitting te beslissen nadat het openbaar ministerie daaromtrent is gehoord.15.Bij een dergelijk verzoek geldt in beginsel de maatstaf of het belang van het onderzoek de schorsing vordert. Daarvan kan sprake zijn indien de rechter de noodzaak van die schorsing blijkt.16.Het in HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934, NJ 2019/285, m.nt. Mevis neergelegde beoordelingskader voor aanhoudingsverzoeken die betrekking hebben op de uitoefening van het aanwezigheidsrecht van de verdachte geldt in een geval als dit nadrukkelijk niet.17.De in de toelichting op het middel betrokken stelling dat bij die rechtspraak moet worden aangesloten omdat in het onderhavige geval ook sprake is van een belang dat is gewaarborgd door art. 6 EVRM, vindt dan ook geen steun in het recht.
59. Het hof heeft voor het eerst op de terechtzitting van 7 en 8 december 2022 het aanhoudingsverzoek afgewezen. In zijn arrest van 5 januari 2023 heeft het hof op dit verzoek opnieuw beslist, omdat na afloop van de inhoudelijke behandeling doch vóór het sluiten van het onderzoek ter terechtzitting, het hof ambtshalve kennis had genomen van de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland om prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen. Het hof is evenwel – ook met deze kennis – gebleven bij zijn beslissing tot afwijzing van het aanhoudingsverzoek. Dienaangaande heeft het hof kort gezegd overwogen dat: i) niet reeds nu aan te nemen is dat de Hoge Raad de gestelde prejudiciële vragen zal kwalificeren als rechtsvragen in de zin van art. 553, eerste lid, Sv en dat een prejudiciële procedure zal volgen, ii) de rechtsvragen in de kern betrekking hebben op de toepassing en reikwijdte van het vertrouwensbeginsel, waarover recente jurisprudentie van de Hoge Raad beschikbaar is, iii) geen rechtsregel dwingt tot het aanhouden van de behandeling van de zaak om het enkele feit dat prejudiciële vragen zijn of zullen worden gesteld, en tot slot iv) de door de verdediging aangehaalde uitspraken van buitenlandse rechters het voorgaande niet anders maakt. Het hof heeft vervolgens aangegeven dat het zich na de inhoudelijke behandeling, bestudering van alle stukken en nadere bestudering van de jurisprudentie voldoende voorgelicht en in staat acht een beslissing te nemen. In die overwegingen ligt besloten dat het hof geen noodzaak heeft gezien tot toewijzing van het verzoek omdat het belang van het onderzoek de schorsing van het onderzoek niet vordert. Daarmee heeft het hof de juiste maatstaf aangelegd.
60. Dat oordeel acht ik in het licht van hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd voorts niet onbegrijpelijk, noch onvoldoende gemotiveerd. Uit dat verzoek maak ik op dat het de verdediging vooral te doen was om een nadere uitleg van de Hoge Raad te verkrijgen over de reikwijdte van het vertrouwensbeginsel. Dat beginsel vormt – in de woorden van de verdediging – in deze zaak “een kernpunt” en een nadere uitlegging daarvan zou voor de onderhavige zaak “van doorslaggevende betekenis kunnen zijn”. Mede tegen die achtergrond treft geen doel het betoog van de stellers van het middel dat ’s hofs overweging onder ii) – de prejudiciële vragen hebben in de kern betrekking op het vertrouwensbeginsel, waarover recente jurisprudentie beschikbaar is – onbegrijpelijk is omdat de prejudiciële vragen ook zien op andere onderwerpen die niet terugkomen in rechtspraak van de Hoge Raad.18.Het hof merkt mijns inziens terecht op dat geen rechtsregel dwingt tot het aanhouden van de zaak ingeval dergelijke vragen in een andere procedure zijn gesteld. Evenmin acht ik onbegrijpelijk de overweging dat niet reeds is aan te nemen dat de Hoge Raad de door de rechtbank Noord-Nederland gestelde vragen als rechtsvragen in de zin van art. 553, eerste lid, Sv zal aannemen. Daarmee heeft het hof in mijn optiek niet méér willen zeggen dan dat nog niet vaststaat dat de gestelde prejudiciële vragen in behandeling zullen worden genomen19.en dat dus nog onzeker is of de aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag gelegde omstandigheid zich daadwerkelijk zal voordoen. Het hof behoefde dat niet nader te motiveren.
61. Het derde middel faalt.
V. Het vierde middel en de bespreking daarvan: de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
V.1 Inleiding
62. Tijdens de terechtzitting in hoger beroep van 7 en 8 december 2022 heeft de verdediging een verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging gevoerd. Het hof heeft dat verweer verworpen. Het vierde middel behelst de klacht dat die beslissing van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, dan wel ontoereikend althans onbegrijpelijk is gemotiveerd.
V.2 Het verweer van de verdediging
63. Het door de verdediging gevoerde verweer houdt, blijkens de aan het proces-verbaal van genoemde terechtzitting gehechte pleitnota, het volgende in (hier weergegeven zonder de voetnoten):
“Hoofdstuk 3: Niet-ontvankelijkheid OM
De officier van justitie stelt het procesdossier samen (artikel 149a lid 1 Sv). Daarbij heeft het OM veel ruimte en dat blijkt des te meer uit zaken die spelen rondom Encrochat. In deze zaken zijn van de zijde van het OM brieven opgesteld. Dat waren brieven die vragen opriepen en geen vragen beantwoordden.
Het was vanuit het OM ook niet de bedoeling dat er vragen gesteld werden, zo meent de verdediging. Het internationale vertrouwensbeginsel verzette zich er volgens het OM tegen dat buitenlandse bevoegdheden getoetst zouden worden door een Franse rechter. In de visie van het OM kon er geen informatie worden gedeeld. Nederland had immers niets met de hack van doen. Daarbij meende het OM ook dat de zgn. Schutznorm zich zou verzetten tegen het bekend maken van informatie. In vrijwel alle strafzaken heeft het OM zich vervolgens heel expliciet verzet tegen het bekend maken van meer details omtrent de hack. Daarmee heeft het OM voor heel veel vertraging in de strafrechtspleging in zijn algemeen gezorgd. Uiteindelijk, doordat soms – beetje bij beetje – rechtbanken tegemoetkwamen aan verzoeken van de verdediging, is meer informatie verstrekt. Tegelijkertijd geldt dat de meeste informatie over de hacks bekend geworden is uit rechtszaken in het buitenland (bij Encro met name uit Engeland, en bij SKY met name uit België en Frankrijk). Dat blijkt wel uit de tijdlijn van mr. Janssen die zonder informatie vanuit het buitenland niet volledig kon zijn.
De informatie heeft het OM in elk geval niet eigener beweging verstrekt. De rechtbank Noord-Holland was daar (terecht) zeer geïrriteerd over toen zij terecht overwoog:
“Gelet op de aard en inhoud van de, ingevolge de opdracht ingebrachte, stukken valt niet in te zien dat en waarom deze stukken niet eerder, eigener beweging, door het openbaar ministerie aan het dossier hadden kunnen worden toegevoegd.”
Dat het Openbaar Ministerie zelf voor veel vertraging heeft gezorgd, is nog tot daaraan toe. Dat het Openbaar Ministerie onjuiste informatie verschaft is buitengewoon ernstig. Het Openbaar Ministerie is immers (bij beide hacks) in het openbaar de mening toegedaan dat het gaat om buitenlandse aangelegenheden waar Nederland niets mee te maken zou hebben. Het zijn Franse onderzoeken, met Franse machtigingen van de bevoegde Franse rechter en alles speelt zich op Frans grondgebied af. Nederland hoeft alleen maar de handen open te houden voor de verzamelde data.
Maar wat het Openbaar Ministerie daarover heeft gezegd, heeft geschreven, is niet waar. Het is zelfs evident en aantoonbaar onjuist. Wat het OM zegt klopt niet. Het gaat bij de hack (sterker: beide hacks, Encro en Sky) niet om zuiver interne Franse aangelegenheden. Het gaat om onderzoeken die zijn geïnitieerd door de Nederlanders, uitgevoerd door de Nederlanders, waarbij Nederlandse technische middelen ingezet, met als doel: de Nederlandse gebruikers.
Ten aanzien van Encrochat geldt dat het Openbaar Ministerie onjuiste informatie heeft verstrekt over het subject van onderzoek 26Lemont. In de brief van september 2020 werd gesteld dat er een strafzaak liep tegen Encrochat waarbij het doel was de hack uit te voeren om het bedrijf en de daaraan gelieerde personen te kunnen vervolgen. Alleen, uit de onderliggende gegevens blijkt dat dit niet klopt. Deze redenering van het Openbaar Ministerie vond de rechtbank Midden-Nederland al moeizaam te volgen, maar uit de inmiddels bekende stukken blijkt dat het niet klopt. Dat is duidelijk gebleken toen de 149b Sv-beschikking werd gepubliceerd. Als bijlage bij die beschikking bevonden zich processen-verbaal van de politie. Daaruit bleek de daadwerkelijke toedracht. Men had de NN-gebruikers van Encrochat op de korrel. Dat werd echter altijd door justitie ontkend. Dat was onnavolgbaar, temeer nu het OM bij de aanvraag van de machtiging 126uba Sv aan de rechter-commissaris nota bene een lijst met georganiseerde verbanden heeft overhandigd. Daaruit viel reeds af te leiden dat het onderzoek 26Lemont zich richtte op de gebruikers van leden van de georganiseerde verbanden.
Nu uit de stukken bij de 149b-beschikking duidelijk blijkt dat onderzoek 26Lemont zich richtte op de NN-gebruikers, kan niet anders dan geconcludeerd worden dat evident blijkt van het tegendeel. Men heeft aantoonbaar (bewust) een onjuiste voorstelling van zaken gegeven.
Het OM stelt zich doorgaans op het standpunt dat zij zich in de aantijging niet herkennen. Dat is wat de verdediging betreft bijzonder. Want het is inmiddels evident dat niet de gehele waarheid is verteld. Men kan niet volhouden dat sprake is van een zuivere interne Franse aangelegenheid. Dat beeld is onjuist en dat blijkt uit onder meer het volgende.
De hack op Encrochat werd door politie en justitie groots bekendgemaakt. Zowel intern (bijvoorbeeld in politietijdschriften) maar ook extern (de persconferentie met Europol staat nog vers in het geheugen gegrift) heeft men de hack gepresenteerd als een knap staaltje politiewerk. En het valt op dat men in die berichtgeving opvallend eerlijk lijkt te zijn. Ook valt op dat de informatie die aanvankelijk wordt gegeven niet overeenkomt met de informatie die het Openbaar Ministerie presenteert over de hack.
Een voorbeeld. In het interne politietijdschrift “Blauw” werd geschreven:
“En dus begint THTC eind 2017 om te kijken hoe EncroChat werkt. ‘In het begin was 26Lemont een heel technisch en digitaal onderzoek vertelt de THTC'er. ‘Hoe werkt de telefoon? Het systeem erachter? Wat zijn de technische en juridische mogelijkheden om uiteindelijk live data te verkrijgen?’ In beslag genomen toestellen worden dan nog eens goed bekeken. Heimelijk worden ook toestellen aangekocht. Dan volgt de vraag waar moeten we zijn? Waar staat de server? Die van Ennetcom stond in Canada, die van PGP-safe in Costa Rica en die van Ironchat in Engeland. ‘Voor de server van EncroChat kwamen we uit in Frankrijk.’ Volgens de tactisch coördinator bij THTC vergde onderzoek 26Lemont ruim twee jaar voorbereiding. (...) Uiteindelijk komt het tot een samenwerking met Frankrijk, omdat daar de server staat.”
Die boodschap strookt niet met de inhoud van de brieven van het Openbaar Ministerie. Die heeft zich steeds op het standpunt gesteld dat sprake was van een “zuiver interne Franse aangelegenheid”.
Die stelling van het Openbaar Ministerie vond de verdediging toen al onbegrijpelijk. En ook als wij nu terugkijken in de tijd kunnen wij niet inzien waarom het Openbaar Ministerie niet meteen openheid van zaken heeft gegeven. Waarom is het Openbaar Ministerie niet van meet af aan eerlijk geweest over de rol van de Nederlandse politie? Waarom moest gewacht worden op stukken uit Engeland waaruit de rol van de Nederlandse politie en justitie bleek? Het valt toch moeilijk vol te houden dat het Openbaar Ministerie eerlijk is geweest? Terwijl – en dat stipten wij eerder al aan – de Nederlandse politie en justitie zich aan wetten en regels heeft te houden. Integer dient te zijn. Open en transparant. Van dat laatste is niet gebleken.
Dat de Nederlanders grote betrokkenheid hebben gehad bij de hack (zo niet de hoofdverantwoordelijke zijn) blijkt ook uit het Position Paper van [betrokkene 4] . Op 14 oktober 2020 schrijft hij over de berichten: “Ze zijn afkomstig uit het onderzoek 26Lemont naar de EncroChat-provider van versleutelde telefoons. Dit onderzoek startten we jaren geleden met Franse partners en met ondersteuning door Europol. Een bewuste keuze, omdat bekend was dat criminelen zich anoniem waanden op dit soort middelen en daarom vrijuit spraken. In het voorjaar van 2020 bereikten we een doorbraak.”
En toch, het Openbaar Ministerie blijft keer op keer vol te houden dat de hacks zuivere Franse aangelegenheden zijn. Ten aanzien van Encrochat wordt door het OM gezegd dat “de precieze werking van de interceptietool tot Frans staatsgeheim is verklaard. Over de juistheid van de NCA-stukken kan dus geen uitspraak worden gedaan. Reeds daarom moet het ervoor worden gehouden dat de data werden verzameld op Frans grondgebied, nu de data door Frankrijk zijn aangeleverd.”
Echter, dit is niet, althans grotendeels onjuist. De data komt wel degelijk (grotendeels) uit telefoons die zich op Nederlands grondgebied bevonden. De hele kern van de methode (voor zover bekend) was om binnen te dringen op de toestellen om daar de end-to-end methode te omzeilen. Dit blijkt uit stukken van het NFI, is bevestigd door Frankrijk en blijkt eveneens uit de inmiddels ongelakte delen van de Nederlandse machtigingen.
De rechtbank Amsterdam heeft het volgende overwogen: “De rechtbank moet er echter op kunnen vertrouwen dat de mededelingen van het Openbaar Ministerie juist zijn en doet dit ook, tenzij evident zou blijken van het tegendeel, hetgeen hier niet aan de orde is”. Inmiddels blijkt duidelijk dat uw rechtbank niet kan vertrouwen op de mededelingen van het Openbaar Ministerie. Uit de stukken uit het buitenland blijken die mededelingen namelijk niet te kloppen. Onze suggestie is daarom dat uw Hof oordeelt dat als het Openbaar Ministerie in strijd met de waarheid mededelingen heeft gedaan, uw Hof op de juistheid van de stellingen van het OM niet kan vertrouwen.
Het vertrouwen in de staande magistratuur is van belang voor de integriteit van de strafrechtspleging als geheel. Dat vereist van de zittende magistratuur ook een kritische blik.
Dat vraagt de verdediging ook van u vandaag. Om kritisch te zijn. En wanneer de feiten kritisch worden geanalyseerd, dan kan niet anders dan gezegd worden dan dat het OM uw Hof moedwillig onjuist, onvolledig en in strijd met de waarheid geïnformeerd heeft. En als dat het geval is, dan moet de conclusie glashelder zijn.
Dan is het OM niet-ontvankelijk. Dat raakt namelijk de kern van een eerlijk proces. Sterker nog, dat raakt de kern van de beginselen van de democratische rechtstaat.
De burger, maar ook uw Hof, cliënt, de verdediging, moet kunnen vertrouwen op de juistheid, volledigheid, en eerlijkheid van de staande magistratuur. Bovendien ontstijgt het handelen van het OM deze zaak. Het raakt het strafvorderlijke systeem immers in de kern. De onwaarheden en het volharden daarin maken dat sprake is van een zodanig ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde dat daardoor doelbewust en met grove veronachtzaming van de belangen van cliënt en aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. De enige juiste sanctie is wat de verdediging betreft dan ook helder: het Openbaar Ministerie dient niet-ontvankelijk verklaard te worden.
Dat de Hoge Raad vervolgens nog heeft overwogen dat op de strafrechter als zodanig niet de taak en verantwoordelijkheid rust om de integriteit en rechtmatigheid van het optreden van politie en justitie als geheel te bewaken, doet daaraan niets af. Want, wanneer in een concreet geval sprake is van oneerlijk handelen, dan kan – zelfs wanneer geen enkel belang geschonden is – die inbreuk zo fundamenteel zijn dat niet-ontvankelijkheid op zijn plaats is.”
64. Voorts heeft de raadsvrouw het woord tot dupliek gevoerd overeenkomstig de overgelegde en aan het proces-verbaal van de zitting gehechte pleitnota. Die dupliek houdt, voor zover hier relevant, het volgende in:
“Door Nederland ontwikkeld?
Gisteren is aan het OM gevraagd op de man af óf dezelfde techniek als bij Sky ECC is gebruikt. Geen concreet antwoord. Verwezen wordt naar de stukken en daarin draait het OM om de hete brij heen. Wij zien en horen ook vandaag het OM niet bevestigen dat het een volstrekt andere techniek zou zijn geweest.
Dat de rol van Nederland bij de hack groter was, is onder meer gebaseerd op een document van de Engelse National Crime Agency (NCA). Daarin staat dat de hack van EncroChat tot stand is gekomen dankzij software ontwikkeld door het JIT. Dit impliceert dat Nederland wel degelijk een grotere rol heeft gespeeld.
De inzet van die tool, die dus ook met hulp van de NL is ontwikkeld, is vervolgens staatsgeheim. Daarmee wordt, zo begrijpt de verdediging dat uit de stukken, gezegd dat geen informatie verstrekt mag worden hoe de interceptietool uiteindelijk op de Encro server is geplaatst en vervolgens binnengedrongen is in de individuele telefoons.
Dat kunnen wij ons best voorstellen wanneer het ziet op hoe exact technisch zo’n hack en/of tool werkt. Maar of Nederland heeft bijgedragen, in welke mate én op de vraag of onderzoek heeft plaatsgevonden op toestellen op Nederlands grondgebied komt geen antwoord. En dat is in het licht van hetgeen is opgemerkt over het vertrouwensbeginsel wel degelijk van groot belang.
In repliek staat eerst dat onderzoek heeft plaatsgevonden op Frans grondgebied. Daarmee wordt niet uitgesloten dat er niet ook onderzoek (op individuele toestellen) op Nederlands grondgebied heeft plaatsgevonden. Later in repliek worden uitspraken aangehaald waarin dit niet met zoveel woorden wordt ontkend.
Waar het om gaat is dat het OM aanvankelijk aangaf dat NL met de “bewijsvergaring” geen enkele betrokkenheid had, terwijl NL dus wel degelijk betrokken is geweest bij de ontwikkeling van de hacktool.
En – ook uitgaande van het onderzoek door het NFI zoals ook in repliek aangehaald – blijkt dat wel degelijk onderzoek heeft plaatsgevonden in toestellen op Nederlands grondgebied. Waarom daar niet vanaf meet af aan open en eerlijk over zijn? Dit ziet op de transparantie, die ontbreekt.
Bovendien was er in NL al wel interesse in Encrochat en Encrochatgebruikers. En was het NL bekend dat er veel gebruikers in NL waren. Dat was ook hoe er in 27 maart 2020 een machtiging is gevraagd bij de RC. Gedacht werd dat Encrochat vooral in gebruik was bij criminelen. Het OM heeft daartoe verschillende onderzoeken en/of opsporingsinformatie aan de RC overlegd. Kortom: het OM had al vóór de live-fase interesse voor de Encrochat hack en voorzag al voor die tijd een grote inbreuk op Nederlandse burgers.
De verdediging wijst ook naar de (recente) uitspraak van de Rechtbank Amsterdam, 21 november 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:6803:
‘De rechtbank constateert op grond van het voorgaande dat het Openbaar Ministerie zowel ten aanzien van EncroChat als ten aanzien van SkyECC aanvankelijk heeft gesteld dat het om een Franse interceptietool gaat. Ten aanzien van EncroChat is eerst benadrukt dat Nederland geen rol bij de ontwikkeling en uitvoering van de interceptietool heeft gespeeld. Later is echter in strafzaken in het land naar voren gebracht dat Nederlandse opsporingsambtenaren ten tijde van de ontwikkeling en plaatsing van de interceptietool technische expertise en/of bijstand hebben geleverd aan Frankrijk.
De rol van Nederland bij de ontwikkeling van de interceptietools blijkt, na verloop van tijd en na voeging van meerdere stukken, groter te zijn geweest dan aanvankelijk door het Openbaar Ministerie werd gezegd. Dit komt ook naar voren in de brief van de officieren van justitie van 26Argus van 13 september 2021 en in de schriftelijke reactie van de officieren van justitie van 26Zenne.’
Kortom: de verdediging gaat nog steeds uit van de betrokkenheid van Nederland bij de interceptie.20.
Wanneer was de livefase? (26 juni 2020)
Uit de stukken blijkt dat de livefase is begonnen op 1 april 2020. De verdediging gaat op basis van het ambtsedig (!) proces-verbaal van veiligstellen met nummer LERDB20001-4272 (bijlage bij brief van het Landelijk Parket d.d. 28 september 2020) uit van de einddatum van 26 juni 2020. Hieruit blijkt duidelijk dat de data tot 26 juni 2020 omstreeks 17:00 uur werd verzameld.
Zoals door het OM in hoofdstuk 2 van de repliek wordt gezegd wordt in verschillende uitspraken de feitelijke gang van zaken rondom Encrochat weergegeven. De verdediging merkt hierover op dat dit ook gaat om de zogezegde live fase. De verdediging neemt daarom aan dat de live fase tot 26 juni 2020 duurde. Rechtbanken over het hele land gaan inmiddels uit van die gang van zaken. Een greep daarvan:
Rechtbank Amsterdam, 17 maart 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1255.
‘In de stukken worden verschillende einddata genoemd van de livefase: 14, 20 of 26 juni 2020.’
Rechtbank Den Haag (onderzoek Kiwi), 21 oktober 2022,
ECLI:NL:RBDHA:2022:10915
Dit middel is op 1 april 2020 ingezet. Door de inzet daarvan kon in de periode van 1 april 2020 tot en met 26 juni 2020 (live) informatie van de EncroChat-telefoons worden verzameld.
Rechtbank Limburg, 26 januari 2022, ECLI:NL:RBLIM:2022:571
Door de inzet van de interceptietool kon in de periode van 1 april 2020 tot en met 26 juni 2020 live informatie van Encrochat telefoons worden verzameld.
Rechtbank Rotterdam, 11 april 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:2674
Het Franse onderzoeksteam heeft op deze wijze de EncroChattelefoondata ‘live’ verzameld in de periode van 1 april 2020 te 17:15 uur tot 26 juni 2020 omstreeks 17:00 uur.
Rechtbank Midden-Nederland 12 april, ECLI:NL:RBMNE:2022:1403
Het Franse onderzoeksteam verzamelde de Encrochat data vanaf 1 april 2020 om 17:15 uur tot en met 26 juni 2020 omstreeks 17:00 uur. (..)
Van 1 april 2020 omstreeks 18:00 uur tot 29 juni 2020 om 13:15 uur heeft de Nederlandse politie de Encrochat data gekopieerd over de beveiligde verbinding naar het onderzoeksnetwerk van de Nederlandse politie. Hierbij werd een wijze van kopiëren gebruikt waarbij met een zo klein mogelijke vertraging de nieuwe Encrochat data werden gekopieerd en waarbij met hashwaardes werd geverifieerd dat de data die werd weggeschreven na verzending over een computernetwerk, identiek is aan de data die werd gelezen in de bron.
Rechtbank Noord-Holland, 4 mei 2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:3899
De interceptie is uitgevoerd door Franse opsporingsambtenaren in de periode van 1 april tot 26 juni 2020. In het kader van dit onderzoek is samengewerkt door Franse en Nederlandse opsporingsdiensten. Deze samenwerking hield in dat de onderschepte chats zo snel mogelijk via een beveiligde verbinding, met waarborgen voor handhaving van de authenticiteit, werden verstrekt aan een Nederlands onderzoeksteam.
Het is dus volstrekt onduidelijk gezien het bovenstaande.”
V.3 De beslissing van het hof
65. Het hof heeft voormeld verweer als volgt in het bestreden arrest verworpen (hier met weglating van de voetnoten):
“Verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft het hof onjuist, onvolledig en in strijd met de waarheid geïnformeerd.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd, dat het openbaar ministerie de verdediging en het hof onjuist, onvolledig en in strijd met de waarheid heeft geïnformeerd, immers:
1. ten onrechte heeft het openbaar ministerie betoogd dat het inzetten van de interceptietool een zuiver Franse aangelegenheid was, waarmee Nederland niets van doen had. Dit is onjuist omdat het EncroChat-onderzoek door Nederland is geïnitieerd en door Nederland is uitgevoerd, waarbij Nederlandse technische middelen zijn ingezet met de Nederlandse gebruikers als doel. Voorts is onjuist de suggestie van het openbaar ministerie dat alleen sprake is geweest van opsporing op Frans grondgebied nu er immers data zijn onderschept die zich bevonden in EncroChat-telefoons op Nederlands grondgebied;
2. het openbaar ministerie heeft ten onrechte aanvankelijk gemeld dat het onderzoek 26Lemont alleen gericht was op het (Franse) bedrijf EncroChat en op haar medewerkers, en niet op de Nederlandse gebruikers van EncroChat-toestellen. Onderzoek 26Lemont was naar het standpunt van de verdediging wél op Nederlandse EncroChat-gebruikers gericht, hetgeen al blijkt uit het gegeven dat de rechter-commissaris in het kader van de, door het openbaar ministerie, gevraagde toetsing op grond van artikel 126uba Sv, een lijst met georganiseerde verbanden (het hof begrijpt: de hieronder, bij voorwaarde 4 van de rechter-commissaris, bedoelde “lijst-zaken”) kreeg overhandigd.
Nu het openbaar ministerie het hof moedwillig onjuist, onvolledig en in strijd met de waarheid heeft geïnformeerd en het hof niet op de juistheid van de stellingen van het openbaar ministerie kan vertrouwen, dient het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard, nu dit raakt aan de kern van een eerlijk proces en van de beginselen van een democratische rechtstaat, aldus de verdediging.
Het hof overweegt als volgt.
Inleiding
Het onderzoek Vlierbes is op 7 mei 2020 gestart naar aanleiding van bij het Team Criminele Inlichtingen van de politie Eenheid Den Haag binnengekomen informatie. Nader onderzoek leverde op dat de verdachte hoogstwaarschijnlijk gebruik maakte van een Aquaris X2-telefoon. Bij de politie was bekend dat in de criminele wereld vaak gebruik werd gemaakt van zogenaamde PGP-telefoons (PGP: “Pretty Good Privacy”). De Aquaris is zo'n PGP-telefoon. Zie voor een nadere beschrijving van de start van het onderzoek en het verdere verloop daarvan, onder het kopje Bewijsoverwegingen.
In het kader van het onderzoek Vlierbes is op enig moment vervolgens gevraagd of het IMEI-nummer van de gedetecteerde Aquaris telefoon bekend was uit de in onderzoek 26Lemont verzamelde IMEI-nummers van EncroChat-toestellen. Dit bleek het geval.
De inzet van een EncroChat-interceptietool: feitelijke gang van zaken.
‘EncroChat’ is de naam van het bedrijf dat een versleutelde berichtendienst aanbood (hierna ook: EncroChat). Een EncroChat-toestel is een mobiele telefoon waarmee versleutelde berichten konden worden verzonden middels een op deze telefoons geïnstalleerde applicatie. EncroChat leverde bij deze toestellen een pakket aan diensten, bestaande uit toegang tot een communicatienetwerk waarbinnen een gebruiker van de dienst via een chat-applicatie ‘versleuteld’ (‘end-top end-encryptie’) tekst- en spraakberichten en afbeeldingen kon versturen naar en ontvangen van andere gebruikers van EncroChat-toestellen. De toestellen beschikten over een speciaal ontwikkeld besturingssysteem. Tevens was ieder toestel voorzien van een zogenaamde ‘panic wipe’ of ‘password wipe’ waarmee de inhoud van het complete toestel eenvoudig en snel gewist kon worden terwijl berichten op het toestel maximaal 7 dagen werden bewaard.
In verschillende Nederlandse strafrechtelijke onderzoeken die vóór 2020 al liepen, kwamen opsporingsambtenaren het gebruik van EncroChat-toestellen tegen. Datzelfde gold voor opsporingsdiensten in andere EU-landen, waaronder Frankrijk.
Dit leidde tot een onderzoek naar EncroChat door de Franse autoriteiten, niet in de laatste plaats omdat dit grensoverschrijdend aanbieden van voor criminelen interessante versleutelde communicatie plaatsvond vanuit Roubaix (Frankrijk) waar de server van EncroChat bleek te staan.
Op 25 september 2017 is het Nederlandse openbaar ministerie het onderzoek 26Bismarck gestart dat zich richtte op onderzoek naar het georganiseerd verband EncroChat. Het betrof een zogenoemd Titel V-onderzoek: een onderzoek naar het beramen of plegen van ernstige misdrijven in georganiseerd verband, zoals bedoeld in Boek I, Titel V van het Wetboek van Strafvordering.
Op 30 januari 2020 is door de Franse rechter toestemming gegeven voor het plaatsen van een interceptietool op de server bij EncroChat.
De beschikbare data van EncroChat kunnen opgedeeld worden in twee categorieën, te weten de informatie afkomstig uit de servers van de infrastructuur van EncroChat en de informatie direct, afkomstig van de telefoons van de gebruikers van EncroChat. Deze data worden ‘server-data’ respectievelijk ‘telefoon-data’ genoemd.
Toestemming voor de inzet van de interceptietool die leidde tot het onderscheppen van telefoondata werd door de Franse rechter gegeven en verlengd tot en met in ieder geval juni 2020.
Het openbaar ministerie startte op 10 februari 2020 het Titel V-onderzoek 26Lemont, dat voortvloeide uit het onderzoek 26Bismarck en dat zich onder meer richtte op EncroChat.
In onderzoek 26Lemont is een JIT opgericht en door het openbaar ministerie een JIT-overeenkomst gesloten met Frankrijk. Hierin is overeengekomen om alle informatie en bewijsmiddelen die ten behoeve van het JIT worden vergaard, waaronder de bij EncroChat onderschepte gegevens, te voegen in het gezamenlijke onder zoekdossier.
In de periode van 1 april 2020 tot en met 14 juni 2020 zijn door de Franse autoriteiten ‘live’ telefoondata (informatie afkomstig uit de telefoons van de gebruikers van EncroChat) verzameld. Deze telefoon-data alsmede de server-data zijn gedeeld met de JIT-partner Nederland en toegevoegd aan het gezamenlijke JIT-onderzoekdossier.
Volgens de advocaat-generaal heeft de Nederlandse politie vanaf 1 april 2020 tot en met 14 juni 2020 data van EncroChat-toestellen van gebruikers gekopieerd. Volgens de verdediging is dit het geval geweest tot en met 26 juni 2020. Wat er hier ook van zij, vaststaat dat de Franse machtiging in ieder geval geldig was tot en met juni 2020.
De verwerking en het gebruik van de ontvangen EncroChat-data en de vordering ex 126uba en 126t Sv: feiten.
Het was het openbaar ministerie vóór de inzet van de interceptietool op 1 april 2020 duidelijk dat Frankrijk met de interceptietool een grote hoeveelheid op personen betrekking hebbende EncroChat-gegevens zou binnenhalen en vervolgens delen met Nederland. Om deze reden heeft
het openbaar ministerie in maart 2020 met een vordering gegrond op artikel 126uba Sv (gecombineerd met een vordering ex artikel 126t Sv; hierna gezamenlijk: ‘de combinatievordering’) aan de Nederlandse rechter-commissaris gevraagd te toetsen of de inzet van de interceptietool en vervolgens de vergaring, overdracht en het gebruik van de daarmee van Frankrijk verkregen data, subsidiair en proportioneel was.
De rechter-commissaris heeft op 27 maart 2020 (dus vóór 1 april, de datum waarop de interceptietool door de Franse politie werd ingezet), na toetsing aan deze artikelen en aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit, een (algemene) machtiging (hierna: ‘de combinatiemachtiging’) onder voorwaarden verleend. Deze voorwaarden behelsden onder meer:
4. De vergaarde informatie/communicatie kan slechts worden onderzocht met toepassing van de in een proces-verbaal vastgelegde zoeksleutels (woordenlijsten) welke zullen worden opgeslagen en bewaard ten behoeve van mogelijk latere reproductie of onderzoek, zulks met uitzondering van de onderzoeken waarin reeds is vastgesteld dat er sprake is van in georganiseerd verband gepleegde strafbare feiten, welke onderzoeken zijn vermeld op een voor aanvang van de inzet van het middel, aan de rechter-commissaris over te leggen lijst;
6. De vergaarde informatie/communicatie wordt na het onderzoek door middel van voornoemde zoeksleutels na maximaal twee weken aangeboden aan de rechter-commissaris om de inhoud, omvang en relatie tot de vermoedelijk gepleegde of te plegen strafbare feiten te controleren en zal niet eerder ter beschikking worden gesteld aan het Openbaar Ministerie of de politie ten behoeve van (opsporings)onderzoeken;
7. De vergaarde informatie/communicatie zal slechts ter beschikking worden gesteld voor onderzoeken naar strafbare feiten die naar hun aard, in georganiseerd verband gepleegd of beraamd, een ernstige inbreuk op de ‘rechtsorde’ maken, dan wel misdrijven met een terroristisch oogmerk, een en ander voor zover die onderzoeken niet behoren tot die welke op de reeds voor aanvang van de inzet van het middel aan de rechter-commissaris overgelegde lijst zijn vermeld.
Onderzoek Vlierbes behoorde niet tot de in voorwaarde 4 bedoelde ‘lijst-onderzoeken'. Op 17 juni 2020 is aan de rechter-commissaris verzocht om te toetsen of de in het kader van het onderzoek Vlierbes beschikbare informatie aan de voorwaarden van de machtiging van 27 maart 2020 voldeed en om machtiging om de relevante in 26Lemont verkregen informatie te delen met onderzoek Vlierbes. Hierbij is aangegeven dat de verdenking – kort samengevat – grootschalige handel in verdovende middelen betrof. Op 17 juni 2020 heeft de rechter-commissaris, na getoetst te hebben of de omstandigheden die op dat moment binnen het onderzoek Vlierbes bekend waren,
voldeden aan de voorwaarden gesteld in de combinatie-machtiging, de gevraagde machtiging verleend.
Op 9 juli 2020 heeft een van de zaaksofficieren van justitie, in 26Lemont, naar aanleiding van de door de rechter-commissaris gegeven machtiging, op grond van artikel 126dd Sv bepaald informatie uit het onderzoek 26Lemont te delen met het onderzoeksteam Vlierbes.
Uit de hiervoor vermelde voorwaarden van de rechter-commissaris volgt dat de Nederlandse politie niet vrijelijk in de – binnen het JIT ontvangen – grote hoeveelheid EncroChat-gegevens heeft kunnen zoeken noch dat de politie die hoeveelheid geheel ter beschikking gesteld heeft gekregen.
Voorts volgt uit het vorenstaande dat de JIT ‘verzamelbak’ van onderschepte EncroChat-data niet
gepersonaliseerd was. Met andere woorden, daaraan was nog geen persoon/individu gekoppeld. Individualisering van de niet-gepersonaliseerde EncroChat-data en de samenstelling van datasets voor individuele onderzoeken vond eerst plaats door/na toepassing van de voorwaarden van de rechter-commissaris. Terbeschikkingstelling van die datasets aan onderzoeksteams vond ook eerst plaats na toetsing en machtiging van de rechter-commissaris.
Oordeel van het hof
De inzet van de interceptietool betreft een bevoegdheid naar Frans recht verkregen na toestemming van een Franse rechter. Dat de inzet van deze methode naar Frans recht als ‘staatsgeheim’ kwalificeert doet hier niet aan af. Zowel het kopiëren van EncroChat-gegevens vanaf de server van EncroChat als het ‘live’ onderscheppen en kopiëren van EncroChat-telefoondata vond plaats door de Franse politie in/vanuit Frankrijk (Roubaix/Pontoise). Inzet noch het kopiëren vond plaats in of vanuit Nederland. Dat de inzet van de interceptietool meebracht dat ook gegevens van EncroChat-toestellen die zich op het moment van interceptie in andere landen waaronder Nederland bevonden, werden verzameld en gekopieerd, betekent niet dat sprake is van opsporing door, in of vanuit Nederland voor wat betreft de EncroChat-telefoons die zich op Nederlands grondgebied bevonden.
Vervolgens werden – als reeds genoemd – de in Frankrijk verkregen EncroChat-data van daaruit gedeeld. Dat de informatie mogelijk is verkregen via telefoons die zich niet in Frankrijk bevonden acht het hof niet van doorslaggevende betekenis, gelet op het feit dat het inherent is aan de digitale dienstverlening die EncroChat middels de EncroChat-toestellen aanbood, dat deze over landsgrenzen heengaat (ECLI:NL:RBLIM:2022:558).
Deze vaststellingen leiden er evenmin toe dat het binnendringen van Nederlandse telefoons door de Franse autoriteiten moet worden beschouwd als een onderzoekhandeling waarvan de uitvoering mede onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten is geschied.
Dat hierdoor gebruik wordt gemaakt van gegevens die Frankrijk – hoewel gedoogd – heeft verkregen met mogelijke schending van de soevereiniteit van Nederland, is voorts geen rechtens te respecteren belang van de verdachte (ECLI:NL:HR:2010:BL5629, r.o. 4.4.2).
Het hof merkt nog op dat de advocaat-generaal ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat Nederland weliswaar heeft geassisteerd bij de ontwikkeling van de tool die leidde tot het onderscheppen en/of ontsleutelen van SKY ECC-berichten, maar dat bij EncroChat van een dergelijke ondersteuning geen sprake is geweest.
Het hof heeft geen aanwijzingen dat deze mededeling van de advocaat-generaal onjuist zou zijn. Het bij de stukken gevoegde Franse proces-verbaal vermeldt dat de tool is ontworpen door de Franse Service Technique National de Captation Judiciaire.
Los daarvan wijst het hof er op dat het enkele verlenen van (al dan niet technische) ondersteuning van een deelnemende JIT-partij (in casu: Nederland) aan het leidende JIT-land (in casu: Frankrijk) niet meebrengt dat het deelnemende JIT-land (in casu: Nederland) daarmee (mede) verantwoordelijk wordt voor de, via een Franse bevoegdheid uitgeoefende, inzet van de interceptietool en daarmee voor de vergaring van – in dit geval – de EncroChat-gegevens. Die inzet en vergaring blijft ook dan een Franse bevoegdheid waarvoor alleen de Franse autoriteiten verantwoordelijkheid dragen.
Voorts geeft artikel 13 (Titel “Gemeenschappelijke onderzoeksteams”), vijfde lid van de EU Overeenkomst wederzijdse rechtshulp in strafzaken, de JIT-leden het recht aanwezig te zijn wanneer in de lidstaat waar wordt opgetreden (in casu: Frankrijk), onderzoekhandelingen plaatsvinden. Het zesde lid geeft de mogelijkheid dat JIT-leden door de leider van het team (in casu: Frankrijk) worden belast met de uitvoering van bepaalde onderzoek handelingen voor zover de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar wordt opgetreden (in casu: Frankrijk) en van de detacherende lidstaat (in casu: Nederland) dit hebben goedgekeurd.
Een ondersteunende betrokkenheid van Nederland bij de inzet van de interceptietool zou dus zijn toegestaan nu ervan kan worden uitgegaan dat zowel Frankrijk als Nederland daarvan op de hoogte waren en dit goedkeurden.
Het hof begrijpt dat het openbaar ministerie zich aanvankelijk op het standpunt heeft gesteld dat het 26Lemont-onderzoek uitsluitend op door EncroChat en haar medewerkers gepleegde strafbare feiten was gericht. Daarbij is echter ook gemeld dat 26Lemont zich tevens op “NN-gebruikers” richtte. Het 26Lemont proces-verbaal ‘Aanvraag bevel binnendringen en onderzoek doen geautomatiseerd werk (artikel 1.26uba Sv)’ vermeldt in dit verband:
Het onderzoek richt zich op de verdenking tegen het bedrijf Encro c.s. dat zich heeft gespecialiseerd op het aanbieden van versleutelde communicatie en diens directeuren en wereldwijde resellers van de Encrotelefoons die worden verkocht door het bedrijf Encro c.s. Daarnaast richt het onderzoek zich ook op de NN gebruiker(s) van voornoemde Encrotelefoons, die zich strafbaar maken aan diverse vormen van georganiseerde criminaliteit. Uit feiten en omstandigheden is een redelijk vermoeden ontstaan dat deze NN gebruikers in georganiseerde verbanden misdrijven als omschreven in artikel 67, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering plegen en/of beramen die gezien hun aard of samenhang met andere misdrijven die in dat georganiseerd verband worden beraamd en/of gepleegd een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren en/of dat in die georganiseerde verbanden misdrijven worden gepleegd waarop misdrijven waarop naar wettelijke omschrijving, een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld of (een) misdrijf/misdrijven die bij algemene maatregel van bestuur zoals bedoeld in artikel 126uba van het Wetboek van Strafvordering is/zijn aangewezen.
De verdediging meent, zo begrijpt het hof, dat het openbaar ministerie met de “NN”-karakterisering heeft willen verhullen dat 26Lemont zich (ook) richtte op individuele verdachten in Nederland.
Het hof gaat hierin niet mee.
In aansluiting op het requisitoir van de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat onderzoek 26Lemont qua normering een Boek I Titel V-onderzoek is, waarin (opsporings)onderzoek wordt gedaan naar een crimineel verband en de rol die de verschillende personen bij dat criminele verband hebben. Personen en gebruikers, zoals genoemd in artikel 126o tot en met 126ui Sv, waarop 26Lemont zich mede richtte, kunnen op grond van de wetsgeschiedenis niet gelijk worden gesteld aan een verdachte in de zin van artikel 27 Sv. Het Titel V verdenkingscriterium “redelijk vermoeden” houdt in dat er op grond van feiten en omstandigheden een redelijk vermoeden is dat een persoon betrokken is bij het in georganiseerd verband beramen of plegen van misdrijven die een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren.
Dit criterium is ruimer dan een verdenking in de zin van artikel 27 Sv, dat vereist dat ten aanzien van een persoon een redelijk vermoeden bestaat van schuld aan een concreet strafbaar feit. Om dit onderscheid te duiden heeft de wetgever in deze Titel nadrukkelijk voor ‘persoon of gebruiker’ gekozen en niet voor ‘verdachte’. Overigens kan het onder omstandigheden zo zijn dat degene ten aanzien van wie een vermoeden bestaat dat hij betrokken is bij het in crimineel verband beramen of plegen van misdrijven, tevens verdachte is in de zin van artikel 27 Sv.
De mogelijk verwarrende terminologie die door het openbaar ministerie en/of de politie in de dossierstukken is gehanteerd, maakt dit oordeel niet anders.
Het onderzoek naar de inhoud van de EncroChat-gegevens van de onbekende gebruikers in het onderzoek 26Lemont was niet gericht tegen verdachten van concrete strafbare feiten. Het onderzoek brengt wel met zich mee dat sommige van die onbekende gebruikers uiteindelijk kunnen worden gepersonaliseerd/geïdentificeerd, hetgeen kan leiden tot nieuwe strafrechtelijke onderzoeken dan wel verstrekking van die informatie aan reeds lopende, afzonderlijke onderzoeken.
Niet gebleken is dat dit Franse onderzoek door Nederland is geïnitieerd. Dat tussen Nederland en Frankrijk overleg is geweest over EncroChat doet hieraan niet af.
De verdediging heeft wel terecht opgemerkt dat het openbaar ministerie – in ieder geval bij de aanvang van de verschillende EncroChat-zaken – onvoldoende heeft gecommuniceerd, namelijk op een wijze waardoor werd aangegeven dat de informatiedeur hermetisch gesloten behoorde te blijven en lange tijd ook bleef. Daardoor is bij de verdediging wantrouwen ontstaan, resulterend in suggesties en aannames die veel tijd en aandacht hebben gevraagd waarmee werd afgeleid van de kern van de individuele en onderhavige zaak.
Het hof betrekt hierbij dat de situatie die zou ontstaan op het moment dat vele versleutelde berichten vanuit Frankrijk ‘live’ binnen het bereik van de Nederlandse politie, althans van verdere opsporing in Nederland, zouden komen, zich nog niet eerder had voorgedaan en voor het openbaar ministerie een nieuwe situatie creëerde waarin het kennelijk niet toereikend heeft geanticipeerd op de toegestane/noodzakelijke grenzen van zijn informatieplicht. Het openbaar ministerie vond in de vordering ex 126-uba Sv een weg om, nadat de Franse rechter de verkrijging en vergaring reeds had toegestaan, de Nederlandse rechter de wijze waarop van die grote hoeveelheid informatie voor individuele onderzoeken gebruik gemaakt kon worden, te laten toetsen (zie voor het oordeel van het hof over deze toetsing door de rechter-commissaris verderop in dit arrest). Juist het exceptionele karakter van de ontstane situatie had voor het openbaar ministerie aanleiding kunnen en moeten zijn om de informatie die zij uiteindelijk pas veel later in deze procedure – na aandringen van de verdediging en in opdracht van de rechter – heeft ingebracht, van aanvang af met de procespartijen te delen. Dat zou de verdere communicatie over de wijze waarop het openbaar ministerie in deze EncroChat-zaak heeft geopereerd, (sterk) hebben bevorderd.
Dit betekent ondertussen niet dat het openbaar ministerie de verdediging en/of het hof “moedwillig”
onjuiste en/of onvolledige informatie heeft verstrekt. Het openbaar ministerie heeft, naar het oordeel van het hof, een (te) strikt standpunt ingenomen over de noodzaak/mogelijkheid van het verstrekken van informatie en documenten, dat – zoals hierboven is vermeld – gelet op de bijzondere omstandigheden, zeer onwenselijk en hoogst ongelukkig is te noemen. Niet kan evenwel worden vastgesteld dat het openbaar ministerie dit welbewust en met grove veronachtzaming van de rechten van de verdachte heeft gedaan.
Het hof verwerpt het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar-ministerie.”
V.4 De bespreking van het middel
66. De verdediging heeft het hof ter terechtzitting in hoger beroep van 7 en 8 december 2022 verzocht het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging. In de kern luidt het verweer dat het openbaar ministerie de andere procespartijen (de verdediging en de rechters) onjuist en onvolledig heeft geïnformeerd over de wijze waarop de datavangst bij EncroChat precies is verlopen, door te zeggen dat:
a) de EncroChat-hack slechts een (interne) Franse aangelegenheid betrof en (uitsluitend) in Frankrijk plaatsvond, en de methodiek daarvan een Frans staatsgeheim is, zulks terwijl Nederland daar wel degelijk intensief bij betrokken was;
b) het onderzoek 26Lemont enkel zag op het bedrijf van EncroChat en daaraan gelieerde personen, terwijl het onderzoek zich in wezen richtte op EncroChat gebruikers (de zogenoemde NN-gebruikers) als leden van georganiseerde verbanden.
Daarmee is – in de woorden van de verdediging – sprake van een zodanig ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde dat daardoor doelbewust en met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan, zodat het openbaar ministerie dientengevolge niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
67. Het hof heeft dit verweer verworpen. In dat kader zijn door het hof onder meer de volgende vaststellingen gedaan. De inzet van de interceptietool bij EncroChat betrof een bevoegdheid naar Frans recht verkregen en die na toestemming van een Franse rechter is ingezet. De tool was ontwikkeld door de Franse Service Technique National de Captation Judiciaire. Zowel het kopiëren van de EncroChat-gegevens vanaf de server als het ‘live’ onderscheppen en kopiëren van EncroChat-telefoondata vond uitsluitend plaats door de Franse politie in/vanuit Frankrijk. Het openbaar ministerie heeft zich aanvankelijk op het standpunt gesteld dat het 26Lemont-onderzoek, waarin deze gegevens werden gedeeld, uitsluitend op door EncroChat en haar medewerkers gepleegde strafbare feiten zag. Daarbij is gemeld dat het onderzoek zich tevens op NN-gebruikers richtte. Het 26Lemont proces-verbaal ‘Aanvraag bevel binnendringen en onderzoek doen geautomatiseerd werk (artikel 126uba Sv)’ vermeldt in dit verband onder meer dat het onderzoek zich ook op de NN-gebruikers van Encrotelefoons richt, die zich strafbaar maken aan diverse vormen van georganiseerde criminaliteit. Uit feiten en omstandigheden is een redelijk vermoeden ontstaan dat deze NN-gebruikers in georganiseerde verbanden misdrijven plegen of beramen als bedoeld in art. 126uba Sv.
68. Op grond van het vorenstaande heeft het hof overwogen dat de inzet en het gebruik van de interceptietool een Franse bevoegdheid betreft waarvoor louter de Franse autoriteiten verantwoordelijkheid dragen. Het feit dat de inzet van deze methode naar Frans recht als ‘staatsgeheim’ kwalificeert doet hier niet aan af. Ook de omstandigheid dat met de interceptietool gegevens zijn verzameld van telefoons op Nederlands grondgebied maakt als zodanig niet dat de onderzoekshandeling mede onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten is geschied. Daarbij heeft het hof voorts meegewogen dat er geen aanwijzingen zijn dat Nederland wél heeft geassisteerd bij de ontwikkeling van de tool en dat bovendien het enkele verlenen van (al dan niet) technische ondersteuning van een deelnemende JIT-partij op zichzelf nog niet meebrengt dat die partij (mede)verantwoordelijk wordt voor de inzet van die tool. Evenmin is het hof meegegaan in het betoog van de verdediging dat het openbaar ministerie heeft willen verhullen dat 26Lemont-onderzoek zich (ook) richtte op individuele verdachten in Nederland. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat 26Lemont een Boek I Titel V-onderzoek was, in welk geval een ruimer verdenkingscriterium dan dat van art. 27 Sv geldt, namelijk dat er op grond van feiten en omstandigheden een redelijk vermoeden is dat “een persoon” betrokken is bij het in georganiseerd verband beramen of plegen van misdrijven die een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren, en dat het onderzoek naar de onbekende gebruikers in ‘26Lemont’ derhalve niet gericht was tegen verdachten van concrete strafbare feiten.
69. De verdediging heeft volgens het hof wél terecht opgemerkt dat het openbaar ministerie – in ieder geval bij de aanvang van EncroChat-zaken als deze – onvoldoende heeft gecommuniceerd, waardoor bij de verdediging wantrouwen is ontstaan. Het hof heeft daarbij betrokken dat deze situatie, waarin vele versleutelde berichten vanuit Frankrijk ‘live’ binnen het bereik van de Nederlandse opsporing kwamen, dusdanig nieuw was dat het openbaar ministerie kennelijk niet toereikend heeft geanticipeerd op de toegestane en noodzakelijke grenzen van zijn informatieplicht en in eerste instantie een (te) strikt standpunt ingenomen heeft over de noodzaak en mogelijkheid van het verstrekken van informatie en documenten. Het hof acht dit zeer onwenselijk en hoogst ongelukkig en meent dat het de verdere communicatie had bevorderd als van aanvang af informatie was gedeeld. Aanwijzingen dat het openbaar ministerie dit welbewust en met grove veronachtzaming van de rechten van de verdachte heeft gedaan, zijn er volgens het hof evenwel niet.
70. Het middel klaagt allereerst dat deze beslissing van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, omdat het hof met laatstgenoemde overweging een onjuist criterium zou hebben toegepast. De stellers van het middel wijzen op de art. 359a Sv-jurisprudentie, in het bijzonder op HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889, NJ 2021/169, m.nt. Jörg, waarin dit kader voor het laatst is aangescherpt. Daarin is de maatstaf, zoals geformuleerd in HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, NJ 2004/376, m.nt. Buruma, dat alleen plaats is voor niet-ontvankelijkverklaring wanneer ernstig inbreuk gemaakt is op “beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan”, verduidelijkt. Volgens rechtsoverweging 2.5.2 in het arrest van 1 december 2020 moet het gaan om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Daarbij moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen dat – in de bewoordingen van het EHRM – “the proceedings as a whole were not fair”. In het zeer uitzonderlijke geval dat op deze grond de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging in beeld komt, hoeft echter niet – in zoverre stelt de Hoge Raad de eerder gehanteerde maatstaf bij – daarnaast nog te worden vastgesteld dat de betreffende inbreuk op het recht op een eerlijk proces doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte heeft plaatsgevonden.
71. In zoverre signaleren de stellers van het middel terecht dat het hof bij zijn beslissing op het verweer niet is uitgegaan van de meest recente maatstaf. Dat betekent echter niet dat het middel slaagt. In datzelfde arrest expliciteert de Hoge Raad namelijk ook dat in gevallen waarin zich een vormverzuim heeft of meer vormverzuimen hebben voorgedaan dat of die aanvankelijk het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van de zaak in het gedrang heeft of hebben gebracht, maar die in voldoende mate is of zijn hersteld om het proces als geheel eerlijk te laten verlopen, de onder 2.5.2 besproken maatstaf in beginsel geen ruimte biedt voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging. Uit de aangehaalde overwegingen van het hof maak ik op dat het openbaar ministerie weliswaar aanvankelijk de procespartijen niet voldoende heeft geïnformeerd, maar dat het deze informatie in een later stadium in de procedure alsnog heeft ingebracht. Daarmee lijkt mij, en kennelijk ook het hof, het verzuim (afdoende) hersteld. Door de verdediging is in hoger beroep ook niet met zoveel woorden onderbouwd dat het hier gaat om een onherstelbaar vormverzuim.21.Het hof hoefde het verweer van de verdediging dan ook niet te beoordelen aan de hand van de in art. 359a Sv-rechtspraak neergelegde maatstaf. Het oordeel van het hof dat evenwel niet kan worden vastgesteld dat het openbaar ministerie “welbewust en met grove veronachtzaming van de rechten van de verdachte” onjuiste en/of onvolledige informatie heeft verstrekt, berust in zoverre dan ook niet op een onjuiste rechtsopvatting. Overigens lijkt het hof daarmee te hebben willen responderen op de bewoordingen van het verweer van de verdediging. Blijkens meergenoemde pleitnotities is ter terechtzitting immers aangevoerd dat met het handelen van het openbaar ministerie “sprake is van een zodanig ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde dat daardoor doelbewust en met grove veronachtzaming van de belangen van cliënt en aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan”.
72. Evenmin slaagt mijns inziens het middel voor zover het betoogt dat ’s hofs beoordeling van het verweer van de verdediging aan de hand van voormeld criterium “te beperkt” is, omdat de verdediging tevens een beroep heeft gedaan op het zogenoemde Karman-arrest. Het daarin uiteengezette criterium houdt in dat niet-ontvankelijkverklaring ook kan plaatsvinden in geval van een zeer fundamentele inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor weliswaar het belang van de verdachte niet wordt geschaad, maar wel het wettelijk systeem in de kern is geraakt.22.Hoewel de stellers van het middel kan worden toegegeven dat een specifiek daarop toegespitste overweging in de beslissing ontbreekt, meen ik dat daarin genoegzaam het oordeel besloten ligt dat van zo een fundamentele inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde in het voorliggende geval geen sprake is. Het hof heeft immers expliciet overwogen dat het openbaar ministerie niet “moedwillig” de verdediging of het hof onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt. Om diezelfde reden meen ik dat de parallel die de stellers van het middel in de toelichting trekken met de IRT-affaire en het daarmee samenhangende arrest van HR 4 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0632, NJ 1997/308, m.nt. Schalken, waarin de beslissing van het hof tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie wegens “misleiding van de rechter” die erop gericht was “een toetsing door de rechter van de methode in de onderhavige strafzaak te frustreren” in stand bleef, hier niet opgaat.
73. Voorts bevat het middel de klacht dat ’s hofs verwerping van het niet-ontvankelijkheidsverweer onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is. Daartoe wordt onder meer aangevoerd dat het hof niet op de door de verdediging gestelde onjuistheden is ingegaan, zoals hiervoor onder randnummer 67 vermeld. In weerwil van de toelichting op het middel, lees ik in het bestreden arrest wel degelijk terug dat het hof daarop heeft gerespondeerd. Het hof heeft immers met de hiervoor aangehaalde overwegingen tot uitdrukking gebracht dat i) de inzet en het gebruik van de interceptietool een louter Franse bevoegdheid en onderzoekshandeling betrof23., en ii) het 26Lemont-onderzoek niet gericht was op verdachten van concrete strafbare feiten. Daarmee heeft het hof, in het licht van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen, niet onbegrijpelijk en genoegzaam gemotiveerd de stelling van de verdediging dat het openbaar ministerie onjuiste uitlatingen heeft gedaan weerlegd.
74. Tot slot kan ook de stelling in de toelichting op het middel dat het hof niet (toereikend) heeft gemotiveerd waarom niet kan worden vastgesteld dat het openbaar ministerie procespartijen doelbewust onvolledig heeft geïnformeerd, de verdachte niet helpen. Blijkens de voormelde overwegingen van het hof, wijt het hof de (aanvankelijk) gebrekkige communicatie vanuit het openbaar ministerie aan het feit dat een situatie als deze zich nog niet eerder had voorgedaan en er kennelijk daarom niet voldoende is geanticipeerd op de toegestane en noodzakelijke grenzen van zijn informatieplicht. Het hof heeft daarmee genoegzaam gemotiveerd waarom het door de verdediging geschetste scenario dat het openbaar ministerie doelbewust informatie heeft achtergehouden niet aannemelijk is. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk en behoeft, ook in het licht van het verweer van de verdediging, geen nadere motivering.
75. Het vierde middel faalt.
VI. Het vijfde tot en met het tiende middel en de bespreking daarvan: bewijsuitsluiting van de EncroChat-data
VI.1 Inleiding
76. De verdediging heeft in hoger beroep een verweer strekkende tot bewijsuitsluiting van de EncroChat-berichten gevoerd. De middelen vijf tot en met tien zijn alle gericht tegen ’s hofs verwerping van dit verweer en klagen over verschillende onderdelen van het desbetreffende eindoordeel van het hof. Ik geef hieronder het door de verdediging gevoerde bewijsuitsluitingsverweer en de bestreden onderdelen van dat oordeel in hun geheel weer. Daarna zal ik de middelen afzonderlijk bespreken.
VI.2 Het verweer van de verdediging
77. Ter terechtzitting in hoger beroep van 7 december en 8 december 2022 hebben de raadslieden van de verdachte het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig de meergenoemde, aan het hof en aan het proces-verbaal van die zitting gehechte pleitnota, die voor zover hier relevant het volgende inhoudt (met weglating van de voetnoten):
“Hoofdstuk 4: Kunnen de berichten van Encro gebruikt worden voor bewijs?
De verdediging meent dat bewijsuitsluiting op zijn plaats is – wanneer uw Hof het verweer tot niet-ontvankelijkheid verwerpt. In dat licht moet allereerst ingegaan worden op de stelling van het Openbaar Ministerie dat het vertrouwensbeginsel daaraan in de weg staat.
Vertrouwensbeginsel
Over dat vertrouwensbeginsel is veel te doen geweest. Vrijwel alle verzoeken van de verdediging worden geblokkeerd door het van toepassing verklaren van het vertrouwensbeginsel. Dat het vertrouwensbeginsel aan de orde zou zijn, kan de verdediging beslist niet volgen.
Het vertrouwensbeginsel verdient ook nadere bespreking. Dat vertrouwensbeginsel is in het debat over Encrochat een heet hangijzer. Ook in de zaak van vandaag. Bij een tussenbeslissing was het voorlopige oordeel van uw Hof dat het vertrouwensbeginsel toetsing van de rechtmatigheid in de weg zou staan. En dus zou volgen dat van de rechtmatigheid van – kort gezegd – de Encrohack moet worden uitgegaan.
Wat vastgesteld kan worden is dat vrijwel alle uitspraken ingaan op het arrest van 2010 van de Hoge Raad. Maar let wel: dit arrest betreft een situatie waarin geen sprake was van (bijvoorbeeld) onderzoekshandelingen in het buitenland (i.c. Frankrijk), onder medeverantwoordelijkheid van Nederland. Het arrest gaat ook niet in op onderzoekshandelingen, al dan niet onder medeverantwoordelijkheid van Nederland, op Nederlands grondgebied. Voorzichtigheid bij de interpretatie van het in dit arrest neergelegde vertrouwensbeginsel is dus geboden.
Hoewel aan het Openbaar Ministerie moet worden toegegeven dat uit de jurisprudentie blijkt dat het vertrouwensbeginsel toewijzing van onderzoekswensen in de weg staat, meent de verdediging dat de jurisprudentie welbeschouwd niet bepaald eenduidig is waar het om het vertrouwensbeginsel gaat.
Een (heel beperkt) overzicht:
Er wordt niet getoetst (ECLI:NL:RBROT:2021:9906; ECLI:NL:GHARL:2022:1741; ECLI:NL:RBOVE:2022:720) versus er wordt in beginsel niet getoetst (ECLI:NL:RBOBR:2022:300; ECLI:NL:RBZWB:2021:3406; ECLI:NL:RBDHA:2021:55558).
Een algemeen verbod op toetsing buitenlands recht (ECLI:NL:RBNHO:2021:6213) versus geen absoluut verbod op toetsing (ECLI:NL:RBOBR:2022:1331)
Geen toetsing want het OM legt ter zitting verantwoording af (ECLI:NL:RBOBR:2022:312).
Materieel gezien is het interstatelijk vertrouwensbeginsel (vanwege de verregaande samenwerking) niet van toepassing (ECLI:NL:RBNHO:2022:3833 en ECLI:NL:RBNHO:2022:5329).
Het vertrouwensbeginsel brengt mee dat buitenlandse stukken naar waarheid zijn opgesteld, zodat om die reden niet te toetsen valt. (ECLI:NL:RBROT:2022:3936 en ECLI:NL:RBROT:2022:4496).
Of überhaupt geen toetsing aan het vertrouwensbeginsel omdat de Schutznorm geldt. (ECLI:NL:RBMNE:2022:3624)
Met andere woorden: wat de “vaste lijn” in de jurisprudentie is, is onduidelijk. De overwegingen komen welbeschouwd op verschillende aspecten beslist niet overeen.
De Hoge Raad van 2010, laat toetsing wel degelijk toe. Welbeschouwd volgt uit het arrest immers dat de Nederlandse strafrechter onder omstandigheden wel degelijk mag (zelfs moet!) toetsen of onderzoekshandelingen die hebben plaatsgevonden in het buitenland rechtmatig zijn geweest. De Hoge Raad overweegt in het voornoemde arrest van 5 oktober 2010 immers:
“4.3. De aard en de omvang van de rechterlijke toetsing van de rechtmatigheid van onderzoekshandelingen die hebben plaatsgevonden in het buitenland, verschillen naar gelang deze onderzoekshandelingen zijn uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten dan wel onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten.”
Deze rechtsoverweging kan bezwaarlijk anders gelezen worden dan dat de Nederlandse strafrechter onder omstandigheden wél een rechterlijke toetsing mag aanleggen naar de rechtmatigheid van de onderzoekshandelingen. Een voornaam aspect daarbij lijkt te zijn in hoeverre die onderzoekshandelingen zijn uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten.
En die uitleg sluit aan op het arrest van de Hoge Raad van 8 februari 2000. Van belang is dat in de conclusie van de PG is opgenomen: “Dat betekent nog niet dat eventuele gebreken in die eerste, buitenlandse fase tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie of onbruikbaarheid van het door de pseudo-koop verkregen bewijsmateriaal zouden moeten leiden, maar wel dat voldoende mogelijkheden tot controle ten aanzien van de fase in het buitenland voor de rechter noodzakelijk kunnen zijn om tot een beslissing in de zaak te kunnen komen.” En “Gelet op de ter zitting door de procureur-generaal gedane mededeling dat de Duitse autoriteiten bereid waren ter terechtzitting te verschijnen en opheldering te verschaffen, vind ik de overweging dat er onvoldoende mogelijkheden tot controle zijn, onbegrijpelijk. Dit zou toch pas kunnen worden vastgesteld nadat de Duitse autoriteiten ter zake zijn gehoord en gebleken is welke informatie verschaft kan worden. Daarbij lijkt het mij uit het oogpunt van samenwerking tussen de justitiële autoriteiten van verschillende landen ook wenselijk dat de rechter, indien hij het verschaffen van nadere informatie noodzakelijk acht, dit aan de buitenlandse autoriteiten duidelijk maakt en hen daartoe de gelegenheid geeft, zodat zij op grond van dat verzoek hun standpunt kunnen bepalen.”
De Hoge Raad oordeelt vervolgens dat het Hof met zijn uitleg niet blijk heeft gegeven van een verkeerde rechtsopvatting en overweegt: “Daarbij heeft het Hof echter onderkend dat in een geval als het onderhavige waarin sprake is van een aanvankelijk in het buitenland aangevangen onderzoek, de buitenlandse autoriteiten zullen handelen volgens hun eigen voorschriften die kunnen afwijken van de Nederlandse regels en dat niet aan iedere afwijking consequenties behoren te worden verbonden. Voor zover het middel op de opvatting berust dat het vertrouwensbeginsel meebrengt dat in een geval als het onderhavige de besluitvorming en het handelen van de buitenlandse autoriteiten (...) niet door de Nederlandse rechter zouden mogen worden getoetst, kan die opvatting niet als juist worden aanvaard”. Met andere woorden: de redenering dat buitenlands optreden niet kan/mag worden getoetst is niet juist.
En zie ook wat Reijntjes in zijn noot, ten aanzien van het vertrouwensbeginsel, heeft opgemerkt: “de vertrouwensregel mag niet zo ver worden opgerekt, dat ook de verenigbaarheid van het vreemde recht met het EVRM – die de rechter overigens wel betrekkelijk makkelijk kan beoordelen – wordt voorondersteld.”
En zie ook het Hof Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS:2012:BW8380): “De Nederlandse strafrechter toetst deze activiteiten, in het bijzonder nu het gaat om opsporingsactiviteiten verricht door ambtenaren van een bij het EVRM aangesloten staat, in beginsel niet. Uitgangspunt is dat de buitenlandse opsporingsautoriteiten hebben gehandeld in overeenstemming met de toepasselijke nationale rechtsregels en dat dit niet in strijd is met het toepasselijke verdragsrecht, waaronder begrepen het recht op een eerlijk proces zoals gewaarborgd in artikel 6 van het EVRM. Dit uitgangspunt, voortvloeiend uit het zogeheten interstatelijk vertrouwensbeginsel, vindt zijn begrenzing als wordt vermoed dat schending van mensenrechtelijke bepalingen, die een ongeclausuleerde en absolute bescherming bieden, heeft plaatsgevonden.” In beginsel dus geen toetsing, maar de werking van het vertrouwensbeginsel wordt begrensd bij een vermoeden van schendingen.
En in 2012 oordeelde de rechtbank Haarlem in onderzoek Vista: “Een uitzondering op dit vertrouwensbeginsel wordt gemaakt indien sprake is van bijzondere omstandigheden waarin sprake zou kunnen zijn van het niet respecteren van verdedigingsrechten zoals die voorvloeien uit het EVRM (vgl. EHRM 27 juni 2000, NJ 2002, 102 en HR 31 januari 2006, NJ 2006, 365).”
Ten aanzien van Encrochat geldt vervolgens nog dat artikel 5.5.2 van het Wetboek van Strafvordering van toepassing is. In dat artikel staat vermeld: “de uitoefening van opsporingsbevoegdheden op Nederlands grondgebied ten behoeve van het onderzoek van het gemeenschappelijk onderzoeksteam, bedoeld in artikel 5.2.1, geschiedt met inachtneming van het bepaalde bij en krachtens dit wetboek en de tussen de bij het gemeenschappelijke onderzoeksteam betrokken landen geldende verdragen.”
Feit is dat bij de uitoefening van opsporingsbevoegdheden op Nederlands grondgebied het Nederlandse recht van toepassing is. Duidelijk is inmiddels dat niet alleen de server van Encrochat is gehackt, maar dat ook op de Nederlandse toestellen is binnengedrongen, waarvan bekend en voorzienbaar was dat deze zich op Nederlands grondgebied bevonden.
De verdediging heeft eerder ook gesteld dat het vertrouwensbeginsel niet kan worden tegengeworpen. Nederland is minst genomen immers medeverantwoordelijk. De feiten en omstandigheden wijzen daar overduidelijk op. Ten aanzien van de feiten en omstandigheden stelt de verdediging verder het volgende vast.
Inmiddels is bekend dat de interceptie heeft plaatsgevonden door middel van de inzet van een tool die zich tevens uitstrekte tot de toestellen van de individuele gebruikers. Feitelijk is daarmee sprake van een situatie waarin men onderzoekshandelingen verricht (in Encrochat-toestellen) in Nederland. Reeds gelet op die vaststelling is de vraag gerechtvaardigd in hoeverre nog sprake is van een onverkorte toepassing van het vertrouwensbeginsel. In de visie van de verdediging volgt uit het arrest van de Hoge Raad slechts dat de rechter de rechtmatigheid van de opsporing niet hoeft te toetsen indien die opsporing in het buitenland heeft plaatsgevonden. Meer zegt de Hoge Raad niet.
De rechtbank Amsterdam heeft in onderzoek 26Douglasville geoordeeld dat wanneer het Franse onderzoek op verzoek van de Nederlandse justitiële autoriteiten heeft plaatsgehad en/of de Nederlandse justitiële autoriteiten een verregaande invloed hebben gehad op de inzet van de interceptietool de onverkorte toepassing van het vertrouwensbeginsel niet langer aan de orde zou zijn. Van die situatie is sprake.
Uit de feitelijke vaststellingen die mr. B.G. Janssen heeft gedaan, en waarnaar de verdediging in de bijlage bij de onderzoekswensen heeft verwezen, volgt onmiskenbaar dat de Nederlandse justitiële autoriteiten het onderzoek naar Encrochat geïnitieerd hebben.
Vervolgens kan op basis van die informatie veilig gesteld worden dat Nederland medeverantwoordelijkheid draagt voor de hack. Expliciet geldt dat de hack op Encrochat door een medewerker van de Engelse National Crime Agency wordt omschreven als een “joint operation between the French and the Dutch”. De Nederlanders “have been our partners all along”. Bovendien – en dat laat echt zien hoever de Nederlandse verantwoordelijkheid gaat – moeten de Nederlandse opsporingsautoriteiten toestemming verlenen voordat de onderschepte data door de Fransen met de Engelsen gedeeld mochten worden. Als de Fransen zelfstandig verantwoordelijk waren voor de hack, waarom beslissen de Nederlanders dan overal in mee? Waarom kon de hack volgens de Franse agent pas van start gaan nadat de Nederlanders daar toestemming voor verleend hadden: (“I didn’t take a time for discuss all detail with our Dutch partners. (...) I need to talk with them for decide the start day”)?
En daar voegt de verdediging nog aan toe dat ook uit buitenlandse beslissingen, nota bene genomen door rechterlijke colleges (met name uit Engeland, zie de bijlage van mr. Janssen bij de onderzoekswensen), de betrokkenheid van Nederland bij de hackoperatie blijkt.
De verdediging is van mening dat gelet op het voorgaande geconcludeerd moet worden dat Nederland – ten minste – medeverantwoordelijk gehouden moet worden voor de operatie.
Dat het Openbaar Ministerie dat steevast ontkent, betekent overigens niet dat dit niet zo is. Uit de feiten en omstandigheden die thans bekend zijn is de feitelijke betrokkenheid van Nederland, in de zin dat zij medeverantwoordelijk zijn, immers zonder meer af te leiden.
Kort en goed is de verdediging van mening dat het vertrouwensbeginsel niet aan toetsing van de rechtmatigheid in de weg staat.
Bewijsuitsluiting
In de regiefase heeft de verdediging zich steeds op het standpunt gesteld dat het verkrijgen en gebruiken van de Encrochatberichten in de zaak Vlierbes onrechtmatig is geweest. De verdediging heeft dit – onder andere bij het indienen van onderzoekswensen – uitvoerig gemotiveerd. Deze motivering bevindt zich in het dossier. Bij het indienen van de onderzoekswensen is ook steeds verwezen naar omvangrijke bijlagen. Zoals gezegd, wordt naar de inhoud daarvan verwezen.
De verdediging zal vandaag dan volstaan met een beknopte(re) bespreking van de rechtmatigheid van het Encrochatbewijs. Het pleidooi vandaag is dus enerzijds een korte samenvatting, maar dient ook als een nadere aanvulling.
De Franse opsporingsautoriteiten hebben een cruciale rol gespeeld bij het verkrijgen van de Encrochatberichten. Hoe de berichten precies zijn verkregen door de Franse autoriteiten is op basis van het dossier niet duidelijk. Ten aanzien van Encrochat wordt geschermd met het “Staatsgeheim”.
Verkrijging van de berichten
Aan de hand van het dossier kan door de verdediging, maar ook door uw Hof, niet worden beoordeeld of het optreden van de Franse opsporingsautoriteiten rechtmatig was. Er kan weliswaar worden vastgesteld dat er door de Franse rechter een machtiging is verstrekt, maar dat betekent niet dat de rechtmatigheid van de bewijsvergaring in Frankrijk daadwerkelijk vaststaat.
Onder artikel 8 EVRM, het recht op private life, vallen ook de privacy en het recht op correspondentie. Volgens het EHRM valt de surveillance onder de reikwijdte van artikel 8 EVRM. Onderschepping van communicatie, dus ook de onderschepping van Encrochat berichten levert in beginsel een inbreuk op het recht op private life op. Een dergelijke inbreuk is gerechtvaardigd als deze in ‘accordance with the law’ is, een van de in lid 2 genoemde gerechtvaardigde belangen dient én ‘necessary in a democratic society’ is.
Het vereiste dat de inbreuk op art. 8 EVRM ‘in accordance with the law’ moet zijn, brengt met zich mee dat de opsporingsautoriteiten op grond van een specifieke wettelijke bepaling moeten hebben gehandeld. Deze wettelijke bepaling moet ‘clear, foreseeable and adequately accessible’ zijn.
Nu het dossier geen stukken bevat die zien op de inzet van de bevoegdheid tot onderschepping van de berichten, kan door de verdediging niet worden gecontroleerd of dit handelen een wettelijke basis had, of die wettelijke basis voldeed aan de door het EHRM gehanteerde eisen en of het onderhavige optreden op grond van die wettelijke bepaling redelijkerwijze gerechtvaardigd was.
In feite vond er een bulk onderschepping van communicatie plaats. Er zijn immers berichten onderschept van enkele duizenden gebruikers van de aanbieders. Het is de vraag of een dergelijke toepassing van de wettelijke grondslag ook voorzienbaar was. De wettelijke grondslag is onbekend, terwijl wel bekend is dat Nederland een actieve bemoeienis heeft gehad met de hack. Een en ander betekent al dat het onderscheppen van de berichten niet in overeenstemming is geweest met de wet, zodat sprake is van een ongerechtvaardigde inbreuk op artikel 8 EVRM.
De volgende vraag is of dit van invloed kan zijn op de beantwoording van de vragen van artikel 348 en 350 Strafvordering. Volgens vaste jurisprudentie levert het gebruik van bewijsmateriaal dat op onrechtmatige wijze is verkregen in een strafproces niet per definitie een schending van het recht op een fair trial op. Dat betekent echter niet dat de onrechtmatigheid van de bewijsvergaring niet van invloed kan zijn op de eerlijkheid van het proces “as a whole”.
Dit alles hangt nauw samen met de vereisten van equality of arms en adversarial proceedings. Het EHRM heeft overwogen dat ‘both prosecution and defence must be given the opportunity to have knowledge of and comment on the observations filed and the evidence adduced by the other party’. Daarnaast vereist het recht op een eerlijk proces volgens het Europese Hof dat “the prosecution authorities disclose to the defence all material evidence in their possession for or against the accused”.
Uit het beginsel van equality of arms, wat meebrengt dat de verdachte moet kunnen beschikken over ‘adequate time and facilities for the preparation of his defence’, volgt dat de verdediging toegang moet krijgen tot alle gegevens die noodzakelijk zijn om alle relevante verweren aan de strafrechter voor te leggen. Het kan dan gaan om mogelijk ontlastend bewijsmateriaal. Nu de stukken met betrekking tot de interceptie van de Encrochat gesprekken in Frankrijk niet aan de processtukken zijn toegevoegd, is in beginsel sprake van een schending van artikel 6 EVRM, een schending van het recht op een eerlijk proces. Het EHRM nam in de zaak Leas t. Estland een schending van artikel 6 EVRM aan, omdat de verdachte niet de beschikking had gekregen over stukken die waren verzocht om te beoordelen of de surveillance waaraan hij was onderworpen op rechtmatige wijze had plaatsgevonden. De verdediging heeft meerdere malen gevraagd om onderliggende stukken, maar deze stukken zijn niet verstrekt.
Concluderend is de verdediging van mening dat het onderscheppen van de berichten van Encrochat in strijd is met artikel 8 EVRM en 6 EVRM.
Verwerken van de berichten
Vaststaat dat de berichten in Nederland zijn geanalyseerd en verwerkt. Opnieuw is de stelling van de verdediging dat sprake is van strijd met artikel 8 EVRM. Dat heeft het Openbaar Ministerie bovendien zelf in feite toegegeven, bij de motivering om een machtiging van de rechter-commissaris te vragen.
Ten aanzien van het analyseren van de berichten is de stelling van de verdediging dat er geen wettelijke grondslag was die voldoende ‘foreseeable’ was.
Op grond van artikel 126uba lid 1 sub b jo. 126t lid 1 Sv mochten alleen de berichten worden onderschept van gebruikers die in een georganiseerd verband misdrijven beraamden of pleegden. Met het inzetten van bulkinterceptie kan veilig gesteld worden dat berichten zijn onderschept van gebruikers ten aanzien van wie geen verdenking bestond dat zij in georganiseerd verband misdrijven beraamden of pleegden. Dat is de crux (en dan zijn we weer terug bij de stelling van politiechef [betrokkene 4] : “Normaal is het zo dat we in een zaak op zoek zijn naar bewijs. Dat hebben we nu helemaal omgedraaid. Al ons bewijs zoekt nu naar een zaak”).
Sterker nog, uit de onderliggende stukken bij de beschikking op grond van artikel 149b Sv blijkt duidelijk dat de NN-gebruikers het doel waren. NN-gebruikers, waartegen dus nog geen verdenking was ontstaan.
Artikel 126uba Sv biedt echter niet de mogelijkheid om bulkdata te doorzoeken. Artikel 126uba Sv biedt de mogelijkheid om binnen te dringen in een geautomatiseerd werk, teneinde kenmerken van het automatisch werk vast te leggen of ter uitvoering van een bevel ex artikel 126t, 126o Sv. Uit de tekst van de wet volgt expliciet dat sprake moet zijn van een verdenking van betrokkenheid bij het in georganiseerd verband plegen en/of beramen van strafbare feiten.
In de visie van de verdediging is het buitengewoon vreemd dat uit de stukken duidelijk blijkt dat het gaat om de NN-gebruikers (149b Sv-beschikking), terwijl het OM aangeeft dat het gaat om het bedrijf Encro en de daaraan gelieerde personen. Maar, als het bedrijf Encrochat op de korrel genomen moest worden, waarom moest dan binnengedrongen worden op de server en telefoons van de NN-gebruikers? Waarom alle gebruikers? En op welke wettelijke grondslag heeft het OM gemeend die communicatie te analyseren, als men zelf zegt dat de machtiging ex artikel 126uba Sv ten overvloede was? Het bedrijf Encrochat had zelf toch ook geen kennis van de inhoud van de berichten van gebruikers?
Daar komt nog bij dat artikel 126uba Sv niet bedoeld is voor de verwerking en analyse van vergaard materiaal. Nergens in de wettekst kan die bevoegdheid ingelezen worden. Al met al is de stelling van de verdediging dat de analyse van het materiaal niet wordt gedekt door artikel 126uba Sv.
De rechtbank Midden-Nederland heeft overwogen: “Anders gezegd: als artikel 126uba Sv het meerdere toestaat (het hacken) dan staat 126ubaSv ook het mindere toe, het onderzoeken van de data.” Die uitspraak valt niet te volgen. De hack op zichzelf is een inbreuk op het privéleven, maar het verwerken en doorzoeken van die gegevens gaat veel verder. Daarmee valt immers een min of meer volledig beeld van iemand persoonlijke leven te verkrijgen. Of analoog: de inval in een woning is ingrijpend en gaat ver, maar de daaropvolgende doorzoeking gaat nog veel verder.
Kort en goed is het standpunt van de verdediging dat artikel 126uba Sv geen toereikende grondslag vormt voor de verwerking van de gegevens en dat ook overigens die grondslag niet in de wet gevonden kan worden. Dat betekent dat er geen wettelijke grondslag is en dat artikel 8 EVRM geschonden is.
De rechtspraak van de Hoge Raad is thans helder: zelfs wanneer sprake een schending van artikel 8 EVRM geen schending van artikel 6 EVRM oplevert, kan bewijsuitsluiting als sanctie in beeld komen.
Een collega (mr. Weski) vatte het ooit eerder treffend samen toen zij stelde dat wij ons nu in een situatie bevinden waarin kennelijk onrechtmatig verkregen gegevens worden witgewassen, omdat men ze nu eenmaal had. Dat is precies de crux. Men had gegevens, zonder wettelijke grondslag. Daarmee is sprake van een ernstige inbreuk. Naar de mening van de verdediging is bewijsuitsluiting noodzakelijk als rechtsstatelijke waarborg en als middel om vergelijkbare onrechtmatige bewijsvergaring te voorkomen. Het betreft een zeer grote hoeveelheid gebruikers, waarvan op onrechtmatige wijze bewijs is verzameld. Het doel heiligt de middelen, in de ogen van de opsporingsinstanties, maar dat kan niet toelaatbaar worden geacht. Temeer niet omdat – zoals in de inleiding al naar voren kwam – juist politie en justitie zich aan de wet hebben te houden.
Als bewijsuitsluiting bij onrechtmatige verwerking van de berichten volgens uw Hof onverhoopt niet aan de orde is, dan zal strafvermindering als sanctie in beeld moeten komen. Volgens de Hoge Raad dient hierbij aan een aantal voorwaarden te worden voldaan. Het op onrechtmatige verwerken van de Encrochat berichten, levert een nadeel op voor cliënt, nu deze onrechtmatigheid een schending van hun recht op private life oplevert. Een schending van de privacy is ook geschikt voor compensatie door middel van strafvermindering en de ernst van het verzuim is er ruim om strafvermindering te kunnen rechtvaardigen.
Handvest van EU
De verwerking van de berichten valt in de visie van de verdediging, mede onder verwijzing naar wat mr. Landerlöo daarover stelt, eveneens onder de reikwijdte van het handvest van de Europese Unie. Zij verwijst daartoe naar een schrijven van mr. Poppelaars. Dat schrijven is eveneens als bijlage gevoegd bij de onderzoekswensen. De verdediging onderschrijft de conclusie daarvan volledig, namelijk dat het Handvest van toepassing is, en sluit daarbij aan.
Kort en goed betogen zij in de kern bezien hetgeen hierna is opgenomen en daarbij sluit de verdediging zich aan.
Het bewaren van data afkomstig van de hack en het gebruikmaken van die data (door te analyseren) valt binnen de werkingssfeer van de richtlijnen 2002/58, dan wel 2016/680. Dat brengt mee dat de bepalingen van het Handvest daarmee directe werking hebben. Veilig kan worden gesteld dat het verwerken (gebruiken en bewaren) van de data een inbreuk maakt op de in het Handvest neergelegde artikelen 7 en 8 waarin de bescherming van persoonsgegevens en het recht op privéleven is neergelegd. Met de hack van Encrochat en de verwerking en gebruikmaking van die data, is daarmee feitelijk gezien sprake van ongedifferentieerde gegevensverwerking, zodat een beoordeling ex artikel 52 van het Handvest dient plaats te vinden (waarbij in feite een evenredigheidstoets dient plaats te vinden). Daarbij zijn de kaders van de arresten Digital Rights, Tele2, Ministerio Fiscal, Privacy International, La Quadrature du Net en H. relevant. Wat de verdediging betreft is het bewaren en gebruiken van de ongedifferentieerde gegevens, zoals bij de Encrohack gebeurd is, evident onrechtmatig, omdat het bewaren en verwerken van de data niet wordt beperkt tot hetgeen strikt noodzakelijk is en omdat de doelstelling van de hack nimmer een algemene en ongedifferentieerde gegevensverwerking kan rechtvaardigen. Of anders gezegd: het evenredigheidsbeginsel belet het verwerken van de berichten op de wijze zoals dat met de Encrochathack is gebeurd.
Nu de hack in de werkingssfeer van het Unierecht valt, is een beroep op het Handvest mogelijk. Dit is bovendien van belang, omdat het vertrouwensbeginsel niet tegen toetsing aan het Handvest kan worden tegenworpen (zie ook nader hoofdstuk 4 van onderzoekswensen). Met andere woorden: de Nederlandse strafrechter komt de bevoegdheid toe om ondanks de machtiging van de Franse rechter de rechtmatigheid van de Encrohack in onderhavige zaak te toetsen aan het Unierecht met inachtneming van de in dat kader gewezen (fundamentele!) arresten van het HvJEU.
Geconcludeerd moet worden dat de inbreuken op de artikelen 7 en 8 van het Handvest door de interceptie en het gebruik van de Encrochatdata van alle gebruikers van EncroChat op ongerechtvaardigde wijze is geschonden. Het gebruik van de Encrochatdata is daarom onrechtmatig. Uit HvJ Prokuratuur (r.o. 227 en 228) en La Quadrature du Net (r.o. 44) volgt dat het bewijs dat onverenigbaar is met het Unierecht ‘buiten beschouwing’ moeten worden gelaten.
Kortom: ook op grond van het Unierecht dient het Encrochatbewijs uitgesloten te worden.
Samenvattend
Er is sprake van een situatie zoals bedoeld in 359a sv. Er is een vormverzuim/onrechtmatigheid bij het verkrijgen en verwerken van het Encrochatbewijs. Dit vormverzuim heeft zich plaatsgevonden in het voorbereidend onderzoek naar cliënt. Subsidiair stelt de verdediging dat het in ieder geval van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de (verdere) vervolging van cliënt ter zake van het tenlastegelegde feiten.
De verdediging stelt dat er geen sprake is van een wettelijke grondslag. Gelet op de ernst van het verzuim – en het belang van legaliteit in een eerlijk proces zoals bedoeld in art. 6 EVRM – dient een rechtsgevolg op grond van art. 359a Sv te volgen.
Volgens de Hoge Raad dient hierbij aan een aantal voorwaarden te worden voldaan. Het op onrechtmatige wijze verkrijgen en verwerken van de Encrochat berichten, levert een nadeel op voor cliënt, nu deze onrechtmatigheid een schending van het recht op private life oplevert.
Bewijsuitsluiting op grond van art. 359a Sv is passend en geboden. De Hoge Raad heeft eerder opgesomd in welke situaties bewijsuitsluiting aan de orde is. De verdediging meent dat er twee zelfstandige redenen zijn.
Allereerst kan het bewijsmateriaal worden uitgesloten als dit noodzakelijk is ter verzekering van het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM. Daarvan is met Encrochat-bewijsvergaring sprake. Het eerlijke proces brengt mee dat de opsporing zich aan de wettelijke regels houdt. Bovendien is er sprake van een zo’n ernstige privacy-inbreuk, dat met het gebruik van Encrobewijs niet meer gesproken kan worden van een eerlijk proces.
Ten tweede kan bewijsuitsluiting plaatsvinden indien een ander belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden, terwijl bewijsuitsluiting noodzakelijk wordt geacht als middel om toekomstige vergelijkbare vormverzuimen die onrechtmatige bewijsgaring tot gevolg hebben te voorkomen en een krachtige stimulans te laten bestaan tot handelen in overeenstemming met de voorgeschreven norm. Het gaat om toepassing van bewijsuitsluiting als rechtsstatelijke waarborg. Ook dit is voor Encrochat van belang, nu Encrochatbewijs in een tal van zaken gebruikt is of gebruikt gaat worden. De rechtsstaat staat daarmee onder flinke druk.
Kortom het bewijs van Encrochat moet op grond van art. 359a Sv worden uitgesloten. Met het uitsluiten ontbreekt het aan wettig bewijs voor de tenlastegelegde feiten. Client moet daarom – in ieder geval – worden vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten onder 1, 2, 3, en 7.
Subsidiair is een schending van de privacy ook geschikt voor compensatie door middel van strafvermindering en de ernst van het verzuim is er ruim om strafvermindering te kunnen rechtvaardigen. De verdediging vraagt u om cliënt subsidiair minder straf op te leggen op grond van art. 359a Sv.”
VI.3 De beslissing van het hof
78. Het hof heeft voornoemd verweer op de navolgende gronden verworpen (met weglating van de voetnoten):
“Onderzoek Vlierbes
In de onderhavige zaak gaat het hof kort en zakelijk weergegeven – uit van het volgende.
Vóór 2020 liep in Frankrijk een strafrechtelijk onderzoek naar EncroChat en de daaraan gelieerde
personen. Omdat het Nederlandse openbaar ministerie in strafrechtelijke onderzoeken regelmatig tegen via EncroChat-toestellen afgeschermde communicatie aanliep, is hierover tussen de Franse en Nederlandse autoriteiten contact ontstaan en informatie uitgewisseld.
In januari 2020 heeft de Franse rechter toestemming gegeven om een interceptietool te installeren op de voor EncroChat-communicatie gebruikte server in de plaats Roubaix, Frankrijk. Door installatie – en vervolgens het activeren – van de tool werd een kopie van de op de server aanwezige EncroChat-communicatie gemaakt en software geïnstalleerd welke bewerkstelligde dat op EncroChat-toestellen lopende communicatie tevens werd doorgezonden naar een door de Franse politie beheerde server. In de periode van 1 april 2020 tot en met 14 juni 2020 is ‘live’ informatie van EncroChat-telefoons, ook van EncroChat-telefoons die zich in Nederland bevonden, verzameld.
Wat er ook zij van het standpunt van de verdediging dat Nederland zou hebben bijgedragen aan de intellectuele know-how van de interceptietool, vaststaat dat geen Nederlandse ambtenaar met opsporingsbevoegdheden enige concrete opsporingshandeling heeft verricht in Frankrijk al dan niet in samenwerking met de Franse opsporingsautoriteiten ter zake van de implementatie en activering- van de interceptietool. De interceptietool werd, op basis van Franse wettelijke bevoegdheden, ingezet door de Franse autoriteiten.
In het kader van het onderzoek naar EncroChat en de uitwisseling van gegevens en informatie is samengewerkt tussen Franse en Nederlandse opsporingsdiensten. Mede met het oog op de uitwisseling van de door de inzet van de interceptietool verkregen EncroChat-gegevens hebben Nederland en Frankrijk een JIT-overeenkomst gesloten.
In januari 2020 is onder gezag van de Nederlandse officier van justitie het opsporingsonderzoek 26Lemont gestart. Dit onderzoek was (mede) gericht op de personen van EncroChat en ten behoeve van, in ieder geval de Nederlandse verwerking en/of analyse van de uit/via Frankrijk te verkrijgen data van personen\gebruikers.
Het openbaar ministerie heeft in maart 2020 met een vordering gegrond op artikel 126uba Sv gecombineerd met een vordering ex artikel 126t Sv, aan de rechter-commissaris gevraagd te toetsen of de inzet van de interceptietool en vervolgens de vergaring, overdracht en het gebruik van de daarmee verkregen data, subsidiair en proportioneel was. De rechter-commissaris heeft, na toetsing aan deze artikelen en aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit, een ‘combinatiemachtiging’ onder voorwaarden – een en ander zoals vermeld op pagina 13 van dit arrest – verleend.
Na analyse van.de gegevens op zaakniveau zijn de gegevens – met instemming van de rechter-commissaris voor het gebruik van die gegevens – op grond van artikel 126dd Sv ingebracht in de strafrechtelijke onderzoeken naar inmiddels geïdentificeerde verdachten. Het onderzoek Vlierbes, waarvan de verdachte deel uitmaakt, is een van deze strafrechtelijke onderzoeken.
Voorbereidend onderzoek?
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of het onderzoek 26Lemont aan te merken is als voorbereidend onderzoek voor het onderhavig onderzoek, waarbinnen de verdachte als verdachte in de zin van artikel 27 Sv is aangemerkt. De verdediging heeft aangevoerd dat mogelijke vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek van 26Lemont vallen binnen het toetsingsbereik van artikel 359a Sv. Derhalve wenst de verdediging te beschikken over de, althans een aantal, stukken uit onderzoek 26Lemont, teneinde in staat te zijn te toetsen of het onderzoek Vlierbes naar de verdachte – dat in de visie van de verdediging geheel of grotendeels gebaseerd is op de data van onderzoek 26Lemont – een rechtmatige aanvang heeft gehad en mogelijk een artikel 359a Sv-verweer te voeren.
Het hof stelt voorop dat de toepassing van artikel 359a Sv onder meer beperkt is tot vormverzuimen die zijn begaan bij het voorbereidend onderzoek, zoals bedoeld in artikel 132 Sv, te weten “het onderzoek dat voorafgaat aan het onderzoek ter terechtzitting”. Het voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 359a Sv heeft uitsluitend betrekking op het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte ter zake het aan hem tenlastegelegde waarover de rechter die in artikel 359a Sv wordt bedoeld, heeft te oordelen. Artikel 359a Sv is dus niet van toepassing indien het verzuim is begaan
buiten het verband van dit voorbereidend onderzoek. Dat doet zich onder meer voor als het vormverzuim is begaan in het voorbereidend onderzoek inzake een ander dan het aan de verdachte tenlastegelegde feit.
Het onderzoek 26Lemont is in ieder geval gericht geweest op de niet geïdentificeerde gebruikers van EncroChat. Hoewel het hof inziet dat het bewijs in het onderzoek Vlierbes mede gestoeld is op de analyse van de gepersonaliseerde data van de verdachte – uit het onderzoek 26Lemont – is het hof van oordeel dat onderzoek 26Lemont niet dient te worden aangemerkt als een voorbereidend onderzoek in de zaak van de verdachte.
Het hof herhaalt met verwijzing naar pagina 16/17, dat de personen en gebruikers, zoals genoemd in artikelen 126o tot en met 126ui Sv, waarop 26Lemont zich mede richtte, op grond van de wetsgeschiedenis niet gelijk worden gesteld aan een verdachte in de zin van artikel 27 Sv. Onderzoek 26Lemont is qua normering te brengen onder een Boek I Titel V-onderzoek, waarin (opsporings)onderzoek wordt gedaan naar een crimineel verband en de rol die de verschillende personen bij dat verband hebben. Een “redelijk vermoeden” betreft hier niet de betrokkenheid van een persoon bij een individueel strafbaar feit, maar de betrokkenheid van een perso(o)n(en) bij een crimineel verband. Om dit onderscheid te duiden heeft de wetgever in deze Titel voor “persoon/gebruiker” gekozen, en niet voor “verdachte”.
Van bepalende invloed?
Het hof stelt vast dat uit jurisprudentie van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2020:1889; ECLI:NL:HR:2020:1890) volgt dat onder omstandigheden een rechtsgevolg kan worden verbonden aan een vormverzuim dat niet is begaan bij het voorbereidend onderzoek in de zin van artikel 132 Sv tegen de verdachte. In deze rechtspraak ligt als algemene maatstaf besloten dat een rechtsgevolg op zijn plaats kan zijn indien het betreffende vormverzuim of de betreffende onrechtmatige handeling van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de (verdere) vervolging van de verdachte ter zake van het tenlastegelegde feit.
Het hof stelt vast dat door de verdediging binnen het onderzoek 26Lemont geen aanknopingspunten naar voren zijn gebracht die de conclusie zouden rechtvaardigen dat er een vormverzuim of een onrechtmatige handeling is begaan die van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de (verdere) vervolging van de verdachte en ter zake van de tenlastegelegde feiten in het onderzoek Vlierbes.
Er bestaan naar het oordeel van het hof evenmin aanwijzingen dat de rechter-commissaris op grond van enige onrechtmatigheid binnen het onderzoek 26Lemont dan wel op basis van onjuiste gegevens verkregen van het openbaar ministerie tot ‘de combinatiemachtiging’, althans beslissing, is gekomen.
Gelet op de vaststelling dat er geen sprake is van een voorbereidend onderzoek, noch van enig vormverzuim dan wel enige onrechtmatigheid in onderzoek 26Lemont, zou het hof niet hoeven toekomen aan de bespreking van het zogenaamde vertrouwensbeginsel. Desalniettemin overweegt het hof daaromtrent als volgt.
Verweren betreffende rechtmatige bewijsverkrijging en verwerking
De verdediging heeft betoogd dat, gelet op de omstandigheden waaronder de interceptietool tot stand is gekomen en is ingezet alsmede het feit dat ten gevolge van die inzet persoonsgegevens zijn onderschept die zich bevonden op in Nederland aanwezige EncroChat-toestellen, het vertrouwensbeginsel niet onverkort van toepassing is en de Nederlandse rechter de gang van zaken rondom de inzet van de interceptietool toch (het hof begrijpt: op rechtmatigheid) zou moeten toetsen.
Onder verwijzing naar diverse jurisprudentie, waaronder ECLI:NL:HR:2010:BL5629 en ECLI:NL:HR:2000:AA4741, voert de verdediging voorts aan dat sprake is van een uitzondering op het vertrouwensbeginsel nu Nederland medeverantwoordelijk is voor de verkrijging van de EncroChat-gegevens middels de interceptietool.
Het hof is, zoals hierboven uitvoering is overwogen, van oordeel dat niet is gebleken van een (mede)verantwoordelijkheid van Nederland voor de inzet van de interceptietool. Er zijn geen aanwijzingen dat Nederland het gebruik van de Franse bevoegdheid heeft geïnitieerd of daarom heeft verzocht met het oog op het instellen van strafrechtelijke onderzoeken in Nederland. Het hof ziet, zoals hiervoor overwogen, in de onderbouwing van de verdediging onvoldoende concrete aanwijzingen voor het standpunt van de verdediging dat de interceptie van de EncroChat-data (mede) onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten heeft plaatsgevonden. Ook indien ervan uit zou moeten worden gegaan dat Nederland wel enige technische inbreng heeft gehad, kan daaruit naar het oordeel van het hof niet volgen dat de inzet van de bevoegdheid in Frankrijk en door Franse autoriteiten onder (mede)verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten heeft plaatsgevonden. Evenmin zijn er aanwijzingen dat – naast de inzet van de interceptietool – bij de vergaring van de EncroChat-gegevens gebruik is gemaakt van enig andere (Nederlandse) opsporingsbevoegdheid. De inzet van de interceptietool betreft, zoals reeds geoordeeld, een uitsluitend Franse bevoegdheid.
Omtrent de rol die het vertrouwensbeginsel heeft in zaken waarin bewijs is vergaard door buitenlandse opsporingsautoriteiten, merkt het hof nog het volgende op.
Samenwerking tussen staten
Lidstaten van de Europese Unie werken op het gebied van het strafrecht met name samen als het gaat om ernstige vormen van internationaal georganiseerde criminaliteit. Dit heeft geleid tot een aanpassing van verschillende rechtshulpinstrumenten met als doel die rechtshulp efficiënter te (kunnen) laten verlopen onder gelijktijdige waarborging van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
Het staat de opsporingsdiensten en het openbaar ministerie ook overigens vrij om – voor zover hier van belang – Europees ad hoc en in andere verbanden samen te werken. Er kan worden, samengewerkt door bijvoorbeeld het delen van technische kennis en strategische en/of tactische inzichten. Niet elke vorm van dergelijke samenwerking leidt ook tot opsporing.
Vertrouwensbeginsel
De internationale rechtshulp zoals hierboven genoemd, berust in de kern op het vertrouwen dat de staten in elkaar hebben waar het gaat om de grondbeginselen van de rechtstaat en de werking daarvan voor zijn onderdanen.
Het vertrouwensbeginsel impliceert dat de staten over en weer vertrouwen hebben in de deugdelijkheid van elkaars rechtssysteem en – voor zover hier van belang – de waarborging van de rechten van de verdachte.
Dit wederzijds vertrouwen is als beginsel verankerd in de internationale rechtshulp in strafzaken. Zonder dat wederzijdse vertrouwen zal onderlinge rechtshulp niet mogelijk zijn.
De betrokken staten brengen dat vertrouwen in de regel tot uitdrukking in een verdrag. De verdragen, besluiten en overeenkomsten waarin het wederzijds vertrouwen tussen EU-lidstaten tot uitdrukking is gebracht zijn onder meer het EU Verdrag, het EU Rechtshulpverdrag, het Kaderbesluit 2002/465 en de EU Rechtshulpovereenkomst.
Naar oordeel van het hof geldt het vertrouwensbeginsel in de onderhavige EncroChat-zaak eens te meer nu de rechtstelsels van de EU-lidstaten meer gelijkenis met elkaar vertonen dan tussen de rechtstelsels van een EU-lidstaat en een derde staat veelal het geval is.
Relevant hierbij is dat de EU-lidstaten tevens verdragspartij zijn bij het EVRM, waarin in artikel 6
het recht op een eerlijk proces is verankerd. Langs deze lijn toetst elke rechter in een EU-lidstaat of door toepassing van opsporingsbevoegdheden niet tekort is gedaan aan de rechten van de verdachte die voortvloeien uit het recht op een eerlijk proces en of, bij een eventuele schending van artikel 8 EVRM, is voldaan aan de betreffende voorwaarden.
Uit dit vertrouwensbeginsel vloeit voort dat de Nederlandse strafrechter de toepassing van door de
autoriteiten van de andere (lid)staat toegepaste, bevoegdheden, niet toetst. Verondersteld wordt immers dat die toepassing rechtmatig heeft plaatsgevonden, omdat de lidstaten de toepassing van de betreffende bevoegdheden, en de beoordeling daarvan, bij het aangaan van het verdrag hebben beoordeeld.
Deze consequentie is door de Hoge Raad bevestigd:
“Ten aanzien van onderzoekhandelingen waarvan de uitvoering plaatsvindt onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten van een andere tot het EVRM toegetreden staat, is de taak van de Nederlandse strafrechter ertoe beperkt te waarborgen dat de wijze waarop van de resultaten van dit onderzoek in de strafzaak tegen de verdachte gebruik (cursivering door hof) wordt gemaakt, geen inbreuk maakt op zijn recht op een eerlijk proces, zoals bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM. Het behoort niet tot de taak van de Nederlandse strafrechter om te toetsen of de wijze waarop dit onderzoek is uitgevoerd, strookt met de dienaangaande in het desbetreffende buitenland geldende rechtsregels (vgl. HR 18 mei 1999, NJ 2000/107).”
(ECLI:NL:HR:2010:BL5629).
De taak van de Nederlandse strafrechter is volgens de Hoge Raad ruimer in het geval dat in het buitenland een opsporingsonderzoek en het daaruit voortvloeiende (potentiële) bewijs onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten is verricht en vergaard. In dat geval houdt de taak van de Nederlandse strafrechter volgens de Hoge Raad in dat de strafrechter de naleving
van de Nederlandse rechtsregels die dat optreden nader inkaderen en waarvan de in het EVRM vastgestelde rechten deel uitmaken, dient te onderzoeken. In dit kader heeft de Hoge Raad tevens overwogen dat voor de verdachte in een concrete strafzaak in beginsel niet relevant is of inbreuk is gemaakt op de Nederlandse soevereiniteit nu dit een kwestie van volkenrecht betreft.
Nu de interceptietool op basis van Franse wettelijke bevoegdheden is ingezet, door de Franse autoriteiten op Frans grondgebied, is naar oordeel van het hof ten aanzien van de toetsing daarvan het vertrouwensbeginsel onverkort van toepassing. Dat Nederland op de hoogte was van het inzetten van de tool en wist dat hierbij ook gegevens werden verworven van EncroChat-toestellen die zich in Nederland bevonden, maakt dit niet anders.
Juist is dat, zoals de verdediging heeft aangevoerd, genoemd arrest van de Hoge Raad uit 2010 ruimte laat voor toetsing van in het buitenland verrichte opsporingsbevoegdheden, maar uitsluitend indien Nederland voor die bevoegdheden medeverantwoordelijkheid draagt. Gebaseerd op de feiten in deze zaak is het hof reeds eerder, in dit arrest uitvoerig gemotiveerd tot het oordeel gekomen dat van deze situatie juist geen sprake is.
Het hof verwerpt ook het door de verdediging opgeworpen verweer dat artikel 5.5.2 Sv van toepassing zou zijn: dat is niet het geval nu het hier geen uitoefening van opsporingsbevoegdheden betreft op of vanaf Nederlands grondgebied.
Bewijsuitsluiting wegens onrechtmatige bewijsverkrijging
De verdediging heeft betoogd dat bewijsuitsluiting van de EncroChat-berichten moet volgen omdat niet duidelijk is hoe de EncroChat-berichten precies zijn verkregen door de Franse autoriteiten omdat dit wordt afgeschermd met het ‘Staatsgeheim’. Dat heeft tot gevolg dat:
niet kan worden beoordeeld of het optreden van de Franse opsporingsautoriteiten rechtmatig was. Er is weliswaar door een Franse rechter een machtiging verstrekt, maar dat betekent niet dat de rechtmatigheid van de bewijsvergaring in Frankrijk daadwerkelijk vaststaat;
de onderschepping van de EncroChat-berichten in beginsel een inbreuk op het recht op private life oplevert. Er vond een bulkonderschepping van communicatie plaats. Niet kan worden, gecontroleerd of de onderschepping een wettelijke basis had en zo ja, of die voldeed aan de door het EHRM gehanteerde eisen (‘in accordance with the law’, ‘clear, foreseeable and adequately accessible’), terwijl wel bekend is dat Nederland een actieve bemoeienis heeft gehad met de inzet. Er is derhalve sprake van een ongerechtvaardigde inbreuk op artikel 8 EVRM;
de onrechtmatige bewijsvergaring invloed heeft op de eerlijkheid van het strafproces ‘as a whole’. Nu de stukken met betrekking tot de interceptie, van de EncroChat-gesprekken in Frankrijk niet aan de processtukken zijn toegevoegd, is er geen sprake van ‘equality of arms’ en derhalve schending van artikel 6 EVRM.
Het hof overweegt als volgt.
Ad a. Het hof gaat aan dit standpunt voorbij. Er zijn geen aanknopingspunten dat er gebruik is gemaakt van enige andere opsporingsbevoegdheid dan die van de inzet van de interceptietool. Voor het overige wordt het gestelde beheerst door het vertrouwensbeginsel.
Verder constateert het hof dat niet gebleken is van een begin van aannemelijkheid dat er binnen 26Lemont onrechtmatige handelingen zijn begaan. Voor zover de verdediging heeft willen bepleiten dat een begin van aannemelijkheid is gegeven met het arrest van de hoogste Franse rechter op 11 oktober 2022 (ECLI:FR:CCASS:2022:CR01226), volgt het hof dit niet. Het Franse Cour de Cassation heeft geoordeeld dat het Hof van Beroep van Nancy in hoger beroep had overwogen dat het staatsgeheim inderdaad in de weg stond aan het verstrekken van technische informatie, maar dat het Hof van Beroep ten onrechte niet was ingegaan op het ontbreken van een certificaat van authenticiteit. Het Cour de Cassation heeft wegens dat motiveringsgebrek de uitspraak gecasseerd en heeft de zaak naar het Hof van Beroep in Metz verwezen. Niet reeds nu kan uit die uitspraak volgen dat sprake is geweest van onrechtmatig handelen ter zake van de interceptie van EncroChat-communicatie. Het hof verwijst verder naar pagina 8 van dit arrest.
Ad b. Naar het oordeel van het hof is geen sprake van onrechtmatige inbreuk op de in artikel 8 van het EVRM gewaarborgde rechten en verwijst hiervoor naar de overweging met betrekking tot het vertrouwensbeginsel, op pagina 23 voor zover het de inzet en het plaatsen van de interceptietool betreft en voor wat betreft de (analyse en) verwerking van de data, naar hetgeen hierna is overwogen.
Ad c. Nadat hoger beroep was ingesteld van het vonnis van de rechtbank in deze zaak, heeft het openbaar ministerie alsnog een groot aantal documenten aan het dossier toegevoegd. Een aantal van de deze documenten ziet op de start van het onderzoek 26Lemont, de totstandkoming van de JIT tussen Frankrijk en Nederland, de toetsing door de rechter-commissaris van het afschermen van gegevens op grond van artikel 149 Sv, alsmede brieven van de officieren van justitie omtrent
de stand en status van het 26Lemont-onderzoek. Het hof meent dat het openbaar ministerie in een veel eerder stadium van de vervolging van de verdachte deze documenten had kunnen en moeten voegen.
Dat technische informatie aangaande de inzet van de interceptietool van EncroChat niet door het openbaar ministerie kan worden ingebracht omdat deze in Frankrijk als ‘staatsgeheim’ is gekwalificeerd, is een gegeven dat is ingebed in het vertrouwensbeginsel.
Het gerechtshof beschikt over dezelfde informatie en hetzelfde dossier als de verdediging.
Voorts is de EncroChat-dataset die betrekking heeft op deze zaak – het onderzoek Vlierbes – woordelijk uitgewerkt in het dossier gevoegd en heeft de verdachte van de inhoud daarvan kunnen kennisnemen en zich desgewenst daartegen kunnen verdedigen. Nu er naar het oordeel van het hof ook geen sprake is van onrechtmatigheden in het onderzoek Vlierbes, is er van schending van ‘fairness’, de eerlijkheid van het strafproces ‘as a whole’, zoals bedoeld in artikel 6 EVRM, geen sprake.
Het hof verwerpt het verweer ter zake van onrechtmatige bewijsverkrijging en van bewijsuitsluiting van de EncroChat-gegevens kan geen sprake zijn.
Verwerking van de berichten (artikel 8 EVRM)
Ter onderbouwing van dit standpunt is namens de verdachte aangevoerd dat in Nederland de onderschepte EncroChat-berichten zijn geanalyseerd en verwerkt in strijd met artikel 8 EVRM; er was daarvoor geen wettelijke grondslag. Artikel 126uba Sv is niet bedoeld voor de verwerking, en analyse van vergaard materiaal; op grond daarvan mogen alleen berichten worden onderschept van gebruikers die in georganiseerd verband misdrijven beraamden of pleegden, terwijl er sprake is geweest van bulkinterceptie van NN-gebruikers ten aanzien van wie niet een zodanige verdenking bestond, aldus de verdediging.
Het hof overweegt als volgt.
Het. openbaar ministerie heeft in maart 2020 met een combinatievordering op grond van de artikelen 126uba en 126t Sv aan de rechter-commissaris gevraagd te toetsen of de inzet van de interceptietool en vervolgens de vergaring, overdracht en het gebruik van de daarmee verkregen data, subsidiair en proportioneel was. De rechter-commissaris heeft op 27 maart 2020, na toetsing aan deze artikelen en aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit, een ‘combinatiemachtiging’ onder voorwaarden verleend zoals in de inleiding over de EncroChat-verweren in dit arrest nader is aangeduid.
Na analyse van de data op zaaksniveau zijn de gegevens – met instemming van de rechter-commissaris voor het gebruik van die gegevens – op grond van artikel 126dd Sv ingebracht in de strafrechtelijke onderzoeken naar inmiddels geïdentificeerde verdachten. Het onderzoek Vlierbes, waarvan de verdachte deel uitmaakt, is een van deze strafrechtelijke onderzoeken waarvoor, op 17 juni 2020, machtiging is gevraagd aan de rechter-commissaris de verkregen informatie te delen, zoals onder de voorwaarden is bedoeld; op 17 juni 2020 is die machtiging verleend.
Het hof overweegt dat de artikelen 126uba en 126t Sv in strikte zin geen wettelijke grondslag bieden voor gebruik van data die zijn verkregen in het kader van een buitenlands opsporingsonderzoek. Deze artikelen zien op het binnendringen in een geautomatiseerd werk respectievelijk het opnemen van vertrouwelijke informatie door Nederlandse opsporingsambtenaren. Het Nederlandse Wetboek van Strafvordering voorziet niet expliciet in wetgeving voor de hier aan de orde zijnde bijzondere gevallen, waarbij dergelijke gegevens zijn verkregen door inzet van buitenlandse opsporingsbevoegdheden. Het Wetboek van Strafvordering vereist in een dergelijk geval dus geen (voorafgaande) machtiging van een rechter-commissaris.
Door de verdediging wordt miskend dat het ontbreken van een wettelijke grondslag er evenwel niet aan in de weg staat dat een officier van justitie een machtiging vordert van de rechter-commissaris voor het gebruik van dergelijke gegevens in een strafrechtelijk onderzoek en dat die rechter-commissaris op die vordering beslist (ECLI:NL:HR:2022:900 en de daarbij behorende conclusie
ECLI:NL:PHR:2022:219). Krachtens de in artikel 170 Sv verwoorde algemene taakomschrijving is de rechter-commissaris belast met toezichthoudende bevoegdheden met betrekking tot het opsporingsonderzoek. Algemeen wordt hieruit de opdracht afgeleid te waken over de rechtmatigheid en volledigheid van het opsporingsonderzoek. Deze opdracht komt tot uitdrukking in diverse opsporingsbevoegdheden waarvoor betrokkenheid van de rechter-commissaris een wettelijk vereiste is, maar ook buiten het wettelijk kader kan deze betrokkenheid een noodzakelijke voorwaarde zijn om een bepaalde opsporingsmethode rechtmatig te doen zijn. Het hof gaat ervan uit dat de mogelijkheid om machtiging van de rechter-commissaris te vorderen buiten situaties waarin de wet dit bepaalt, voortvloeit uit het systeem van de wet.
Zo overweegt het hof dat – in het licht van artikel 8 EVRM – aan een machtiging door de rechter-commissaris ter zake van het gebruik van communicatiegegevens zoals in deze zaak aan de orde, in het bijzonder te denken valt in gevallen waarin op voorhand is te verwachten of is te voorzien, dat de inbreuk op persoonlijke levenssfeer zeer ingrijpend kan zijn.
In de zaak van de verdachte zijn er voor een dergelijke zeer ingrijpende inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer overigens uiteindelijk geen aanknopingspunten gebleken. De verdachte heeft ontkend gebruiker te zijn geweest van het EncroChat-account [accountnaam 1] en er is door de verdediging slechts in algemene bewoordingen gesteld dat sprake zou zijn geweest van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer, zonder enige nadere, concrete onderbouwing. De overgelegde chats zijn uitsluitend onttrokken aan de PGP-telefoon en zien op communicatie met andere PGP-gebruikers. Gesteld noch gebleken is dat met de chats enig – laat staan een volledig – beeld is verkregen van
het privéleven van de verdachte.
Het hof concludeert dat van schending van artikel 8 EVRM geen sprake is.
In strijd met het Unierecht
Het standpunt van de verdediging is dat de verwerking van de EncroChat-berichten valt binnen de werkingssfeer van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest), te weten de Richtlijn 2002/58 dan wel de Richtlijn 2016/680, hetgeen met zich brengt dat de bepalingen van het Handvest directe werking hebben. Er is ter zake sprake van een inbreuk op de
artikelen 7 en 8 van het Handvest. De inzet van de interceptietool bij EncroChat en de verwerking en gebruikmaking van die data, is feitelijk gezien een ongedifferentieerde gegevensverwerking en raakt daarmee aan artikel 52 van het Handvest. Het gebruik van EncroChat-data is daarom onrechtmatig. Het vertrouwensbeginsel kan aan de toetsing aan het Handvest niet worden tegengeworpen. Uit de arresten van het Hof van Justitie EU inzake Prokuratuur (r.o. 227 en 228) en La Quadrature du Net (r.o. 44) volgt dat bewijs dat onverenigbaar is met het Unierecht ‘buiten beschouwing’ moet worden gelaten, aldus de verdediging.
Het hof overweegt als volgt.
Artikel 1, derde lid, van de Richtlijn 2002/58 bepaalt dat deze niet van toepassing is op de activiteiten van de staat op strafrechtelijk gebied. Uit het arrest van het Hof van Justitie EU van 6 oktober 2020 (La Quadrature du Net) volgt – kort en zakelijk weergegeven – dat er bij de uitleg van deze richtlijnbepaling een onderscheid moet worden gemaakt naar de persoon die de gegevensverwerking uitvoerde. Het Hof van Justitie EU legt uit dat “elke verwerking van persoonsgegevens door aanbieders van elektronische communicatie binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt, inclusief de verwerking die het gevolg is van door de overheid aan die aanbieders opgelegde verplichtingen”.
Bij de interceptie van de EncroChat-data is geen sprake geweest van verwerking van persoonsgegevens door een aanbieder van elektronische communicatie. EncroChat heeft immers zelf geen data van gebruikers aan de Franse of Nederlandse autoriteiten verstrekt. De Franse staat
heeft rechtstreeks data onderschept/vergaard zonder medeweten van EncroChat en de verkregen data zijn vervolgens verwerkt door – voor zover hier van belang – de Nederlandse autoriteiten. Gelet hierop is het hof van oordeel dat deze activiteiten niet vallen onder de werkingssfeer van de Richtlijn 2002/58.
Richtlijn 2016/680 ziet op de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten ten behoeve van de voorkoming, opsporing en vervolging van strafbare feiten en de tenuitvoerlegging van straffen. Uit artikel 51 lid 1 Handvest volgt dat de bepalingen uit het Handvest zich richten tot de lidstaten, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Wanneer nationale wetgeving wordt toegepast die is aangenomen ter omzetting van een richtlijn of een kaderbesluit, dan is sprake van het ten uitvoer brengen van Unierecht. Richtlijn 2016/680 is in Nederland geïmplementeerd in de Wet politiegegevens en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens. Het verwerken van de EncroChat-data valt dus onder de werkingssfeer van deze Richtlijn en daarmee onder het Handvest en derhalve is het Unierecht van toepassing.
Het hof heeft hiervoor overwogen dat de artikelen 126uba en 126t Sv in strikte zin geen wettelijke grondslag bieden voor gebruik van data die zijn verkregen in het kader van een buitenlands opsporingsonderzoek. Het Nederlandse Wetboek van Strafvordering voorziet niet expliciet in wetgeving voor gevallen waarbij dergelijke gegevens zijn verkregen uit het buitenland. Diezelfde wet vereist dus geen (voorafgaande) machtiging van een rechter-commissaris.
Het ontbreken van een wettelijke grondslag staat er echter, zoals reeds is uiteengezet, niet aan in de weg dat officieren van justitie een machtiging vorderen van de rechter-commissaris voor het gebruik van dergelijke gegevens in een strafrechtelijk onderzoek en dat die rechter-commissaris op die vordering beslist buiten situaties waarin de wet dit eist, omdat die bevoegdheid voortvloeit uit het systeem van de wet.
Daarop stoelt de conclusie van het hof dat beperkingen op de grondrechten als bedoeld in de artikelen 7 en 8 van het Handvest in Nederland bij wet zijn voorzien dan wel volgen uit het systeem van het Wetboek van Strafvordering, althans de wet.
De Nederlandse overheid beschikte in de zaken 26Lemont over een enorme hoeveelheid data. Het beschikken over die data levert mogelijk een inbreuk op de privacy van de EncroChat-gebruikers op.
Het hof is evenwel van oordeel dat geen sprake is geweest van algemene en ongedifferentieerde
dataverzameling. Het ging hier om een afgebakende groep, namelijk de gebruikers van EnCroChat en om een concrete verdenking, namelijk dat die communicatiediensten werden gebruikt, geheel of in overwegende mate, door personen die deelnamen aan criminele verbanden. Dit heeft de rechter-commissaris van 26Lemont ook meegewogen in zijn beslissing.
Verder heeft de rechter-commissaris overwogen dat de informatie niet op een andere, effectieve en minder ingrijpende wijze kon worden verkregen en worden gebruikt en heeft vervolgens voorwaarden geformuleerd teneinde de privacy-schending zoveel mogelijk in te kaderen en zogenaamde ‘fishing expeditions’ te voorkomen. De geïndividualiseerde data zijn onderzocht en vervolgens op grond van de ‘combinatiemachtiging’, aan het dossier toegevoegd en gebruikt. Het hof is van oordeel dat daarmee voldaan is aan de proportionaliteiteis en subsidiariteitseis.
Het hof concludeert dat voor zover er al sprake is of zou zijn van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer, die inbreuk bij wet is voorzien met inachtneming van de in het Unierecht opgenomen waarborgen.
Voor zover de verdediging heeft betoogd dat van een dergelijke schending sprake is reeds door de wijze waarop het openbaar ministerie de verdediging, de rechtbank en het hof in het bijzonder, van informatie heeft voorzien, verwijst het hof naar de overweging ter zake van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie alwaar het hof reeds heeft geoordeeld dat feitelijk geen sprake is geweest van een onjuiste en/of onvolledige verstrekking van de informatie. Daaruit volgt dat evenmin sprake is van schending van het Unierecht.”
VI.4 Het vijfde middel en de bespreking daarvan: het vertrouwensbeginsel
Het middel
79. Het vijfde middel ziet kort gezegd op het oordeel van het hof dat het vertrouwensbeginsel in het voorliggende geval van toepassing is. Voorts wordt in de toelichting op het middel het subsidiaire verzoek gedaan tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie en het EHRM.
De bespreking van het middel
80. Ter onderbouwing van het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting van de EncroChat-data heeft de verdediging het standpunt herhaald dat het vertrouwensbeginsel, dat in de weg staat aan een ‘Nederlandse’ toetsing van de rechtmatigheid van opsporingshandelingen in Frankrijk ten aanzien van de EncroChat-server, in de voorliggende zaak niet van toepassing is. De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat het hier gaat om onderzoekshandelingen die:
- onder (mede)verantwoordelijkheid van Nederland zijn uitgeoefend. De Nederlandse autoriteiten hebben het onderzoek naar EncroChat geïnitieerd. Het ging om een “joint operation between the French and the Dutch”. De Nederlandse opsporingsautoriteiten moesten toestemming verlenen voordat de onderschepte data door de Fransen met de Engelsen gedeeld mochten worden;
- zich (deels) op Nederlands grondgebied hebben afgespeeld, nu ook de communicatie van EncroChat-telefoons die zich op Nederlands grondgebied bevonden is onderschept, hetgeen ertoe leidt dat art. 5.5.2 Sv van toepassing is.
81. Het hof heeft dit verweer verworpen. Daarbij heeft het hof onder meer vooropgesteld dat uit het vertrouwensbeginsel volgt dat de toepassing van de door de autoriteiten van een andere (lid)staat toegepaste opsporingsbevoegdheden niet wordt getoetst door de Nederlandse strafrechter. Verondersteld wordt dat die toepassing rechtmatig heeft plaatsgevonden, omdat de lidstaten de toepassing van de betreffende bevoegdheden, en de beoordeling daarvan, bij het aangaan van het EVRM hebben beoordeeld. De taak van de Nederlandse strafrechter is in zo een geval ertoe beperkt te waarborgen dat de wijze waarop van de resultaten die met die onderzoekshandelingen in het buitenland zijn vergaard gebruik wordt gemaakt in de strafzaak tegen de verdachte, geen inbreuk maakt op zijn recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM. Deze taak is ruimer in het geval dat in het buitenland een opsporingsonderzoek en het daaruit voortvloeiende bewijs onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten is verricht en vergaard. In dat geval dient de strafrechter de naleving van de Nederlandse rechtsregels die dat optreden nader inkaderen en waarvan de in het EVRM vastgestelde rechten deel uitmaken, te onderzoeken.
82. Naar het oordeel van het hof is het vertrouwensbeginsel in het voorliggende geval aan de orde. Aan dat oordeel liggen de vaststellingen ten grondslag zoals hiervoor zijn weergegeven en ook reeds bij de bespreking van de vorige middelen zijn aangeduid. Deze houden samengevat het volgende in. Vóór 2020 liep in Frankrijk reeds een strafrechtelijk onderzoek naar EncroChat en daaraan gelieerde personen. Omdat het Nederlandse openbaar ministerie in strafrechtelijke onderzoeken regelmatig tegen EncroChat-communicatie aanliep, is hierover tussen de Franse en Nederlandse autoriteiten contact ontstaan en informatie uitgewisseld. In januari 2020 heeft de Franse rechter toestemming gegeven om een interceptietool te installeren op de EncroChat-server in Roubaix. In de periode van 1 april 2020 tot en met 14 juni 2020 is ‘live’ informatie van EncroChat-telefoons, ook van telefoons die zich in Nederland bevonden, verzameld. Geen Nederlandse opsporingsambtenaren hebben enige concrete opsporingshandeling verricht in Frankrijk, ook niet in samenwerking met de Franse opsporingsautoriteiten, ter zake van de implementatie en de activering van de interceptietool. Wel hebben de Franse en Nederlandse opsporingsdiensten samengewerkt in het kader van het onderzoek naar EncroChat en de uitwisseling van gegevens en informatie. In dat verband is ook een JIT-overeenkomst gesloten. Er zijn geen aanwijzingen dat Nederland het gebruik van de Franse bevoegdheid heeft geïnitieerd of daarom heeft verzocht met het oog op het instellen van strafrechtelijke onderzoeken in Nederland. Aanwijzingen dat enig andere (Nederlandse) opsporingsbevoegdheid is ingezet bij de vergaring van de EncroChat-gegevens zijn er niet.
83. Tegen die achtergrond heeft het hof geconcludeerd dat de interceptietool op basis van Franse wettelijke bevoegdheden is ingezet door de Franse autoriteiten en dat Nederland daarvoor niet (mede)verantwoordelijk is. Het standpunt van de verdediging dat Nederland zou hebben bijgedragen aan de intellectuele know-how van de interceptietool maakt dat volgens het hof niet anders. Dat Nederland op de hoogte was van het inzetten van de tool en dat hierbij ook gegevens werden verworven van EncroChat-toestellen die zich in Nederland bevonden, doet evenmin ter zake. Daarbij merkt het hof op dat het voor de verdachte in beginsel niet relevant is of inbreuk is gemaakt op de Nederlandse soevereiniteit. Het hof vindt in de onderbouwing van de verdediging aldus onvoldoende concrete aanwijzingen voor het standpunt dat de interceptie van de EncroChat-data (mede) onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten heeft plaatsgevonden. Voorts heeft het hof het door de verdediging opgeworpen verweer dat art. 5.5.2 Sv van toepassing is verworpen, omdat het hier geen uitoefening van opsporingsbevoegdheden betreft op of vanaf Nederlands grondgebied.
84. Het vijfde middel komt op tegen deze verwerping door het hof, in het bijzonder tegen het oordeel dat “de interceptietool op basis van Franse wettelijke bevoegdheden is ingezet, door de Franse autoriteiten op Frans grondgebied” waardoor “naar oordeel van het hof ten aanzien van de toetsing daarvan het vertrouwensbeginsel onverkort van toepassing” is. Onder verwijzing naar het eerste middel klaagt het vijfde middel allereerst dat ’s hofs oordeel omtrent (de toepasselijkheid van) het vertrouwensbeginsel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. De stellers van het middel noemen de volgende feitelijke ‘gezichtspunten’ die volgens hen van belang zijn voor de beantwoording van de vraag of het vertrouwensbeginsel al dan niet van toepassing is:
- is (onder meer) sprake van retrospectief (inspannings)vertrouwen?
- is (onder meer) sprake van feitelijk handelen van opsporingsautoriteiten?
- is (onder meer) sprake van feitelijk handelen gericht tegen (een) concrete, individuele burger(s)?
- is (onder meer) sprake van een strafzaak met bijbehorend recht op een eerlijk proces, waaronder begrepen – kort gezegd – het recht op transparantie?
- is (onder meer) sprake van (feitelijk) handelen dat (onder meer) plaats heeft gevonden in het land waar de strafzaak dient?
- is (onder meer) sprake van (feitelijk) handelen dat onder (mede)verantwoordelijkheid van dat land heeft plaatsgevonden?
- is (onder meer) sprake van (feitelijk) handelen dat een schending van (Verdrags- en of Unie) recht heeft opgeleverd/ lijkt te hebben opgeleverd?
- is (onder meer) sprake van (feitelijk) handelen waarover niet geklaagd kan worden in het ‘bronland’/ verstrekkende land?
- is (onder meer) sprake van de (feitelijke en juridische) beoordeling van handelen binnen de rechtsruimte van de Europese Unie waarover nog geen (andere) onafhankelijke, rechterlijke instantie binnen die Unie zich heeft uitgelaten?
Als één of meer van die vragen bevestigend moet(en) worden beantwoord, dan kan volgens de stellers van het middel niet zonder meer worden gesteld dat het vertrouwensbeginsel onverkort van toepassing is. In de toelichting op het middel wordt – onder verwijzing naar het in hoger beroep gehouden pleidooi – het (nogal feitelijk aandoende) betoog gevoerd dat meerdere van deze gezichtspunten in de voorliggende zaak aan de orde zijn en dat het oordeel van het hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is, omdat het hof meerdere van deze gezichtspunten niet (ambtshalve) bij zijn oordeelsvorming heeft betrokken en dus (kennelijk) niet relevant heeft geacht bij de beoordeling van de vraag of het vertrouwensbeginsel van toepassing is. Het oordeel van het hof getuigt aldus – in de woorden van de stellers van het middel – van de “(te) simpele opvatting” dat het vertrouwensbeginsel (in beginsel) onverkort geldt voor al hetgeen in het kader van de strafrechtspleging in het buitenland heeft plaatsgevonden of uit het buitenland wordt verkregen.
85. Nog daargelaten de vraag of de verdediging op al deze punten in hoger beroep reeds een beroep heeft gedaan en het hof daar dienovereenkomstig op had behoren te reageren (en of daarover rechtens in cassatie kan worden geklaagd), stuit het voorgaande reeds af op het juridisch kader zoals dat recentelijk is geëxpliciteerd in de meergenoemde prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 13 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:913. Zoals reeds uiteengezet bij het eerste middel volgt daaruit onder meer dat ook in het geval van een JIT de betreffende onderzoekshandelingen telkens worden verricht onder verantwoordelijkheid van de autoriteiten van de lidstaat waar de onderzoekshandelingen plaatsvinden. Het nationale recht van de lidstaat waar de opsporingsbevoegdheid ten behoeve van een gemeenschappelijk onderzoeksteam wordt uitgeoefend, is leidend. Het verlenen van (technische) bijstand vanuit de Nederlandse politie bij de uitoefening van een opsporingsbevoegdheid door de autoriteiten van een andere deelnemende lidstaat maakt dat niet anders. In zo een geval geldt dat ervan mag worden uitgegaan dat het onderzoek rechtmatig is verricht en behoort het niet tot de taak van de Nederlandse rechter om de rechtmatigheid te toetsen van het onderzoek dat onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten is uitgevoerd. Dat is uitsluitend anders indien in het betreffende land onherroepelijk is komen vast te staan dat het onderzoek niet in overeenstemming met de daarvoor geldende rechtsregels is verricht.
86. Tegen die achtergrond heeft het hof met bovengenoemd oordeel het verweer van de verdediging binnen het juiste rechtskader en op niet onbegrijpelijke gronden verworpen. De stellers van het middel bestrijden onder meer de slotsom van het hof dat Nederland niet (mede)verantwoordelijk is voor de opsporingshandelingen in Frankrijk. Wat daar ook van zij, het hof heeft feitelijk vastgesteld dat de interceptietool op basis van Franse wettelijke bevoegdheden is ingezet, door de Franse autoriteiten op Frans grondgebied. Die feitelijke vaststelling, die in cassatie verder niet op juistheid kan worden onderzocht, komt mij, mede gelet op de feitelijke context zoals die is geschetst in voornoemde prejudiciële beslissing van de Hoge Raad, niet onbegrijpelijk voor. De daaruit voortvloeiende gevolgtrekking van het hof dat Nederland niet (mede)verantwoordelijk is voor het inzetten van die interceptietool, acht ik welbeschouwd evenmin onbegrijpelijk. Dat oordeel is, mede gelet op hetgeen de verdediging ter terechtzitting heeft aangevoerd, ook genoegzaam gemotiveerd.
87. Datzelfde heeft mijns inziens te gelden voor het oordeel van het hof dat art. 5.2.2 Sv hier niet aan de orde is omdat het hier geen uitoefening van opsporingsbevoegdheden betreft op of vanaf Nederlands grondgebied. De stellers van het middel vinden dit oordeel onbegrijpelijk, nu het hof enerzijds heeft vastgesteld dat de beschikbare EncroChat-data onder meer “informatie direct afkomstig van de telefoons van de gebruikers van EncroChat” omvat en het anderzijds heeft overwogen dat noch de inzet van de interceptietool noch het kopiëren van deze data plaatsvond in of vanuit Nederland. Zij wijzen erop dat een deel van die telefoondata informatie betrof van EncroChat-telefoons die zich op Nederlands grondgebied bevonden. Voor zover het middel daarover klaagt, faalt het eveneens. Zoals uit voorgenoemde vaststellingen van het hof volgt – en zoals de stellers van het middel zelf ook lijken te onderschrijven in de toelichting op het middel – heeft de inzet van de interceptietool op de server van EncroChat en het kopiëren van de data in Frankrijk plaatsgehad. Het oordeel van het hof dat geen sprake is van een uitoefening van opsporingsbevoegdheden op Nederlands grondgebied als bedoeld in art. 5.2.2 Sv is in zoverre niet onbegrijpelijk. Dat met de inzet van die opsporingshandeling vervolgens ook data is onderschept van telefoons die zich buiten het grondgebied van Frankrijk bleken te bevinden, waaronder in Nederland, maakt dat mijns inziens niet anders. Het oordeel van het hof dat het feit dat de inzet van de interceptietool meebracht dat ook gegevens van EncroChat-toestellen die zich op het moment van interceptie in onder meer Nederland bevonden werden verzameld en gekopieerd,24.niet betekent dat sprake is van opsporing door, in of vanuit Nederland voor wat betreft de EncroChat-telefoons die zich op Nederlands grondgebied bevonden, kan ik dan ook evengoed volgen.25.Het hof heeft dat tevens genoegzaam gemotiveerd. Voor zover de stellers van het middel in hun tweede aanvullende schriftelijke toelichting op de cassatieschriftuur nog verwijzen naar onderdelen uit de reactie van Frankrijk in de bij het EHRM aanhangige zaken van Lewis-Turner en Jarvis, nrs. 44715/20 en 47930/21, en HR 6 april 1915, ECLI:NL:HR:1915:BG9430, NJ 1915, p. 427, geldt dat beide gevallen betrekking hebben op de rechtsmacht van de betreffende landen, en niet op de vraag op of vanaf welk grondgebied bepaalde opsporingsbevoegdheden zijn uitgeoefend.
88. Het middel faalt.
Het subsidiaire verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen
89. Tot slot doen de stellers van het middel in de toelichting op dit middel het subsidiaire verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie en het EHRM. Zij nemen in dat kader de stelling in dat de verwerping van het verweer over gestelde schendingen in het EncroChat-onderzoek een ongerechtvaardigde beperking inhoudt van het strafproces, en voorts een schending van art. 6 EVRM en de artikelen 48 en 48 Handvest EU tot gevolg heeft. De eerste vraag komt overeen met de bij het eerste middel voorgestelde prejudiciële vraag en kan mijns inziens dan ook op dezelfde gronden worden afgedaan. De tweede vraag luidt: “Kan in de individuele strafzaak waar door de justitiële autoriteiten (belastend) bewijsmateriaal wordt ingebracht dat (mede) afkomstig is uit een andere lidstaat/een JIT waarbij het land betrokken is waar de berechting plaatsvindt, dan nog gesproken worden van een doeltreffende voorziening in rechte ex art. 47 en 48 Handvest EU, waarbij de verdediging in het bijzonder in de gelegenheid is om doeltreffend commentaar te leveren op een bewijsmiddel dat betrekking heeft op een gebied waarvan de rechters geen kennis hebben en dat een doorslaggevende invloed kan hebben op de beoordeling van de feiten?” De stellers van het middel verwijzen met het gecursiveerde onderdeel naar rechtsoverweging 44 uit het arrest Prokuratuur van het Hof van Justitie.26.Deze rechtsoverweging heeft betrekking op de situatie dat sprake is van informatie en bewijzen die in strijd zijn met de voorschriften van het Unierecht. Dat is in de onderhavige zaak in hoger beroep weliswaar veelvuldig door de verdediging betoogd, maar niet als zodanig komen vast te staan. Reeds hierom zie ik geen aanleiding tot toewijzing van het verzoek tot het stellen van deze vraag. Dat geldt evenzo voor de derde en laatste vraag van de stellers van het middel, hoe het voorgaande zich verhoudt “met het waarborgen van fundamentele (mensen)rechten via een effective remedy zoals die, ook in het kader van het overleggen/bewaren van digitaal bewijsmateriaal in strafzaken, wordt voorgestaan in het Unierecht/door de Europese Commissie”.27.
VI.5 Het zesde middel en de bespreking daarvan: een voorbereidend onderzoek in de zin van art. 359a Sv
90. Het zesde middel is gericht tegen het oordeel van het hof dat het onderzoek 26Lemont niet is aan te merken als voorbereidend onderzoek van het onderhavige onderzoek Vlierbes en dat evenmin sprake is van een vormverzuim of onrechtmatigheid die van bepalende invloed is geweest op het onderhavige onderzoek Vlierbes.
91. Ten eerste wordt, onder verwijzing naar het tweede middel, geklaagd dat dit oordeel getuigt van een “te strikte, en dus onjuiste rechtsopvatting”. Ik meen dat deze klacht geen doel treft om de redenen zoals vermeld bij de bespreking van het tweede middel (randnummer 41 e.v).
92. Daarnaast behelst het zesde middel de klacht dat ’s hofs oordeel onbegrijpelijk is, althans ontoereikend gemotiveerd, in het licht van het in hoger beroep gevoerde verweer. Zo wordt onder meer geklaagd over de slotsom van het hof dat geen sprake is van “enig vormverzuim dan wel enige onrechtmatigheid binnen het onderzoek 26Lemont”. De stellers van het middel nemen het standpunt in dat minst genomen sprake is van het naar voren brengen van aanknopingspunten voor een vormverzuim of onrechtmatigheid. Zij refereren daarbij aan de ter terechtzitting in hoger beroep voorgedragen pleitnota, hierboven weergegeven in randnummer 78. Een deel van die pleitnota beslaat het verweer dat sprake is van vormverzuimen of onrechtmatigheden bij het onderscheppen van de berichten van EncroChat in Frankrijk.
93. Zou al sprake zijn van zo een vormverzuim of onrechtmatigheid, dan onthoudt de rechter zich van een toetsing daarvan aan de hand van art. 359a Sv, behoudens het geval dat in het buitenland onherroepelijk is vast komen te staan dat het onderzoek aldaar niet in overeenstemming is verricht met de daarvoor geldende rechtsregels.28.De door de verdediging genoemde omstandigheid dat het Franse Cour de Cassation een arrest van het Hof van Beroep van Nancy wegens een motiveringsgebrek heeft vernietigd en de zaak naar het Hof van Beroep in Metz heeft verwezen is in ieder geval niet zo een onherroepelijk vaststaand verzuim.29.Het hof heeft in zoverre dan ook terecht overwogen dat niet reeds daaruit volgt dat sprake is geweest van onrechtmatig handelen ter zake van de interceptie van EncroChat-communicatie.
94. Wat betreft de gestelde vormverzuimen of onrechtmatigheden in het Nederlandse onderzoek 26Lemont heeft het hof vastgesteld dat door de verdediging geen aanknopingspunten naar voren zijn gebracht die de conclusie zouden rechtvaardigen dat er een vormverzuim of een onrechtmatige handeling is begaan dat of die van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de (verdere) vervolging van de verdachte en ter zake van de tenlastegelegde feiten in het onderzoek Vlierbes. Naar het oordeel van het hof bestaan evenmin aanwijzingen dat de rechter-commissaris op grond van enige onrechtmatigheid binnen het onderzoek 26Lemont dan wel op basis van onjuiste gegevens verkregen van het openbaar ministerie tot ‘de combinatiemachtiging’, althans beslissing, is gekomen.
95. Aan de stellers van het middel kan worden toegegeven dat een nadere motivering van het hof op dit punt ontbreekt. Anders dan zij in de toelichting op het middel stellen, blijkt die motivering mijns inziens evenwel genoegzaam uit de overige overwegingen van het hof ten aanzien van het verweer tot bewijsuitsluiting. Deze komen nader aan bod in de bespreking van de navolgende middelen, die betrekking hebben op ’s hofs oordeel dat geen sprake is van een schending van verdragsrecht, nationaal recht of Unierecht. Ik verwijs kortheidshalve daarnaar. Voor zover het middel klaagt dat ’s hofs oordeel dat geen aanknopingspunten bestaan voor een vormverzuim of onrechtmatigheid in 26Lemont onbegrijpelijk is omdat het nu juist de onderzoekswensen van de verdediging heeft afgewezen waarmee zij dat verweer nader had willen onderbouwen, treft het evenmin doel. Verwezen zij naar mijn overwegingen daaromtrent bij de bespreking van het tweede middel (randnummer 44).
96. Met het voorgaande is ook het gebrek aan belang in cassatie gegeven ten aanzien van de klacht die ziet op het oordeel van het hof dat het 26Lemont-onderzoek een ander voorbereidend onderzoek is en dat geen sprake is van een vormverzuim of onrechtmatigheid die van bepalende invloed is geweest op het opsporingsonderzoek Vlierbes naar de verdachte. Immers, nu het hof heeft vastgesteld dat zich geen vormverzuim of onrechtmatigheid in het onderzoek 26Lemont voordoet, is het oordeel van het hof op die punten niet langer relevant. En al zou dat anders zijn, dan meen ik om de redenen als vermeld bij de bespreking van het tweede middel dat ’s hofs oordeel daaromtrent niet onbegrijpelijk, noch onvoldoende gemotiveerd is (zie randnummer 43). Daarbij merk ik ten overvloede nog op dat voor zover het middel in dat kader betoogt dat het 26Lemont-onderzoek als voorbereidend onderzoek in deze zaak moet worden aangemerkt omdat het van ‘bepalende invloed’ is geweest op het onderzoek naar de verdachte, daarmee een eis wordt gesteld die het recht niet kent.30.
97. Het middel faalt.
VI.6 Het zevende middel en de bespreking daarvan: schending van art. 6 EVRM
Het middel
98. Het zevende middel richt zijn pijlen op het oordeel van het hof dat van een schending van art. 6 EVRM, in de zin van een schending van de ‘fairness’ van het strafproces ‘as a whole’, geen sprake is. Het middel klaagt allereerst dat dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM, in het bijzonder van het daarin neergelegde beginsel van equality of arms. Daarnaast klaagt het middel dat dit oordeel onbegrijpelijk, althans ontoereikend is gemotiveerd. Ook dit middel komt met een subsidiair verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie en het EHRM.
De bespreking van het middel
99. In hoger beroep is onder meer het verweer gevoerd dat de EncroChat-berichten van het bewijs moeten worden uitgesloten wegens schending van art. 6 EVRM. Daartoe is naar voren gebracht dat het onderscheppen van de berichten niet in overeenstemming is met de wet en derhalve een ongerechtvaardigde inbreuk op art. 8 EVRM oplevert, en dat dit tevens leidt tot een schending van art. 6 EVRM en het daarin neergelegde beginsel equality of arms omdat de verdediging niet de rechtmatigheid van de interceptie van de EncroChat-gesprekken in Frankrijk heeft kunnen controleren, nu de stukken die daarop betrekking hebben niet aan de processtukken zijn toegevoegd.
100. Zoals ik inmiddels andermaal uiteengezet heb in deze conclusie31., komt de Nederlandse strafrechter ingevolge het vertrouwensbeginsel in beginsel32.geen oordeel toe over de rechtmatigheid van onderzoeksresultaten verkregen onder verantwoordelijkheid van buitenlandse autoriteiten en komen verzoeken tot inzage in of voeging van stukken die verband houden met de onderbouwing van een verweer op dit punt in beginsel niet voor toewijzing in aanmerking. Dit brengt in relatie tot het recht op eerbiediging van het privéleven in de zin van art. 8, eerste lid, EVRM met zich dat de Nederlandse strafrechter niet beoordeelt of in het recht van het land onder wiens verantwoordelijkheid het onderzoek is verricht, al dan niet een toereikende wettelijke grondslag bestond voor de eventueel bij het verrichten van het onderzoek gemaakte inbreuk op het recht van de verdachte op respect voor zijn privéleven, en ook niet of die inbreuk geacht kan worden noodzakelijk te zijn geweest, zoals bedoeld in het tweede lid van art. 8 EVRM. Zo’n beoordeling zou immers vergen dat de Nederlandse rechter aan het buitenlandse recht toetst. Waar het gaat om het recht van de verdachte op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM is, aldus de Hoge Raad, het volgende van belang. Uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat het EVRM op zichzelf niet eraan in de weg staat dat in een strafzaak gebruik wordt gemaakt van de resultaten van in het buitenland verricht onderzoek, maar dat het gebruik van dergelijke resultaten voor het bewijs niet in strijd mag komen met het recht op een eerlijk proces dat door art. 6 EVRM wordt gewaarborgd. Ook als van de resultaten van het onder verantwoordelijkheid van buitenlandse autoriteiten verrichte onderzoek in de strafzaak tegen de verdachte gebruik wordt gemaakt voor het bewijs, moet de rechter de ‘overall fairness’ van die strafzaak waarborgen. Dat betekent dat de rechter alleen aandacht besteedt aan de wijze waarop die resultaten zijn verkregen, als die wijze van verkrijging van belang is voor de beoordeling of het gebruik voor het bewijs van de resultaten in overeenstemming is met het recht op een eerlijk proces.33.
101. De vraag die zich hier opdringt is in welk geval de wijze van verkrijging van de onderzoeksresultaten zo een belang toekomt. De Hoge Raad verwijst voor de beantwoording van deze vraag naar het arrest van het EHRM van 27 oktober 2011, nr. 25303/08, ECLI:CE:ECHR:2011:1027JUD002530308, NJ 2013/1, m.nt. Reijntjes (Stojkovic tegen Frankrijk en België). In die zaak deed zich het volgende voor. De verdachte, die woonachtig was in België, werd verdacht van betrokkenheid bij een gewapende overval in Frankrijk. Een Franse onderzoeksrechter deed een rechtshulpverzoek aan de Belgische autoriteiten tot het horen van de verdachte als een ‘getuige, voorzien van rechtsbijstand’ (témoin assisté). Uit dat verzoek bleek dat reeds sprake was van een verdenking jegens de verdachte. De verdachte werd desondanks zonder bijstand van een advocaat gehoord in België en bekende vervolgens betrokken te zijn geweest bij de genoemde overval en bij twee andere overvallen. Hij werd hierna aan de Franse autoriteiten overgedragen en veroordeeld voor de drie overvallen, mede op basis van zijn bij de Belgische politie afgelegde verklaringen. Het EHRM constateerde een schending van art. 6 EVRM. De wettelijke regeling waaronder het verhoor had plaatsgevonden in België was uiteraard niet toe te rekenen aan de Franse autoriteiten, die ingevolge internationale verplichtingen onderworpen waren aan de toepassing van de Belgische nationale strafvorderlijke bepalingen. Desalniettemin ontslaat dat gegeven de Franse autoriteiten er niet van om achteraf na te gaan of de betreffende onderzoekshandelingen waren uitgevoerd in overeenstemming met de fundamentele beginselen die zijn ontleend aan het recht op een eerlijk proces.34.Tegen die achtergrond houd ik het ervoor dat de rechter stil zal moeten staan bij de wijze van verkrijging van onderzoeksresultaten in het buitenland in gevallen waarin is gebleken, althans voldoende concrete aanwijzingen bestaan, van schendingen van de beginselen van het recht op een eerlijk proces, zoals een schending van de Salduz-rechtspraak35., die er bijgevolg toe kunnen leiden dat het gebruik van deze resultaten voor het bewijs in een Nederlandse strafzaak in strijd komt met het recht op een eerlijk proces van de verdachte.
102. Van zo een schending van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM bij de vergaring van de EncroChat-data is niet gebleken, althans dat laat zich als zodanig niet uit de vaststellingen van het hof afleiden, en zij is ook niet door de verdediging aangevoerd. Wél heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat Frankrijk met de interceptie van de EncroChat-data art. 8 EVRM heeft geschonden. Een schending van art. 8 EVRM levert welbekend niet zonder meer een inbreuk op van de in art. 6 EVRM vervatte waarborg van een eerlijk proces.36.Aan een schending van art. 8 EVRM behoeven in de strafprocedure tegen de verdachte dan ook geen rechtsgevolgen te worden verbonden, zolang het recht op een eerlijk proces van de verdachte wordt gewaarborgd.37.De verdediging heeft in hoger beroep zogezegd betoogd dat de gestelde schending van art. 8 EVRM ook een schending van art. 6 EVRM tot gevolg heeft in de strafzaak tegen de verdachte, omdat de verdediging niet de beschikking heeft gekregen over stukken om de rechtmatigheid van de vergaring van de EncroChat-data te controleren. Het hof heeft geoordeeld dat geen sprake is van een schending van de eerlijkheid van het strafproces ‘as a whole’, zoals bedoeld in art. 6 EVRM, en heeft het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting verworpen. Het feit dat technische informatie over de inzet van de interceptietool in Frankrijk niet kan worden ingebracht door het openbaar ministerie omdat deze in Frankrijk als ‘staatsgeheim’ wordt gekwalificeerd, is volgens het hof een gegeven dat is ingebed in het vertrouwensbeginsel. Daarin ligt als oordeel van het hof besloten dat het ontbreken van informatie omtrent de rechtmatigheid van de bewijsvergaring in Frankrijk niet leidt tot een schending van art. 6 EVRM. Daarbij heeft het hof voorts meegewogen dat het over dezelfde informatie en hetzelfde dossier beschikt als de verdediging en dat de EncroChat-dataset die betrekking heeft op de zaak woordelijk uitgewerkt in het dossier is gevoegd. De verdediging heeft aldus kennis kunnen nemen van de inhoud van die data en zich daar desgewenst tegen kunnen verdedigen.
103. Dat oordeel geeft, mede bezien in het licht van het door de Hoge Raad geëxpliciteerde kader zoals hiervoor vermeld, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De stellers van het middel geven weliswaar terecht aan dat de verdediging ingevolge het beginsel van equality of arms recht heeft op inzage in de stukken die betrekking hebben op niet alleen de feiten van de zaak alsook op de rechtmatigheid en de betrouwbaarheid van het bewijs, maar dat maakt het voorgaande niet anders. Nog daargelaten het feit dat het beginsel van equality of arms niet absoluut geldt, mag van de verdediging worden verlangd dat zij een onderbouwd verzoek doet tot het voegen van of inzien van de verzochte informatie, waarbij die onderbouwing betrekking moet hebben op het belang van de voeging dan wel de inzage in het licht van de beslissingen die in de strafzaak kunnen en moeten worden genomen.38.Zoals reeds aan bod kwam bij de bespreking van het eerste en het tweede middel, kon de verzochte informatie over de inzet van de interceptietool in Frankrijk de verdachte niet baten in zijn verdediging, nu de Nederlandse strafrechter zich dient te onthouden van een oordeel over de rechtmatigheid van het in het buitenland uitgevoerde onderzoek, alsook over de vraag of in dat verband art. 8 EVRM is geschonden. Het hof is, alles overziend, dan ook op goede gronden tot de slotsom gekomen dat het gebrek aan informatie over (de rechtmatigheid van) de bewijsvergaring in Frankrijk er niet toe leidt dat het gebruik van de EncroChat-data in de strafzaak tegen de verdachte inbreuk maakt op zijn recht op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM. Dat oordeel is evenmin onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Anders dan de stellers van het middel menen, hoefde het hof daarbij niet te toetsen of is voldaan aan de “Bykov-eisen”.39.
104. Het middel faalt.
Het subsidiaire verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen
105. De toelichting op het middel omvat tevens het subsidiaire verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie en het EHRM. Deze vragen luiden kort samengevat:
1. a) verzet het Unierecht zich tegen het gebruik van (belastend) bewijsmateriaal voor een bewezenverklaring/veroordeling als dat bewijsmateriaal niet door/namens de verdachte getoetst is kunnen worden op rechtmatigheid en betrouwbaarheid (aan de hand van stukken en/of getuigen(verklaringen) (voor zover) die wel bij de aanklagende instantie bekend zijn?
dan wel:
b) verhoudt art. 6 EVRM en de uitleg die daaraan wordt gegeven in Bykov en Mirilashvili zich met het gebruik van (belastend) bewijsmateriaal voor een bewezenverklaring/veroordeling als dat bewijsmateriaal niet door/namens de verdachte getoetst is kunnen worden op rechtmatigheid en betrouwbaarheid (aan de hand van stukken en/of getuigen(verklaringen) (voor zover) die wel bij de aanklagende instantie bekend zijn?
2. Kan in zo’n situatie in het bijzonder nog gesproken worden van een doeltreffende voorziening in rechte ex art. 47 en 48 Handvest EU, waarbij de verdediging in het bijzonder in de gelegenheid is om doeltreffend commentaar te leveren op een bewijsmiddel dat betrekking heeft op een gebied waarvan de rechter geen kennis heeft en dat een doorslaggevende invloed kan hebben op de beoordeling van de feiten?
3. Maakt het voor dat antwoord nog uit dat het gaat om bewijsmateriaal dat is verkregen via een Unierechtelijk JIT en hoe verhoudt zich dit tot het waarborgen van een effective remedy?
106. Op grond van dezelfde redenen waartoe ik concludeer tot verwerping van het middel zie ik geen aanleiding tot het stellen van de voorgestelde vraag onder 1a) en b) aan het Hof van Justitie en het EHRM. Datzelfde geldt voor de vragen 2) en 3), in welk verband ik tevens verwijs naar mijn overwegingen in randnummer 90 bij de bespreking van het vijfde middel.
VI.7 Het achtste middel en de bespreking daarvan: de wettelijke grondslag voor de verwerking van de EncroChat-data
Het middel
107. Het achtste middel bestrijdt – in samenhang bezien met de nadere schriftelijke toelichting – het oordeel van het hof dat de mogelijkheid om een machtiging van de rechter-commissaris te vorderen buiten situaties waarin de wet dit bepaalt, voortvloeit uit het systeem van de wet. Het hof heeft in dat verband overwogen dat de artikelen 126uba en 126t Sv in strikte zin geen wettelijke grondslag bieden voor gebruik van data die zijn verkregen in het kader van een buitenlands opsporingsonderzoek, maar dat het ontbreken van een dergelijke grondslag er – in weerwil van het in hoger beroep gevoerde verweer van de verdediging – evenwel niet aan in de weg staat dat een officier van justitie een machtiging vordert van de rechter-commissaris voor het gebruik van dergelijke gegevens in een strafrechtelijk onderzoek en dat die rechter-commissaris op die vordering beslist.
108. Het middel valt uiteen in een reeks aan deelklachten. Deze deelklachten, die zich lenen voor een gezamenlijke bespreking, kunnen (welwillend gelezen) als volgt worden samengevat:
i) Het oordeel dat “de artikelen 126uba en 126t Sv in strikte zin geen wettelijke grondslag bieden”, maar dat de rechter-commissaris ook “buiten situaties waarin de wet dit bepaalt” de mogelijkheid heeft om een machtiging af te geven, is evident in strijd met het strafvorderlijke legaliteitsbeginsel in de zin van art. 1 Sv en getuigt deswege van een onjuiste rechtsopvatting.
ii) Voor zover dat oordeel gestoeld is op een extensieve uitleg van de artikelen 126t en 126uba Sv, inhoudende dat die bepalingen niet alleen de grondslag mogen vormen voor de inzet van de daarin genoemde opsporingsbevoegdheid maar óók voor de verwerking van de resultaten van die bevoegdheid, getuigt dat oordeel van een onjuiste rechtsopvatting.40.
iii) De overweging van het hof dat de gegevens op zaakniveau na analyse op grond van art. 126dd Sv zijn ingebracht in de strafrechtelijke onderzoeken naar inmiddels geïdentificeerde verdachten getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, omdat art. 126dd Sv niet onverkort geldt voor resultaten van de inzet van art. 126uba Sv als zelfstandige opsporingsbevoegdheid (cursivering door de stellers van het middel).
iv) Het hof is ten onrechte niet ingegaan op het verweer van de verdediging dat een voldoende concrete verdenking jegens (alle) NN-gebruikers van EncroChat zoals vereist in art. 126uba, eerste lid, en art. 126t, eerste lid, Sv ontbrak ten tijde van het afgeven van de machtiging door de rechter-commissaris. Voor zover het hof met zijn oordeel heeft bedoeld te zeggen dat het de materiële juistheid van het oordeel van de rechter-commissaris niet kan toetsen, getuigt dat oordeel van een onjuiste rechtsopvatting, omdat de zittingsrechter wel degelijk – zij het marginaal – kan toetsen of de rechter-commissaris in redelijkheid tot zijn oordeel omtrent die machtiging heeft kunnen komen. Voor zover het hof dat niet heeft bedoeld, is het oordeel van het hof onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd, omdat het heeft nagelaten te reageren op het desbetreffend verweer, althans op grond van ’s hofs arrest niet valt na te gaan of aan dat vereiste van de artikelen 126uba en 126t Sv is voldaan.
Het juridisch kader
109. Een van de prejudiciële vragen van de rechtbank Noord-Nederland die centraal staat in de prejudiciële beslissing van 13 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:913 van de Hoge Raad luidt:
“Is voor de interceptie en/of het veiligstellen van gegevens in/vanuit het buitenland van telecomgegevens waarvan duidelijk is dat de gebruikers van de telecomdiensten zich (ook) op Nederlands grondgebied bevinden een machtiging van een Nederlandse rechter vereist? Indien dit het geval is, kan dan [artikel] 126uba, 126nba Sv of enig ander wetsartikel als grondslag voor een dergelijke machtiging dienen?”
110. Voor het antwoord op deze vraag verwijst de Hoge Raad (rov. 7.5) naar wat onder rov. 6.20-6.24 is overwogen, te weten:
“6.21.1 Als de toepassing van een opsporingsbevoegdheid in het buitenland onder verantwoordelijkheid van een buitenlandse autoriteit plaatsvindt, hoeft alleen dan te worden voldaan aan de vereisten die op grond van het Nederlandse strafprocesrecht gelden voor toepassing van de betreffende bevoegdheid in een nationaal onderzoek naar de strafbare feiten, als de toepassing van de opsporingsbevoegdheid plaatsvindt op initiatief van de Nederlandse autoriteiten. Dat wil zeggen: op verzoek van Nederland – al dan niet in verband met het optreden van een gemeenschappelijk onderzoeksteam – dan wel op grond van een door Nederland uitgevaardigd EOB. Als dan voor de betreffende bevoegdheid naar Nederlands strafprocesrecht geldt dat een machtiging van de rechter-commissaris is vereist, moet deze machtiging worden verkregen voordat aan de buitenlandse autoriteit wordt verzocht tot de toepassing van een opsporingsbevoegdheid over te gaan, dan wel met het oog op de uitvoering van een onderzoeksmaatregel een EOB wordt uitgevaardigd.
6.21.2
Het staat de rechter-commissaris vrij, wanneer hij in het hier besproken verband een machtiging verleent voor de uitoefening van een bevoegdheid, om aan het gebruik van die machtiging voorwaarden te verbinden. In relatie tot zowel de klassieke rechtshulp als de uitvaardiging van een EOB geldt echter wel dat de uitvoering van het rechtshulpverzoek of de tenuitvoerlegging van het EOB plaatsvindt overeenkomstig het recht van het land of de lidstaat waaraan het verzoek is gericht dan wel waaraan het EOB is uitgevaardigd, en dat de autoriteiten van dat land of die lidstaat niet rechtstreeks zijn gebonden aan die door de rechter-commissaris gestelde voorwaarden. Dat neemt niet weg dat bij de uitvoering van het rechtshulpverzoek of de tenuitvoerlegging van het EOB de aangegeven vormvoorschriften en procedure zoveel mogelijk in acht zullen worden genomen.
6.22
Het onder 6.21.1 genoemde vereiste van een machtiging van de rechter-commissaris geldt niet in het geval dat het betreffende onderzoek plaatsvindt of al heeft plaatsgevonden op initiatief van de buitenlandse autoriteiten, waarna die autoriteiten – al dan niet op verzoek van de Nederlandse autoriteiten of nadat de Nederlandse autoriteiten daartoe een EOB hebben uitgevaardigd – de resultaten van het onderzoek ter beschikking stellen. De wet stelt immers niet als vereiste dat voor alleen maar het gebruik in een strafzaak in Nederland van de resultaten van onderzoek dat op initiatief en onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteit wordt verricht of al is verricht, een machtiging van de rechter-commissaris is afgegeven.
6.23.1
Van belang is hier nog wel dat in relatie tot de internationale samenwerking in strafzaken bijzondere regelingen zijn getroffen met betrekking tot het aftappen van telecommunicatie. Daarbij zijn in het bijzonder artikel 20 EU-Rechtshulpovereenkomst en artikel 31 Richtlijn 2014/41/EU van belang. In deze regelingen worden onder meer voorschriften gegeven voor het geval waarin in het ene land wordt overgegaan tot het aftappen van telecommunicatie, terwijl het telecommunicatieadres van de af te tappen of afgetapte persoon in gebruik is op het grondgebied van een ander land. In zo’n geval ontstaan verplichtingen voor het ene land om het andere land bepaalde gegevens te verstrekken, terwijl het andere land het voortzetten van het aftappen kan toestaan dan wel kan doen beëindigen.
6.23.2
In dit kader wordt in artikel 5.1.13 Sv een regeling gegeven voor het geval dat op basis van een verdrag een kennisgeving wordt gedaan door de bevoegde autoriteiten van een andere staat over het voornemen tot het aftappen of het opnemen van telecommunicatie van een gebruiker die zich op Nederlands grondgebied bevindt. Deze regeling houdt, kort gezegd, in dat dan door de officier van justitie een machtiging van de rechter-commissaris wordt gevorderd tot het verlenen van instemming met het hiervoor genoemde voornemen. Als deze machtiging wordt verleend, wordt de instemming overgebracht aan de bevoegde autoriteiten van die andere staat, onder het stellen van de in artikel 5.1.13 lid 4 Sv genoemde voorwaarden. Als de machtiging niet wordt verleend, deelt de officier van justitie aan die bevoegde autoriteiten mee dat niet wordt ingestemd met het voornemen en eist hij, voor zover nodig, dat het aftappen onmiddellijk wordt gestopt. Artikel 5.4.18 Sv bevat een vergelijkbare regeling voor het geval dat door de autoriteiten van een andere lidstaat door middel van het formulier in bijlage C bij Richtlijn 2014/41/EU een kennisgeving van het opnemen van telecommunicatie wordt gedaan.
6.23.3
Aangenomen moet worden dat deze regelingen alleen van toepassing zijn als het aftappen of opnemen van telecommunicatie door de buitenlandse autoriteiten niet plaatsvindt op initiatief van de Nederlandse autoriteiten. Immers, als het wel gaat om het aftappen of opnemen van telecommunicatie op initiatief van de Nederlandse autoriteiten, zal daaraan al – in het licht van wat onder 6.21.1 is besproken en gelet op artikel 126m lid 5 en 126t lid 5 Sv – een machtiging van de rechter-commissaris ten grondslag liggen.
6.23.4
Van belang is verder nog dat de onder 6.23.1 en 6.23.2 beschreven regelingen niet zijn geschreven ter bescherming van specifieke belangen van de af te tappen of afgetapte persoon, maar verband houden met, kort gezegd, de soevereiniteit van de betrokken landen en het daaraan verbonden uitgangspunt dat het aan de autoriteiten van een land is om te bepalen welke opsporingsactiviteiten op het eigen grondgebied plaatsvinden, ook al hebben de activiteiten hun uitwerking mede in andere landen. Daarnaast is van belang dat deze regelingen zich beperken tot het aftappen of opnemen van telecommunicatie, zoals dat in Nederland is geregeld in (onder meer) artikel 126m en 126t Sv.
6.24.1
Buiten de onder 6.21 en 6.23 besproken gevallen staat het het openbaar ministerie vrij om (onverplicht) een machtiging van de rechter-commissaris te vorderen. Het stelsel van het Wetboek van Strafvordering verzet zich er niet tegen dat de officier van justitie een machtiging vordert voor het geven van een bevel tot het binnendringen van en het doen van onderzoek in een geautomatiseerd werk en/of het opnemen van (tele)communicatie en dat de rechter-commissaris die machtiging verleent, ook al wordt de machtiging niet gevorderd met het oog op het verkrijgen van gegevens door de Nederlandse autoriteiten. Van de ruimte die het wettelijk stelsel hier biedt, kan bijvoorbeeld gebruik worden gemaakt als zich technologische ontwikkelingen voordoen die, ook in grensoverschrijdend verband, voor de opsporing relevant zijn, terwijl de bestaande (wettelijke) regelingen – en daarmee de normering van de betreffende vormen van opsporing – nog slechts in beperkte mate op die ontwikkelingen zijn toegesneden.
6.24.2
In de sfeer van grootschalige verzameling van met (crypto)communicatie verband houdende data kan de aanleiding voor het vorderen van zo’n machtiging erin zijn gelegen dat (i) door buitenlandse autoriteiten op eigen initiatief al is of zal worden overgegaan tot het onder hun verantwoordelijkheid toepassen van vergelijkbare bevoegdheden, (ii) terwijl daarmee grote hoeveelheden gegevens zijn of zullen worden verkregen die enerzijds van grote waarde kunnen zijn voor niet alleen het onderzoek waarin de machtiging wordt gevorderd maar ook met het oog op andere (toekomstige) opsporingsonderzoeken en anderzijds gegevens (kunnen) omvatten die betrekking hebben op personen die op het moment van de verkrijging daarvan (nog) niet concreet als verdachte in beeld zijn bij de opsporingsautoriteiten, en (iii) waarbij is overeengekomen dat de aldus verkregen gegevens op die ruime schaal zullen worden gedeeld met de Nederlandse autoriteiten met het oog op de verwerking van die gegevens ten behoeve van het lopende onderzoek en eventuele andere onderzoeken. Een aanleiding kan er ook (mede) in zijn gelegen dat het Nederlandse openbaar ministerie ermee bekend is dat door de buitenlandse autoriteiten op eigen initiatief zal worden overgegaan tot het aftappen of opnemen van telecommunicatie en dat daarbij de reële mogelijkheid bestaat dat het telecommunicatieadres van de af te tappen of afgetapte persoon in gebruik is in Nederland. Ook dat kan reden zijn – in het licht van de onder 6.23 besproken regelingen – om op voorhand een machtiging van de rechter-commissaris te vorderen.
6.24.3
Het (onverplicht) vorderen en verlenen van een machtiging kan er onder meer aan bijdragen dat, in de vorm van aan de machtiging te verbinden voorwaarden, door de rechter-commissaris kaders worden vastgesteld voor het gebruik van de gegevens die door de buitenlandse autoriteiten zijn of worden verzameld, vanaf het moment dat de Nederlandse autoriteiten daarover de beschikking krijgen. Aan de machtiging van de rechter-commissaris kunnen voorwaarden worden verbonden die de mogelijkheid van de toetsing van de authenticiteit en de betrouwbaarheid moeten waarborgen, en/of die verband houden met de wijze van selectie van gegevens voordat deze in een specifiek opsporingsonderzoek worden gebruikt, mede met het oog op de bescherming van belangen van derden – waaronder in het bijzonder ook personen tegen wie (nog) niet een vermoeden van betrokkenheid bij een strafbaar feit bestaat – en de aan het verschoningsrecht verbonden belangen.
6.24.4
Opmerking verdient nog het volgende. Uit de rechtspraak van het EHRM die in de conclusie van de advocaat-generaal in de zaak met nummer 23/00010 onder 5.7.2-5.7.11 is besproken, volgt niet dat op het openbaar ministerie in onder 6.24.2 bedoelde gevallen zonder meer de verplichting rust om een machtiging van de rechter-commissaris te vorderen. Die rechtspraak ziet immers niet op de interceptie van gegevens in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar de aanbieders van diensten waarmee berichten versleuteld kunnen worden verzonden, en naar de gebruikers van die diensten, in verband met de in relatie tot het aanbieden en het gebruik gerezen verdenkingen. Dat neemt echter niet weg dat het vorderen en verleend zijn van zo’n machtiging wel een waarborg kan vormen voor het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer.”
111. En ten aanzien van de toepassing van art. 126dd Sv overweegt de Hoge Raad (rov. 6.25):
“Nadat gegevens die onder verantwoordelijkheid van buitenlandse autoriteiten zijn verkregen, ter beschikking zijn gesteld aan de Nederlandse autoriteiten, kunnen deze gegevens in ieder geval worden gebruikt voor het onderzoek waarin – met het oog op de verkrijging van die gegevens – het rechtshulpverzoek is gedaan of een EOB is uitgevaardigd, of die ten behoeve van dat onderzoek spontaan zijn overgedragen. Ook kunnen gegevens die zijn verkregen door een (gedetacheerd) lid van een gemeenschappelijk onderzoeksteam, worden gebruikt voor het doel waarvoor het gemeenschappelijk onderzoeksteam is ingesteld. De mogelijkheid om die gegevens te bewaren en/of te gebruiken voor andere strafvorderlijke onderzoeken, kan zijn beperkt op grond van wat over dat gebruik is geregeld in de betreffende rechtsinstrumenten, bijvoorbeeld doordat het verdere gebruik is verbonden aan de voorwaarde van het verkrijgen van toestemming, dan wel de Nederlandse wetgeving, waaronder de Wet politiegegevens en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens. Daarnaast geldt dat artikel 126dd Sv overeenkomstige toepassing vindt als het gaat om gegevens die zijn verkregen door middel van toepassing van in het buitenland uitgeoefende bevoegdheden die overeenkomen met de bevoegdheden die worden genoemd in die bepaling. Tot slot is het openbaar ministerie, in het geval dat een machtiging door de rechter-commissaris is verleend waaraan voorwaarden met betrekking tot het gebruik van gegevens zijn opgenomen (zie onder 6.24), gebonden aan de betreffende voorwaarden.”
De bespreking van het middel41.
112. De bespreking van bovengenoemde deelklachten kan ik kort houden. Uit de hiervoor weergegeven rechtsoverwegingen van de Hoge Raad volgt dat geen machtiging van de rechter-commissaris is vereist in het geval dat het betreffende onderzoek plaatsvindt of al heeft plaatsgevonden op initiatief van de buitenlandse autoriteiten, waarna die autoriteiten – al dan niet op verzoek van de Nederlandse autoriteiten of naar aanleiding van een EOB van de Nederlandse autoriteiten – de resultaten van het onderzoek ter beschikking stellen. Het stelsel van het Wetboek van Strafvordering verzet zich er evenwel niet tegen dat de officier van justitie in zo een geval alsnog een machtiging vordert voor het geven van een bevel tot het binnendringen van en het doen van onderzoek in een geautomatiseerd werk en/of het opnemen van (tele)communicatie en dat de rechter-commissaris die machtiging verleent, ook al wordt de machtiging niet gevorderd met het oog op het verkrijgen van gegevens door de Nederlandse autoriteiten zelf. Het vorderen en verleend zijn van zo een machtiging kan dan wel een waarborg vormen voor het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
113. Reeds gelet op dit rechtskader treft het middel, voor zover het gaat om de daarin vervatte deelklachten onder i), ii) en iv), geen doel. Ten aanzien van deelklacht ii) merk ik ten overvloede nog op dat deze reeds faalt wegens het gebrek aan feitelijke grondslag, nu het hof juist expliciet heeft overwogen dat de artikelen 126uba en 126t Sv geen wettelijke grondslag bieden voor het gebruik van de data die zijn verkregen in het kader van het onderzoek in Frankrijk. Ook voor deelklacht iii) geldt dat het is gebaseerd op een onjuiste lezing van het bestreden arrest en daarmee feitelijke grondslag mist. Anders dan de stellers van het middel betogen, heeft het hof niet geoordeeld dat art. 126dd Sv van toepassing is op de gegevens die verkregen zijn door de Franse autoriteiten. Het hof heeft niet méér gedaan dan vastgesteld dat de officier van justitie in de voorliggende zaak op grond van art. 126dd Sv heeft bepaald informatie uit het 26Lemont-onderzoek in te brengen in de strafrechtelijke onderzoeken naar inmiddels geïdentificeerde verdachten, waaronder in het onderzoek Vlierbes naar de verdachte. Deze feitelijke vaststelling, die in cassatie louter op begrijpelijkheid kan worden getoetst, is in hoger beroep door de verdediging niet betwist. Een door de verdediging in een hoger beroep onderbouwd gevoerd verweer inhoudend dat art. 126dd Sv daartoe geen grondslag biedt – waarover het middel trouwens zwijgt –, tref ik niet aan in de in cassatie voorhanden stukken. Niet kan eerst in cassatie worden geklaagd dat art. 126dd Sv geen deugdelijke grondslag betreft voor de verwerking van de EncroChat-data door de Nederlandse autoriteiten. Overigens zij verwezen naar de voormelde overwegingen van de Hoge Raad over de reikwijdte van art. 126dd Sv.
114. Het middel faalt in alle onderdelen.
VI.8 Het negende middel en de bespreking daarvan: schending van art. 8 EVRM
Het middel
115. Het negende middel – bezien in samenhang met de toelichting daarop – behelst de klacht dat het oordeel van het hof dat geen sprake is van een schending van art. 8 EVRM van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, dan wel onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is, om (kort gezegd) de navolgende redenen:
i) er is sprake van ongedifferentieerde, ongerichte bulkinterceptie, en het hof had aan de hand van het juridisch kader als omschreven in de rechtspraak van het EHRM moeten toetsen of die bulkinterceptie gerechtvaardigd is;
ii) ook indien geen sprake zou zijn van bulkinterceptie, dan nog geldt dat sprake is van een schending van art. 8 EVRM, nu het, zoals betoogd onder het achtste middel, bij de verwerking van de data ontbreekt aan een (voorzienbare) voorziening in het nationale recht;
iii) het hof miskent het recht door voor de beoordeling van de vraag of het recht van art. 8 EVRM van de verdachte is geschonden rechtens relevant te achten dat de verdachte heeft ontkend de gebruiker te zijn van het EncroChat-account in kwestie;
iv) het hof miskent het recht door bij de beoordeling van de vraag of het recht van art. 8 EVRM van de verdachte is geschonden het oordeel te betrekken dat gesteld noch gebleken is dat met de chats enig – laat staan een volledig – beeld is verkregen van het privéleven van de verdachte;
v) ’s hofs overweging dat door de verdediging slechts in algemene bewoordingen is gesteld dat sprake zou zijn van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte, is onbegrijpelijk in het licht van de tussenbeslissing van het hof dat voeging van de integrale dataset van 26Lemont een inbreuk van art. 8 EVRM zou opleveren ten aanzien van de andere EncroChat-gebruikers.
116. Voorts doen de stellers van het middel een subsidiair verzoek om uitleg van het EHRM omtrent de uitleg van art. 8, tweede lid, EVRM. In de toelichting wordt een vijftal vragen voorgesteld (ik citeer):
“1. Welke (feitelijke en juridische) factoren moeten in acht worden genomen om te bepalen of in een concreet geval sprake is van ‘bulkinterceptie’ (aard communicatie, omvang, ernst, locatie, data versus metadata etc...)?
2. Hoe moet het begrip ‘ongericht’ worden uitgelegd in het kader van ‘bulkinterceptie’? Is daarbij van belang of sprake is van een concrete en/of geïndividualiseerde verdenking? Zo ja, tegen wie moet die verdenking bestaan (alle gebruikers, een bepaald deel, etc...)?
3. Onder welke omstandigheden is ‘bulkinterceptie’ voor inhoudelijke communicatie én persoonsgegevens (data én metadata) toegestaan en, in het bijzonder, hoe duidelijk en nauwkeurig moet de (nationale) wet daarin voorzien/ voorzienbaar zijn voor de (individuele, niet-rechtsgeleerde) burger?
4. Welke waarborgen moeten bestaan om (vermeende) schendingen te kunnen onderzoeken én compenseren, in de zin van art. 13 EVRM? Maakt het uit waar een effectief rechtsmiddel in de zin van art. 13 EVRM moet worden gecreëerd?
5. Als in een strafzaak (met onderbouwing) wordt gesteld dat bepaald (belastend) bewijsmateriaal in strijd met art. 8 EVRM is verkregen en/of verwerkt, noopt het recht op een eerlijk proces ex art. 6 EVRM dan tot het onderzoeken van die (onderbouwde) stelling? Indien zulk onderzoek ontbreekt, kan dan tevens sprake zijn van een schending van art. 6 EVRM en, zo ja, onder welke omstandigheden? Is het daarbij nodig dat de betrokkene zelf erkent de gebruiker te zijn van een bepaalde communicatiedienst/ -account, of is voldoende dat de betrokkene daar (door justitie) van wordt beschuldigd? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot de onschuldpresumptie/ art. 6 lid 2 EVRM en de rechtspraak van het EHRM inz. Roman Zakharov?”
De bespreking van het middel
117. In de toelichting – die ook hier van een nogal hoog napleitgehalte getuigt – wordt het standpunt ingenomen dat sprake is van bulkinterceptie en dat het hof derhalve had moeten toetsen aan de criteria zoals door het EHRM uiteengezet is in rechtsoverweging 361 van zijn arrest van 25 mei 2021, nrs. 58170/13, 62322/14, 24960/15, ECLI:CE:ECHR:2021:0525JUD005817013, NJ 2021/361, m.nt. Dommering (Big Brother Watch e.a./Verenigd Koninkrijk). Voor zover het middel daarover klaagt (deelklacht i), is het tevergeefs voorgesteld. Ik breng in dat verband in herinnering de hiervoor onder de bespreking van het achtste middel reeds aangehaalde rechtsoverweging 6.24.4 van de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 13 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:913, inhoudende:
“Opmerking verdient nog het volgende. Uit de rechtspraak van het EHRM die in de conclusie van de advocaat-generaal in de zaak met nummer 23/00010 onder 5.7.2-5.7.11 is besproken, volgt niet dat op het openbaar ministerie in onder 6.24.2 bedoelde gevallen zonder meer de verplichting rust om een machtiging van de rechter-commissaris te vorderen. Die rechtspraak ziet immers niet op de interceptie van gegevens in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar de aanbieders van diensten waarmee berichten versleuteld kunnen worden verzonden, en naar de gebruikers van die diensten, in verband met de in relatie tot het aanbieden en het gebruik gerezen verdenkingen. Dat neemt echter niet weg dat het vorderen en verleend zijn van zo’n machtiging wel een waarborg kan vormen voor het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer.”
118. De Hoge Raad doelt daarbij – onder meer – op de voormelde uitspraak van het EHRM in de zaak Big Brother Watch e.a./Verenigd Koninkrijk, waaraan mijn ambtgenoot Paridaens in haar doorwrochte en rijk gedocumenteerde conclusie van 9 mei 2023, ECLI:NL:PHR:2023:477 onder randnummers 5.7.2.-5.7.11 refereert. Dergelijke rechtspraak van het EHRM is in een geval als het onderhavige aldus niet van toepassing. De Hoge Raad haalt in dat kader in de voetnoot het arrest van het Hof van Justitie van 20 september 2022, C-793/19 en C-794/149, ECLI:EU:C:2022:702 (SpaceNet en Telekom Deutschland), rov. 125, aan:
“In die arresten was namelijk de interceptie van enorme hoeveelheden gegevens die verband hielden met internationale communicatie, aan de orde. Derhalve heeft het EHRM zich in die arresten – zoals de Commissie ter terechtzitting heeft opgemerkt – niet uitgesproken over het antwoord op de vraag of een algemene en ongedifferentieerde bewaring van verkeers- en locatiegegevens op het nationale grondgebied of zelfs het op grote schaal intercepteren van die gegevens met het oog op het voorkomen, opsporen en onderzoeken van ernstige strafbare feiten verenigbaar is met het EVRM.”
119. De tweede deelklacht ligt voor een ander anker: indien het hier niet gaat om bulkinterceptie, en – zo begrijp ik – voormelde rechtspraak van het EHRM niet geldt, dan is volgens de stellers van het middel alsnog sprake van een ongerechtvaardigde inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte als bedoeld in art. 8 EVRM, omdat het bij de verwerking van de EncroChat-data in Nederland ontbreekt aan een (voorzienbare) wettelijke grondslag, zoals betoogd onder het achtste middel. Deze klacht faalt mijns inziens om de redenen als vermeld bij de bespreking van het achtste middel.
120. Ook de deelklachten iii), iv) en v) behoeven geen uitgebreide bespreking, nu zij alle uitgaan van een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Deze deelklachten hebben eveneens betrekking op het oordeel van het hof dat er in deze zaak uiteindelijk geen aanknopingspunten zijn gebleken voor een zeer ingrijpende inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte in de zin van art. 8 EVRM, althans in het bijzonder op de daaraan ten grondslag liggende overwegingen van het hof. Het hof heeft bij dit oordeel in aanmerking genomen dat de verdachte heeft ontkend gebruiker te zijn geweest van het EncroChat-account [accountnaam 1] en dat door de verdediging slechts in algemene bewoordingen is gesteld dat sprake zou zijn van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer, zonder enige nadere, concrete onderbouwing. Voorts heeft het hof bij dat oordeel betrokken dat de overgelegde chats uitsluitend zijn onttrokken aan de PGP-telefoon en zien op communicatie met andere PGP-gebruikers, en dat noch gesteld noch gebleken is dat met die chats enig – laat staan een volledig – beeld is verkregen van het privéleven van de verdachte.
121. Deze overwegingen houden een verwerping in van het in hoger beroep door de verdediging gevoerde verweer dat sprake is van schending van art. 8 EVRM omdat een wettelijke grondslag ontbreekt voor de analyse en verwerking van de EncroChat-berichten. Het oordeel van het hof daaromtrent houdt in dat het ontbreken van een wettelijke grondslag voor de analyse en verwerking van de EncroChat-data in Nederland er niet aan in de weg staat dat de officier van justitie een machtiging van de rechter-commissaris vordert voor het gebruik van dergelijke gegevens in een strafrechtelijk onderzoek, en dat – in het licht van art. 8 EVRM – aan zo een machtiging in het bijzonder te denken valt in gevallen waarin op voorhand is te verwachten of is te overzien dat “de inbreuk op persoonlijke levenssfeer zeer ingrijpend kan zijn”42.(zie tevens de bespreking van het achtste middel). De vorengenoemde gewraakte overwegingen van het hof moeten naar mijn inzicht in die context worden geplaatst en houden aldus verband met ’s hofs verwerping van het verweer dat een wettelijke voorziening ontbreekt voor de verwerking van de EncroChat-data en derhalve sprake is van een schending van art. 8 EVRM. Dat oordeel doorstaat, zoals ik reeds concludeerde bij de bespreking van het achtste middel en de bespreking van deelklacht ii) hiervoor, de toets in cassatie.
Het subsidiaire verzoek tot uitleg van het EHRM
122. In mijn voorgaande overwegingen liggen mijns inziens reeds voldoende besloten de redenen waarom ik geen aanleiding zie over te gaan tot het verzoeken om uitleg van het EHRM, zoals subsidiair geformuleerd in de toelichting op het middel. Kortheidshalve zij voor de vragen 1 tot en met 4 verwezen naar mijn overwegingen in het kader van deelklacht i), en voor vraag 5 naar mijn overwegingen ten aanzien van de deelklachten iii) - v) en mijn bespreking van het zevende middel.
VI.9 Het tiende middel en de bespreking daarvan: schending van het Unierecht43.
Het middel
123. Het tiende middel klaagt, bezien in samenhang met de toelichting, dat ’s hofs verwerping van het verweer dat het Unierecht van toepassing is en de inzet van de interceptietool bij EncroChat en de verwerking van de data in strijd zijn met het Handvest EU van een onjuiste rechtsopvatting getuigt,44.dan wel onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd is.45.Het middel valt uiteen in de volgende deelklachten:
i) het oordeel dat de verwerking van de EncroChat-data niet binnen de werkingssfeer van Richtlijn 2002/58/EG valt, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting;
ii) het oordeel dat sprake is van een wettelijke grondslag voor de verwerking van de EncroChat-data getuigt van een onjuiste rechtsopvatting;
iii) het oordeel dat geen sprake is van een algemene en ongedifferentieerde verwerking van communicatie getuigt van een onjuiste rechtsopvatting;
iv) het oordeel dat de verwerking van de data gerechtvaardigd is, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting gelet op de eisen die het Hof van Justitie daaraan stelt;
v) het oordeel dat sprake is van “een concrete verdenking, namelijk dat die communicatiediensten werden gebruikt, geheel of in overwegende mate, door personen die deelnamen aan criminele verbanden” is onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd, gelet op de eisen die het Hof van Justitie daaraan stelt.
124. Daarnaast bevat de toelichting op het middel een verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie.
Het juridisch kader
125. Het recht op eerbiediging van het privéleven respectievelijk het recht op bescherming van persoonsgegevens is vervat in de artikelen 7 en 8 Handvest EU, luidend:
Art. 7:
“Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn communicatie.”
Art. 8:
“1. Eenieder heeft recht op bescherming van de hem betreffende persoonsgegevens.
2. Deze gegevens moeten eerlijk worden verwerkt, voor bepaalde doeleinden en met toestemming
van de betrokkene of op basis van een andere gerechtvaardigde grondslag waarin de wet voorziet.
Eenieder heeft recht op toegang tot de over hem verzamelde gegevens en op rectificatie daarvan.
3. Een onafhankelijke autoriteit ziet toe op de naleving van deze regels.”
126. Beperkingen op voormelde rechten zijn onder omstandigheden toegestaan, mits zij voldoen aan de voorwaarden die daaraan worden gesteld zoals bepaald in art. 52 Handvest EU:
“1. Beperkingen op de uitoefening van de in dit handvest erkende rechten en vrijheden moeten bij wet worden gesteld en de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden eerbiedigen. Met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel kunnen alleen beperkingen worden gesteld indien zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen beantwoorden.
2. De door dit handvest erkende rechten waaraan de communautaire verdragen of het Verdrag betreffende de Europese Unie ten grondslag liggen, worden uitgeoefend onder de voorwaarden en binnen de grenzen welke bij die verdragen zijn gesteld.
3. Voorzover dit handvest rechten bevat die corresponderen met rechten die zijn gegarandeerd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, zijn de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend. Deze bepaling verhindert niet dat het recht van de Unie een ruimere bescherming biedt.”
127. De grondrechten van het Handvest EU zijn enkel van toepassing in de situatie waarin lidstaten het recht van de Unie ten uitvoer brengen (art. 51, eerste lid, Handvest EU). Daarvan is sprake wanneer nationale wetgeving wordt toegepast die is aangenomen ter omzetting van een richtlijn of kaderbesluit. Over het (eventuele belang) van Richtlijn 2002/58/EG en Richtlijn (EU) 2016/680 overweegt de Hoge Raad in zijn prejudiciële beslissing van 13 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:913, rov. 6.26 – 6.27 het volgende:
“6.26 Mede naar aanleiding van de schriftelijke opmerkingen die zijn gemaakt, overweegt de Hoge Raad nog het volgende over het (eventuele) belang van Richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie; hierna: Richtlijn 2002/58/EG), en van Richtlijn (EU) 2016/680 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad (hierna: Richtlijn (EU) 2016/680).
6.27.1
Richtlijn 2002/58/EG beoogt de fundamentele rechten respectievelijk de rechtmatige belangen te beschermen van natuurlijke personen en rechtspersonen die abonnee zijn van een openbare elektronische-communicatiedienst. Deze richtlijn voorziet in de harmonisering van de regelgeving van de lidstaten die nodig is om een gelijk niveau van bescherming van fundamentele rechten en vrijheden – met name het recht op een persoonlijke levenssfeer en vertrouwelijkheid – bij onder meer de verwerking van persoonsgegevens in de sector elektronische communicatie te waarborgen. Op grond van artikel 3 Richtlijn 2002/58/EG is deze richtlijn van toepassing op ‘de verwerking van persoonsgegevens in verband met de levering van openbare elektronische communicatiediensten over openbare communicatienetwerken in de Gemeenschap, met inbegrip van openbare communicatienetwerken die systemen voor gegevensverzameling en identificatie ondersteunen’. Daartoe zijn in deze richtlijn voorschriften opgenomen die erop zijn gericht de vertrouwelijkheid te waarborgen van de persoonsgegevens van abonnees en gebruikers en van de informatie betreffende de communicatie door deze abonnees en gebruikers. Richtlijn 2002/58/EG is niet van toepassing op (onder meer) activiteiten van de staat op strafrechtelijk gebied (artikel 1 lid 3).
6.27.2
Richtlijn 2002/58/EG is, gelet op het hiervoor geschetste toepassingsbereik van deze richtlijn, onder meer van belang als de toepassing van strafvorderlijke bevoegdheden ertoe leidt dat op een aanbieder van een openbare elektronische-communicatiedienst een verplichting komt te rusten om met de communicatie verband houdende persoonsgegevens – bijvoorbeeld verkeers- of locatiegegevens – te bewaren en/of te verstrekken. Dit betekent echter niet dat in alle gevallen waarin de toepassing van strafvorderlijke bevoegdheden ertoe leidt dat de strafvorderlijke autoriteiten komen te beschikken over dergelijke gegevens, Richtlijn 2002/58/EG toepassing vindt. Maatregelen die inbreuk maken op het beginsel van de vertrouwelijkheid van elektronische communicatie zonder dat daarbij verwerkingsverplichtingen worden opgelegd aan aanbieders van elektronische-communicatiediensten, vallen buiten het bereik van Richtlijn 2002/58/EG. In de uitspraak La Quadrature du Net overweegt het Hof van Justitie van de Europese Unie hierover:
“Wanneer de lidstaten daarentegen rechtstreeks maatregelen toepassen die inbreuk maken op het beginsel van de vertrouwelijkheid van elektronische communicatie, zonder dat zij verwerkingsverplichtingen opleggen aan aanbieders van elektronische communicatiediensten, wordt de bescherming van de gegevens van de betrokken personen niet beheerst door richtlijn 2002/58, maar uitsluitend door nationaal recht, behoudens de toepassing van richtlijn (EU) 2016/680 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad (PB 2016, L 119, blz. 89), wat betekent dat de betrokken maatregelen met name in overeenstemming moeten zijn met het nationale constitutionele recht en met de vereisten van het EVRM.”
6.27.3
Uit de vaststellingen van de rechtbanken volgt dat in de voorliggende zaken geen onderzoeksresultaten zijn verkregen op grond van aan de bedrijven Encrochat en SkyECC opgelegde verwerkingsverplichtingen. Het gaat in deze zaken daarentegen om de uitoefening door strafvorderlijke autoriteiten van bevoegdheden waarmee rechtstreeks gegevens in verband met het versleutelde berichtenverkeer zijn verkregen. Dat brengt met zich dat Richtlijn 2002/58/EG hier verder niet van belang is. Bovendien volgt uit de vaststellingen van de rechtbanken dat de bedrijven Encrochat en SkyECC beide een versleutelde berichtendienst aanboden, waarbij de gebruikers van die dienst niet hun identiteit – en dus ook geen persoonsgegevens – kenbaar hoefden te maken en waarbij communicatie alleen mogelijk was tussen de gebruikers van de betreffende dienst. Voor zover het hierbij al ging om de levering van openbare elektronische-communicatiediensten over openbare communicatienetwerken, volgt uit de vaststellingen van de rechtbanken dat geen sprake was van verwerking van persoonsgegevens door die bedrijven. Ook om deze redenen is Richtlijn 2002/58/EG hier niet van belang. Deze richtlijn is er immers op gericht de persoonsgegevens die worden geregistreerd of anderszins bekend worden door het gebruik van openbare elektronische-communicatiediensten, te beschermen, onder meer doordat – op grond van artikel 15 Richtlijn 2002/58/EG – nader wordt genormeerd in welke gevallen en onder welke voorwaarden dergelijke gegevens mogen worden bewaard dan wel aan overheidsinstanties toegang kan worden verleend tot die gegevens.
6.27.4
Richtlijn (EU) 2016/680 heeft betrekking op de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing of de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen. Deze richtlijn is in Nederland geïmplementeerd door wijziging van de Wet politiegegevens en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, alsmede het Besluit politiegegevens, het Besluit justitiële en strafvorderlijke gegevens en het Besluit politiegegevens bijzondere opsporingsdiensten. Deze regelgeving is van belang als (persoons)gegevens die onder verantwoordelijkheid van buitenlandse autoriteiten zijn verkregen en vervolgens aan de Nederlandse autoriteiten ter beschikking zijn gesteld, in Nederland worden verwerkt ten behoeve van de opsporing of vervolging. Richtlijn (EU) 2016/680 bevat echter geen voorschriften die specifiek van belang zijn voor de beantwoording van de prejudiciële vragen.”
De bespreking van het middel
128. De verdediging heeft in hoger beroep aangevoerd dat het bewaren en het gebruikmaken van de EncroChat-data binnen de werkingssfeer van de Richtlijn 2002/58/EG, dan wel Richtlijn (EU) 2016/680 valt. Met de verwerking van de data is sprake van ongedifferentieerde gegevensverwerking, zodat een evenredigheidstoets als bedoeld in art. 52 Handvest EU op zijn plaats is. De verdediging concludeert tegen die achtergrond dat sprake is van een ongerechtvaardigde inbreuk op de artikelen 7 en 8 Handvest EU, met als gevolg dat de EncroChat-data van het bewijs uitgesloten moet worden.
129. Het hof heeft allereerst geoordeeld dat Richtlijn 2002/58/EG niet van toepassing is, omdat bij de interceptie van de EncroChat-data geen sprake is geweest van de verwerking van persoonsgegevens door een aanbieder van elektronische communicatie. EncroChat heeft zelf geen data van de gebruikers verstrekt, maar de Franse staat heeft de data rechtstreeks onderschept zonder medeweten van EncroChat. Voor zover het middel klaagt dat dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting (deelklacht (i)), faalt het, gezien de hiervoor aangehaalde overwegingen van de Hoge Raad ten aanzien van de toepasselijkheid van Richtlijn 2002/58/EU.
130. Naar het oordeel van het hof is Richtlijn (EU) 2016/680 wél van toepassing op de voorliggende zaak. Deze richtlijn is in Nederland geïmplementeerd in de Wet politiegegevens en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens. Via die weg zijn de grondrechten van het Handvest EU – gezien het bepaalde in art. 51, eerste lid, daarvan – van toepassing op het verwerken van de EncroChat-data. Voor zover al sprake zou zijn van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer, is die inbreuk volgens het hof bij wet voorzien met inachtneming van de in het Unierecht opgenomen waarborgen. Het hof verwijst in dat kader allereerst naar zijn eerdere overwegingen dat de artikelen 126uba en 126t Sv in strikte zin geen wettelijke grondslag bieden voor gebruik van data die zijn verkregen in het kader van een buitenlands opsporingsonderzoek, maar dat het ontbreken van een dergelijke wettelijke grondslag er niet aan in de weg staat dat de officier van justitie een machtiging vordert van de rechter-commissaris voor het gebruik van dergelijke gegevens in een strafrechtelijk onderzoek en dat de rechter-commissaris op die vordering beslist buiten situaties waarin de wet dit eist, omdat die bevoegdheid voortvloeit uit het systeem van de wet. Voorts is het hof van oordeel dat is voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Daartoe heeft het hof overwogen dat geen sprake is geweest van algemene en ongedifferentieerde dataverzameling. Het ging hier om een afgebakende groep, namelijk de gebruikers van EncroChat, en om een concrete verdenking, namelijk dat die communicatiediensten werden gebruikt, geheel of in overwegende mate, door personen die deelnamen aan criminele verbanden. Verder refereert het hof aan de overwegingen van de rechter-commissaris die de ‘combinatiemachtiging’ heeft afgegeven dat de informatie niet op een andere, effectieve en minder ingrijpende wijze kon worden verkregen en worden gebruikt en aan de voorwaarden die hij heeft geformuleerd teneinde de privacy-schending zoveel mogelijk in te kaderen en zogenaamde 'fishing expeditions' te voorkomen. De geïndividualiseerde data zijn onderzocht en vervolgens op grond van deze 'combinatiemachtiging' aan het dossier toegevoegd en gebruikt.
131. De stellers van het middel richten hun pijlen op dit oordeel. Allereerst herhalen zij hun bezwaren tegen het oordeel dat een eventuele inbreuk op de rechten van art. 7 en 8 Handvest EU bij wet is voorzien (deelklacht ii). Onder verwijzing naar mijn bespreking van het achtste middel concludeer ik dat ook deze deelklacht geen doel treft.
132. De derde deelklacht verzet zich tegen het oordeel van het hof dat in het onderhavige geval geen sprake is van algemene en ongedifferentieerde verwerking van communicatie. Het belang van deze klacht is kennelijk gelegen in de daarmee samenhangende stellingname van de verdediging in hoger beroep dat voor de toets of de beperking van de rechten van de artikelen 7 en 8 Handvest EU gerechtvaardigd is, het kader gehanteerd moet worden zoals het Hof van Justitie uiteengezet heeft in respectievelijk de arresten van 8 april 2014, C‑293/12 en C‑594/12, ECLI:EU:C:2014:238 (Digital Rights), van 21 december 2016, C‑203/15 en C‑698/15, ECLI:EU:C:2016:970 (Tele2), van 2 oktober 2018, C‑207/16, ECLI:EU:C:2018:788 (Ministerio Fiscal), van 6 oktober 2020, C‑623/17, ECLI:EU:C:2020:790 (Privacy International) en van 6 oktober 2020, C-511/18, C-512/18 en C-520/18, ECLI:EU:C:2020:791 (La Quadrature du Net). In de toelichting noemen de stellers van het middel ook nog het arrest van 20 september 2022, C-793/19 en C-794/149, ECLI:EU:C:2022:702 (SpaceNet en Telekom Deutschland). Daaruit concluderen de stellers van het middel dat in het geval van algemene en ongedifferentieerde bewaring van persoonsgegevens, naast de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, ook de eisen gelden dat a) deze bewaring van persoonsgegevens plaatsvindt in het kader van bestrijding van zware criminaliteit en b) de persoonsgegevens ‘slechts’ verkeers- of locatiegegevens, of anderszins identificerende gegevens bij communicatie(diensten) betreft. Voor al deze arresten geldt dat deze betrekking hebben op de situatie dat Richtlijn 2002/58/EG van toepassing is.
133. Zoals ik hiervoor reeds concludeerde doet die situatie zich hier niet voor. In weerwil van de toelichting op het middel geldt het kader dat in deze arresten uiteengezet is niet (ook) voor Richtlijn (EU) 2016/680. Nog los van de vraag of het hier al dan niet gaat om algemene en ongedifferentieerde verwerking van communicatie,46.hoefde het hof bij de beoordeling van de vraag of een eventuele beperking van art. 7 en art. 8 Handvest EU bij die verwerking gerechtvaardigd is aldus niet te toetsen aan vorengenoemd kader. In zoverre getuigt het oordeel van het hof dat een eventuele inbreuk op de persoonlijke levenssfeer bij de verwerking van de EncroChat-data bij wet is voorzien, met inachtneming van de in het Unierecht opgenomen waarborgen van proportionaliteit en subsidiariteit, ook op dit punt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel komt mij evenmin onbegrijpelijk, noch onvoldoende gemotiveerd voor. Het voorgaande brengt mee dat ook de deelklachten (iv) en (v) – die eveneens uitgaan van de toepasselijkheid van voormeld kader van het Hof van Justitie – tevergeefs zijn voorgesteld.
134. Het middel faalt.
Het subsidiaire verzoek tot stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie
135. De stellers van het middel werpen in de toelichting op het middel tot slot een achttal prejudiciële vragen op die, kort samengevat, als volgt kunnen worden weergegeven:
- Verzet het Unierecht zich tegen het verzamelen en verwerken van alle communicatie en persoonsgegevens/data en metadata die door een (versleutelde) communicatiedienst worden verzonden/verwerkt zonder dat daar toestemming door de betrokken dienst en individuele gebruikers voor is verkregen?
- Geldt de rechtspraak omtrent Richtlijn 2002/58 en Richtlijn 2016/679 mutatis mutandis voor Richtlijn 2016/680?
- Maakt het daarbij uit of sprake is van ‘algemene en ongedifferentieerde’ dataverzameling?
- Geldt voor het verzamelen en verwerken van inhoudelijke communicatie dezelfde eisen als voor het verzamelen en verwerken van verkeers- en locatiegegevens?
- Aan welke (kwaliteits)eisen moet de nationale wet voorzien om, als voldoende duidelijk en nauwkeurig, inbreuken te kunnen maken?
- Welke waarborgen moeten bestaan om (vermeende) schendingen te kunnen onderzoeken en compenseren, “in de zin van een doeltreffende voorziening in rechte art. 47 Handvest EU”?
- Als in een strafzaak onderbouwd wordt gesteld dat bepaald bewijsmateriaal in strijd met het Handvest EU is verkregen en/of verwerkt, noopt het recht op een eerlijk proces in de zin van art. 48 Handvest EU dan tot het onderzoeken van die (onderbouwde) stelling?
- Als sprake is van een schending van het Unierecht, maakt het doeltreffendheidsbeginsel dan dat de met die schendingen verkregen resultaten niet kunnen worden gebruikt voor het bewijsmateriaal of dat zelfs het hele strafproces oneerlijk is?
Onder verwijzing naar mijn bespreking van het tiende middel hiervoor, waarin ik reeds nadrukkelijk deze verschillende onderwerpen of vragen adresseer, zie ik geen noodzaak tot het stellen van dergelijke vragen aan het Hof van Justitie, aangezien zij niet relevant zijn voor de oplossing van het geschil, dan wel kunnen worden beantwoord aan de hand van de reeds bestaande rechtspraak van het Hof van Justitie.
VII. Het twaalfde middel en de bespreking daarvan: de bewezenverklaring
VII.1 Het middel
136. Het twaalfde middel luidt dat “de bewezenverklaring ter zake de feiten 1, 2, 3, 5, 6 en 7 onvoldoende met redenen is omkleed en niet zonder meer uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid en/of de overwegingen over het bewijs en kwalificatie onbegrijpelijk en/of innerlijk tegenstrijdig zijn, mede in het licht van hetgeen door en namens de verdachte is aangevoerd”. De stellers van het middel komen met een flink aantal deelklachten op tegen de bewezenverklaring en de bewijsoverwegingen van het hof. Het merendeel van deze deelklachten heeft in mijn optiek een hoog feitelijk napleitgehalte gemeen ontbeert derhalve vanuit cassatieperspectief de nodige relevantie. Om die reden beperk ik mij hieronder tot een (korte) bespreking van vier deelklachten.
VII.2 De bewezenverklaring en de bewijsoverwegingen van het hof47.
137. Het hof heeft wettig en overtuigend bewezen geacht dat de verdachte het onder 1, 2, 3, 4, 5, 6 en 7 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
“1.
hij op tijdstippen in de periode van 1 april 2020 tot en met 11 juni 2020 in Nederland, telkens opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd en/of opzettelijk aanwezig heeft gehad,
a – ongeveer 50 liter amfetamine en
b – 1 kg (blok) cocaïne en
c – 1 kg methamfetamine en
d – 30 kg methamfetamine en
e – 20 kg methamfetamine en
f – 20 kg methamfetamine en
g – 250 kilogram MDMA en
h – 600 liter DMA
zijnde amfetamine en MDMA en DMA en methamfetamine en/of cocaïne telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
Het hof begrijpt de tenlastelegging onder 2 aldus:
De eerste tien regels worden in de daarop volgende tien regels herhaald. Het hof gaat er vanuit dat dit een kennelijke verschrijving betreft.
2.
hij op tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 april 2020 tot en met 11 juni 2020 in Nederland
om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van hoeveelheden van een materiaal bevattende amfetamine en MDMA en methamfetamine en dismethylamine en cocaïne, zijnde amfetamine en MDMA en methamfetamine en dismethylamine en cocaïne telkens een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I,
voor te bereiden en/of te bevorderen,
zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen, hebbende verdachte en (een of meer van) verdachtes mededader(s),
- ontmoetingen gehad met en (telefonische) afspraken gemaakt met en besprekingen en onderhandelingen gevoerd met en inlichtingen en aanwijzingen en opdrachten (door)gegeven aan zijn mededader(s)) en een of meer anderen, om verdovende middelen te kopen en verkopen en in ontvangst te nemen en betreffende de wijze waarop die verdovende middelen, zou(den) worden gekocht en geleverd en afgenomen en verder vervoerd en
- een stashplek aangeboden en locaties (ter bereiding/verwerking) van verdovende middelen) aangeboden en/of ter beschikking gesteld en
- (aldus) bemiddeld bij het ter beschikking stellen en verkrijgen van voornoemde locaties en/of stashplek en
- (aan/bij) de kopende en verkopende partij) informatie (op)gevraagd en verstrekt over de prijzen, omvang en samenstelling van (de partij(en)) verdovende middelen en
- foto(‘s) van verdovende middelen gemaakt en laten maken door de verkopende partij en (vervolgens) verzonden/doorgestuurd aan de kopende partij hebbende verdachte en (een of meer van) verdachtes mededader(s), en
- aan een ander gevraagd transport(en) naar Spanje te verzorgen/regelen en
- geld verstrekt en/of afgeleverd en/of betaling(en) gedaan en/of laten doen (met bitcoins) ten behoeve van de aanschaf van verdovende middelen;
3.
hij op tijdstippen in de periode van 8 april 2020 tot en met 16 mei 2020 in Nederland, meermalen, zonder erkenning wapens van categorie II en/of categorie III en/of munitie van categorie II en/of III van de Wet wapens en munitie, heeft verhandeld;
4.
hij op 22 september 2020 te [plaats] wapens van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een semi automatisch pistool, van het merk Glock GmbH, model 17, kaliber 9 x 19 mm en een semi automatisch pistool, van het merk Glock GmbH, model 43, kaliber 9 x 19 mm, zijnde vuurwapens in de vorm van een pistool voorhanden heeft gehad;
5.
hij, omstreeks 21 september 2020, te [plaats] , (in een woning gelegen aan de [a-straat] ) van een voorwerp, te weten een geldbedrag van Euro 45.000,-
A: de vindplaats heeft verborgen terwijl hij wist, dat dat voorwerp geheel of gedeeltelijk – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf en
Ten aanzien van een geldbedrag van Euro 45.000,- en 5.050,-
B: heeft voorhanden gehad, terwijl hij wist, dat dat voorwerp geheel of gedeeltelijk – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf;
6.
Hij, op 2 september 2020, in Nederland, van een geldbedrag, de werkelijke herkomst heeft verhuld, terwijl hij wist, dat dat voorwerp onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf;
7.
Hij op tijdstippen in de periode van 4 april tot en met 7 april 2020 in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander geldbedragen van Euro 102.500 heeft voorhanden gehad en Euro 11.000 heeft voorhanden gehad, en omgezet naar Bitcoins en een geldbedrag van 20.000 Euro, heeft voorhanden gehad terwijl hij wist dat die geldbedragen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf.
138. Het hof heeft voorts overwogen:
“Bewijsoverwegingen
Vaststelling van feiten
Op 11 mei 2020 is de verdachte aangemerkt als verdachte ter zake overtreding van artikel 2 juncto artikel 10 lid 2 van de Opiumwet.
Op grond van artikel 126nb Sv is er op 12 mei 2020 een telecommunicatie-onderzoek uitgevoerd voor nummervergaring. Door de politie is bij de woning van de verdachte een scan gemaakt waarmee een bepaald simkaartnummer, IMEI-code en (serie)nummer van een toestel kunnen worden achterhaald. Er is specifiek gescand op de aanwezigheid van een telefoontoestel van het merk Mundo Reader S.L. Aquaris, nu hiervan bekend is dat deze toestellen worden gebruikt voor het uitwisselen van versleutelde chat-berichten (een zogeheten Pretty Good Privacy (PGP)-telefoon). Uit deze scan kwam één IMEI-nummer naar voren dat is gekoppeld aan een Mundo Reader S.L. Aquaris, namelijk het IMEI-nummer zoals hiervoor genoemd dat werd gebruikt door de verdachte. Uit dit onderzoek kwam vervolgens het IMSI-nummer [IMSI-nummer] in combinatie met het IMEI-nummer [IMEI-nummer] naar voren. Dit IMEI-nummer behoort bij een Aquaris X2 telefoon.
Het IMEI-nummer [IMEI-nummer] straalde in de periode van 28 december 2019 tot en met 28 mei 2020 tijdens de nachtelijke uren het meest aan bij het basisstation Tiber 50 in Den Haag, dat de woning van de verdachte aan het [a-straat 1] in [plaats] binnen zijn bereik heeft. Dit IMEI-nummer is gebruikt in combinatie met een simkaart met het telefoonnummer [telefoonnummer 1] , een zogeheten datanummer waarmee alleen gebruik kan worden gemaakt van internet.
Op 9 juli 2020 is er, na verkregen machtiging van de rechter-commissaris, bepaald door de officier van justitie LAP0796 op het verzoek om middels artikel 126dd Sv nadere informatie te ontvangen uit het onderzoek 26Lemont en dit te voegen in het strafrechtelijk onderzoek Vlierbes..
De politie heeft voordat de verdachte werd verhoord, onderzoek gedaan naar het adres waar de verdachte stond ingeschreven, te weten [a-straat 1] te [plaats] . Bij navraag bij het Centraal Informatiepunt Onderzoek Telecommunicatie op het adres van de verdachte, bleek dat het telefoonnummer [telefoonnummer 2] op naam staat van [verdachte] . Uit het proces-verbaal van politie ‘Identificatie, gebruiker taplijn [telefoonnummer 2] ’ volgt dat de verdachte gebruiker is van dat nummer. De verdachte heeft in zijn verhoor op 22 september 2020 verklaard – en daarmee bevestigd – dat hij gebruik maakte van een telefoon met het telefoonnummer [telefoonnummer 2] en dat de verdachte naar zijn eigen verklaring de enige gebruiker was van deze telefoon. Voorts is er onderzoek gedaan naar de historische locatiegegevens van dit nummer in combinatie met het IMEI-nummer dat is gekoppeld aan de Mundo Reader S.L. Aquaris. Uit de analyse hiervan is gebleken dat beide telefoons dagelijks dezelfde reisbewegingen maakten. Beide telefoons maakten steeds gebruik van dezelfde basisstations die bij elkaar in de buurt liggen.
Uit onderzoek bleek verder dat het eerdergenoemde IMEI-nummer in EncroChat voorkwam en gebruikt werd onder de accountnaam: [accountnaam 1] @encrochat.com (hierna: [accountnaam 1] ). Door andere EncroChat-gebruikers is het account van [accountnaam 1] onder andere opgeslagen onder de namen: ‘lange’, ‘Lange […] ’, ‘Lange hollander’ en ‘Lange [plaats] ’. Uit. het dossier blijkt dat de verdachte, wiens voornaam met een ‘ […] ’ begint, 1.97 meter lang is en uit [plaats] komt. Daarnaast werd op 18 april 2020 in een gesprek tussen [accountnaam 1] en EncroChat-gebruiker Dierooie aan [accountnaam 1] gevraagd of “de [A] open is”. De verdachte is eigenaar geweest van een café met de naam “De [A] ” in [plaats] . Voorts werd in een gesprek op 4 mei 2020 tussen [accountnaam 1] en EncroChat-gebruiker [accountnaam 2] door [accountnaam 1] gezegd dat zijn zoon er aan kwam met een “zwarte gla merc”. Uit onderzoek blijkt dat de verdachte een zoon heeft, [betrokkene 5] , die sinds 6 juni 2019 een rijbewijs heeft. De verdachte had op 4 mei 2020 een zwarte Mercedes GLA op zijn naam staan.
Op grond van de bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, stelt het hof, evenals de rechtbank, vast dat de verdachte de gebruiker is van het EncroChat-account [accountnaam 1] .
Gevoerde bewijsverweren
Er is geen aanwijzing voor de suggestie van de verdediging ter zitting in hoger beroep dat de verdachte de telefoon met de account [accountnaam 1] eerder zou hebben doorverkocht. Los van het feit dat de verdachte zelf hierover niets heeft verklaard, constateert het hof dat het verweer onvoldoende concreet is onderbouwd.
Gelet op de bewijsmiddelen zijn er onvoldoende aanknopingspunten in het dossier voor het, niet nader geconcretiseerde en evenmin onderbouwde, alternatieve scenario van de verdediging dat iemand anders dan de verdachte de gebruiker zou zijn geweest van het EncroChat-account [accountnaam 1] . De verdachte zelf heeft zich daarover beroepen op zijn – met een beroep op een
verschoningsrecht ingekleed – zwijgrecht.
Het hof zal de verklaring van A.W. [betrokkene 6] (hierna: [betrokkene 6] ) voor het bewijs gebruiken nu het bewijs dat de verdachte [accountnaam 1] is, niet in overwegende mate rust op de verklaring van [betrokkene 6] , doch eerder in overwegende mate op (technisch) bewijsmateriaal dat geheel zelfstandig van de verklaring van [betrokkene 6] bestaat.
De stelling van de verdediging dat de inhoud van de (Encro)Chats zouden gaan om verkooppraatjes en/of bluf is in zeer algemene bewoordingen geformuleerd en niet concreet onderbouwd waarbij het hof er opnieuw naar wijst dat de verdachte zelf hierover niets heeft verklaard.
De stelling van de verdediging dat meerdere berichten uit een telefoon slechts als één bewijsmiddel kunnen worden gezien omdat die berichten uit dezelfde telefoon (en dus dezelfde ‘bron’) komen, vindt geen steun in het recht. Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat de transcripties van de EncroChat-gesprekken meerdere bewijsmiddelen opleveren, nu het gaat om (meerdere) gesprekken met verschillende EncroChat-accounthouders en over verschillende onderwerpen.
Feit 1
Tussen 1 april 2020 en 11 juni 2020 vinden er diverse chatgesprekken plaats tussen onder andere de EncroChat-gebruikers [accountnaam 1] , [accountnaam 3] , [accountnaam 4] , [accountnaam 5] , [accountnaam 2] en [accountnaam 6] . Door de verdachte wordt in voornoemde gesprekken gesproken over ‘ice’, ‘M’, ‘cola’, ‘champagne’, ‘DMA olie’, ‘A’, ‘casnummer’ en ‘blok(ken)’.
Verbalisanten beschrijven in het proces-verbaal dat hen ambtshalve bekend is dat met ‘ice’ zuivere
methamfetamine wordt bedoeld. De afkorting ‘M’ wordt door criminelen gebruikt voor vermoedelijk MDMA (xtc.). De termen ‘cola’ en ‘champagne’ verwijzen naar niet-zuivere respectievelijk zuivere MDMA. Van de afkorting ‘A’ is ambtshalve bekend dat daarmee amfetamine wordt bedoeld, ook in vloeibare vorm. Met een ‘blok’ wordt gedoeld op een blok van 1 kilogram cocaïne. In het chatgesprek met [accountnaam 6] van 10 en 11 juni 2020 wordt ‘een blok’ verkocht voor € 26.500,-. De gemiddelde prijs voor een kilogram cocaïne ligt tussen de € 26.000,- en € 28.000,-. DMA-olie is de vloeibare vorm van DMA. Een cas-nummer is een uniek nummer van een chemisch element. Dit nummer is door de verdachte doorgegeven bij de vraag of er ice gemaakt kan worden van DMA-olie. Ook wordt hierbij gezegd dat het een trip drugs is.
Uit dit proces-verbaal blijkt dat de verklaringen voor de termen gebaseerd zijn op meer dan één informatiebron: onderzoeken, tapgesprekken/OVG, boekhoudingen en ambtshalve verkregen informatie.
Door [betrokkene 6] wordt bovenstaande deels bevestigd. Zo heeft hij verklaard dat er werd gehandeld in harddrugs en dat hij onder andere in opdracht van [accountnaam 1] harddrugs vervoerde. Ook verklaarde hij dat met een ‘blok’ inderdaad een blok van 1 kilogram cocaïne wordt bedoeld.
Gelet op het bovenstaande stelt het hof vast dat er in de EncroChat-gesprekken van de verdachte wordt gesproken over harddrugs, namelijk amfetamine, cocaïne, methamfetamine, MDMA en DMA.
Het hof leidt uit de bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang bezien, af dat [accountnaam 1] regelmatig benaderd wordt door andere EncroChat-gebruikers met de vraag of bepaalde harddrugs geleverd kunnen worden en tegen welke prijs. [accountnaam 1] stuurt hierop informatie over de beschikbaarheid, prijs, levertermijn en de locatie waar de drugs kunnen worden opgehaald. Ook stuurt hij enkele keren op verzoek foto's van de drugs waarnaar geïnformeerd wordt. Hieruit leidt het hof af dat [accountnaam 1] (wetenschap en) zeggenschap in de zin van beschikkingsmacht had over wat er met de drugs ging gebeuren en dat deze zich binnen zijn machtssfeer bevonden. Daarmee heeft hij de drugs zoals nader aangeduid in de bewezenverklaring onder a tot en met g
als ‘pleger’ opzettelijk aanwezig gehad. De vaststelling van het hof dat drugs ook daadwerkelijk in opdracht of namens de verdachte werden vervoerd, wordt door de verklaring van [betrokkene 6] bevestigd.
Anders dan de advocaat-generaal en de verdediging hebben betoogd is het hof van oordeel dat het dossier bewijs bevat voor twee keer 20 kilo methamfetamine te weten op 2 en 4 april 2020.
Gelet op al het bovenstaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte in de periode tussen 1 april 2020 en 11 juni 2020 opzettelijk methamfetamine, cocaïne, DMA en MDMA heeft vervoerd, verkocht, verstrekt, afgeleverd en/of aanwezig heeft gehad.
Feit 2
Tussen 1 april 2020 en 11 juni 2020 vinden er tevens diverse chatgesprekken plaats tussen onder andere de EncroChat-gebruikers [accountnaam 1] , [accountnaam 7] , [accountnaam 4] , [accountnaam 8] en [accountnaam 6] waarbij door de verdachte wordt gesproken over ‘ice’ en ‘blok’. Zoals hiervoor overwogen wordt met ‘ice’ methamfetamine en met ‘blok’ een kilogram cocaïne bedoeld.
Gelet op het feit dat de verdachte zich met de handel in harddrugs bezig hield, stelt het hof eveneens vast dat met ‘A olie’, ‘mono’ en ‘water’ wordt gedoeld op harddrugs dan wel grondstoffen voor het maken van harddrugs. Zo wordt blijkens het proces-verbaal van politie met ‘mono’ Methylamine bedoeld en wordt met ‘water’ waterstofgas bedoeld, wat beide wordt gebruikt bij het produceren van MDMA. Met ‘A olie’ wordt bedoeld de afgedraaide olie van BMK, amfetamine of MDMA.
Het hof leidt uit de bewijsmiddelen af dat [accountnaam 1] een belangrijke rol speelde in de voorbereiding van de (internationale) drugshandel. Niet alleen vonden er via de (Encro) Chats onderhandelingen plaats over de prijzen, kwaliteit en hoeveelheden, ook heeft hij een busje geregeld met een stashplek, anderen uitgenodigd in de woning aan de Burgemeester Elzenlaan om ‘ice te draaien’ en ‘blokken’ te maken en regelde hij geld ten behoeve van de drugsdeals. Het hof verwijst in dit verband ook naar de overweging over in een verborgen plaats in de woning van de verdachte, gevonden geld en een wapen (feiten 3 en 5).
Gelet op al het bovenstaande acht het hof het wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte in de periode tussen 1 april 2020 en 11 juni 2020 voorbereidingshandelingen heeft getroffen voor de handel in harddrugs in Nederland en het buitenland.
Het hof gaat uit van de algemene bekendheid dat drugshandel op grote (internationale) schaal in beginsel in nauwe en bewuste samenwerking met anderen plaatsvindt.
Ter zake van het ten laste gelegde feit heeft het hof in deze zaak evenwel daarvoor niet voldoende concrete bewijsmiddelen aangetroffen zodat de verdachte van medeplegen wordt vrijgesproken behoudens ten aanzien van feit 1 onder h.
Feit 3:
Op 8 april 2020 vindt er een chatgesprek plaats tussen EncroChat-gebruikers [accountnaam 1] en [accountnaam 9] waarbij de verdachte wordt aangesproken of hij nog ‘blaffers’ heeft liggen of dat hij nog iemand kent die dat heeft liggen. De verdachte geeft aan dat hij het zal vragen. Nog diezelfde dag voert de verdachte een gesprek met EncroChat-gebruiker [accountnaam 10] waarbij hij vraagt of hij nog een doosje 9 mm heeft. Op 19 april 2020 wordt de verdachte aangesproken door EncroChat-gebruiker [accountnaam 11] die aan hem vraagt of hij aan wapens kan komen.
De verdachte reageert twee dagen later hierop met het bericht dat hij normaal gesproken hier wel aan kan komen maar op het moment niet. Op 16 mei 2020 vindt er een chatgesprek plaats tussen [accountnaam 1] en [accountnaam 12] waarbij de verdachte wederom om een wapen wordt gevraagd. De verdachte geeft aan dat hij een 9 mm cz heeft voor 2500 en dat een ‘Clock’ (het hof begrijpt: ‘Glock’) veel duurder is, 3500 en dat hij binnen 45 minuten in Rotterdam kan zijn.
Uit de bovenstaande chatgesprekken leidt het hof af dat [accountnaam 1] in de tenlastegelegde periode regelmatig benaderd werd met vragen over de beschikbaarheid, van wapens en munitie. Zo wordt aan hem gevraagd of hij nog “blaffers” heeft, of hij aan wapens kan komen en of hij iemand weet die interesse heeft in “6 doosjes 9-mm”. [accountnaam 1] antwoordt hierop onder andere dat hij normaal wel wapens heeft, onder welke voorwaarde hij een klant heeft en dat hij er twee weg kan doen. Uit het chatgesprek met [accountnaam 12] blijkt dat er daadwerkelijk een wapen geleverd wordt door de neef van [accountnaam 1] voor € 2500,-. In het huis van de verdachte zijn twee wapens (Glock's) aangetroffen, inclusief munitie, in de slaapkamer en in de badkamer, waarbij het wapen in de badkamer was verstopt in een zorgvuldig verborgen ruimte in de inloopkleedkamer tussen de kast en de muur. [accountnaam 1] heeft kennelijk de beschikkingsmacht over wapens, kan wapens leveren, is op de hoogte van de marktprijs van wapens en kent klanten die wapens kunnen afnemen. Hieruit leidt het hof af dat hij niet alleen in de drugshandel, maar ook in de wapenhandel een belangrijke, onmisbare rol als tussenpersoon heeft vervuld.
Ten laste is gelegd dat de verdachte wapens en/of munitie zonder erkenning, (vergunning) in de uitoefening van een bedrijf heeft verhandeld en van dit feit bovendien een beroep of gewoonte heeft gemaakt. De rol van tussenpersoon/makelaar beoordeelt het hof als het medeplegen (met de verkoper en de koper) van het verhandelen van de vuurwapens. Het hof spreekt de verdachte vrij van het een beroep of een gewoonte maken van het verhandelen, nu het hof heeft vastgesteld dat van daadwerkelijk verhandelen slechts op twee momenten sprake is.
Gelet op het voorgaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte, tezamen en in vereniging met een ander vuurwapens en munitie heeft verhandeld.
Feit 4
De verdachte heeft bekend dat hij de twee in zijn woning gevonden vuurwapens, voorhanden heeft gehad.
Feiten 5, 6 en 7
Juridisch kader witwassen
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis, eerste lid, aanhef onder a dan wel b Sr opgenomen bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’, niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Naar inmiddels bestendige jurisprudentie kan indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf (brondelict), het in de tenlastelegging opgenomen onderdeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’ niettemin bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp of de gelden uit enig misdrijf afkomstig is.
De rechter dient daarbij dan de volgende stappen te doorlopen.
Allereerst zal moeten worden vastgesteld of zich feiten en omstandigheden voordoen die van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Indien zulks zich voordoet, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het in de tenlastelegging genoemde voorwerp. Een dergelijke verklaring moet concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk zijn. Zodra het door de verdachte geboden tegenwicht daartoe aanleiding geeft, ligt het vervolgens op de weg van het openbaar ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het voorwerp. Mede op basis van de resultaten van dat onderzoek zal
moeten worden beoordeeld of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring is uitgebleven, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn bewijsoverwegingen (o.a. ECLI:NL:HR:2018:2352).
Feit 5
Op 22 september 2020 vond er een doorzoeking plaats in de woning van de verdachte aan de [a-straat 1] te [plaats] . Tijdens de doorzoeking zijn verspreid in de woning meerdere geldbedragen aangetroffen. In de keuken werden in een lade 101 briefjes van € 50,- aangetroffen,
met een totaalbedrag van € 5.050,-. In een zorgvuldig verborgen ruimte in de inloop-kleedkamer (zie feit 3), te weten achter een afwerklat tussen de muur en een kledingkast, werd in totaal € 45.000,- aangetroffen in twee bundels met briefjes van € 50,- (één bundel met € 25.000,- en één bundel met € 20.000,-). In dezelfde verborgen ruimte werd onder meer een vuurwapen van het merk Glock en een magazijn met 6 patronen aangetroffen.
Op de vraag aan de verdachte hoe hij aan zoveel contant geld komt, heeft hij bij de politie niets willen verklaren. Ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep heeft de verdachte hierover verklaard dat dit geld uit zijn ondernemingen in de horeca en de verhuur van vastgoed van de afgelopen jaren afkomstig is en dat hij dit thuis bewaart omdat hij bang is dat de banken failliet (kunnen) gaan, zijn compagnon niet goed met geld om kan gaan en hij het geld zodoende niet op hun gezamenlijke rekening wil storten.
Naar het oordeel van het hof zijn de feiten en omstandigheden waaronder het geldbedrag van totaal € 50.050,- is aangetroffen van dien aard dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Het grootste deel van het contante geld (€ 45.000,-) is in twee, in papier gewikkelde, bundels van € 50,- biljetten in een verborgen ruimte in de inloopkleedkamer aangetroffen tezamen met een semi-automatisch pistool en daarbij behorende munitie. Het overige bedrag, ook € 50,- biljetten, lag in een lade in de keuken. Het is een feit van algemene bekendheid dat de handel in drugs en wapens gepaard gaat met het voorhanden hebben van grote bedragen contant geld. Dit wordt ook ondersteund door de (Encro)Chat-gesprekken die zich in dit dossier bevinden. Mede gelet op de hiervoor met betrekking tot de onder 1 en 3 vastgestelde feiten en omstandigheden komt het hof tot een bewezenverklaring van cocaïne- en wapenhandel door de verdachte, en gaat het hof ervan uit dat de aangetroffen geldbedragen de directe opbrengst betreffen van die misdrijven.
Gezien het voorgaande mag van de verdachte een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk aan te merken verklaring worden verwacht dat het geldbedrag niet van deze misdrijven afkomstig is. Naar het oordeel van het hof is een dergelijke verklaring uitgebleven. De verdachte heeft in het algemeen verwezen naar facturen en nota's om zijn standpunt te onderbouwen dat hij ook een legaal inkomen had, maar deze stukken zeggen niet concreet iets over de herkomst van het contante bedrag van € 50.050,-. Zo heeft een groot deel van de overgelegde facturen betrekking op gestorte geldbedragen van na oktober 2020, hetgeen juist een contra-indicatie is voor het voorhanden hebben van contant geld in de tenlastegelegde periode. Verder is de datum en tenaamstelling van de overgelegde stukken ook niet direct te koppelen aan de verdachte en de dag van aantreffen van het geldbedrag. Er zijn bijvoorbeeld geen pinbonnen, bewijzen van geldopname(s) of administratieve stukken overgelegd die dit contante bedrag in deze coupures concreet kunnen verklaren. Ook de verwijzing van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep naar een gestelde mondelinge lening van € 150.000,- die hij aan het afbetalen is en waarvoor bankafschriften op naam van de verdachte en zijn compagnon dan wel op naam van de verdachte en zijn vrouw, zijn overgelegd over de periode 29 oktober 2020 t/m 11 oktober 2022, draagt niet bij aan een concrete, min of meer verifieerbare onderbouwing van de herkomst van de pakken bankbiljetten in zijn woning op 22 september 2020. Het ingebrachte briefje van een zekere [betrokkene 7] , maakt dat oordeel niet anders. Omdat de verklaringen van de verdachte onvoldoende concreet en niet min of meer verifieerbaar zijn, ligt het niet op de weg van het openbaar ministerie om nader onderzoek te doen naar de uit de verklaring van de verdachte blijkende alternatieve herkomst van het geld of de goederen.
Gelet op het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat de verdachte het geldbedrag van € 45.000,- heeft verborgen door dit in een zorgvuldig verborgen ruimte in de inloopkast op te bergen. Dat hier sprake is van een bewust verhullende handeling wordt bevestigd door het feit dat in dezelfde verborgen ruimte ook een vuurwapen met bijbehorende munitie is aangetroffen. Zo’n ruimte tussen kast en muur en afgedekt met een lat is ook geschikt om het geld en het vuurwapen te verbergen. Het kan niet anders zijn dan dat het totale contante bedrag van € 50.050,- dat de verdachte voorhanden heeft gehad, onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstig is. Nu de pleegperiode zich beperkt tot één dag kan evenwel niet van een beroep of gewoonte worden gesproken. Het tenlastegelegde kan derhalve met voormelde beperking worden bewezen, maar zoals hierna zal worden overwogen levert dit ten aanzien van het geldbedrag van € 5.050,- dat in de keukenlade is aangetroffen niet een strafbaar feit op.
Tijdens de doorzoeking van de woning van verdachte aan de [a-straat 1] in [plaats] werden ook verschillende aankoopbewijzen aangetroffen van luxe merken modeartikelen zoals Louis Vuitton, Gucci en Michael Kors. Alle aankoopbewijzen zijn gedateerd op 2 september 2020. Uit de aankoopbewijzen blijkt dat er is gewinkeld voor een totaalbedrag van € 6.914,40.
Hiernaar gevraagd heeft de verdachte ter terechtzitting van de rechtbank bevestigd dat hij deze contante uitgaven heeft gedaan.
Ook ten aanzien van het contante geld waarmee in de luxe (mode)winkels is gewinkeld overweegt het hof, in dezelfde lijn als hierboven onder feit 5, dat er een gerechtvaardigd vermoeden is dat dit afkomstig is uit de, onder feit 1 en 3 bewezenverklaarde drugs- en wapenhandel en derhalve van eigen misdrijf afkomstig is. De verklaring van de verdachte dat dit vakantiegeld zou zijn, heeft hij op geen enkele wijze onderbouwd en is daarom niet concreet en min of meer verifieerbaar. Door het contante geld om te zetten in luxe goederen heeft de verdachte de werkelijke, criminele, herkomst van het geld verhuld.
Het hof acht, gelet op het bovenstaande, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het geldbedrag van € 6.914,40 heeft witgewassen op 2 september 2020.
Het hof acht niet bewezen dat de verdachte het Hublot-horloge heeft witgewassen nu uit de door de verdachte overgelegde foto's aannemelijk is geworden dat hij dit horloge al langere tijd in zijn bezit had.
Feit 7
Op 4, 6 en 7 april 2020 vinden er (Encro)Chat-gesprekken plaats tussen (Encro)Chat-gebruikers [accountnaam 1] , [accountnaam 4] en [accountnaam 3] waarbij de verdachte aangeeft dat hij ‘het’ geregeld heeft, ‘102500 euro btc’ en dat hij de btc van Privicy koopt, ‘11000 euro dan weet je dat’. Ook geeft hij aan dat hij ‘20 k’ heeft gebracht en dat de rest straks komt: ‘ik heb al 20 k. mog niet alles morgen krijg ik weer’.
Verbalisanten beschrijven in het proces-verbaal dat ‘btc’ de afkorting is van bitcoins en dat hen ambtshalve bekend is dat bitcoins veel in het criminele circuit worden gebruikt als betaalmiddel gezien het anonieme karakter van de zender en de ontvanger.
Uit de (Encro)Chat-gesprekken blijkt dat de verdachte heeft toegezegd dat hij € 102.500,- wil omzetten in bitcoins en bezig is om dit te regelen. Hieruit kan worden afgeleid dat hij € 102.500,- voorhanden heeft gehad, maar nog niet heeft omgezet in bitcoins.
Verder kan worden vastgesteld dat hij een bedrag van € 11.000,- voorhanden heeft gehad dat hij, met tussenkomst van EncroChat-gebruiker Privicy, heeft omgezet in bitcoins.
Daarnaast blijkt uit de (Encro)Chat-gesprekken dat de verdachte € 20.000,- voorhanden heeft gehad.
Nu bovenstaande (Encro)Chat-gesprekken evident plaatsvinden in het kader van de drugshandel, kan worden vastgesteld dat deze geldbedragen afkomstig zijn uit de door de verdachte gepleegde eigen misdrijven.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de verdachte € 102.500,- en € 20.000,- uit eigen misdrijf afkomstig geld voorhanden heeft gehad. Dit levert echter zoals hierna zal worden overwogen niet een strafbaar feit op. Daarnaast heeft hij een bedrag van € 11.000,- omgezet in bitcoins en daarmee witgewassen.
VII.3 De kwalificatie door het hof
139. Ten aanzien van de strafbaarheid van het bewezenverklaarde heeft het hof het volgende overwogen en beslist:
“Ten aanzien van het verwerven of voorhanden hebben van voorwerpen die onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstig zijn, geldt dat die gedragingen niet zonder meer als (schuld)witwassen kunnen worden gekwalificeerd. Wanneer het gaat om (schuld)witwassen bestaande uit het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, moet uit de motivering kunnen worden afgeleid dat de gedragingen van de verdachte ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp.
Er moet dus sprake zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele verwerven of voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft.
Met betrekking tot de kwalificatie van het witwassen overweegt het hof dat de volgende geldbedragen onmiddellijk afkomstig zijn uit een of meer door de verdachte zelf gepleegde misdrijven:
ten aanzien van feit 5: € 5.050,-;
ten aanzien van feit 7: € 102.500,- en € 20.000,-.
Het hof acht ten aanzien van deze geldbedragen bewezen dat het gaat om het enkele voorhanden hebben.
Het voorgaande betekent dat het bewezenverklaarde onder feit 5 ten aanzien van het bedrag van € 5.050,- en onder feit 7 ten aanzien van de bedragen € 102.500 en € 20.000 niet kan worden gekwalificeerd als witwassen in de zin van artikel 420bis Sr. Nu evenmin in de bewoordingen van de tenlastelegging, overtreding van artikel 420bis1 Sr is verwoord, dient de verdachte met betrekking tot deze bedragen te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het omzetten van het geldbedrag van € 11.000,- in bitcoins is wél als witwassen te kwalificeren, aangezien hier sprake is van meer dan het enkel voorhanden hebben, namelijk het verhullen van de criminele herkomst door omzetten.
Al het andere bewezenverklaarde is strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
en
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde:
om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, zich of een ander gelegenheid, middelen, inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen.
Ten aanzien van het onder 3 bewezen verklaarde:
het medeplegen van handelen in strijd met artikel 9, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Ten aanzien van het onder 4 bewezen verklaarde:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot vuurwapens van categorie III, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van het onder 5 bewezen verklaarde:
ten aanzien van het bedrag van € 45.000,-: witwassen.
Ten aanzien van het onder 6 en 7 (met betrekking tot het bedrag van € 11.000,-) bewezen verklaarde:
witwassen.”
VII.4 Het verweer van de verdediging
140. Ter terechtzitting in hoger beroep van 7 december 2022 heeft de verdachte, op vragen van het hof, de advocaat-generaal en de raadsman, een verklaring afgelegd. Daarover, en over enkele andere punten, is het volgende gerelateerd in het proces-verbaal van die zitting:
“Het hof, de advocaat-generaal en de raadsman stellen vragen aan de verdachte. De verdachte legt naar aanleiding hiervan een verklaring af, inhoudende:
Ik ben niet de gebruiker van de accountnaam [accountnaam 1] . Ik beroep mij op mijn verschoningsrecht ten aanzien van de vraag wie dan wel de eigenaar is van de accountnaam. Ik zeg verschoningsrecht en niet zwijgrecht omdat ik niemand wil belasten. Voor de rest wil ik het woord aan mijn advocaat geven.
U, de voorzitter, zegt mij dat er wel gecontroleerd dient te worden of ik mij op mijn verschoningsrecht kan beroepen en dat het hof dit niet kan vaststellen, het verschoningsrecht is niet onbeperkt. Ik wil niets over mijn familie zeggen, daarom beroep ik mij op mijn verschoningsrecht.
De raadsman geeft aan dat zijn cliënt geen getuige is. Hij wil niets over zijn familie zeggen.
De advocaat-generaal geeft aan dat de verdachte zich tot nu toe op zijn zwijgrecht heeft beroepen en dat er nu voor een andere strategie wordt gekozen.
De raadsman licht toe dat zijn cliënt bij deze nieuwe behandeling bij het hof duidelijk aangeeft niets over zijn familie te willen zeggen. De raadsman zal hier bij pleidooi op terugkomen.
Het onderzoek ter terechtzitting wordt op verzoek van de raadsman kort onderbroken.
Na hervatting van het onderzoek geeft de raadsman aan dat het strikt genomen om het zwijgrecht gaat.
De verdachte legt verder een verklaring af, inhoudende:
Ik blijf bij mijn eerdere verklaringen. Ik wil er aan toe voegen dat ik niet in wapens heb gehandeld. Mij wordt voorgehouden dat er een wapen is aangetroffen achter een soort lat in een verborgen ruimte met hierbij een magazijn met zes patronen en een leeg magazijn. Ik heb het pistool daar verstopt omdat dat de enige plek was waar ik hem kon verstoppen. Ik wil er verder over zwijgen en bij mijn eerdere verklaringen blijven en niets zeggen over waarom er ook een wapen is aangetroffen in mijn slaapkamer, aan mijn kant van het bed, achter het gordijn. Ik beroep mij op mijn verschoningsrecht.
U houdt mij voor dat er in mijn huis grote contante geldbedragen zijn aangetroffen. Het gaat om veel geld bij elkaar, het is onder andere van mijn drie zoons en afkomstig uit de horeca. Ik heb dagelijks contant geld in handen. [betrokkene 7] heeft hier ook een verklaring voor gegeven middels een brief d.d. 28 november 2022 dat hij mij contant geld gaf. Hij had mijn aflossing overgenomen. Het was ook geld van mijn compagnon [betrokkene 8] . [betrokkene 7] heeft de lening die [betrokkene 8] en ik voor een woning in [plaats] waren aangegaan voor € 150.000,- om te verbouwen, overgenomen en hij betaalde ons in contanten terug. Wij hebben deze lening afgesloten bij [betrokkene 9] , als het goed is is hier ook een document van. Omdat de makelaar aan het einde failliet ging, heeft [betrokkene 7] de lening van ons overgenomen. Dit is mondeling toegezegd. [betrokkene 7] betaalde de rente en de aflossing terug aan ons, dit deed hij meestal met briefjes van € 50,-. Ik heb geen navraag gedaan waarom hij het op deze manier deed omdat geld nu eenmaal geld is.
U houdt mij voor dat ik bij de rechtbank zou hebben gezegd dat ik naast [betrokkene 7] ook nog van iemand anders geld kreeg. Ik kreeg naast [betrokkene 7] niet ook nog van iemand anders geld. [betrokkene 7] betaalde mij contant, na 22 september is overgegaan op betalingen via de bank omdat hij een probleem had met contant geld.
De raadsman geeft aan dat hij geen oproep in het dossier heeft aangetroffen om [betrokkene 7] te horen.
De advocaat-generaal geeft aan dat de raadsman bij de raadsheer-commissaris heeft aangegeven af te zien van het horen van [betrokkene 7] als getuige.
De raadsman geeft aan dat hij dit heeft gedaan omdat er destijds geen adres beschikbaar was en omdat de verdediging geen behoefte had aan het horen van [betrokkene 7] als getuige. Het is aan het Openbaar Ministerie om onderzoek te doen. Indien er behoefte is aan het horen van [betrokkene 7] dan dient het Openbaar Ministerie te zorgen voor de oproep.
De voorzitter houdt de overweging van de rechtbank voor waaruit volgt dat er door de verdediging onvoldoende is aangebracht om het Openbaar Ministerie onderzoek te laten doen. Er dienen meer concrete aanwijzingen/handvatten te zijn.
De jongste raadsheer houdt de verklaring van [betrokkene 7] voor van 28 november 2022 waarbij hij in de laatste zin schrijft dat dit alles gaat om een financiering (aflossing en maandelijkse rente) van/aan [betrokkene 9] . De jongste raadsheer verzoekt de verdachte te reageren op het punt van/aan.
De verdachte legt verder een verklaring af, inhoudende:
Ik ben samen met mijn compagnon een lening aangegaan bij [betrokkene 9] ten behoeve van een verbouwing. Ik weet ook niet waarom er van/aan staat in de brief van [betrokkene 7] . Het geld dat ik van [betrokkene 7] kreeg spaarde ik op. Ik betaalde alleen de rente af aan [betrokkene 9] , de aflossing niet. Daarom had ik zoveel contant geld in huis. Mij wordt voorgehouden dat er in totaal € 45.000,- is aangetroffen in mijn woning. Het was ook geld van mijn compagnon en ik kreeg contant geld vanuit de horeca. Mij wordt voorgehouden dat uw hof geen bewijs heeft van betalingen van mij naar [betrokkene 9] . Misschien kan ik nog regelen dat u dit wel ontvangt. Het is heel lastig communiceren vanuit de PI.
De raadsman geeft aan dat hij er voor zal zorgen dat het bewijs van betaling van de verdachte aan [betrokkene 9] zo snel mogelijk aan het hof wordt overgelegd. Voorts geeft de raadsman aan dat hij bij het voorhouden van de bewijsmiddelen niet heeft gehoord dat er daadwerkelijk zou zijn gehandeld in drugs en geld. Ten aanzien van de twee TCI-processen-verbaal verzoekt de raadsman om de anonieme verbalisanten welke deze processen-verbaal hebben opgesteld te horen als getuigen.
De jongste raadsheer deelt mee dat de TCI-informatie door de rechtbank niet als bewijsmiddel is gebruikt en dat deze vandaag alleen besproken is als aanleiding voor het strafrechtelijk onderzoek dat is gestart.
De raadsman geeft aan dat hij de jongste raadsheer hoort zeggen dat het hof de TCI-informatie niet als bewijsmiddel zal gebruiken maar dat hij bij zijn getuigenverzoek blijft. Op dit verzoek mag van de verdediging ook bij eindarrest worden beslist.”
141. Ter terechtzitting in hoger beroep van 8 december 2022 heeft de raadsman van de verdachte verweer gevoerd overeenkomstig de aan het hof overgelegde en aan het proces-verbaal van die zitting gehechte pleitnota, die, voor zover hier van belang, het volgende inhoudt (met weglating van voetnoten):
“Inleiding48.
In het weinig verrassende requisitoir van de AG springen reeds in de inleiding enkele punten in het oog.
Het was volgens [verdachte] in feite een ‘knip en plak’ werkje van het requisitour van de ambtgenoot in eerste aanleg, zelfs met veel letterlijke overname van passages. Weinig creatief dus.
Samengevat heeft de AG vervolgens in de inleiding zonder meer het volgende expliciet gesteld:
* in het dossier Vlierbes zien we precies dat bijna 1000 kilo/liter harddrugs is verhandeld en de handel in vuurwapens, zo meent de AG.
* [verdachte] was al jarenlang ‘bezig’ voor zijn aanhouding en zou nog door zijn gegaan zonder aanhouding, zo stelt de AG.
* Het zou gaan om één foto en momentopname. Er is echter veel meer bewijs voor betrokkenheid van [verdachte] bij de telastegelegde feiten dan de foto van een partij cocaïne of een drugslab voor synthetische drugs en de zaak staat bol van zichtbaar en tastbaar bewijs, aldus de AG.
Die stellingen missen echter grotendeels feitelijke grondslag. Er is helemaal geen 1000 kilo/liter verhandelde harddrugs te zien. Voor daadwerkelijke handel door cliënt is echter geen toereikend bewijs. Geen grammetje harddrugs is in beslag genomen. Er is géén drugslab voor synthetische drugs gezien en ontmanteld. Ook geen handel in wapens.
De inhoud van zo’n dossier zoals het OM dat kennelijk ziet, dat volgens de AG bol zou staan van zichtbaar en tastbaar bewijs, is gisteren ook niet door uw hof voorgehouden, en volgt evenmin uit de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen. Een kwestie van overdrijven dus door de AG. Dat maakt echter geen overtuigende indruk.
Bovendien is in het requisitoir sprake van suggestieve gissingen door de AG. Er is geen wettig en overtuigend bewijs voor telastegelegde daadwerkelijke handel van die telastegelegde vijf partijen door [verdachte] en evenmin dat het daadwerkelijke om de telastegelegde middelen zou gaan. Dat volgt ook niet uit de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen. Subjectief inlezen in chats is niet toelaatbaar, zo zal ik in dit pleidooi mede aan de hand van jurisprudentie gaan betogen.
De AG kan bovendien niet in het verleden kijken buiten het dossier om en heeft ook geen glazen bol. De AG marcheert volgens cliënt ontoelaatbaar voor de muziek uit. De verdediging ziet, in tegenstelling tot het OM, echter geen enkel wettig en overtuigend bewijs van beweerdelijk ‘jarenlang bezig zijn’ door cliënt, anders dan met legale bedrijfsmatige werkzaamheden en ook legale contante bedragen, waarvan ook vele stukken zijn overgelegd door de verdediging.
Als we vervolgens naar het bespreken van de bewijsmiddelen in het requisitoir in hoger beroep kijken, is ook een ander beeld te zien. Enkel vage Encro-chats, zonder toereikend wettig bewijs voor daadwerkelijke handel van harddrugs, door cliënt. En zeker geen handel in wapens of aanwezigheid daarvan, aangezien daadwerkelijke beschikkingsmacht en overdracht niet zonder gerede twijfel is vast te stellen, en al helemaal geen beroep of gewoonte maken.
Voor die telastelegelegde bestanddelen heeft de verdediging anders dan de rechtbank in het licht van na te bespreken jurisprudentie echter géén ondersteunend bewijs in de stukken, terwijl de verklaring van [betrokkene 6] daarvoor ook niet redengevend is, zo zal ik gaan betogen.
Evenmin wettig overtuigend steunbewijs met zelfstandige betekenis voor de telastegelegde betrokkenheid van cliënt in Nederland ter zake zowel de Opiumwet als de WWM in de gehele telastegelegde periode.
Ik zal dat in mijn pleidooi nader toelichten en bespreken aan de hand van de feiten en de jurisprudentie.
Gelet op de onderlinge verwevenheid van de verweten feiten en het gebrek aan wettig en overtuigend bewijs ter zake daadwerkelijke handel enz. (inclusief, strafbare voorbereidingshandelingen) van verdovende middelen en handel in vuurwapens van categorie II of III bespreek ik die feiten gezamenlijk.
Over het voorhanden van 2 wapens in de woning zal echter geen tegenspraak worden geleverd. Dat feit heeft cliënt vroegtijdig bekend.
De conclusie zal zijn resp. vernietiging van het aangevallen strafvonnis en vrijspraak van de meeste verwijten feiten, subsidiair in het geval van eventuele bewezenverklaring van meer feiten, aanzienlijk lagere straffen, dan geëist door de AG.
Waardering van de feiten
Er is sprake van een voortbouwend appel. Reeds in eerste aanleg is uitgebreid pleidooi gevoerd. Om die reden ga ik niet alles integraal herhalen wat eerder bij de rechtbank is aangevoerd. Alle procesdeelnemers hebben alles gelezen (en kan dit als uitdrukkelijk voorgehouden en als ingelast worden beschouwd). De kracht van een argument zit ‘m niet in de herhaling. Uw hof zou ook niet willen, dat ik alles wat in eerste aanleg al uitgebreid is aangevoerd, vandaag opnieuw ga voorlezen.
Ik zal om die reden kort stilstaan bij de punten waar in hoger beroep wel debat over is tussen OM en verdediging.
De AG heeft géén appel ingesteld en kon goed leven met de gedeeltelijke vrijspraken.
Zo is door de rechtbank vrijgesproken van enkele telastelegelegde drugstransacties, van verwerken e.d. van harddrugs en van het witwassen van een Hublot horloge. Die overwegingen van de rechtbank zijn evenwichtig en begrijpelijk en daar richten zich geen grieven tegen.
De dagvaarding is overigens wel partieel nietig en onbegrijpelijk en/of innerlijk tegenstrijdig, voor zover twee keer dezelfde drugstransactie van 20 ml GHB is telastegelegd.
Over het ontbreken van bewijs voor die beide transacties is echter geen debat tussen partijen en zal ik om die reden niet diepgaand in mijn pleidooi bespreken. Op dat punt dient het strafvonnis bevestigd te worden, voor zover de dagvaarding geheel geldig zou zijn.
Identificatie
Mocht uw Hof voorbijgaan aan het eerder aangevoerde bewijsuitsluitingsverweer, dan stelt de verdediging zich subsidiair op het standpunt, dat er onvoldoende bewijs is om het account ‘ [accountnaam 1] ’ uitsluitend toe te schrijven aan cliënt in de gehele telastegelegde periode.
Het OM en de rechtbank stellen dat cliënt gebruiker ‘ [accountnaam 1] ’ is, omdat:
a. De opgeslagen namen ‘Lange’
b. De zendmastgegevens
c. De verklaring van de heer [betrokkene 6]
a. De opgeslagen namen ‘Lange ‘Lange […] ’ of ‘Lange Hollander’
De opgeslagen (bij)naam voor de het Encrochataccount [accountnaam 1] is ‘Lange’. Door het OM wordt gedacht dat hiermee wordt bedoeld dat de gebruiker een lang persoon is. Weliswaar is cliënt met zijn 1.97m lang, maar in Nederland zijn alle mannen gemiddeld genomen erg lang. Het is dus geen voldoende duidelijk, specifiek en onderscheidend persoonskenmerk. Er kan en mag geen overtuiging gehaald worden uit deze bijnaam.
b. De zendmastgegevens
Uit het onderzoek blijkt dat de PGP-telefoon van gebruiker [accountnaam 1] tussen 28 december 2019 en 28 mei 2020 het meest zijn aangestraald bij het basisstation Tiber 50. Dit zou het station zijn in de buurt van de woning van cliënt. Echter, is het nog niet gezegd dat dit betekent dat de telefoon zich in de woning van cliënt dan wel in het bezit van client zou hebben begeven. De zendmastgegevens zeggen enkel iets over de aanwezigheid van een telefoon in een vrij omvangrijk gebied.
Er wonen veel personen in dat gebied, ook met antecedenten. Dat is echter niet toereikend door de politie onderzocht.
Er is bovendien niet op alle verweten actiedagen gebruik gemaakt van een Imsi-catcher, welke meer nauwkeurig tot localisering kan komen.
Ten slotte is onder cliënt de betreffende PGP-telefoon niet aangetroffen en ook niet in zijn directe omgeving. De telefoon is ook niet gezien bij cliënt tijdens de observaties door de politie.
Er is dus geen significant verband tussen het gebruik van de telefoon en/of het account [accountnaam 1] en cliënt in de gehele periode.
c. De verklaring van getuige [betrokkene 6]
De verklaring van getuige [betrokkene 6] kan niet gebruikt worden voor de identificatie van de gebruiker van [accountnaam 1] . Hij kent de naam [verdachte] niet. Er is geen herkenning op basis van de foto. De getuige zegt slechts:
‘hij komt mij wel bekend voor’. (p. 512).
En als klap op de vuurpijl verschoont hij zich bij de rhc.
Zijn verklaring dient om die en na te noemen redenen voor het bewijs incl. identificatie weg te vallen.
Tussenconclusie: de verdediging stelt dat uit de bijnaam, zendmastgegevens noch uit de verklaring van [betrokkene 6] met zekerheid kan worden vastgesteld dat cliënt in de gehele tenlastegelegde periode met uitsluiting van anderen gebruik heeft gemaakt van het account van [accountnaam 1] .
Bovendien geldt ook dat het gebruik van een Encrochattelefoons ontzettend duur was. De opzet van Encrochat was dat er van tevoren betaald moest worden voor een abonnement van een bepaalde duur. Bovendien moest er ook een duur telefoon aangeschaft worden. Al met al is een Encrochattelefoon een behoorlijke investering waar een gebruiker even aan vastzit.
Het is algemeen bekend dat Encrochatelefoons – juist vanwege die prijs – door meerdere mensen in gebruik waren, dan wel dat deze telefoons werden doorgegeven of doorverkocht als het einde van het abonnement nog niet in zicht was. Uw hof dient dus rekening te houden met de reële mogelijkheid dat [accountnaam 1] op verschillende momenten in gebruik is geweest door één of meer verschillende personen. Dat is ook de uitdrukkelijke stelling van de verdediging en volgt ook uit de inhoud van de chats.
Als klap op de vuurpijl is het de uitdrukkelijke stelling van de verdediging dat iemand uit de directe omgeving, bijvoorbeeld zijn oudste zoon in de gehele periode dan wel gedeeltelijk van deze cryptotelefoon gebruik heeft gemaakt, zonder dat cliënt daar een actieve wezenlijke bijdrage als medepleger bij heeft gehad. Zo woonde zijn oudste zoon ook bij hem, was bij zijn vader, ook in de nachtelijke uren en is zelfs ook waargenomen en reed auto. Hij heeft ook antecedenten. Meer pgp gebruikers hebben een zoon en reden in de waargenomen auto. Dus niet uitsluitend cliënt.
Uiteraard wil [verdachte] zijn zoon niet onnodig belasten. Vandaag ook gebruik van woordje ‘verschoningsrecht’ ter zitting in hoger beroep. Dat pas er ook bij. U kunt deze alternatieve mogelijkheid niet op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen uitsluiten.
Conclusie
Nu niet kan worden vastgesteld, dat cliënt in de gehele tenlastegelegde periode de enige gebruiker is van het account [accountnaam 1] , kunnen de berichten niet gebruikt worden als bewijs voor de aan cliënt tenlastegelegde feiten onder 1, 2, 3 en 7 (verdenkingen op grond van chatberichten).
De verdediging verzoekt u cliënt reeds om die reden vrij te spreken voor de telastegelegde feiten 1, 2 3, en 7 wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs.
Over de andere bewijsmiddelen en het ontbreken van voldoende bewijswaarde zal ik nu meer gaan aanvoeren.
De feiten/waardering van de overige bewijsmiddelen
[verdachte] wordt door de opsteller van de telastelegging verweten en is bewezenverklaard, dat hij een vijftal concrete drugstransacties in de periode van 1 april 2020 tot en met 11 juni 2020 in Nederland zou hebben medegepleegd.
Ook wordt hem door de opsteller van de telastelegging beroeps/bedrijfsmatige handel in vuurwapens verweten. Ten slotte worden hem nog andere feiten verweten. [verdachte] herkent zich daar grotendeels niet in.
Het bewijs daarvan is volgens de AG in Encro-gesprekken te vinden, onder verwijzing naar overwegingen van de rechtbank en de verklaring van [betrokkene 6] , naar het zich laat aanzien een harddrugs-gebruiker, die volgens de AG (slechts) een deel zou hebben bevestigd. Dus niet alles.
Diens verklaring kan echter niet bijdragen aan de identificatie en evenmin aan het bewijs, en al helemaal niet voor bedrijfsmatige vuurwapenhandel, ook om de hiervoor genoemde redenen.
In aansluiting daarop, [betrokkene 6] heeft bovendien niet de naam van cliënt genoemd, er is geen toereikende confrontatie en is hij weinig concreet in zijn vertelde verhalen.
Hij vult veel in, zonder vermelding van specifieke redenen van wetenschap. Er is bovendien in zijn geval sprake van zware verslaving. Junks zijn niet de meest betrouwbare getuigen, zo is algemeen bekend.
[betrokkene 6] kan bovendien niet veel uit eigen wetenschap bevestigen, dat er daadwerkelijk cocaïne door hem en anderen is vervoerd, verhandeld en aanwezig geweest, terwijl er geen toereikende testresultaten zijn in de stukken. En al helemaal niets over bedrijfsmatige vuurwapenhandel. Zijn verklaring is daarvoor niet ter zake dienend.
Aangezien hij bovendien zijn verklaring niet als getuige bij de rhc heeft bevestigd en de AG bovendien heeft verzuimd hem als getuige in hoger beroep op te roepen, dient zijn verklaring bij de politie ook voor het bewijs te worden uitgesloten.
Het bewijs komt namelijk wel in overwegende en belangrijke mate op hem te rusten, aangezien voor de handel incl. vervoer en aflevering en aanwezigheid enz. er naast de vage chats geen enkel steunbewijs is met zelfstandige betekenis om daadwerkelijke handel op te kunnen baseren. In geval uw hof zijn verklaring wel zou bezigen voor het bewijs zou het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM worden geschonden.
Het bewijsminimum van art. 342 lid 2 Sv Sv (unus testis, nullus testis) heeft betrekking op de bewezenverklaring als geheel. Weliswaar geldt dit bewijsminimum ook voor een geval als het onderhavige, waarin qua tijd en plaats meerdere afzonderlijke incidenten zijn tenlastegelegd, doch er ontbreekt een duidelijke significante relatie tussen verweten handel en voorbereidingshandelingen en hetgeen aan beslag onder [verdachte] is aangetroffen. Wapens, geld en ander beslag kan dus geen enkel ondersteuning bieden voor de telastegelegde feiten 1, 2 en 4.
Er zou in deze zaak in strijd worden gehandeld met art. 342 lid 2 Sv, aangezien een eventuele bewezenverklaring nagenoeg uitsluitend wordt gebaseerd op de inhoud van chats, zonder voldoende steunbewijs met zelfstandige betekenis, ook omdat de verklaring van [betrokkene 6] moet worden uitgesloten voor het bewijs, aangezien hij zich, zoals gezegd, bij de rhc op zijn verschoningsrecht heeft beroepen, de verdediging hem niet kon ondervragen en de AG verzuimd heeft hem ttz als getuige op te roepen, als gevolg waarvan cliënt in zijn belangen is geschaad.
In geval van eventuele bewezenverklaring en gebruik van zijn politieverklaring zou cliënt aldus geen recht hebben op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM.
Er is ook geen sprake van een ‘cassatieproof’ arrest, indien het hof enkel op de vage chatgesprekken en het weinig concrete verhaal van [betrokkene 6] de handel enz. zou baseren, zonder toereikend ander steunbewijs met zelfstandige betekenis van daadwerkelijke drugshandel in de gehele telastegelegde periode in Nederland.
Het aantreffen van enkel geldbedragen en 2 wapens in de woning van cliënt, waar meer personen over de vloer kwamen, zonder enige significante relatie met de inhoud van de chats of ander steunbewijs, kan uiteraard geen werkelijke bewijswaarde hebben als wettig steunbewijs voor telastegelegde daadwerkelijke handel van wapens of harddrugs hebben.
Dat zegt immers niet of te weinig over dat feit, nog daargelaten de plaats waar het beslag lag en de verklaring van cliënt over dat beslag, welke volgens het OM niet te verifiëren zou zijn en niet wordt uitgesloten door de inhoud van de bewijsmiddelen.
Het enkel aantreffen van 2 wapens en geld is dus géén ondersteunend bewijs voor telastegelegde handel van wapens, zoals het OM eerder ten onrechte stelde.
Niet alleen gaat het niet altijd om dezelfde types en kalibers, maar het enkel aantreffen op een andere plaats zegt niets of te weinig over daadwerkelijke handel, terwijl enkel uitgewisselde berichten en foto’s, zonder dat daar de naam van cliënt wordt genoemd en zonder feitelijk waargenomen transactie en overdracht of ander wettig steunbewijs met zelfstandige betekenis, niets of te weinig zegt over daadwerkelijke handel door cliënt op de in de telastelegging omschreven wijze. Subjectief inlezen van bewijs en ook subjectieve bestanddelen is echter niet toelaatbaar.
Voor zover het OM stelt dat ‘blaffers’ vuurwapens betekenen, is dat niet algemeen bekend en uitsluitend daarmee een vuistvuurwapen bedoeld, de hond van de buren wordt ook regelmatig zo genoemd, terwijl algemeen bekend is dat het ook papier kan betekenen. Papier staat soms ook voor geld.
Kortom geen eenduidige betekenis en geen feit van algemene bekendheid, zoals het OM dat eenzijdig heeft uitgelegd.
Zo is ook algemeen bekend. ‘Hero’ betekent ook geen heroïne (is wel een frisdrankenmerk), ‘bruin’ daarentegen soms wel. Champagne betekent gewoon champagne, soms ook illegale, cola is ook coca cola en zo kan ik nog een tijd doorgaan. De door het OM gestelde link met wapens en drugs en feiten van algemene bekendheid voor een aantal bewoordingen in chats wordt dus uitdrukkelijk door de verdediging betwist.
Dat heeft zowel te gelden voor telastegelegde drugshandel als voor voorbereidingshandelingen. Er is immers geen bewijs van daadwerkelijke drugshandel door cliënt in de telastegelegde periode en evenmin van strafbare voorbereidingshandelingen.
Uit een groter geheel wijs ik erop, dat:
- geen in beslagnames van de vermeende 1000 kilo/liter, geen Ice, MDMA, Coke, DMA, olie, heroïne aangetroffen onder cliënt, dan wel in Den Haag, Rijswijk, Spanje of Zwitserland of op andere in chats kennelijk bedoelde plaatsen in Nederland, ook niet op 10/11 juni, 1, 2, 3 en 4 april en 11 mei.
- Evenmin een ontmanteld lab waar de AG kennelijk op doelde in de inleiding;
- geen drugstransacties of verwerkingen waargenomen op het in chats genoemde adres in Rijswijk, welke niet de woning van cliënt is;
- geen tot in tll bedoelde transacties herleidbare berekeningen of geschriften met zijn handschrift in beslag genomen, welke daadwerkelijk naar cliënt zijn te herleiden;
- geen chauffeuren voor cliënt van daadwerkelijke drugs of wapens waargenomen en evenmin voor hem onderschept;
- het op 22 september 2020 handgeschreven briefje, aangetroffen niet in de woning van cliënt, doch in een geheel andere woning aan de [b-straat] , is niet de woning van cliënt, niet zijn handschrift, cliënt was er niet die dag doch op een geheel andere dag, er komen veel andere personen over de vloer aldaar, het enkele aantreffen van een horloge zegt niets over een eventuele relatie tot dit briefje en het telastegelegde, en het heeft dus geen enkele significante relatie met de chats en foto’s om redengevend te zijn voor het bewijs;
- Algemeen bekend is dat in chats en zgn. boevengesprekken en handelsgesprekken heel veel gebluft wordt, zaken groter worden gemaakt dan ze zijn, verkooppraatjes worden gehouden, er is vaak sprake van nepdrugs of speelgoed of airsoft-wapens, en niet alles is wat het lijkt. Er bevinden zich ook veel oplichters op en personen met een andere identiteit, zoals een feit is van algemene bekendheid. Als uw hof in een hypothetisch geval het door de account ‘ [accountnaam 1] ’ zou toerekenen en uitsluitend hem als gebruiker zou aanmerken, is het de stelling van de verdediging dat het hooguit verkooppraatjes en bluf betreffen, en geen daadwerkelijke handel, zonder feitelijke beschikkingsmacht dus;
- geen drugs of wapens aangetroffen die daadwerkelijk verhandeld zouden worden en door de politie zijn onderzocht en geclassificeerd;
- geen toereikende testresultaten door NFI dan wel een ander instituut, bij gebreke waarvan de verdediging uitdrukkelijk betwist, dat sprake is van een middel behorend bij de Opiumwet. Juist bij middelen als MDMA en DMA e.d. heeft dat te gelden en wordt in de jurisprudentie meer betekenis aan een rapport daaraan toegekend, dan in geval van bijv. hennep dat bij een ontmanteling van een kwekerij wordt aangetroffen;
- naast het vage verhaal van [betrokkene 6] , zijn er geen vermeende zgn. tegencontacten geïdentificeerd en ondervraagd;
- er worden onvoldoende (tegen)vragen in de chats gesteld, terwijl er ook niet altijd wordt bevestigd;
- de volledige en integrale dataset is niet bij de stukken gevoegd, terwijl [verdachte] ook niet zelf in Hansken bij het NFI mocht grasduinen, zodat bij die stand van zaken de authenticiteit, integriteit en gehele context niet dan wel onvoldoende kan worden gecontroleerd en bij gebreke van wetenschap door de verdediging uitdrukkelijk wordt betwist.
Evenmin blijkt altijd van de prijzen, terwijl ook de fase na de vermeende onderhandelingen niet altijd helder is geworden en in welke gevallen dan daadwerkelijk een ontmoeting of en daadwerkelijke overdracht van drugs, een wapen of munitie is gevolgd.
Feitelijk kan verder als volgt worden geconcludeerd.
In het dossier zijn geen dan wel onvoldoende andere wettige bewijsmiddelen met zelfstandige betekenis aangetroffen, die de chats in voldoende mate ondersteunen en die voldoende worden gecroncretiseerd in daadwerkelijk verrichte telastelegelegde handelingen door cliënt, zodat vrijspraak dient plaats te vinden.
Kortom, de puzzel is niet compleet, cruciale puzzelstukken ontbreken. Er kan dus in dit geval niet zonder meer worden gezegd, dat het niet anders kan dan dat de telastegelegde handel daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, dat het ook om echte middelen ging in de zin van artikel 2 van de Opiumwet en echte wapens en munitie in de zin van de WWM, en dat enkel cliënt in alle gevallen de medepleger zou zijn geweest in Nederland.
Beroepsmatig van handel in het kader van beroep of bedrijf een gewoonte maken volgt al helemaal niet uit de inhoud van bewijsmiddelen. Ook op dat punt is het aangevallen strafvonnis van de rechtbank, zonder nadere toelichting die thans ontbreekt, onvoldoende met redenen omkleed en onbegrijpelijk en behoort vernietigd te worden.
[verdachte] heeft bovendien bij het beoordelen van zijn verweten handelwijze de jurisprudentie mee. Ik wijs onder meer ten gunste van cliënt op de volgende verdedigingsvriendelijke uitspraken, die in het oog springen doch aan de aandacht van de AG zijn ontsnapt.
1. Vrijspraak voor de handel in drugs en ketamine gelet op het ontbreken van wettig bewijs. SkyECC.
De rechtbank stelt vast dat de verdenkingen tegen verdachte gebaseerd zijn op de in het procesdossier aanwezige Sky ECC-berichten.
Deze berichten komen naar het oordeel van de rechtbank allemaal uit één bron, namelijk de gekraakte berichtendienst Sky ECC.
Dat door het Openbaar Ministerie wordt verwezen naar meerdere chatsessies van het account [accountnummer] met verschillende andere gebruikers van Sky ECC maakt dit niet anders. In het procesdossier zijn geen bewijsmiddelen opgenomen die de inhoud van de berichten ondersteunen. Hierdoor is de inhoud van de berichten niet te toetsen. De rechtbank is van oordeel dat hierdoor het wettige bewijs voor de tenlastegelegde feiten ontbreekt. Zij spreekt verdachte daarom vrij van alle tenlastegelegde feiten.
2. Zelfs diverse Whatsappgesprekken en verschillende chatapplicaties met gesprekken over de handel en levering van verdovende middelen in combinatie met in de woning van de verdachte aanwezige verdovende middelen en stapels bankbiljetten en rijden in dure auto’s, levert echter geen bewijs van handel in harddrugs gedurende ruim een halfjaar op, indien dit niet worden gecroncretiseerd in daadwerkelijk verrichte handelingen door de verdachte.
3. Foto’s van vuurwapens in de telefoon van verdachte en Telegram-berichten en tapgesprekken die evident over wapens en de handel daarin gaan, terwijl er geen wapens bij verdachte zijn aangetroffen en geen ander steunbewijs is zich bij de stukken bevind waaruit kan worden afgeleid dat de verdachte ook daadwerkelijk vuurwapens en munitie in zijn bezit heeft gehad, zodat de noodzakelijke beschikkingsmacht niet kan worden vastgesteld en vrijspraak dient te volgen.
4. Uit het huren van een loods en het versturen van chats met een aan de verdachte toegeschreven cryptotelefoon, kan weliswaar enige betrokkenheid worden afgeleid bij de productie en handel in verdovende middelen, maar dat levert echter onvoldoende aanknopingspunten op dat de verdachte betrokken was bij de (voorbereiding van) de productie van amfetamine en MDMA en het voorhanden hebben van die verdovende middelen in die periode op plaatsen vermeld in de telastelegging.
Uw hof kan niet de ogen voor het tekortschietend bewijs sluiten en wilt naar ik aanneem ook niet door de Hoge Raad worden terug gefloten in deze zaak die door velen in Nederland gevolg zal gaan worden.
Resteert ten slotte korte bespreking van de telastegelegde witwasfeiten, voor zover bewezenverklaard door de rechtbank. Waarvan is vrijgesproken, is evenwichtig en is geen debat over dat nadere motivering behoeft.
Anders dan rechtbank en OM, zie ik geen, wat de AG in requisitoir noemt, ‘evident’ vermoeden van witwassen in het dossier, althans niet voor alle telastegelegde bedragen en voorwerpen. Ik wijs daartoe onder meer ten gunste van hem op het volgende.
Cliënt ontkent. Hij heeft op dit punt niet gezwegen, doch heeft gemotiveerd de verweten witwasverdenking tegen gesproken en tegen laten spreken door de verdediging.
Zoals hiervoor uiteengezet, zijn de vage chats niet redengevend voor het bewijs van telastegelegd witwassen. Hij heeft niets verhuld doch vrij openlijk gehandeld, ook met de contante aankopen in modewinkels, die goed verklaarbaar zijn uit zijn legale inkomen en vermogen, terwijl geen toereikend bewijs in de stukken is dat de herkomst met vermeend drugs- of wapenhandel bekostigd zou zijn en/of zou zijn verhuld of verborgen. Het gaat bovendien om voorwerpen van relatief geringe waarde, zodat ter zake daarvan in dit geval ook geen witwasvermoeden aan de orde is.
De andersluidende alternatieve verklaring van cliënt kan bij deze stand van zaken niet worden uitgesloten en past bij hetgeen door hem is overgelegd aan stukken. De aangetroffen coupures van 50 Euro en dus niet van 500 of 200 passen daar ook goed bij en zijn niet ongebruikelijk.
Ik zie bovendien geen zgn. gronddelict, zodat de maatstaf is ‘het kan niet anders’. Op hem ligt echter niet de bewijslast. Hij hoeft ook niet aannemelijk te maken volgens vaste jurisprudentie.
Dat van een verdachte een verklaring kan worden verwacht, betekent echter niet dat hij aannemelijk moet maken dat de goederen niet van misdrijf afkomstig zijn.
We hebben bovendien te maken met een verdachte, die veel heeft gewerkt en jarenlang in een branche werkzaam is geweest, waar veel contante geldbedragen de revue passeren. Dat is niet ongebruikelijk of zonder meer verdacht.
Door en namens hem zijn bovendien vele bewijsstukken overgelegd, ook nog in hoger beroep. Het is echter ondoenlijk om na al die tijd deels in de PI alle bewijsstukken boven water te krijgen, ook indien sprake is van een betrokkene zoals [betrokkene 7] , die veel aan de partner van cliënt heeft beloofd, doch weinig nakomt en waar de verdediging op gepaste afstand van wil blijven.49.
Uiteindelijk heeft [betrokkene 7] een deel van de verklaring van cliënt en zijn partner bevestigd en is nog enig schriftelijk bewijs overgelegd, terwijl het OM, als zijnde belast met de bewijslevering, verzuimd heeft de opgevraagde bankafschriften op toereikende wijze te analyseren en tegenonderzoek in te stellen en/of [betrokkene 7] als getuige te horen en hem ter zitting op te roepen, hetgeen wel mogelijk was geweest. De verdediging zag zelf geen strikte noodzaak daarvoor en kan overigens een getuige niet dwingen mee naar de zitting te komen.
Gisteren zijn nog enkele aanvullende stukken overgelegd waar uw hof ter zitting specifieke belangstelling voor had. Naast bankafschriften zijn ook stukken meegestuurd, waarom zijn partner nu van een andere rekening betaald, aangezien [betrokkene 8] schulden maakt en beslaglegging heeft en cliënt als gevolg daarvan hinder en nadeel ondervindt.
Ten slotte verwijst de verdediging bij de witwasverdenking naar al hetgeen in eerste aanleg uitvoerig is aangevoerd en met stukken onderbouwd.
Vrijspraak, althans van meer dan al in eerste aanleg is gebeurd, dient alsnog in hoger beroep te volgen. Er kan in dit geval immers niet met voldoende mate van zekerheid worden uitgesloten, dat het in de telastelegging genoemde geld en de goederen een legale herkomst heeft en dat een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Ook op dit punt dient het aangevallen strafvonnis vernietigd te worden, hetgeen ook het geval is voor de uitgesproken verbeurdverklaring, welke in het licht van het voorgaande onbegrijpelijk is.”
142. In aanvulling hierop heeft de raadsman ter terechtzitting het volgende naar voren gebracht:
“1. Pagina 1
Een opmerking vooraf, wij zijn tot diep in, de nacht bezig geweest met deze zaak. Ik ontkom er niet aan om enkele kritische geluiden te laten horen. Het is niet bedoeld om persoonlijk op deze advocaat-generaal op de man te spelen, maar het openbaar-ministerie is één, en zo ervaart mijn cliënt dat.
2. Pagina 14
Ik probeer uit de buurt van [betrokkene 7] te blijven. Ik wil niet de indruk wekken dat ik hem zou bewegen om een verklaring af te leggen. Ik heb uiteindelijk, voordat de inhoudelijke behandeling begon, een stuk ontvangen van hem en dat direct doorgestuurd. Het ligt op de weg van het Openbaar Ministerie om [betrokkene 7] als getuige op te roepen als over dat stuk nog verdere vragen zijn.
[…]”
143. Voorts heeft de raadsman aldaar het woord tot dupliek gevoerd, onder meer inhoudende:
“Het verschil van mening tussen de verdediging en de advocaat-generaal blijft, hierbij gaat het met name om een belangenafweging. Ik heb gemotiveerd de identificatie betwist. Het openbaar ministerie gaat hier niet op in maar haalt er enkel één chat uit. Ik heb aangegeven dat er juist naar de gehele periode gekeken dient te worden. Er kan niet zonder meer vastgesteld worden dat mijn cliënt de enige gebruiker van de accountnaam is geweest. De bouwstenen die aan het standpunt ten grondslag worden gelegd zijn niet sterk. Als uw hof wel betekenis hecht aan deze bouwstenen en vaststelt dat mijn cliënt wel de gebruiker was, dan kan de enkele handel niet worden vastgesteld. Er is geen sprake van beschikkingsmacht en onvoldoende wettig steunbewijs in het licht, van jurisprudentie. Het gaat om veel verschillende middelen welke niet zijn aangetroffen en niet zijn onderzocht. Anderzijds volgt de daadwerkelijke handel alleen uit chatgesprekken. Mijn cliënt heeft uitleg gegeven, zijn verhaal wordt niet onderuit gehaald door andere bewijsmiddelen.
Het openbaar ministerie stelt dat de rechtbank Zeeland-West-Brabant artikel 344 Sv verkeerd heeft uitgelegd. Maar je moet ook kijken in de zaak, waarbij het enkel ging om berichten zonder voldoende steunbewijs. Op pagina 40 van de reactie van het openbaar ministerie wordt de nadruk gelegd op berichten die van één dienst afkomstig zouden zijn. Ik heb zowel Sky als Telegram aangehaald. Maar het gaat er niet om dat het er één is, het gaat om de ondersteuning. Het openbaar ministerie heeft niet betwist dat het vaak kletsgesprekken zijn zonder dat er handel wordt verricht. Het enkele feit dat er wapens en geld worden aangetroffen maakt niet dat er een significant verband is met de handel, de lat ligt hoger waarbij wegen belangrijk is. De beoordeling dient anders plaats te vinden waarbij meegenomen dient te worden dat aan de getuige [betrokkene 6] geen bewijswaarde toe komt.”
VII.5 De bespreking van het middel
Enkele opmerkingen vooraf
144. Voordat ik nader inga op de verschillende deelklachten sta ik graag kort stil bij het volgende. In de toelichting op het middel klinkt de opvatting door dat de bewezenverklaring ten onrechte in overwegende mate is gestoeld op onderschepte EncroChat-berichten, omdat die berichten niet voldoende redengevend zijn voor het bewijs van de bewezenverklaarde feiten en het tegelijkertijd ontbreekt aan voldoende wettig steunbewijs met zelfstandige betekenis. De stellers van het middel spreken in dat verband over ‘vage chats’ en over ‘enkel subjectieve uitlatingen’, waaruit niet (voldoende) het bewijs kan worden afgeleid dat de gedragingen waarover in de chats wordt gepraat (de handel in drugs, witwashandelingen en dergelijke) zich daadwerkelijk hebben voorgedaan. De stellers van het middel wijzen erop dat ‘tastbaar’ bewijs van de drugs die zou zijn verhandeld ontbreekt.
145. Het enkele feit dat een bewezenverklaring hoofdzakelijk steunt op zogenoemd EncroChat-bewijs komt mij als zodanig niet problematisch voor. Wél zal zich daarbij uiteraard, zoals de stellers van het middel terecht opmerken, de vraag voordoen of voldoende steunbewijs voorhanden is. Uit bestendige rechtspraak volgt dat deze vraag zich niet in algemene zin laat beantwoorden, maar telkens een beoordeling van het concrete geval vergt. Dat is in zoverre niet anders in een zaak als deze. Anders dan het middel wil meen ik, zoals ik hierna bij mijn bespreking van de deelklachten nader toelicht, dat dit steunbewijs hier wel degelijk in ’s hofs bewijsvoering tot uitdrukking komt.
Deelklacht 1: de identificatie van het EncroChat-account [accountnaam 1]
146. Allereerst wordt in de toelichting op het middel de klacht aan de orde gesteld dat de vaststelling van het hof dat de verdachte de gebruiker is van het EncroChat-account [accountnaam 1] en de verwerping van het door de verdediging in dat verband uitdrukkelijk voorgedragen verweer onbegrijpelijk is, althans niet voldoende met redenen is omkleed. De stellers van het middel doelen op het in hoger beroep geschetste alternatieve scenario dat de betreffende cryptotelefoon is doorverkocht en/of een ander de gebruiker is geweest, zoals de zoon van de verdachte.
147. Het hof heeft dat alternatieve scenario terzijde gesteld. Daarbij heeft het hof overwogen dat, los van het feit dat de verdachte hierover zelf niets heeft verklaard, dit verweer onvoldoende concreet is onderbouwd. Volgens het hof zijn er onvoldoende aanknopingspunten in het dossier voor het, niet nader geconcretiseerde en evenmin onderbouwde, alternatieve scenario van de verdediging dat iemand anders dan de verdachte de gebruiker zou zijn geweest van het EncroChat-account [accountnaam 1] . De verdachte zelf heeft zich daarover beroepen op zijn – met een appel op een verschoningsrecht ingekleed – zwijgrecht.
148. De klacht stoelt kennelijk op de gedachte dat het niet op de weg ligt van de verdachte om het alternatieve scenario aannemelijk te maken en dat de door het hof vastgestelde omstandigheden het geschetste alternatieve scenario dienen uit te sluiten. Daarmee miskennen de stellers van het middel dat het aan de verdediging is de voorgestelde alternatieve lezing van de gebeurtenissen aannemelijk te maken. Evenmin vindt steun in het recht de stelling dat het door de verdediging gepresenteerde alternatieve scenario enkel door uitsluiting kan worden weerlegd. De rechter kan immers ook een dergelijk scenario ter zijde stellen wanneer hij deze lezing van de gebeurtenissen niet aannemelijk of ongeloofwaardig acht.50.Mede in dat licht bezien komt ’s hofs weerlegging van het door de verdediging gepresenteerde scenario, noch de daarmee samenhangende vaststelling dat het account [accountnaam 1] aan de verdachte toebehoort, mij niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd voor.
Deelklacht 2: de bewezenverklaring van feit 7
149. Voorts wordt geklaagd dat de bewezenverklaring en kwalificatie van feit 7 onbegrijpelijk en innerlijk tegenstrijdig is. De stellers van het middel wijzen er terecht op dat het hof heeft bewezenverklaard het “(telkens) tezamen en in vereniging met een ander” voorhanden hebben van een geldbedrag en/of omzetten van een geldbedrag naar bitcoins, terwijl het hof dit feit vervolgens – voor wat betreft het bedrag van € 11.000,- – heeft gekwalificeerd als “witwassen”. Gelet daarop, alsook op de bewijsoverwegingen van het hof ten aanzien van feit 7, die onder meer inhouden dat de verdachte een bedrag van € 11.000,- met tussenkomst van EncroChat-gebruiker Privicy heeft omgezet in bitcoins, berust voormelde kwalificatie naar mijn inzicht op een kennelijke misslag. Ik geef de Hoge Raad in overweging mee het arrest te lezen met verbetering van deze misslag, in dier voege dat de kwalificatie inhoudt het “medeplegen van witwassen”.
150. Niet volg ik de stellers van het middel in hun klacht dat dergelijk medeplegen van het witwassen van € 11.000,-, door middel van het voorhanden hebben van dit bedrag en het omzetten daarvan naar bitcoins, niet zonder meer uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen. Het hof heeft op grond van de gebezigde bewijsmiddelen vastgesteld dat de verdachte een bedrag van € 11.000,- voorhanden heeft gehad dat hij, met tussenkomst van EncroChat-gebruiker Privicy, heeft omgezet in bitcoins. Naar het oordeel van het hof vonden deze gesprekken plaats in het kader van drugshandel en zijn deze geldbedragen dan ook afkomstig uit door de verdachte gepleegde eigen misdrijven. Deze EncroChat-berichten houden, zoals het hof ook in de bewijsoverwegingen heeft uitgeschreven, onder meer in dat [accountnaam 1] (het account dat aan de verdachte wordt toegeschreven) op 6 april 2020 aan ‘ [accountnaam 4] ’ stuurt: “Ik koop die btc van privicy” en “11000 euro dan weet je dat”. Daaruit heeft het hof niet onbegrijpelijk opgemaakt dat de verdachte op enig moment € 11.000,- voorhanden heeft gehad en heeft omgezet in bitcoins. De klacht dat deze berichten betrekking hebben op een handeling in de toekomst laat ik dan ook verder onbesproken.
151. De stellers van het middel werpen verder op dat deze berichten louter subjectieve uitlatingen betreffen, terwijl wettig steunbewijs met zelfstandige betekenis voor onder meer het ‘verhullen’ ontbreekt.
152. Ervan uitgaande dat daarmee wordt gedoeld op het bewijsminimum van art. 344, eerste lid, onderdeel 5°, Sv – dat blijkt niet expliciet uit de toelichting op het middel –, wordt daarmee miskend dat geen steunbewijs is vereist voor alle bestanddelen van het verweten delict. Het is immers vaste rechtspraak dat de bewijsminima betrekking hebben op de tenlastelegging in haar geheel en niet op een onderdeel daarvan. Art. 344, eerste lid, onderdeel 5°, Sv houdt enkel in dat de EncroChat-berichten als zijnde een schriftelijk bescheid worden gebruikt in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen. Vereist is niet dat de inhoud van de EncroChat-berichten wordt bevestigd door die andere bewijsmiddelen.51.In weerwil van de toelichting op het middel staan de betreffende EncroChat-berichten niet op zichzelf. Deze vinden allereerst ook steun in de overige bewijsmiddelen, zoals de andere EncroChat-berichten en de bij de verdachte in huis aangetroffen contanten (geld) en wapens, op grond waarvan het hof eerder heeft vastgesteld dat de verdachte actief was in de drugs- en wapenhandel. Voorts heeft het hof in de bewijsvoering betrokken het ambtsedig proces-verbaal van opsporingsambtenaar S.B.J. Jannink, voor zover daarin wordt gerelateerd dat “btc” de afkorting is voor bitcoins en dat deze opsporingsambtenaar ambtshalve bekend is dat bitcoins onder andere door criminelen als betaalmiddel gebruikt worden gezien het anonieme karakter van de zender en ontvanger (bewijsmiddel 11). Anders dan de stellers van het middel betogen heeft het hof door dit proces-verbaal voor het bewijs te bezigen niet overwogen dat het hof zelf ambtshalve bekend is dat bitcoins vaak door criminelen worden gebruikt, noch dat dit een feit van algemene bekendheid is. Waarom dit proces-verbaal niet redengevend zou zijn voor het bewijs ontgaat mij dan ook. De stellers van het middel mogen het uiteraard oneens zijn met de conclusie van de betreffende opsporingsambtenaar, maar de rechter is vrij in de selectie en waardering van de bewijsmiddelen. Het gebruik van dit proces-verbaal voor het bewijs acht ik, mede gelet op de inhoud daarvan alsook in het licht van de overige gebezigde bewijsmiddelen, geenszins onbegrijpelijk.
Deelklacht 3: de bewezenverklaring van de feiten 1 en 2
153. Om dezelfde redenen faalt het middel mijns inziens ook voor zover het ten aanzien van de bewezenverklaring van de feiten 1 en 2 klaagt dat het hof daarbij heeft acht geslagen op het proces-verbaal van bevindingen van 6 augustus 2020 (bewijsmiddel 9), waarin de opsporingsambtenaar N. Van Wetten heeft gerelateerd dat de afkorting ‘M’ door criminelen algemeen gebruikt wordt voor ‘MDMA’, en ‘cola’ en ‘champagne’ voor MDMA kristallen. Ook voor wat betreft de klacht dat het bij de bewezenverklaring van deze feiten aan voldoende wettig steunbewijs voor de EncroChat-berichten ontbreekt, volsta ik met een verwijzing naar mijn overwegingen hiervoor onder randnummer 153. In dat verband verzet het middel zich tevens tegen het gebruik van de verklaring van getuige [betrokkene 6] voor het bewijs. In hoger beroep is door de verdediging het verweer gevoerd dat deze verklaring moet worden uitgesloten voor het bewijs, aangezien [betrokkene 6] zich bij de raadsheer-commissaris op zijn verschoningsrecht heeft beroepen, de verdediging hem niet kon ondervragen en de advocaat-generaal in hoger beroep verzuimd heeft hem ter terechtzitting als getuige op te roepen, als gevolg waarvan de verdachte in zijn belangen is geschaad. Het hof heeft ertoe besloten een deel van deze verklaring wél voor het bewijs te bezigen. Dat besluit komt mij niet onbegrijpelijk, noch onvoldoende gemotiveerd voor, gelet op de overwegingen van het hof dat de bewezenverklaring in overwegende mate rust op (technisch) bewijsmateriaal dat geheel zelfstandig van de verklaring van [betrokkene 6] bestaat. Ik zie ook overigens niet in waarom deze verklaring niet redengevend zou zijn voor het bewijs, nu uit zijn verklaring zoals opgenomen in de bewijsmiddelen volgt dat hij met het EncroChat-account [accountnaam 1] contact heeft gehad over het vervoer van drugs.
154. Verder menen de stellers van het middel dat de bewijsvoering ten aanzien van feit 1 innerlijk tegenstrijdig, althans onbegrijpelijk is, omdat “volgens het hof bij feit 1 geen medeplegen doch plegen aan de orde is behoudens bij feit 1 onder h, terwijl ‘in vereniging is weggestreept’ en enkel onder feit 2 wordt overwogen, dat behoudens feit 1 onder h medeplegen aan de orde zou zijn”.
155. Dat laatste klopt niet. Het hof heeft namelijk overwogen dat het in deze zaak voor medeplegen niet voldoende concrete bewijsmiddelen heeft aangetroffen “zodat de verdachte van medeplegen wordt vrijgesproken behoudens ten aanzien van feit 1 onder h”. Ik geef toe dat de bewijsvoering op dit punt voor verwarring kan zorgen, nu zowel de bewezenverklaring als de kwalificatie van feit 1 louter spreekt van plegen. Ook hier is naar ik vermoed sprake van een misslag bij het wegstrepen van de bewezenverklaring. Ik vermag echter niet in te zien wat het belang van de verdachte is bij deze klacht, nu er geen enkel aanknopingspunt is die tot de gedachte zou kunnen leiden dat deze kennelijke verschrijving in strafverzwarende zin van betekenis is geweest.52.
Deelklacht 4: Feit 3
156. Tot slot bestrijdt het middel de bewezenverklaring van de onder feit 3 tenlastegelegde handel in wapens, op de grond dat het “enkel vragen om wapens en zeggen dat daar aan gekomen kan worden”, nog “geen daadwerkelijke transactie en beschikkingsmacht” oplevert. Het enkele feit dat op een geheel ander moment wapens in de woning van de verdachte zijn aangetroffen maakt dat volgens de stellers van het middel niet anders. Het hof heeft uit de bewijsmiddelen onder meer afgeleid dat de verdachte de beschikkingsmacht heeft over wapens, wapens kan leveren, op de hoogte is van de marktprijs van wapens en klanten kent die wapens kunnen afnemen. Ook blijkt uit een chatgesprek dat daadwerkelijk een wapen is geleverd door de neef van [accountnaam 1] . Tegen die achtergrond acht ik de bewezenverklaring van feit 3 niet onbegrijpelijk, noch onvoldoende gemotiveerd.
157. Het middel faalt in alle onderdelen.
VIII. Het elfde middel en de bespreking daarvan: de toepasselijke wettelijke voorschriften
VIII.1 Het middel
158. Het middel klaagt dat het bestreden arrest nietig is, omdat het niet alle wettelijke voorschriften vermeldt waarop de veroordeling voor feit 2 (voorbereidingshandelingen in de zin van art. 10a Opiumwet) is gegrond als bedoeld in art. 358, vierde lid, Sv jº art. 415 Sv.
VIII.2 Toepasselijke wettelijke voorschriften
159. In het bestreden arrest heeft het hof onder het hoofd “Toepasselijke wettelijke voorschriften” het volgende genoteerd:
“Het hof heeft gelet op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet, de artikelen 24, 33, 33a, 47, 57 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 9, 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.”
VIII.3 De bespreking van het middel
160. In geval van een veroordeling behoeven op grond van art. 358, vierde lid, Sv slechts die wettelijke voorschriften te worden vermeld die de toegepaste verbods- en strafbepalingen inhouden en de onmiddellijke grondslag der veroordeling uitmaken.53.Dit voorschrift geldt ingevolge art. 415 Sv ook in hoger beroep.
161. Het hof heeft de verdachte onder het tenlastegelegde feit 2. veroordeeld voor het plegen van voorbereidingshandelingen als bedoeld in art. 10a Opiumwet. De stellers van het middel merken terecht op dat dit artikel ontbreekt onder het hoofd “Toepasselijke wettelijke voorschriften”. In zoverre heeft het hof verzuimd dit artikel te vermelden en klaagt het middel daarover terecht. Zoals de stellers van het middel in de toelichting op het middel reeds suggereren, kan de Hoge Raad dit verzuim om redenen van doelmatigheid zelf herstellen op grond van art. 441 Sv.54.
IX. Slotsom
162. Het elfde middel slaagt. De overige middelen falen.
163. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
164. Deze conclusie strekt (i) tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de kwalificatie van het onder feit 7 bewezenverklaarde en voor zover onder de wettelijke voorschriften waarop de strafoplegging berust niet art. 10a Opiumwet is vermeld, (ii) tot verbetering van de kwalificatie van het onder feit 7 bewezenverklaarde, (iii) tot vermelding van art. 10a Opiumwet als wettelijk voorschrift waarop de strafoplegging berust en (iv) tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑09‑2023
Voorts heeft de verdediging verzocht om een afschrift van alle verkeers- en locatiegegevens van de EncroChat-telefoon die aan de verdachte wordt toegeschreven. Het hof heeft dit verzoek toegewezen bij tussenbeslissing van 21 juli 2022. Het middel keert zich niet tegen deze beslissing.
HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015, NJ 2017/440, m.nt. Kooijmans; HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, m.nt. Borgers.
HR 1 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:813, NJ 2021/219; HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, m.nt. Borgers.
Zie voor dit alles: HR 15 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1629, NJ 2023/58, m.nt. Reijntjes; HR 28 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1279, NJ 2021/369, m.nt. Jörg; HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015, NJ 2017/440, m.nt. Kooijmans; HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, m.nt. Borgers. Zie ook R. Kuiper, Vormfouten, Juridische consequenties van vormverzuimen in strafzaken, Kluwer: Deventer 2014, p. 316-317.
HR 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:900, NJ 2022/295, m.nt. Machielse; HR 16 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:218, NJ 2021/235, m.nt. Reijntjes.
Ik wijs daarbij ook op de tweede aanvullende toelichting op de cassatieschriftuur, p. 14 e.v.
HR 13 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:913.
HR 18 september 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3530; HR 27 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7900, NJ 2008/626 m.nt. Reijntjes; en recentelijk HR 14 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:394.
Vgl. HR 13 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:913 (rov. 6.18).
Het tweede middel borduurt daarop voort. Zie randnummer 44 en 46.
P.P.J. van der Meij, in: T&C Strafvordering, art. 132a Sv, aant. 2a-2b (bijgewerkt t/m 1 juli 2023).
T.A.J. Blom, in: T&C Strafvordering, Inleidende opmerkingen bij Titel V, aant. 3-6 (bijgewerkt t/m 1 juli 2023).
O.a. HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934, NJ 2019/285, m.nt. Mevis en HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1955.
Zie onder meer: HR 24 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:660, NJ 2018/235 (waarin werd verzocht om aanhouding teneinde de zaak tegen de verdachte gelijktijdig te behandelen met de zaak tegen de medeverdachte); HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1954 (waarin het aanhoudingsverzoek verband hield met een verzoek tot het overleggen van stukken); en HR 1 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:787 (waarin werd verzocht de zaak aan te houden totdat de bestuursrechter had beslist op het beroep tegen het in de tenlastelegging genoemde gebiedsverbod).
Vgl. mijn conclusie van 2 juni 2020, ECLI:NL:PHR:2020:523 (vóór HR 7 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1202; art. 81.1 RO) en de conclusie van de huidige procureur-generaal Bleichrodt van 14 april 2020, ECLI:NL:PHR:2020:383 (vóór het niet gepubliceerde arrest van 9 juni 2020, nr. 19/01363; art. 81.1 RO).
De stellers van het middel noemen als andere onderwerpen onder meer territorialiteit en telecommunicatie, onderlinge samenwerking en de effecten van het bestaan van een gemeenschappelijk onderzoeksteam, potentiële schendingen van (Verdrags)recht en Straatsburgse rechtspraak daaromtrent en het ‘afdekken’ daarvan door specifieke (Nederlandse) machtigingen.
Hetgeen ik overigens geen onbegrijpelijke aanname van het hof vind, aangezien het de eerste prejudiciële vragen in een Nederlandse strafprocedure betroffen en op dat moment nog niet bekend was welke eisen de Hoge Raad daaraan zou stellen.
Op de pleitnota staat een handgeschreven asterisk met cijfer 1 vermeld. Dit verwijst vermoedelijk naar de volgende, in het proces-verbaal van de terechtzitting opgenomen aanvullende opmerking van de raadsvrouw: “Op pagina 2 wil ik verwijzen naar de uitspraak in de zaak Messina: ECLI:NL:RB:NH:2022:3845, r.o. 3.5.”
De stellers van het middel lijken dat overigens ook te onderkennen in randnummer 14 van de schriftuur. Daarin schrijven zij: “Voor zulke extreme gevallen geldt namelijk dat zelfs als die misleiding/doelbewuste onjuistheid uiteindelijk uitkomt, niet kan worden volstaan met de droge vaststelling: ‘dat is nu dan hersteld, we weten nu wat we moeten weten’. Juist als zoiets uitkomt, is stevig ingrijpen als signaal nodig en al was het maar omdat het zeer wel mogelijk is dat met zulke gevallen enkel nog maar zicht is op het ‘topje van de ijsberg’. Juist als het overschrijden van de grenzen van de wet/ beginselen van een behoorlijke procesorde lonkt voor de opsporende en vervolgende autoriteiten, bijvoorbeeld vanwege maatschappelijke druk, is het ferm rechten van de rug door de rechtspraak noodzakelijk.”
HR 1 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1143, NJ 1999/567, m.nt. Schalken.
Ik verwijs in dat verband ook naar de door de Hoge Raad in HR 13 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:913 uiteengezette uitgangspunten bij het optreden van een gemeenschappelijk onderzoeksteam (rov. 6.7-6.11).
Ik begrijp dat met de inzet van die interceptietool vanuit EncroChat een update werd gestuurd naar alle telefoons waardoor alle data op die telefoons vervolgens direct werden doorgezonden naar een server in Frankrijk. Het is dus niet zo dat de data uit die telefoons zich eerst op een EncroChat-server bevonden en die server vervolgens werd gehackt. Zoals de stellers van het middel opmerken, werden de data in zoverre dus direct uit de telefoons van de gebruikers opgevangen.
Zie ook rov. 7.4 in HR 13 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:913.
HvJ EU 2 maart 2021, ECLI:EU:C:2021:152 (Prokuratuur).
De stellers van het middel onderbouwen in een aanvullende schriftelijke toelichting met een beroep op de reactie van Frankrijk in de bij het EHRM aanhangige zaken van Lewis-Turner en Jarvis, nrs. 44715/20 en 47930/21 en art. 13 EVRM dat daar een effectief rechtsmiddel ontbreekt. Deze reactie van Frankrijk ziet echter op een andere zaak, waarbij het niet om een JIT ging. Vgl. ook de conclusie van mijn ambtgenoot Paridaens van 9 mei 2023, ECLI:NL:PHR:2023:477 in randnummer 5.4.8: “[…]. Ten tweede laat het bestaan van een JIT onverlet dat tegen (vermeendelijk) onrechtmatige inbreuken op art. 8 EVRM nog steeds een effectief rechtsmiddel open moet staan (in de zin van art. 13 EVRM) in de staat die verantwoordelijkheid voor die inbreuk draagt. Hieraan doet niet af dat momenteel een procedure loopt waarbij het ontbreken van zo’n rechtsmiddel in Frankrijk onderwerp van het geschil is. Dit illustreert veeleer dat – zoals ik hiervoor opmerkte – voor diegene die zich op dit punt tekortgedaan voelt, de weg naar het EHRM openstaat.”
HR 13 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:913, rov. 6.5.2.
Arrest van 11 oktober 2022, ECLI:FR:CCASS:2022:CR01226.
Mogelijk zijn de stellers van het middel uitgegaan van een verkeerde uitleg van het kader dat door de Hoge Raad is uiteengezet in zijn arrest van 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889, NJ 2021/169, m.nt. Jörg. De daarin neergelegde maatstaf heeft immers betrekking op een vormverzuim of onrechtmatigheid die “van bepalende invloed” is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de (verdere) vervolging van de verdachte ter zake van het tenlastegelegde feit, en niet op een ander voorbereidend onderzoek dat “van bepalende invloed” is geweest op dit opsporingsonderzoek. Ik verwijs verder naar mijn bespreking van het tweede middel.
Zie de bespreking van het eerste en het vijfde middel (III.5 en V.4), alsook mijn uiteenzetting van het beoordelingskader voor onderzoekswensen (III.4).
Tenzij in Frankrijk onherroepelijk vast is komen te staan dat sprake is van een vormverzuim of onrechtmatigheid in het onderzoek aldaar. Dit is echter hier niet het geval.
HR 13 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:913, rov. 6.5.3-6.5.4.
Opmerking daarbij verdient overigens wel dat hier – anders dan in de voorliggende zaak – sprake was van onderzoek dat was uitgevoerd in België op verzoek van de Franse autoriteiten. Nu de Hoge Raad zijn overwegingen over de beoordeling van de rechtmatigheid en de betrouwbaarheid van onderzoeksresultaten in het geval van klassieke rechtshulp van overeenkomstige toepassing verklaart op de resultaten die zijn verkregen met het onderzoek van een gemeenschappelijk onderzoeksteam (zie rov. 6.11), meen ik dat de rechter ook in een dergelijk geval de verantwoordelijkheid heeft om te waarborgen dat het gebruik van buitenlandse onderzoeksresultaten voor het bewijs in een Nederlandse strafzaak niet in strijd komt met het recht op een eerlijk proces van de verdachte.
EHRM 27 november 2008, nr. 36391/02, ECLI:CE:ECHR:2008:1127JUD003639102, NJ 2009/214 (Salduz tegen Turkije).
EHRM 12 mei 2000, nr. 35394/97, ECLI:CE:ECHR:2000:0512JUD003539497, NJ 2002/180, m.nt. Schalken (Khan tegen Verenigd Koninkrijk); HR 7 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH8889, NJ 2009/399.
HR 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5629, NJ 2011/169, m.nt. Schalken.
Zie rov. 7.7.2 e.v. van HR 13 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:913.
De stellers van het middel doelen hiermee kennelijk op rov. 90 in het arrest van het EHRM van 10 maart 2009, nr. 4378/02, ECLI:CE:ECHR:2009:0310JUD000437802 (Bykov/Rusland). Deze overwegingen van het EHRM hebben betrekking op de betrouwbaarheid van het bewijs, niet op de rechtmatigheid van (de verkrijging van) dat bewijs. De betrouwbaarheid van EncroChat-berichten is in hoger beroep door de verdediging niet (gemotiveerd) bestreden. Mede gelet daarop, alsmede op het gestelde in rov. 6.6 van HR 13 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:913, vermag ik dan ook niet in te zien waarom het hof de betrouwbaarheid van de berichten had moeten onderzoeken.
In de toelichting op het middel staat nog in onderdeel 15: “De conclusie dat de bepalingen van art. 126t en 126uba Sv aldus eveneens (zeer) extensief uitgelegd mogen worden in de zin dat die bepalingen (voor justitie/ de politie) niet alleen grondslag mogen vormen voor de inzet van de daarin genoemde opsporingsbevoegdheid maar óók voor de verwerking (door justitie/ de politie) van de resultaten van die bevoegdheid, getuigt daarom (zonder meer) van een onjuiste rechtsopvatting”.
Ik heb in dit geval bij de bespreking van het middel niet eerst ook het verweer van de verdediging en het oordeel van het hof in eigen woorden uitgeschreven, omdat de klachten evident falen met het oog op de prejudiciële beslissingen van de Hoge Raad, ook al strookt het oordeel van het hof inhoudelijk niet helemaal daarmee.
Het hof heeft daarbij kennelijk aansluiting gezocht bij HR 4 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:584, NJ 2017/229, m.nt. Kooijmans, rov. 2.8.
Ik merk op dat op dit moment een zaak bij het Hof van Justitie aanhangig is over ‘EncroChat zaak C-670/22’ naar aanleiding van prejudiciële vragen van de verwijzende Duitse rechter (zie ook C-670/22 Staatsanwaltschaft Berlin Expertisecentrum Europees Recht (minbuza.nl). Mij is niet bekend wanneer arrest wordt gewezen.
Zo begrijp ik het middel. Er staat kennelijk per abuis: ‘niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt.
Technisch gezien klaagt het middel over ’s hofs oordeel dat “van schending van artikel 8 EVRM geen sprake is”. Dit houd ik evenwel, gezien de toelichting daarop, op een kennelijke verschrijving.
Ik zie af van een inhoudelijke bespreking van de klacht of het hier gaat om een algemene en ongedifferentieerde verwerking van communicatie, omdat het belang daarvan mij ontgaat. Ook al zou het hof ten onrechte hebben geconcludeerd dat het hier niet gaat om een algemene en ongedifferentieerde verwerking van communicatie, dan nog maakt dit niet dat de door de stellers van het middel aangehaalde arresten van het Hof van Justitie hier relevant zijn.
Het hof heeft de bewezenverklaring gegrond op zestien bewijsmiddelen, opgenomen in een 25-tal pagina’s tellende aanvulling op het arrest in de zin van art. 365 jº art. 415 Sv. De gebezigde bewijsmiddelen bestaan hoofdzakelijk uit processen-verbaal die betrekking hebben op (de identificatie van) het EncroChat-account [accountnaam 1] , de chats die door dat account zijn gevoerd, en de verkeers- en locatiegegevens van de PGP-telefoon die met dit account in verband wordt gebracht. Voorts zijn voor het bewijs gebezigd een aantal verklaringen van de verdachte en een verklaring van de getuige [betrokkene 6] , alsmede verschillende processen-verbaal ten aanzien van de in het huis van de verdachte aangetroffen contante gelden en vuurwapens. Ik meen dat het voor de beoordeling van het middel niet nodig is om al deze bewijsmiddelen hieronder integraal te citeren en dat, ook ter wille van de leesbaarheid van deze conclusie, hieronder kan worden volstaan met het weergeven van de bewezenverklaring en de bewijsoverwegingen van het hof.
De griffier heeft hier een asterisk en het cijfer 1 en 2 genoteerd. Zie voor de betekenis hiervan, en van de daaropvolgende, door de griffier vermelde, cijfers hierna randnummer 143.
Hierbij heeft de griffier een asterisk met het nummer 3 genoteerd.
Zie o.m. HR 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3359, NJ 2010/314, m.nt. Buruma. Vgl. ook HR 20 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1864, NJ 2023/101, m.nt. Vellinga. Zie voorts Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 919 (par. XVI.18).
Vgl. HR 29 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1143. Zie ook M.J. Dubelaar, in: T&C Strafvordering, art. 344 Sv, aant. 3 (bijgewerkt t/m 1 juli 2023).
Nog daargelaten het feit dat juist medeplegen in de regel strafverzwarend werkt.
Zie ook HR 20 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL6724.
Vgl. HR 20 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL6724; HR 16 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN7733.
Beroepschrift 01‑05‑2023
Inleiding
Verzoeker van cassatie betreft dhr. [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975 en veroordeeld door het gerechtshof Den Haag op 5 januari 2023. Deze wordt ondergetekenden namens verzoeker ingediend, binnen de termijn ex art. 435 lid 1 Sv, die op 1 maart 2023 is aangevangen, om aan te geven waarom verzoeker meent dat het (veroordelend) arrest van het hof niet in stand kan blijven.
De strafzaak tegen verzoeker draait in het bijzonder om
- —
het (door de verdediging verzochte) onderzoek naar de rechtmatigheid en betrouwbaarheid van de verkrijging én verwerking van EncroChat-data en de (on)volledigheid/ (on)juistheid van de verantwoording door het openbaar ministerie daaromtrent, welke data als belastend bewijsmateriaal in de strafzaak tegen verzoeker zijn ingebracht en
- —
de bruikbaarheid van de verkregen en verwerkte EncroChat-data, dat (door de politie/ justitie) als belastend bewijsmateriaal is/ wordt uitgelegd, in de strafzaak tegen verzoeker.
Voor zover hierover wordt geklaagd in cassatie, gaat het dus om EncroChat-gerelateerde middelen, hoofdzakelijk van formele aard.
Daarnaast is uiteraard de vraag of en, zo ja, in hoeverre dat (bestreden) bewijsmateriaal als redengevend (wettig en overtuigend) bewijs kan dienen voor de bewezenverklaringen zoals door het hof uitgesproken en in het bestreden arrest opgenomen. Dit betreft het meer materiële deel.
In hoger beroep is deze tweedeling ook aangehouden in de verdediging, resp. door mrs. Blok en Van Stratum. Die verdeling wordt in deze schriftuur ook aangehouden, resp. door mrs. Reisinger en Van Boom en Van Stratum. De eerste tien middelen betreffen dus meer formele, EncroChat-gerelateerde middelen, de laatste twee zijn meer materieel/ zaaksspecifiek. Ten behoeve van de overzichtelijkheid is hierna nog een inhoudsopgave opgenomen.
Voor zover de verdediging heeft kunnen nagaan, is dit de eerste zaak die bij uw Raad voorligt waarbij een veroordeling (nagenoeg) uitsluitend is gebaseerd op EncroChat-data, als (onmiddellijk) redengevend bewijsmateriaal voor enige bewezenverklaring. Naast de (voorlopige) detentie van verzoeker, zou dat feit overigens ook een verklaring kunnen zijn voor de — voor mij persoonlijk: ongekend — korte tijd die is verstreken tussen het veroordelend arrest en de aanzegging ex art. 435 lid 1 Sv, als hiervoor genoemd. Immers, het gehele (straf)rechtsbedrijf is toe aan antwoord op die ene hoofdvraag: hoe om te gaan met EncroChat-data als bewijsmateriaal in strafzaken?
Deze vraag kan worden opgedeeld in verschillende deelvragen op tal van (formele) onderwerpen. Vanwege de aard van de cassatieprocedure, in het bijzonder vanwege de ‘techniek van cassatiemiddelen opstellen’, moet een en ander ook uit elkaar worden getrokken/ ontwart, hetgeen niet eenvoudig is en niettegenstaande de nodige (feitelijke en juridische) samenhang en overlap die natuurlijk wel aanwezig is. Alleen al om die reden hoopt de verdediging van verzoeker dat u — voor zover u ons niet volgt in onze opvattingen — dat in elk geval op elk (deel)onderwerp een beslissing/ vingerwijzing van uw Raad volgt om die uiteindelijke hoofdvraag die zojuist voorop is gesteld, beantwoord te krijgen en deze in te kunnen kleuren in feitelijke instantie(s).
Nota bene, die interesse beperkt zich zeker niet enkel tot Nederland. Deze vraag komt op in rechtszalen verspreid over heel Europa (en zelfs daarbuiten) en men kijkt naar elkaar, om van elkaar te leren en/ of argumenten te lenen, en (uiteindelijk) ‘naar boven’, naar Straatsburg en/ of Luxemburg, voor het verlossende antwoord.1.
Dat deze strafzaak (mogelijk) de eerste zaak betreft die via art. 427 Sv bij uw Raad komt, neemt niet weg dat (een zeer belangrijk en fundamenteel deelonderwerp van) voornoemde vraag al wel in enige vorm voorligt bij uw Raad. Uw Raad is namelijk al verzocht om uitleg, door de prejudiciele vragen die door de rechtbanken Noord-Nederland en Overijssel aan u zijn gesteld (ex art. 553 Sv), onder de zaaknummers 23/00010 en 23/00011. De antwoorden die uw Raad daar (mogelijk) op zal geven, en die hoogstwaarschijnlijk eerder zullen volgen dan een conclusie/ arrest in de onderhavige zaak van verzoeker, zijn uiteraard meteen van belang voor de onderhavige zaak. Op dit moment kan ondergetekende daar echter (nog) geen rekening mee houden en zal, waar mogelijk en in het belang van verzoeker, vooralsnog worden aangesloten bij de opmerkingen die in het kader van voornoemde ‘prejudiciële’ zaken/ procedures al wél zijn gemaakt.
Inhoudsopgave van de cassatiemiddelen
EncroChat-gerelateerde deel
- —
Middel I: afwijzing onderzoekswensen (interstatelijke vertrouwensbeginsel), pagina 5
- —
Middel II: afwijzing onderzoekswensen (ander voorbereidend onderzoek/ bepalende invloed), pagina 32
- —
Middel III: afwijzing aanhoudingsverzoek, pagina 57
- —
Middel IV: (verwerping verweer niet-)ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, pagina 70
- —
Middel V: (verwerping verweer bewijsuitsluiting) rechtmatigheid verkrijging EncroChat-data — interstatelijke vertrouwensbeginsel, pagina 91
- —
Middel VI: (verwerping verweer bewijsuitsluiting) rechtmatigheid verkrijging EncroChat-data — ander voorbereidend onderzoek/ bepalende invloed, pagina 122
- —
Middel VII: (verwerping verweer bewijsuitsluiting) rechtmatigheid verkrijging EncroChat-data — recht op een eerlijk proces, pagina 134
- —
Middel VIII: (verwerping verweer bewijsuitsluiting) rechtmatigheid verwerking EncroChat-data — (nationaal-)wettelijke grondslag(en), pagina 147
- —
Middel IX: (verwerping verweer bewijsuitsluiting) rechtmatigheid verwerking EncroChat-data — Verdragsrecht, pagina 163
- —
Middel X: (verwerping verweer bewijsuitsluiting) rechtmatigheid verwerking EncroChat-data — Unierecht, pagina 180
Overige deel
- —
Middel XI — pagina 211
- —
Middel XII — pagina 212
De meer formele, EncroChat-gerelateerde middelen zijn vervolgens grofweg in tweeën op te delen. De eerste drie middelen zien op hetgeen is voorgevallen gedurende het onderzoek ter terechtzitting en (tussen)beslissingen die in dat kader zijn genomen. De middelen die daarop volgen, betreffen beslissingen bij (eind)arrest van het hof.
Nota bene, in deze schriftuur is aldus gekozen voor het opstellen van verschillende middelen die, strikt genomen, als deelklachten onder één middel hadden gekund. Doordat echter sprake is van min of meer afgebakende onderwerpen, is de keuze gemaakt om dat niet telkens onder één middel onder te brengen. Dat is gedaan omwille van de overzichtelijkheid en leesbaarheid per middel. Ten behoeve van diezelfde overzichtelijkheid en leesbaarheid per zelfstandig middel bevatten de toelichtingen per middel dus overlap qua aangehaalde verzoeken/ verweren van de verdediging van verzoeker in hoger beroep en reactie daarop van het hof. Dat geeft weliswaar veel pagina's, maar strekt ter aanscherping van hetgeen ter discussie wordt gesteld per middel en scheelt hopelijk (selectie)werk voor (de ondersteuning van) uw Raad.
Het is ondergetekende bekend dat hier kennelijk verschillend over wordt gedacht binnen uw Raad. Helaas kan niet iedereen (volledig) tevreden worden gesteld; het zij zo. Het belangrijkste voor een juiste beoordeling in cassatie is dat uw Raad volledig geïnformeerd wordt; over hetgeen is betoogd door (één van) de procespartijen en (vervolgens) is overwogen door de rechter. Dat verklaart ook waarom uw Raad mogelijk kan volstaan met (relatief) korte overwegingen, maar dat de stukken die daartoe leiden, zoals ook de conclusie van de procureur-generaal, uitputtend (dienen te mogen) zijn en integraal opgenomen passages bevatten uit de feitelijke instantie(s).
Dat alles staat nog los van het gebrek aan ondersteuning voor de advocatuur en de eigen zittingsagenda, reden om in dat verband maar aan te sluiten bij de woorden van Blaise Pascal: ik schrijf u een lange schriftuur, want ik had geen tijd voor een korte. Op deze manier ligt in elk geval bij uw Raad voor, waarvan de verdediging in gemoede gelooft dat het bij u voor moet liggen.
Middel I: afwijzing onderzoekswensen (interstatelijke vertrouwensbeginsel)
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften.
In het bijzonder zijn de artikelen 1, 263, 264, 330, 348, 350, 414, 415 en 418 Sv, 6 lid 1 en 3 (sub d) en 13 EVRM, 14 IVBPR, 47 en 48 Handvest EU en 7 Richtlijn EU 2012/13 geschonden, aangezien het hof de verzoeken tot de verstrekking/ voeging van stukken én tot het horen van getuigen bij tussenbeslissingen van 21 juli 2022 heeft afgewezen, terwijl 's hofs oordeel op deze verzoeken (in het bijzonder) voor zover die zijn gegrond op de overweging dat ‘ten aanzien van de inzet van de interceptietool door Frankrijk (…) het vertrouwensbeginsel van toepassing is’ en dat toewijzing van die verzoeken (dus) in strijd is met het (interstatelijke) vertrouwensbeginsel,
- a.
getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans ongeoorloofd (op een onjuiste rechtsopvatting) vooruitloopt op een eindbeslissing (waardoor geen sprake (meer) is van een onpartijdige rechter) en/of
- b.
ontoereikend, althans onbegrijpelijk is gemotiveerd, mede in het licht van hetgeen is aangevoerd door/ namens verzoeker in hoger beroep.
Mitsdien kan 's hofs arrest niet in stand blijven.
Toelichting
1.
Met dit middel wordt namens verzoeker opgekomen tegen de afwijzing van een groot aantal onderzoekswensen, strekkende tot het verstrekken en/of voegen van stukken en het horen van getuigen, voor zover deze zijn afgewezen op grond van het (interstatelijke) vertrouwensbeginsel.
2.
Door de verdediging van verzoeker is concreet verzocht om het volgende verzocht.
Verstrekken van stukken om deze aan het dossier te voegen:
- 1.
Het JIT-contract tussen Nederland en Frankrijk en de notulen van de JIT-overleggen of de overleggen die tot het JIT hebben geleid.
- a.
Het JIT-contract bevat de afspraken die zijn opgenomen voor de overdracht van de Encrochatberichten door Frankrijk van Nederland, maar kan daarnaast veel meer informatie bevatten, zoals over de rol en reikwijdte van het Nederlandse optreden, hetgeen van belang is voor de vraag of het vertrouwensbeginsel een rol speelt.
Bovendien acht de verdediging het van belang precies te kunnen onderzoeken wat de afspraken zijn geweest tussen Nederland en Frankijk met betrekking tot de interceptietool. Dat kan op basis van de notulen en dat is verder van belang bij de vraag in hoeverre het interstatelijke vertrouwensbeginsel een rol speelt.
- 2.
Alle documenten die betrekking hebben op de samenwerking tussen Nederland en Frankrijk.
- a.
De verdediging acht het van belang dat duidelijkheid komt over de omvang van de samenwerking tussen voornoemde landen, in het licht van het vertrouwensbeginsel.
- 3.
Alle Nederlandse én Franse vorderingen (vertaald), inclusief de bevelen van de officieren van justitie, machtigingen van de rechters, vorderingen tot verlengingen en onderliggende processenverbaal van de politie die zien op de back.
- a.
De verdediging merkt op dat zij over een aantal stukken reeds de beschikking heeft, hoewel deze stukken door het Openbaar Ministerie in de onderhavige zaak niet zijn verstrekt, hetgeen wel van belang is voor enige te nemen beslissing uit hoofde van artikel 348 en/ of 350 Sv. In dat kader merkt de verdediging op dat het Openbaar Ministerie zich steeds op het standpunt gesteld heeft dat het gaat om een Frans onderzoek, op Frans grondgebied, terwijl evident blijkt dat die stelling niet klopt. Reeds daarom is het van belang dat al die stukken aan het dossier gevoegd worden. Het is op basis van die stukken dat beoordeeld kan worden of de onderschepping en verwerking van de berichten noodzakelijk was in een democratische samenleving (artikel 8 EVRM) en op basis van die stukken kan beoordeeld worden of dit ook leidt tot een inbreuk op artikel 6 EVRM.
- 4.
Een proces-verbaal door de 26Lemont zaaksofficieren met betrekking tot de analyse van de informatie met betrekking tot het delen van de data met het onderzoeksteam van het onderhavige onderzoek.
- a.
De verdediging wenst te kunnen controleren hoe de verwerking en analyse van de data in het onderhavige onderzoek is verlopen, mede om te kunnen controleren of de verwerking van de gegevens in overeenstemming is verlopen met de door de rechter-commissaris gestelde voorwaarden. Zie zo ook de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, waarin de rechtbank gelaste dat de officier van justitie een proces-verbaal op zou maken waarin wordt verantwoord op welke momenten en welke wijze besluitvorming heeft plaatsgevonden met betrekking tot de terbeschikkingstelling van de dataset met Encrochatberichten ten behoeve van het onderzoek in die zaak.
- 5.
Een proces-verbaal met uitleg over de wijze van opslag van de data
- a.
De berichten zijn na overdracht naar Nederland opgeslagen. De verdediging wenst een proces-verbaal te ontvangen waarin beschreven staat hoe de informatie bewaard is en hoe uiteindelijk de data is onderzocht. Dat raakt de betrouwbaarheid van de informatie die in het dossier zit. Is een klein deel onderzocht? Of juist niet? Is er specifiek gekeken naar bepaalde onderzoeken? Naar bepaalde verdachten? Is men op zoek gegaan naar gegevens van cliënt? Is informatie selectief opgeslagen? Worden er berichten achter de hand gehouden? Is dat eigenlijk vast te stellen? Zijn mogelijke berichten die niet relevant geacht werden niet opgeslagen? Als dat zo is hoe is dan de selectie gemaakt? Die vragen zijn relevant voor enige te nemen beslissing uit hoofde van artikel 348 en artikel 350 Sv.
- 6.
Een proces-verbaal met uitleg over welke woordenlijsten en zoeksleutels gebruikt zijn.
- a.
De verdediging wenst te weten welke woordenlijsten en zoeksleutels zijn gebruikt en wil ook weten of bijvoorbeeld gezocht is op de naam of het adres van cliënt, of van medeverdachten, of bijvoorbeeld andere informatie die men kenmerkend achtte in deze zaak. Dit is van belang om de omvang van de mogelijke privacyschending te duiden, en daarmee van belang voor de vraag of sprake is van een schending van artikel 6 EVRM (dat weer doorwerkt in artikel 359a Sv). De rechter-commissaris heeft immers in zijn machtiging als voorwaarde gesteld dat de informatie onderzocht zou worden aan de hand van in een proces-verbaal vastgelegde zoeksleutels, welke zullen worden opgeslagen en bewaard (voorwaarde 4).
- 7.
Een proces-verbaal met uitleg of het opsporingsonderzoek voorkwam op de lijst met strafrechtelijke onderzoeken die aan de rechter-commissaris zijn overgelegd.
- a.
Een en ander is van belang om te kunnen vaststellen of onderzoek 26Lemont daarmee een voorbereidend onderzoek is geweest jegens cliënt. Indien blijkt dat het onderzoek aan de rechter-commissaris is bekend gemaakt dan kan niet meer volgehouden worden dat 26Lemont een ander voorbereidend onderzoek betreft.
- 8.
Een proces-verbaal van mr. J.J.J. Schols ten aanzien van de aanbieding van de verwerkte informatie aan hem, zodat beoordeeld kon worden of de vergaarde informatie aan het Openbaar Ministerie/ de politie ter beschikking kon worden gesteld (voorwaarde 6 van de machtiging).
- a.
De rechter-commissaris heeft expliciet overwogen dat de informatie aan hem moest worden voorgelegd voordat deze informatie met politie/justitie kon worden gedeeld. De verdediging wenst van mr. Schols een proces-verbaal van bevindingen te ontvangen waaruit blijkt hoe de officier van justitie heeft verzocht de informatie uit onderzoek 26Lemont te delen met het onderzoeksteam. De verdediging wenst daarmee de afweging van de rechter-commissaris inzichtelijk te krijgen. Slechts dan kan immers effectief worden beoordeeld in hoeverre aan voorwaarde 6 van de machtiging is voldaan.
Getuigen:
- 9.
Officieren van justitie nrs. LAP0796, LAP0797 en LAP0798;
- a.
Deze officieren van justitie zijn, zo blijkt uit de stukken van het Openbaar Ministerie, verantwoordelijk voor het Nederlandse onderzoek naar Encrochat en kunnen dus verklaren over de omvang en rol van de Nederlandse betrokkenheid van de hack.
- b.
De rechtbank Den Bosch heeft eerder geoordeeld dat de verdediging meer directe controle moet kunnen uitoefenen en de rechtbank was in het licht van het eerlijk proces van oordeel dat de verdediging de officier van justitie LAP097 mag horen als getuige. De verdediging is evenwel van mening dat de drie bekende officieren gehoord moeten worden als getuigen, juist in het licht van het eerlijk proces. Zij kunnen bij uitstek verklaren over het precieze verloop van de hack, over de rol van Nederland daarbij. Bovendien kunnen antwoord geven op de vraag waarom een machtiging ex artikel 126uba Sv is gevraagd en in hoeverre dat eigenlijk een geschikte grondslag vormt, en belangijker: waarom de officieren tot en met heden steeds volhielden dat het onderzoek 26Lemont een onderzoek naar het bedrijf Encrochat was en de daaraan gelieerde personen terwijl nu duidelijk blijkt dat het onderzoek gericht is op de NN-gebruikers. Dat alles is van belang voor enige te nemen beslissing uit hoofde van artikel 348 en artikel 350 Sv.
- 10.
Mr. J.J.J. Schols.
- a.
Mr. Schols heeft in de hoedanigheid als rechter-commissaris de machtiging ex artikel 126uba Sv afgegeven. De verdediging wenst hem te bevragen over de toepassing van artikel 126uba Sv en of dit artikel een geschikte grondslag vormt. De verdediging wil weten waarom de RC heeft overwogen dat dwangmiddelen worden ingezet, welke dat zouden zijn. Bovendien wil de verdediging mr. Schols bevragen of de machtiging ten overvloede was (zoals het OM pleegt te suggereren), of hij wist dat de hack een interne Franse aangelegenheid was of dat hij juist wist dat de hack een aangelegenheid was waarvoor de Nederlandse opsporingsdiensten ook verantwoordelijkheid hadden, of de RC wist dat het zou gaan om een militair staatsgeheim en dat de wijze van interceptie nooit openbaar mocht worden.
- i.
Dat laatste is van belang, omdat de rechter-commissaris allerlei voorwaarden heeft bedacht, met betrekking tot de hack. De rechter-commissaris heeft namelijk onder voorwaarde 1 en 2 kort gezegd als voorwaarden gesteld dat de wijze waarop wordt binnengedrongen vastgelegd moet worden in een pv van bevindingen en dat de beschrijving van de software op een later tijdstip voor onderzoek beschikbaar is. Het roept de vraag op of de rechter-commissaris wist van het militaire staatsgeheim en zelfs als dat zo is, is de vraag gerechtvaardigd waarom de rechter-commissaris deze voorwaarden heeft vastgesteld en wat hij daarmee beoogde. Dat raakt bovendien de overwegingen ten aanzien van de pro- en subsidiariteit van de machtiging. Zou immers voorzienbaar zijn dat de interceptiemethode een staatsgeheim zou worden (of was) is het relevant waarom de rechter-commissaris deze afweging heeft gemaakt. Uit de stukken bij de 149b Sv machtiging blijkt vooralsnog uit de ongeschoonde delen niet dat over een staatsgeheim gesproken wordt, hetgeen de vragen zoals hiervoor gesteld, des te relevanter maakt voor de vraag naar de schending van artikel 8 EVRM en daarmee artikel 6 EVRM. Bovendien is het klemmend (of schokkend) te vernemen dat de Nederlandse officieren van justitie in de brief van 28 september 2020 reeds kenbaar maken niet te kunnen voldoen aan de voorwaarden 1 en 2 van de Nederlandse rechter-commissaris. Dat geeft nog meer aanleiding te veronderstellen dat mr. Schols geen weet had van de interceptietool en het bestempelen daarvan als staatsgeheim.
- 11.
[betrokkene 1]:
- a.
Uit de Britse stukken (zie het stuk van mr. Jansen en het stuk van mr. Landerloo) blijkt dat deze Franse politieagent nauw betrokken was bij de hack van Encrochat door Frankrijk. Deze getuige kan dus bij uitstek meer verklaren over de hack van Encrochat en daarmee ook over de rol en reikwijdte van Nederland.
- 12.
[betrokkene 2]:
- a.
Deze medewerker van de National Crime Agency was namens de Engelsen aanwezig bij verschillende besprekingen over de Encrochat hack (zie het stuk van mr. Jansen en het stuk van mr. Landerloo). Tijdens deze besprekingen is zij door de Franse en Nederlandse autoriteiten uitgebreid geïnformeerd over de Encrochat hack. Zij kan dus mogelijk verklaren welke rol Nederland heeft gespeeld.
- 13.
[betrokkene 3]:
- a.
Deze Engelse prosecutor was aanwezig bij de bespreking met de Franse en Nederlandse autoriteiten op 22 januari 2020 (zie het stuk van mr. Jansen en het stuk van mr. Landerloo). Net als [betrokkene 2] is hij dus uitgebreid geïnformeerd over de Encrochat hack door de JIT-partners. Net als [betrokkene 2] kan hij dus over de rol van Nederland en het doel van de hack verklaren.
- 14.
[betrokkene 4] hoofd landelijke recherche:
- a.
In hoofdstuk 2, onder verwijzing naar hetgeen mr. Jansen heeft betoogd, is uitvoerig gebleken dat dhr. [betrokkene 4] een aantal keren de expliciete suggestie heeft opgeworpen dat Nederland wel degelijk betrokken is geweest bij de hack. De verdediging wenst deze getuige te ondervragen over de rol en betrokkenheid van de Nederlandse politie, teneinde verder en nader te kunnen onderbouwen dat de Nederlandse politie een veel grotere rol heeft gespeeld bij de hack dan het Openbaar Ministerie tot dusver stelt. .
Overige wensen:
- 15.
Afschrift in de complete dataset.
- a.
Daarnaast wenst de verdediging de beschikking te krijgen over de gehele dataset van de berichten in het onderzoek. Dat is van belang omdat de verdediging controle moet kunnen uitoefenen over de selectie van berichten en opdat vanuit het perspectief van de verdediging de interpretatie van de berichten beoordeeld moet kunnen worden, hetgeen zonder volledige context niet goed mogelijk is. Bovendien wenst de verdediging de volledige dataset te ontvangen om daarmee de omvang van de privacyschending in beeld te kunnen brengen. Daarbij verzoekt de verdediging om de berichten op een voor de verdediging toegankelijke manier te verstrekken.
- 16.
Afschrift in alle verkeers- en locatiegegevens die zien op de telefoon en het Encrochataccount dat wordt toegeschreven aan cliënt.
- a.
De verdediging wenst de beschikking te hebben over alle verkeers-en locatiegegevens, waaronder de zendmastgegevens die ten aanzien van cliënt zijn vergaard in het onderzoek. De verdediging wenst, ook in het kader van artikel 6 EVRM, de koppeling die het Openbaar Ministerie maakt tussen de locatie van de telefoon en cliënt te kunnen controleren.2.
3.
De motivering van deze verzoeken was zeer omvangrijk. Om die reden neemt ondergetekende deze niet integraal op in deze schriftuur, maar verwijst naar bijlage 1, pagina's 3 tot en met 31, met als slotsom, voor zover hier relevant, dat:
‘De verdediging zich op het standpunt [stelt] dat het vertrouwensbeginsel het onderzoek naar de rechtmatigheid niet kan beletten. Voor zover het gaat om bewijsmateriaal dat is vergaard in strijd met het recht op privéleven (artikel 8 EVRM) meent de verdediging dat genoegzaam is aangevoerd dat dit tot een schending van artikel 6 EVRM kan leiden en dat die laatste vaststelling van belang is om het vertrouwensbeginsel terzijde te schuiven. Het is namelijk de taak van de strafrechter te waarborgen dat de verdachte een eerlijk proces heeft. Daarnaast valt de Encrohackdata binnen de werkingssfeer van het Unierecht en is Richtlijn 2022/58, subsidiair Richtlijn 2016/680 van toepassing zodat — ondanks het vertrouwensbeginsel — getoetst dient te worden aan art. 7 en 8 van het Handvest. Voorts is het standpunt van de verdediging dat uit de nu bekende informatie duidelijk is geworden dat de Nederlandse verantwoordelijkheid voor de hack zodanig was dat minst genomen gesproken kan worden van medeverantwoordelijkheid. Wanneer Nederland als medeverantwoordelijke gezien kan worden, belet het vertrouwensbeginsel toewijzen van de hierna te noemen onderzoekswensen niet. Bovendien blijk dat het binnendringen in de Encrotelefoons op Nederlands grondgebied is gebeurd, hetgeen de soevereiniteit van Nederland raakt. Het vertrouwensbeginsel is dan niet aan de orde.3.’
4.
Tevens is een nadere toelichting gevolgd ter zitting van 23 juni 2022, die is opgenomen als bijlage 2 bij het proces-verbaal van die terechtzitting. Daar wordt op dit punt naar verwezen, in het bijzonder naar pagina's 2 tot en met 5 (randnummers 6 tot en met 15).
5.
Aldus is — kort en goed — betoogd dat en waarom het (interstatelijke) vertrouwensbeginsel niet, althans niet zonder meer in de weg kan staan de honorering van rechtmatigheids verweren. Voor het deugdelijk (kunnen) voeren van een dergelijk verweer, of zelfs — nadat is gebleken van de rechtmatigheid — voor het (beredeneerd) afzien van het voeren van een dergelijk verweer, is het nodig om eerst, via het toewijzen van de verzoeken, alle (voor de beantwoording van de vraag óf het vertrouwensbeginsel van toepassing is, relevante) feiten en omstandigheden te kennen.
6.
Deze verzoeken tot nader onderzoek zijn — voor zover hier relevant, in het kader van het (interstatelijke) vertrouwensbeginsel — als volgt afgewezen door het hof.
EncroChat-gerelateerde verzoeken
Inleiding
In de onderhavige zaak gaat het hof vooralsnog — kort en zakelijk weergegeven — uit van het volgende.
V66r 2020 liep in Frankrijk een strafrechtelijk onderzoek naar het bedrijf EncroChat en de daaraan gelieerde personen. Omdat het Nederlandse openbaar ministerie in strafrechtelijke onderzoeken regelmatig tegen via EncroChat-toestellen afgeschermde communicatie aanliep, is hierover tussen de Franse en Nederlandse autoriteiten contact ontstaan en informatie uitgewisseld.
In januari 2020 heeft de Franse rechter toestemming gegeven om een interceptietool te installeren op de voor EncroChat-communicatie gebruikte server in de plaats Roubaix, Frankrijk. Door installatie — en vervolgens het activeren — van de tool werd een kopie van de op de server aanwezige EncroChat-communicatie gemaakt en software geïnstalleerd welke bewerkstelligde dat op EncroChat-toestellen lopende communicatie tevens werd doorgezonden naar een door de Franse politie beheerde server. In de periode van 1 april 2020 tot en met 20 juni 2020 is live informatie van EncroChat-telefoons, ook van EncroChat-telefoons die zich in Nederland bevonden, verzameld.
Wat er ook zij van het standpunt van de verdediging dat Nederland zou hebben bijgedragen aan de intellectuele know-how van de interceptietool, vaststaat dat geen Nederlandse ambtenaar met opsporingsbevoegdheden enige concrete opsporingshandeling heeft verricht in Frankrijk al dan niet in samenwerking met de Franse opsporingsautoriteiten ter zake van de implementatie en activering van de interceptietool. De interceptietool werd, op basis van Franse wettelijke bevoegdheden, ingezet door de Franse autoriteiten.
In het kader van het onderzoek naar het bedrijf EncroChat en de uitwisseling van gegevens en informatie is samengewerkt tussen Franse en Nederlandse opsporingsdiensten. Mede met het oog op de uitwisseling van de door de inzet van de interceptietool verkregen EncroChat-gegevens hebben Nederland en Frankrijk een JIT overeenkomst gesloten.
In januari 2020 is onder gezag van de Nederlandse officier van justitie het opsporingsonderzoek 26Lemont gestart. Dit onderzoek was (mede) gericht op de gebruikers/personen van EncroChat en ten behoeve van, in ieder geval de Nederlandse verwerking en/of analyse van de uit/via Frankrijk te verkrijgen data van (NN) gebruikers is het onderzoek 26Lemont gestart.
Het openbaar ministerie heeft in maart 2020 met een vordering gegrond op artikel l26uba van het Wetboek van Strafvordering (hierna: ‘Sv’) (gecombineerd met een vordering ex artikel 126t Sv, hierna gezamenlijk ‘de combinatievordering’) aan de rechter-commissaris gevraagd te toetsen of de inzet van de interceptietool en vervolgens de vergaring, overdracht en het gebruik van de daarmee verkregen data, subsidiair en proportioneel was. De rechter-commissaris heeft, na toetsing aan deze artikelen en aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit, een (algemene) machtiging (hierna: ‘de combinatiemachtiging’) onder voorwaarden verleend. Deze voorwaarden behelsden onder meer dat:
- —
de vergaarde gegevens slechts mochten worden onderzocht op basis van vastgelegde zoeksleutels. Deze voorwaarde beoogde dat gericht gezocht zou worden op communicatie die betrekking kon hebben op strafbare feiten die naar hun aard in georganiseerd verband gepleegd of beraamd waren en een ernstige inbreuk op de rechtsorde maken. Deze voorwaarde geldt niet voor onderzoeken waarin al was vastgesteld dat sprake was van in georganiseerd verband gepleegde strafbare feiten (de zogenaamde ‘lijst-onderzoeken’)
- —
de resultaten van de toepassing van de zoeksleutels binnen maximaal twee weken worden aangeboden aan de rechter-commissaris om de inhoud, omvang en relatie tot de vermoedelijk gepleegde of te plegen strafbare feiten te controleren en niet eerder ter beschikking zullen worden gesteld ten behoeve van (opsporings) onderzoeken.
Na analyse van de data op zaaksniveau zijn de gegevens — met instemming van de rechter-commissaris voor het gebruik van die gegevens — op grond van artikel 126dd Sv ingebracht in de strafrechtelijke onderzoeken naar inmiddels geïdentificeerde verdachten. Het onderzoek Vlierbes, waarvan de verdachte deel uitmaakt, is een van deze strafrechtelijke onderzoeken.4.
(…)
Samenwerking tussen staten
Lidstaten van de Europese Unie werken samen als het gaat om ernstige vormen van internationaal georganiseerde criminaliteit. Dit heeft geleid tot een aanpassing van verschillende rechtshulp-instrumenten met als doel die rechtshulp efficiënter te (kunnen) laten verlopen onder gelijktijdige waarborging van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM.
Het staat de opsporingsdiensten en het openbaar ministerie ook overigens vrij om — voor zover hier van belang — Europees ah hoc en andere verbanden samen te werken. Er kan worden samengewerkt door bijvoorbeeld het delen van technische kennis en strategische en/ of tactische inzichten. Niet elke vorm van dergelijke samenwerking leidt ook tot opsporing.
Vertrouwensbeginsel
De internationale rechtshulp zoals hierboven genoemd, berust in de kern op het vertrouwen dat de staten in elkaar hebben waar het gaat om de grondbeginselen van de rechtstaat en de werking van zijn onderdanen. Het hof stelt vast dat waar het vertrouwensbeginsel aan de orde is, het volgende geldt.
Het vertrouwensbeginsel in deze impliceert dat de staten over en weer vertrouwen hebben in de deugdelijkheid van elkaars rechtssysteem. Dit wederzijds vertrouwen is als beginsel verankerd in de internationale rechtshulp in strafzaken. Zonder dat wederzijdse vertrouwen zal onderlinge rechtshulp niet mogelijk zijn. De betrokken staten brengen dat vertrouwen in de regel tot uitdrukking in een verdrag. De verdragen, besluiten en overeenkomsten waarin het wederzijds vertrouwen tussen EU-lidstaten tot uitdrukking is gebracht zijn onder meer het EU Verdrag, het EU Rechtshulpverdrag, het Kaderbesluit 2002/465 en de EU Rechtshulpovereenkomst.
Het vertrouwensbeginsel geldt in de EncroChat-zaken eens te meer nu de rechtstelsels van de EU-lidstaten meer gelijkenis met elkaar vertonen dan tussen de rechtstelsels van een EU-lidstaat en een derde staat veelal het geval is. Relevant hierbij is ook dat de EU- lidstaten tevens verdragspartij zijn bij het EVRM, waarin het recht op een eerlijk proces is verankerd.
Uit dit vertrouwensbeginsel vloeit voort dat de Nederlandse strafrechter de rechtmatige toepassing van door de autoriteiten van de andere (lid)staat toegepaste bevoegdheden, niet toetst. Verondersteld wordt immers dat die toepassing rechtmatig heeft plaatsgevonden, omdat de beide staten de toepassing van de betreffende bevoegdheden bij het aangaan van het verdrag hebben beoordeeld.
Deze consequentie is in vaste jurisprudentie bevestigd. De Hoge Raad heeft daarover het volgende bepaald:
‘Ten aanzien van onderzoekshandelingen waarvan de uitvoering plaatsvindt onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten van een andere tot het EVRM toegetreden staat, is de taak van de Nederlandse strafrechter ertoe beperkt te waarborgen dat de wijze waarop van de resultaten van dit onderzoek in de strafzaak tegen de verdachte gebruik (cursivering door hof aangebracht) wordt gemaakt, geen inbreuk maakt op zijn recht op een eerlijk proces, zoals bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM. Hef behoort niet tot de taak van de Nederlandse strafrechter om te toetsen of de wijze waarop dit onderzoek is uitgevoerd, strookt met de dienaangaande in het desbetreffende buitenland geldende rechtsregels (vgl. HR 18 mei 1999, NJ 2000/107). ’
(HR 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5629).
De taak van de Nederlandse strafrechter is volgens de Hoge Raad ruimer in het geval dat in het buitenland een opsporingsonderzoek en het daaruit voortvloeiende (potentiële) bewijs onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten is verricht en vergaard. In dit geval houdt de taak van de strafrechter volgens de Hoge Raad in dat de Nederlandse strafrechter de naleving van de Nederlandse rechtsregels die dat optreden nader inkaderen en waarvan de in het EVRM vastgestelde rechten deel uitmaken dient te onderzoeken. In dit kader heeft de Hoge Raad tevens overwogen dat voor de verdachte in een concrete strafzaak in beginsel niet relevant is de vraag of inbreuk is gemaakt op de Nederlandse soevereiniteit nu dit een kwestie van volkenrecht betreft.
Nu de interceptietool op basis van Franse wettelijke bevoegdheden is ingezet door de Franse autoriteiten, is ten aanzien van de toetsing daarvan het vertrouwensbeginsel van toepassing. Dat Nederland op de hoogte was van het inzetten van de tool en wist dat hierbij gegevens werden verworven maakt dit niet anders.5.
Onderzoekswensen
Inzage/ voeging van stukken
(…)
Het hof begrijpt dat de verdediging door middel van de onderzoekswensen meer informatie wil omtrent de inzet van de interceptie(tool) in Frankrijk en de verwerking van de daarbij verkregen informatie in Nederland om op deze manier de rechtmatigheid/betrouwbaarheid van de verkrijging en verwerking van de EncroChat-berichten te kunnen toetsen. Deze rechtmatigheid/betrouwbaarheid wordt door de verdediging, overigens slechts in algemene termen, betwist. De verdediging heeft verwezen naar nationale en internationale jurisprudentie en wetgeving.
Het hof heeft reeds ten aanzien van de inzet van de interceptietool door Frankrijk overwogen dat het vertrouwensbeginsel van toepassing is en dat het niet aan de Nederlandse strafrechter is om te toetsen of de inzet van de interceptietool strookt met de in Frankrijk geldende rechtsregels. Voorts staat niet ter toetsing van de Nederlandse strafrechter of al dan niet een toereikende wettelijke grondslag bestond voor een eventueel door de Franse autoriteiten gemaakte inbreuk op het recht op respect voor het privéleven dan wel of die inbreuk noodzakelijk is geweest. De taak van de Nederlandse strafrechter is ertoe beperkt te waarborgen dat de wijze waarop van de resultaten van dit buitenlandse onderzoek in de strafzaak gebruik wordt gemaakt, geen inbreuk maakt op het recht op een eerlijk proces, als bedoeld in artikel 6 EVRM.
Inzage dan wel voeging van bovengenoemde stukken zou geen ander doel dienen dan het toetsen van de inzet van de interceptietool, het Franse opsporingsonderzoek en de internationale samenwerking en zou betekenen dat de Nederlandse strafrechter alsnog, via de omweg van artikel 6 EVRM, de rechtmatigheid van het Franse strafrechtelijke optreden zou kunnen en/of moeten toetsen. Dit is naar het oordeel van het hof in strijd met het vertrouwensbeginsel.
Getuigenverzoeken
De verdediging heeft verzocht om het horen van getuigen, te weten:
- —
Officieren van justitie LAP0796, EAP0797 en LAP0798,
- —
Mr. J.J.J. Schols;
- —
[betrokkene 1];
- —
[betrokkene 2];
- —
[betrokkene 3] en
- —
[betrokkene 4].
Gelet op al hetgeen hiervoor reeds is overwogen is het hof van oordeel dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat de verdachte door het niet horen van de verzochte getuigen niet in zijn verdediging wordt geschaad.
Het hofwijstdeze verzoeken — het voegen van stukken en het horen van getuigen —af.6.
Ad a: onjuiste rechtsopvatting en/of ongeoorloofd vooruitlopen
Ad a — i: onjuiste rechtsopvatting
7.
Zoals in de inleiding gesteld: in de procedure rondom prejudiciële vragen van de rechtbank Noord-Nederland en de rechtbank Overijssel, bij uw Raad bekend onder de nummer 23/00010 en 23/00011 staat centraal: de uitleg over de toepasselijkheid en/of (de wijze van) de toepassing van het interstatelijke vertrouwensbeginsel in (concrete) strafzaken ten aanzien van (belastend) bewijsmateriaal dat is verkregen uit een andere (EU-lid)staat, al dan niet in het kader van een JIT.
8.
In die zaak/ zaken is door ondergetekende én vakgenoten een uitvoerige visie uiteengezet, waarbij in de onderhavige strafzaak tegen verzoeker wordt aangesloten als de juiste rechtsopvatting ten aanzien van het (interstatelijke) vertrouwensbeginsel. De juistheid van die rechtsopvatting — en dus de slagingskansen van deze deelklacht — staat of valt uiteraard met het antwoord van uw Raad op de prejudiciële vragen in voornoemde procedures.
9.
Voor de nadere toelichting/ juridisch onderbouwing wordt andermaal verwezen naar bijlagen 2 en 3, bevattende de schriftelijke opmerkingen in het kader van de prejudiciële onder zaaknummers 23/00010 en 23/000011. Die nadere toelichting/ onderbouwing maakt deel uit van de toelichting op voornoemd cassatiemiddel maar zal — ten behoeve van de leesbaarheid — niet integraal worden opgenomen en slechts dan relevant zijn indien uw Raad de prejudiciële vragen niet (volledig) beantwoord. Indien dat wel gebeurt, en tot een beslissing c.q. beantwoording in voornoemde zaken leidt, zal dat vanzelfsprekend doorwerken in het al dan niet (volledig) toepassen van die (juiste) rechtsopvatting omtrent het (interstatelijke) vertrouwensbeginsel in de onderhavige zaak tegen verzoeker.
10.
Kortheidshalve de (juridische) slotsom dat
het toepassen van het vertrouwensbeginsel niet kan worden afgedaan met een simpel ‘wel/ niet’, en streep weg wat niet van toepassing is. De vraag of het vertrouwensbeginsel van toepassing is en of/ in welke mate die toepassing gevolgen heeft in het individuele geval, laat zich niet eenvoudig beantwoorden. Alleen al daarom ligt voor de hand dat het vertrouwensbeginsel niet, althans niet zonder meer op enig moment kan worden tegengeworpen in het kader van verzoeken (gedurende het onderzoek ter terechtzitting/ voorafgaand aan de beraadslaging en (eind)uitspraak).
Dat geldt juist als het (ogenschijnlijk) gaat/ kan gaan om
- —
retrospectief (inspannings)vertrouwen,
- —
feitelijk handelen van opsporingsautoriteiten,
- —
gericht tegen (een) concrete, individuele burger(s),
- —
in het kader van een strafzaak met bijbehorend recht op een eerlijk proces, waaronder begrepen
- —
kort gezegd
- —
het recht op transparantie,
- —
(feitelijk) handelen dat (onder meer) plaats heeft gevonden in het land waar de strafzaak dient,
- —
(feitelijk) handelen dat onder (mede)verantwoordelijkheid van dat land heeft plaatsgevonden,
- —
(feitelijk) handelen dat een schending van (Verdrags- en/ of Unie)recht heeft opgeleverd/ lijkt te hebben opgeleverd,
- —
(feitelijk) handelen waarover niet geklaagd kan worden in het ‘bronland’/ verstrekkende land en/ of
- —
de (feitelijke en juridische) beoordeling van handelen binnen de rechtsruimte van de Europese Unie waarover nog geen (andere) onafhankelijke, rechterlijke instantie binnen die Unie zich heeft uitgelaten.
Als sprake is van een wens bij de verdediging om (zelf) nader onderzoek te doen naar en een rechterlijke toetsing mogelijk te maken van (de rechtmatigheid en betrouwbaarheid van) EncroChat- en Sky ECC-data, dan wordt aan al deze punten voldaan. (…)
In zulke situaties moeten eerst alle feiten op tafel komen. Pas daarna kan worden beoordeeld of een verweer kan worden verworpen op grond van het vertrouwensbeginsel. De uitleg en de toepassing van het vertrouwensbeginsel is té genuanceerd en té complex om op voorhand te kunnen zeggen: de verweren die de verdediging wenst te voeren, zien op (een) vormverzuim(en) dat/ die (zonder meer) niet kan/ kunnen leiden tot een rechtsgevolg in de zin van bijvoorbeeld art. 359a Sv, waardoor het reeds om die reden is dat het verdedigingsbelang ontbreekt en afwijzing voor de hand ligt.
Als het de verdediging daarentegen niet wordt toegestaan om nader onderzoek te doen, via het honoreren van verzoeken, om een (rechtmatigheids)verweer te kunnen voeren, dan belanden we in de klassieke patstelling die eerder al is benoemd en waar Schalken over zegt:
‘[…] het verweer kan worden verworpen omdat de verdediging de wens tot nader onderzoek feitelijk niet aannemelijk heeft gemaakt, terwijl haar dat alleen lukt als het door haar gewenste onderzoek zou worden uitgevoerd’
Adams voegt daar in zijn stuk terecht aan toe: of de verwerping van een verzoek. Te denken valt in dit kader aan het verzoek om een getuige te horen in het kader van een te voeren noodweerverweer, waarbij de getuige kan verklaren over het bestaan van ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Dat verzoek kan moeilijk worden afgewezen omdat het bestaan van zo'n aanranding (nog) niet aannemelijk is.
Waar Kraniotis zijn proefschrift begon met de uitspraak:
‘zonder een zeker minimum aan wederzijds vertrouwen is samenwerking tussen staten niet mogelijk’
, mag inmiddels wel duidelijk zijn dat het zonder een zeker minimum aan onderzoeksmogelijkheden door de verdediging niet mogelijk is om te spreken van een eerlijk proces (inclusief het recht op tegenspraak).
Voor zover het ‘wederzijdse vertrouwen’ en een ‘eerlijk proces’ als een onmogelijke tegenstelling werd gezien, blijkt inmiddels: dat is slechts ogenschijnlijk zo. Wederzijds vertrouwen tussen staten (van de Europese Unie) betekent namelijk niet (zonder meer) dat op een later moment geen (retrospectief) onderzoek zou mogen plaatsvinden naar (de samenwerking tussen) die staten. Integendeel, onderzoek door of namens een verdachte is, onder omstandigheden, juist een teken van vertrouwen in elkaars (straf)procesrecht, in plaats van een blijk van wantrouwen ten opzichte van het functioneren van andere (lid)staten.
Kraniotis rondt zijn proefschrift af met — voor zover hier relevant — aanbevelingen aan de nationale rechter:
‘Voor de nationale rechter is de aanbeveling die uit het voorgaande voortvloeit tweeledig: aan de ene kant dient de feitenrechter de ruimte te krijgen en in voorkomende gevallen te nemen om het vertrouwensbeginsel niet de doorslag te laten geven en de samenwerking te weigeren. In mijn benadering kan in bepaalde gevallen een normatief-beperkende werking van het vertrouwensbeginsel worden aangenomen, maar is het niet zo dat het vertrouwensbeginsel zonder meer tot terughoudendheid bij de toetsing van een bepaald aspect van de samenwerking dwingt, laat staan dat het vertrouwensbeginsel toetsing zonder meer uitsluit. De keerzijde hiervan is dat het (al dan niet) hanteren van het vertrouwensbeginsel een nauwkeurige beoordeling van de casus en (veelal) het gevoerde verweer vereist. In een concreet geval dient de rechter aan de hand van de eerder geformuleerde dimensies nauwkeurig na te gaan op welke vraag een bepaald onderdeel van de samenwerking of daarop gericht verweer precies ziet. Veelal leidt dit tot de conclusie dat een bepaald aspect wel of niet onderworpen is aan toetsing zonder dat het vertrouwensbeginsel behoeft te worden ingeroepen.’
Uit het voorgaande mag wel worden opgemaakt dat wij menen dat de situaties van EncroChat en Sky ECC wel onderworpen is aan toetsing door de Nederlandse strafrechter. Voor zover dat op voorhand nog niet voldoende duidelijk zou zijn, is minst genomen duidelijk dat nader onderzoek nodig is door honorering van verzoeken gedurende het onderzoek ter terechtzitting, om op die manier vast te kunnen stellen óf het vertrouwensbeginsel moet/ kan worden ingeroepen bij de uiteindelijke beoordeling in raadkamer van een verweer.
11.
Zoals blijkt uit de geciteerde overwegingen van het hof, in het kader van de afwijzingen van verzoeken tot nader onderzoek gedurende het onderzoek ter terechtzitting, heeft het hof al een inhoudelijk oordeel geveld over de toepasselijkheid én toepassing van het vertrouwensbeginsel. Dat heeft het hof gedaan zonder dat het alle relevante feiten en omstandigheden kende die nodig zijn om dat oordeel te kunnen vellen, althans op grond van voorlopige — volgens de verdediging: onvolledige — feiten en omstandigheden.
12.
Het oordeel van het hof om de verzoeken tot nader onderzoek aldus af te wijzen op basis van het (interstatelijke) vertrouwensbeginsel miskent het recht, in het bijzonder art. 6 EVRM doordat het de verdediging op die manier onmogelijk wordt gemaakt om daadwerkelijk tegenspraak te voeren ten opzichte van het openbaar ministerie, en/of getuigt dit oordeel (dus) van een onjuiste rechtsopvatting.
13.
Ten eerste is datgene dat maakt dat het (interstatelijke) vertrouwensbeginsel wel of niet (onverkort/ volledig) van toepassing is, nog niet (volledig) bekend;
- —
is sprake geweest van (uitoefening van) opsporing(sbevoegdheden) mede in Nederland en dus van (feitelijk) handelen dat (onder meer) plaats heeft gevonden in het land waar de strafzaak dient?
- —
is sprake geweest van de ontwikkeling en (welbewuste) inzet van een middel dat mede uitwerking zou hebben in andere landen en, zo ja, was het mogelijk om daarin een beperking aan te brengen?
- —
is (naar aard en omvang) sprake geweest van een dusdanig nauwe en bewuste of min of meer onmisbare samenwerking dat dus sprake is van (feitelijk) handelen dat onder (mede)verantwoordelijkheid van dat land heeft plaatsgevonden?
- —
is sprake geweest van onvoldoende waarborgen op inbreuken op Verdragsrechten en dus van (feitelijk) handelen dat een schending van (Verdragsen/ of Unie)recht heeft opgeleverd/ lijkt te hebben opgeleverd?
- —
is sprake geweest van een gebrek aan een effectieve mogelijkheid tot klagen in de zin van art. 13 EVRM in een ander (mede)verantwoordelijk land en dus van (feitelijk) handelen waarover niet geklaagd kan worden in het ‘bronland’/ verstrekkende land?
De verdediging heeft toewijzing van de verzoeken, meer in het bijzonder kennisname van de verzochte stukken en/of uitvoering van het verzochte onderzoek, nodig om haar eigen standpunt te kunnen onderbouwen en daadwerkelijke tegenspraak mogelijk te kunnen maken. Immers, het openbaar ministerie kan ook beschikken/ beschikt al over de verzochte informatie. De procedurele gelijkheid, zoals die in het bijzonder voortvloeit uit art. 6 lid 1 EVRM, vraagt daarom.
14.
Daarnaast is al wel bekend dat het (interstatelijke) vertrouwensbeginsel in elk geval niet zonder meer (onverkort/ volledig) van toepassing is, omdat al wel bekend is dat
- —
anders dan het (interstatelijke) vertrouwen bij bijvoorbeeld toekomstige rechtshulp/ rechtshulp gericht op toekomstig overheidsoptreden,7. bij de verkrijgen van de (belastende) EncroChat-data sprake is van retrospectief (inspannings)vertrouwen (terwijl nog geen enkele rechter zich daarover heeft uitgelaten.
- —
de EncroChat-data in kwestie in onmiddellijke zin afkomstig is uit feitelijk handelen van opsporingsautoriteiten, terwijl dat feitelijke optreden, volgend op een rechterlijke machtiging nog door geen enkele rechter, waar dan ook, is getoetst.
- —
de EncroChat-operatie mede is gericht tegen (een) concrete, individuele burger(s), te weten: (onder meer) verzoeker.
- —
de EncroChat-data als belastend bewijsmateriaal wordt ingebracht in het kader van een strafzaak met bijbehorend recht op een eerlijk proces, waaronder begrepen — kort gezegd — het recht op transparantie en, vervolgens, tegenspraak.
- —
de EncroChat-data in kwestie in onmiddellijke zin afkomstig is uit justitieel optreden binnen de rechtsruimte van de Europese Unie waarover nog geen (andere) onafhankelijke, rechterlijke instantie binnen die Unie zich heeft uitgelaten.
15.
Kort en goed, het oordeel dat het (interstatelijke) vertrouwensbeginsel van toepassing is en, zo ja, in welke mate, of dat het (interstatelijke) vertrouwensbeginsel niet van toepassing is, is door het hof gebruikt om gedurende het onderzoek ter zitting te onderbouwen dat (en waarom) de EncroChat-data rechtmatig zijn verkregen en dat (dus) in zoverre geen sprake kan zijn van een verzuim als bedoeld in bijvoorbeeld art. 359a Sv.
16.
Dat oordeel is een oordeel (ook) in de zin van art. 348 en 350 Sv. Van dat oordeel kan echter niet, althans niet zonder meer worden gezegd dat het — gelet op het voorgaande over de uitleg van (de toepasselijkheid van) het (interstatelijke) vertrouwensbeginsel — op voorhand zodanig onbetwistbaar is dat reeds gedurende het onderzoek ter terechtzitting gesteld kan worden dat (zonder meer) sprake is van
- a.
verzoeken tot het verstrekken van stukken die redelijkerwijs niet relevant konden/ kunnen zijn ‘voor de ter terechtzitting door de rechter te nemen beslissingen’8. en/of
- b.
verzoeken tot het horen van getuigen, terwijl het verzuim waar zij over kunnen verklaren ‘niet kan leiden tot een in art. 359a Sv genoemd rechtsgevolg’.9.
Ad a — ii: ongeoorloofd vooruitlopen
17.
Voor zover het hof dit oordeel een voorlopig karakter heeft gegeven door voorop te stellen dat ‘vooralsnog’ van een aantal feiten en omstandigheden wordt uitgegaan, doet dat voorlopige karakter niets af aan de aard van het oordeel over het (interstatelijke) vertrouwensbeginsel als eindbeslissing (ex art. 348/ 350 Sv). Immers, ook dan wordt ongeoorloofd, zij het in voorlopige zin, vooruitgelopen op beslissingen in de zin van art. 348/ 350 Sv en is dus sprake van (ten minste de gerechtvaardigde schijn van) vooringenomenheid.
18.
Wat uiteraard wel mogelijk is, is dat een rechter overweegt dat hij meent dat de informatieverstrekking reeds afdoende is geweest (als al niet sprake is een situatie dat hij zich voldoende ingelicht acht) en daarom verzoeken tot nader onderzoek afwijst. Daarbij moet dan wel worden vermeden dat de rechter alvast aangeeft welke kant hij met die informatie (vooralsnog) op gaat om niet alsnog ongeoorloofd vooruit te lopen op een eindbeslissing.
19.
Dat laatste is in de onderhavige zaak wel gebeurd. Dat wordt niet beter geïllustreerd dan door te wijzen op de omstandigheid dat de voorlopige overwegingen omtrent het (interstatelijke) vertrouwensbeginsel ook de definitieve eindbeslissing is geworden. De overwegingen uit de regiebeslissingen van 21 juli 2022 kent inhoudelijk (zeer) grote gelijkenissen met — beter gezegd: grote passages zijn geheel gelijkluidend aan — de eindbeslissingen bij (eind)arrest.10. Dat is ook niet zo gek: ten tijde van de regiezitting was sprake van een einddossier, sprake was behandeling in hoger beroep; wat had de verdediging zonder nadere onderzoeksmogelijkheden nog kunnen doen, anders dan maar te persisteren en te (blijven) betogen: ceterum censeo EncroChat esse delendam.
20.
In voornoemde sleutel, van de rechter die zich, gedurende het onderzoek ter terechtzitting uit als ‘voldoende ingelicht’, leest de verdediging ook het arrest van uw Raad van 20 april 2021. In een uitzonderingssituatie is het namelijk wel mogelijk om aan voorlopige oordeelsvorming te doen. Dat gaat dan namelijk om ‘het vermoedelijke of mogelijke gewicht van de al door de betreffende getuige afgelegde verklaring, in het licht van wat uit de overige processtukken blijkt en gelet op de beschuldiging die door het openbaar ministerie in de strafzaak centraal wordt gesteld’11. (onderstreping raadsman).
21.
Bovendien is openbaring van de stukken die relevant (kunnen) zijn om te beoordelen of en, zo ja, op welke wijze het (interstatelijke) vertrouwensbeginsel in de weg staat aan toetsing van de rechtmatigheid de absolute ondergrens om te (kunnen) spreken over een eerlijk proces op daadwerkelijke, effectieve tegenspraak, met inbegrip van equality of arms. Doordat dit is miskend door het hof, is zijn recht op een eerlijk proces geschonden, althans op ongerechtvaardigde wijze beperkt.
22.
Nota bene, dat betekent niet dat het (interstatelijke) vertrouwensbeginsel nooit aan toewijzing van verzoeken in de weg kan staan, bijvoorbeeld als in het geheel geen extraterritoriale effecten, geen aanwijzingen voor schending van enig Verdrags- of Unierecht en geen aanwijzingen voor (nauwe) samenwerking in de zin van het Stojkovic-arrest kunnen bestaan. Ter illustratie een simpel (fictief) voorbeeld: als in een Nederlandse strafzaak de verklaring wordt ingebracht van een persoon die in Frankrijk is gehoord, voor een Franse rechter en in het bijzijn van een Franse advocaat.12. In zo'n situatie valt op voorhand niet in te zien waarom toewijzing van een verzoek nodig/ dienstig zou kunnen zijn om te toetsen of het (interstatelijk) vertrouwensbeginsel überhaupt van toepassing is… Niets wijst daar dan immers op.
Ad b: ontoereikend, althans onbegrijpelijk gemotiveerd
23.
Voorts meent verzoeker dat sprake is van een ontoereikende, althans in elk geval onbegrijpelijke afwijzing van verzoeken tot nader onderzoek, in het licht van het (interstatelijke) vertrouwensbeginsel. Dan gaat het in de kern dus om de vraag of de beslissing begrijpelijk is in het licht van — als waren het communicerende vaten — enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen.13.
24.
In de onderhavige zaak is veel ten grondslag gelegd aan de verzoeken tot nader onderzoek. In het voorgaande is daar het belangrijkste uit geciteerd en het voert te ver om dat integraal op te nemen in de toelichting op dit middel.
Ondergetekende heeft zelfs begrepen het integraal opnemen van zulke (lappen) tekst niet op instemming van alle betrokkenen bij uw Raad kan rekenen. Dat neemt niet weg dat de belangrijkste delen onontbeerlijk zijn voor een goed begrip en eigen overzicht van de schriftuur dat — meer nog dan een conclusie van de Procureur-Generaal — als vertrekpunt van de cassatieprocedure dient. Vandaar dat in het voorgaande naar (te) grote passages is verwezen, die als bijlage zijn bijgevoegd of al deel uitmaken van het dossier bij uw Raad.
25.
Wat ter toelichting is aangevoerd, met betrekking tot de verzoeken vanuit het perspectief van het (interstatelijke) vertrouwensbeginsel, is tweeledig. Gesteld is dat sprake is van
- a.
feitelijke aanwijzingen die maken dat a priori redenen bestaan om niet, althans niet zonder meer uit te gaan van (onverkorte) toepasselijkheid van het (interstatelijke) vertrouwensbeginsel, onder meer doordat sprake is van uitoefening van opsporingsbevoegdheden op Nederlands grondgebied, zie bijvoorbeeld art. 5.2.2 Sv, en een nauwe feitelijke samenwerking als bedoeld in het Stojkovic-arrest van het EHRM (zie in het bijzonder pagina's 6 tot en met 8 van bijlage 1 en 2 tot en met 6 van de nadere toelichting ter zitting van 23 juni 2022, bijlage 2 van dat proces-verbaal) en
- b.
feitelijke én juridische aanwijzingen voor schendingen van Verdrags- én Unierecht, waaronder art. 6 EVRM, terwijl die schendingen op zichzelf óók kunnen maken dat van onverkorte toepasselijkheid van het (interstatelijke) vertrouwensbeginsel geen sprake kan zijn (zie in het bijzonder pagina's 7 tot en met 20 van bijlage 1).
26.
Vervolgens blijkt reeds uit de toelichting van de allereerste onderzoekswens (het verstrekken van de JIT-overeenkomst) dat dit stuk gevraagd wordt om te kunnen beoordelen óf het vertrouwensbeginsel een rol speelt. Datzelfde geldt vervolgens voor alle andere verzoeken.
27.
Juist nu gesteld is dat de stukken/ getuigen nodig zijn om te kunnen bepalen of het (retrospectieve) vertrouwen in de rechtmatigheid van uit het buitenland verkregen bewijsmateriaal wel, zonder meer, verondersteld mag worden, is afwijzing aan de hand van datzelfde vertrouwen, via het (interstatelijke) vertrouwensbeginsel niet zonder meer begrijpelijk, of (zelfs) zonder meer onbegrijpelijk.
28.
Datzelfde geldt in elk geval ook voor de (deel)overweging van het hof dat de verzoeken geen ander doel dienen dan via een ‘omweg’ de rechtmatigheid te toetsen. Dat is gewoon niet juist, althans ten minste - gezien hetgeen aan de verzoeken ten grondslag is gelegd: het kunnen nagaan óf het (interstatelijke) vertrouwensbeginsel überhaupt wel van toepassing is — onbegrijpelijk. De verzoeken dienen (mede) om te toetsen of het beroep van het openbaar ministerie op het vertrouwensbeginsel teneinde een rechtmatigheidstoets te voorkomen, (feitelijk én juridisch) gegrond is.
Verzoeken los van het (interstatelijke) vertrouwensbeginsel: legaliteitsbeginsel/ interne openbaarheid
29.
Ten slotte geldt — los van het wel of niet van toepassing zijn van het (interstatelijke) vertrouwensbeginsel — dat de afwijzing van een aantal verzoeken, sowieso onbegrijpelijk is. Immers, zelfs indien dat vertrouwensbeginsel reeds op voorhand/ gedurende het onderzoek ter terechtzitting in de weg kan staan aan de toewijzing van een (aantal) verzoeken die zien op zaken die in het buitenland/ onder buitenlandse verantwoordelijk hebben plaatsgevonden, geldt dat niet voor alle verzoeken. Zonder nadere motivering, welke ontbreekt, is in elk geval niet begrijpelijk waarom de volgende verzoeken zijn afgewezen, gelet op hetgeen daaraan ten grondslag is gelegd:
- 1.
onderzoekswens 1: voeging/ verstrekking van de JIT-overeenkomst;
- 2.
onderzoekswens 4, 5, 6, 7 en 8 betreffen de verzoeken om processen-verbaal met respectievelijk
- a.
uitleg van de 26Lemont zaaksofficieren met betrekking tot de analyse van de informatie van de EncroChat-data (in Nederland dus);
- b.
uitleg over de wijze van opslag van de data;
- c.
uitleg over de gebruikte woordenlijsten en zoeksleutels
- d.
uitleg of het opsporingsonderzoek (Vlierbes) voorkwam op de lijst met strafrechtelijke onderzoeken die aan de rechter-commissaris zijn overgelegd;
- e.
van de rechter-commissaris met betrekking tot het delen van EncroChat-data uit 26Lemont met Vlierbes en
- 3.
onderzoekswensen 9, 10 en 14 voor zover het gaat om het horen van zaaksofficieren van justitie uit onderzoek 26Lemont, de betrokken rechter-commissaris, mr. Schols, en het hoofd van de Nederlandse landelijke recherche, dhr. [betrokkene 4], in het kader van de informatievoorziening vanuit het openbaar ministerie.
30.
Ad 1. Onderzoekswens 1 is afgewezen, terwijl niet méér gevraagd wordt dan een stuk dat zijn grondslag vindt in het Nederlandse Wetboek van Strafvordering. Dat kan moeilijk een ‘intern stuk’ worden genoemd, zoals het openbaar ministerie heeft gedaan. Om naleving van art. 5.2.2 e.v. Sv, en überhaupt de JIT-overeenkomst, te kúnnen toetsen, is kennisneming van de inhoud van dat stuk simpelweg vereist en, als processtuk, in beginsel niet te onthouden aan de verdediging, althans zal dat via art. 149b Sv moeten gebeuren. Dat is niet gebeurd, waardoor deze (deel)afwijzing in het geheel niet, althans niet toereikend is gemotiveerd.
31.
De beantwoording van de vraag of dit stuk wel of niet moet worden verstrekt/ gevoegd, onttrekt zich in elk geval volledig aan enige discussie omtrent het (interstatelijke) vertrouwensbeginsel. In de kern verschilt zo'n stuk zelfs niet (wezenlijk) van bijvoorbeeld BOB-stukken en die moeten, op grond van (het kunnen toetsen van naleving van) het legaliteitsbeginsel toch ook gewoon verstrekt worden? Als het gaat om de controle van (naleving van) het legaliteitsbeginsel, kan justitie zich in elk geval niet beroepen op een soort onschuldpresumptie/ presumptie van naleving.
32.
Het verstrekken van BOB-stukken is gecodificeerd in art. 126aa Sv, maar vindt uiteindelijk zijn grondslag in de hogere (Verdrags)bepaling van een recht op een eerlijk proces, zoals neergelegd in (onder meer) art. 6 EVRM, en in de eis van interne openbaarheid. Dat wat (uitsluitend) in/ door Nederland is gedaan op grond van strafvorderlijke wet- en/of regelgeving, moet op grond van art. 1 Sv gewoon getoetst kunnen worden door de Nederlandse strafrechter. Nu ook overigens niet is gesteld, niet is gebleken, noch op voorhand voorstelbaar is dat sprake is van een uitzonderingssituatie die een beperking van de interne openbaarheid rechtvaardigt (zie de genoemde art. 126aa en 149b Sv), meent verzoeker (eens te meer) dat sprake is van een niet, althans niet begrijpelijk gemotiveerde afwijzing van het verzoek om de JIT-overeenkomst.
33.
Ad 2. Hetzelfde geldt voor de verzoeken 4 tot en met 8. Verzocht wordt om te weten hoe de verwerking van data is verzocht. Dat is nodig om te kunnen toetsen of is voldaan aan — niet-limitatief/ als voorbeelden — de eisen van art. 126dd Sv, de bepalingen van de Wet politiegegevens en de voorwaarden die een Nederlandse rechter-commissaris, in een Nederlandse machtiging aan de Nederlandse politie en/of justitie oplegt. Het kunnen controleren van de feitelijke naleving daarvan, moet simpelweg mogelijk zijn.14.
34.
Ad 3. De getuigenverzoeken zijn — gelet op de onderbouwing — (mede) bedoeld om vragen te stellen over het (bewust) verspreiden van onjuiste informatie door/ namens het openbaar ministerie en/of de Nederlandse politie en (dus) over de gestelde misleiding. Dat is van belang in het kader van het verweer betreffende de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, zoals bepleit ter (inhoudelijke) terechtzitting. Ook deze ontvankelijkheidskwestie onttrekt zich volledig aan enige discussie over de toepasselijkheid van/ uitleg over het (interstatelijke) vertrouwensbeginsel en is dus, zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet, althans niet toereikend gemotiveerd.
Belang bij cassatie
35.
Verzoeker heeft belang bij cassatie. Van de verzoeken tot nader onderzoek is immers geen afstand gedaan, ook niet impliciet. Integendeel, de verzoeken zijn op de eerstvolgende (inhoudelijke) zitting bij het hof herhaald, zij het in voorwaardelijke vorm.15. Bij de afwijzing van die verzoeken is (onder meer) verwezen naar de eerdere afwijzingen van 23 juni 2022, die hier ter discussie zijn gesteld (voor zover het gaat om het (interstatelijke) vertrouwensbeginsel).16. Toewijzing van de verzoeken was nodig ter onderbouwing van de gevoerde verweren óf voor het laten varen van (onderdelen van) gevoerde verweren als blijkt dat in overeenstemming met alle geldende regels is gehandeld.
Verzoek om uitleg van het HvJ en het EHRM
36.
Voor zover uw Raad niet op voorhand — als (ware het) een (soort) acte claire — mee zou gaan met voornoemde deelklacht omtrent de (geïmpliceerde) onjuiste rechtsopvatting van het hof, heeft verzoeker belang bij het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie/ een verzoek om advies aan het EHRM omtrent de toepasselijkheid van en uitleg over het vertrouwensbeginsel versus het recht op een eerlijk proces, in het bijzonder ten opzichte van het uitoefenen (concrete) verdedigingsrechten. In het navolgende wordt dit nader toegelicht en een concrete aanzet tot prejudiciële vragen/ vragen om advies gegeven.
37.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat het van toepassing verklaren én toepassen van het vertrouwensbeginsel de verdediging op ongerechtvaardigde wijze beperkt in de uitoefening van het recht op een eerlijk proces/ in de uitoefening van de haar toekomende procesrechten. Aldus is de uitkomst van de vraag of het vertrouwensbeginsel op deze manier een beperking van art. 6 EVRM resp. art. 47 en 48 Handvest EU wel toelaat, noodzakelijk voor de beslechting van deze juridische kwestie (resp. art. 267 WVEU en art. 1 lid 1 Protocol 16 bij het EVRM).
38.
Dat is dus geen kwestie van een theoretisch probleem en kan evenmin worden uitgelegd als een soort (Unierechtelijke) pendant van het nationaalrechtelijke noodzakelijkheidscriterium bij verzoeken om getuigen te horen. In die laatste situatie moet een en ander noodzakelijk zijn in de zin dat dat verband houdt ‘met de taak en de verantwoordelijkheid van de strafrechter voor de volledigheid van het onderzoek van de zaak’.17. In de eerste situatie houdt het slechts verband met datgene dat het juridische geschil betreft, opgeworpen door de procespartijen en dus enig concreet belang toekomt in een concrete procedure.
39.
Aangezien ook geen hoger beroep mogelijk zou zijn tegen een oordeel van uw Raad dat niet wordt meegegaan in de juistheid van de rechtsopvatting/ uitleg die verzoeker op dit onderwerp voorstaat, kan niet worden afgezien van het stellen van de navolgende vragen. Sterker nog, onder de gegeven omstandigheden is het niet stellen van een prejudiciële vraag niet alleen een schending van Unierecht;18. dat vormt reeds op zichzelf een schending van het recht op een eerlijk proces. Zo overwoog het Straatsburgse Hof recent (andermaal):
‘domestic courts against whose decisions there is no judicial remedy under domestic law are required to justify a refusal to refer a question to the CJEU for a preliminary ruling on the interpretation of EU law in the light of the exceptions provided for by the case-law of the CJEU. They must therefore state the reasons why they consider that the question is not relevant, or that the provision of EU law in question has already been interpreted by the CJEU, or even that the correct application of EU law is so obvious that it leaves no room for reasonable doubt.’ 19.
40.
Aangezien de nader te noemen vraag/ vragen
- a.
‘relevant’ is/ zijn,
- b.
niet eerder al beantwoord is/ zijn door het Hof van Justitie (‘acte éclaire’) en
- c.
niet ziet/ zien op een situatie waarvan gezegd kan worden dat de juiste toepassing van het Unierecht zo duidelijk is dat het geen ruimte laat voor redelijke twijfel (‘acte clair’), althans niet in het nadeel van verzoeker,
kan niet (zonder meer) worden afgezien van het stellen van die vraag/ vragen.
41.
Gelet op het voorgaande verzoekt de verdediging in cassatie uw Raad, als hoogste (straf)rechter, om in elk geval de volgende (prejudiciële) vragen te stellen aan het Europese Hof van Justitie resp. het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, ten behoeve van uitleg van Unierechtelijke resp. Verdragsrechtelijke aspecten.
a. Vragen aan het Hof van Justitie van de Europese (art. 267 VWEU)
- 1.
Verzet het Unierecht, in het bijzonder art. 47 en 48 Handvest EU en art. 7 Richtlijn EU 2012/13, zich tegen een beperking van de uitoefening van (procedurele) rechten van de verdachte/ verdediging, zoals het horen van (belastende óf ontlastende) (rechtmatigheids)getuigen en het verkrijgen van (belastende óf ontlastende) (proces)stukken, reeds op grond van een (al dan niet voorlopige) beroep op de toepasselijkheid van het (interstatelijke) vertrouwensbeginsel, hetgeen door de verdachte wordt betwist en voor zover in die (tussen)beslissing een (gedeeltelijke) schuldvaststelling besloten ligt?
Indien dat niet het geval is, van welke doeltreffende voorziening in rechte mag van de verdachte dan worden verwacht dat hij gebruik maakt als hij zich op het standpunt stelt dat zijn Unierechten zijn geschonden?
- 2.
Verzet het Unierecht, in het bijzonder de eis van ‘onafhankelijk en onpartijdig gerecht’ ex art. 47 Handvest EU, zich tegen een tussentijdse of voorlopige beslissing, dus nog voor de (inhoudelijke) (eind)beslissing, inclusief schuldvaststelling, terzake een onderwerp dat binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt?
b. Vragen aan het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (art. 1 Protocol 16 EVRM)
- 1.
Verhoudt art. 6 lid 1 en lid 3 (sub b en d) EVRM — en in dat kielzog: art. 8 en 13 EVRM — zich met een beperking van de uitoefening van (procedurele) rechten van de verdachte/ verdediging, zoals het horen van (belastende óf ontlastende) (rechtmatigheids)getuigen en het verkrijgen van (belastende óf ontlastende) (proces)stukken, reeds op grond van een (al dan niet voorlopige) beroep op de toepasselijkheid van het (interstatelijke) vertrouwensbeginsel, hetgeen door de verdachte wordt betwist en voor zover in die (tussen)beslissing een (gedeeltelijke) schuldvaststelling besloten ligt?
Indien dat het geval is, van welk effectief rechtsmiddel mag van de verdachte dan worden verwacht dat hij gebruik maakt als hij zich op het standpunt stelt dat zijn Unierechten zijn geschonden, juist nu Frankrijk zelf, in het kader van art. 13 EVRM, stelt dat een verdachte daar niet moet zijn?
- 2.
Verzet het Verdragsrecht, in het bijzonder de eis van ‘onafhankelijk en onpartijdig gerecht’ ex art. 6 lid 1 EVRM, zich tegen een tussentijdse of voorlopige beslissing, dus nog voor de (inhoudelijke) (eind)beslissing, inclusief schuldvaststelling, terzake (belastend) bewijsmateriaal dat door het openbaar ministerie (‘à charge’) wordt ingebracht in een concrete strafzaak?
42.
Gelet op de (voorlopige) detentie van verzoeker is deze zaak juist geschikt voor het stellen van vragen aan het Hof van Justitie, nu dat de deuren opent naar een procedure met voorrang,20. een versnelde procedure of zelfs een spoedprocedure.21. Die laatste kan mogelijk zelfs binnen 90 dagen plaatsvinden en afgerond zijn! Ook de (prejudiciële) procedure ex art. 1 lid 1 Protocol 16 bij het EVRM is binnen (relatief) korte tijd af te ronden.22.
43.
Bij dit alles is het uiteindelijk — uiteraard — aan uw Raad om, in goede justitie, de formulering van de vragen te bepalen en aan te geven wat de achtergrond is van de vragen die gesteld worden. Duidelijkheid is evenwel geboden, juist nu de invloed van het Europese Unie- én Verdragsrecht (steeds) belangrijker wordt/ is geworden en de opsporing in een zaak als deze zich op een zeer wezenlijk onderdeel in Europese context afspeelt.
Middel II: afwijzing onderzoekswensen (ander voorbereidend onderzoek/ bepalende invloed)
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften.
In het bijzonder zijn de artikelen 263, 264, 330, 348, 350, 414, 415 en 418 Sv, 6 lid 1 en 3 (sub d) en 13 EVRM, 14 IVBPR, 47 en 48 Handvest EU en 7 Richtlijn EU 2012/13 geschonden, aangezien het hof de verzoeken tot de verstrekking/ voeging van stukken én tot het horen van getuigen bij tussenbeslissingen van 21 juli 2022 heeft afgewezen, terwijl 's hofs oordeel op deze verzoeken, (in het bijzonder) voor zover die zijn gegrond op de overweging dat ‘het onderzoek 26lemont niet te beschouwen is als voorbereid onderzoek van onderzoek Vlierbes’ en dat ‘geen aanknopingspunten naar voren zijn gebracht dat er een vormverzuim of een onrechtmatige handeling is begaan welke van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/ of de (verdere) vervolging van de verdachte en ter zake van het tenlastegelegde feit’
- a.
getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans ongeoorloofd (op een onjuiste rechtsopvatting) vooruitloopt op een eindbeslissing (waardoor geen sprake (meer) is van een onpartijdige rechter) en/of
- b.
ontoereikend, althans onbegrijpelijk is gemotiveerd, mede in het licht van hetgeen is aangevoerd door/ namens verzoeker in hoger beroep.
Mitsdien kan 's hofs arrest niet in stand blijven.
Toelichting
1.
Met dit middel wordt namens verzoeker opgekomen tegen de afwijzing van een groot aantal onderzoekswensen, strekkende tot het verstrekken en/of voegen van stukken en het horen van getuigen, voor zover dat is afgewezen omdat sprake zou zijn van een ander voorbereidend onderzoek, waarbij eventuele verzuimen niet van bepalende invloed zijn op het onderhavige onderzoek.
2.
Door de verdediging is — voor zover in dit verband relevant — om het volgende verzocht.
verstrekken van stukken om deze aan het dossier te voegen:
- 1.
Het JIT-contract tussen Nederland en Frankrijk en de notulen van de JIT-overleggen of de overleggen die tot het JIT hebben geleid.
- a.
Het JIT-contract bevat de afspraken die zijn opgenomen voor de overdracht van de Encrochatberichten door Frankrijk van Nederland, maar kan daarnaast veel meer informatie bevatten, zoals over de rol en reikwijdte van het Nederlandse optreden, hetgeen van belang is voor de vraag of het vertrouwensbeginsel een rol speelt. Bovendien acht de verdediging het van belang precies te kunnen onderzoeken wat de afspraken zijn geweest tussen Nederland en Frankijk met betrekking tot de interceptietool. Dat kan op basis van de notulen en dat is verder van belang bij de vraag in hoeverre het interstatelijke vertrouwensbeginsel een rol speelt.
- 2.
Alle documenten die betrekking hebben op de samenwerking tussen Nederland en Frankrijk.
- a.
De verdediging acht het van belang dat duidelijkheid komt over de omvang van de samenwerking tussen voornoemde landen, in het licht van het vertrouwensbeginsel.
- 3.
Alle Nederlandse én Franse vorderingen (vertaald), inclusief de bevelen van de officieren van justitie, machtigingen van de rechters, vorderingen tot verlengingen en onderliggende processen-verbaal van de politie die zien op de hack.
- a.
De verdediging merkt op dat gij over een aantal stukken reeds de beschikking heeft, hoewel deze stukken door het Openbaar Ministerie in de onderhavige zaak niet zijn verstrekt, hetgeen wel van belang is voor enige te nemen beslissing uit hoofde van artikel 348 en/ of 350 Sv. In dat kader merkt de verdediging op dat het Openbaar Ministerie zich steeds op het standpunt gesteld heeft dat het gaat om een Frans onderzoek, op Frans grondgebied, terwijl evident blijkt dat die stelling niet klopt. Reeds daarom is het van belang dat al die stukken aan het dossier gevoegd worden. Het is op basis van die stukken dat beoordeeld kan worden of de onderschepping en verwerking van de berichten noodzakelijk was in een democratische samenleving (artikel 8 EVRM) en op basis van die stukken kan beoordeeld worden of dit ook leidt tot een inbreuk op artikel 6 EVRM.
- 4.
Een proces-verbaal door de 26Lemont zaaksofficieren met betrekking tot de analyse van de informatie met betrekking tot het delen van de data met het onderzoeksteam van het onderhavige onderzoek.
- a.
De verdediging wenst te kunnen controleren hoe de verwerking en analyse van de data in het onderhavige onderzoek is verlopen, mede om te kunnen controleren of de verwerking van de gegevens in overeenstemming is verlopen met de door de rechter-commissaris gestelde voorwaarden. Zie zo ook de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, waarin de rechtbank gelaste dat de officier van justitie een proces-verbaal op zou maken waarin wordt verantwoord op welke momenten en welke wijze besluitvorming heeft plaatsgevonden met betrekking tot de terbeschikkingstelling van de dataset met Encrochatberichten ten behoeve van het onderzoek in die zaak.
- 5.
Een proces-verbaal met uitleg over de wijze van opslag van de data
- a.
De berichten zijn na overdracht naar Nederland opgeslagen. De verdediging wenst een proces-verbaal te ontvangen waarin beschreven staat hoe de informatie bewaard is en hoe uiteindelijk de data is onderzocht. Dat raakt de betrouwbaarheid van de informatie die in het dossier zit. Is een klein deel onderzocht? Of juist niet? Is er specifiek gekeken naar bepaalde onderzoeken? Naar bepaalde verdachten? Is men op zoek gegaan naar gegevens van cliënt? Is informatie selectief opgeslagen? Worden er berichten achter de hand gehouden? Is dat eigenlijk vast te stellen? Zijn mogelijke berichten die niet relevant geacht werden niet opgeslagen? Als dat zo is hoe is dan de selectie gemaakt? Die vragen zijn relevant voor enige te nemen beslissing uit hoofde van artikel 348 en artikel 350 Sv.
- 6.
Een proces-verbaal met uitleg over welke woordenlijsten en zoeksleutels gebruikt zijn.
- a.
De verdediging wenst te weten welke woordenlijsten en zoeksleutels zijn gebruikt en wil ook weten of bijvoorbeeld gezocht is op de naam of het adres van cliënt, of van medeverdachten, of bijvoorbeeld andere informatie die men kenmerkend achtte in deze zaak. Dit is van belang om de omvang van de mogelijke privacyschending te duiden, en daarmee van belang voor de vraag of sprake is van een schending van artikel 6 EVRM (dat weer doorwerkt in artikel 359a Sv). De rechter-commissaris heeft immers in zijn machtiging als voorwaarde gesteld dat de informatie onderzocht zou worden aan de hand van in een proces-verbaal vastgelegde zoeksleutels, welke zullen worden opgeslagen en bewaard (voorwaarde 4).
- 7.
Een proces-verbaal met uitleg of het opsporingsonderzoek voorkwam op de lijst met strafrechtelijke onderzoeken die aan de rechter-commissaris zijn overgelegd.
- a.
Een en ander is van belang om te kunnen vaststellen of onderzoek 26Lemont daarmee een voorbereidend onderzoek is geweest jegens cliënt. Indien blijkt dat het onderzoek aan de rechter-commissaris is bekend gemaakt dan kan niet meer volgehouden worden dat 26Lemont een ander voorbereidend onderzoek betreft.
- 8.
Een proces-verbaal van mr. J.J.J. Schols ten aanzien van de aanbieding van de verwerkte informatie aan hem, zodat beoordeeld kon worden of de vergaarde informatie aan het Openbaar Ministerie/ de politie ter beschikking kon worden gesteld (voorwaarde 6 van de machtiging).
- a.
De rechter-commissaris heeft expliciet overwogen dat de informatie aan hem moest worden voorgelegd voordat deze informatie met politie/justitie kon worden gedeeld. De verdediging wenst van mr. Schols een proces-verbaal van bevindingen te ontvangen waaruit blijkt hoe de officier van justitie heeft verzocht de informatie uit onderzoek 26Lemont te delen met het onderzoeksteam. De verdediging wenst daarmee de afweging van de rechter-commissaris inzichtelijk te krijgen. Slechts dan kan immers effectief worden beoordeeld in hoeverre aan voorwaarde 6 van de machtiging is voldaan.
Getuigen:
- 9.
Officieren van justitie nrs. LAP0796, LAP0797 en LAP0798;
- a.
Deze officieren van justitie zijn, zo blijkt uit de stukken van het Openbaar Ministerie, verantwoordelijk voor het Nederlandse onderzoek naar Encrochat en kunnen dus verklaren over de omvang en rol van de Nederlandse betrokkenheid van de hack.
- b.
De rechtbank Den Bosch heeft eerder geoordeeld dat de verdediging meer directe controle moet kunnen uitoefenen en de rechtbank was in het licht van het eerlijk proces van oordeel dat de verdediging de officier van justitie LAP097 mag horen als getuige. De verdediging is evenwel van mening dat de drie bekende officieren gehoord moeten worden als getuigen, juist in het licht van het eerlijk proces. Zij kunnen bij uitstek verklaren over het precieze verloop van de hack, over de rol van Nederland daarbij. Bovendien kunnen zij antwoord geven op de vraag waarom een machtiging ex artikel 126uba Sv is gevraagd en in hoeverre dat eigenlijk een geschikte grondslag vormt, en belangrijker: waarom de officieren tot en met heden steeds volhielden dat het onderzoek 26Lemont een onderzoek naar het bedrijf Encrochat was en de daaraan gelieerde personen terwijl nu duidelijk blijkt dat het onderzoek gericht is op de NN-gebruikers. Dat alles is van belang voor enige te nemen beslissing uit hoofde van artikel 348 en artikel 350 Sv.
- 10.
Mr. J.J.J. Schols.
- a.
Mr. Schols heeft in de hoedanigheid als rechter-commissaris de machtiging ex artikel 126uba Sv afgegeven. De verdediging wenst hem te bevragen over de toepassing van artikel 126uba Sv en of dit artikel een geschikte grondslag vormt. De verdediging wil weten waarom de RC heeft overwogen dat dwangmiddelen worden ingezet, welke dat zouden zijn. Bovendien wil de verdediging mr. Schols bevragen of de machtiging ten overvloede was (zoals het OM pleegt te suggereren), of hij wist dat de hack een interne Franse aangelegenheid was of dat hij juist wist dat de hack een aangelegenheid was waarvoor de Nederlandse opsporingsdiensten ook verantwoordelijkheid hadden, of de RC wist dat het zou gaan om een militair staatsgeheim en dat de wijze van interceptie nooit openbaar mocht worden.
- j.
Dat laatste is van belang, omdat de rechter-commissaris allerlei voorwaarden heeft bedacht, met betrekking tot de hack. De rechter-commissaris heeft namelijk onder voorwaarde 1 en 2 kort gezegd als voorwaarden gesteld dat de wijze waarop wordt binnengedrongen vastgelegd moet worden in een pv van bevindingen en dat de beschrijving van de software op een later tijdstip voor onderzoek beschikbaar is. Het roept de vraag op of de rechter-commissaris wist van het militaire staatsgeheim en zelfs als dat zo is, is de vraag gerechtvaardigd waarom de rechter-commissaris deze voorwaarden heeft vastgesteld en wat hij daarmee beoogde. Dat raakt bovendien de overwegingen ten aanzien van de pro- en subsidiariteit van de machtiging. Zou immers voorzienbaar zijn dat de interceptiemethode een staatsgeheim zou worden (of was) is het relevant waarom de rechter-commissaris deze afweging heeft gemaakt. Uit de stukken bij de 149b Sv machtiging blijkt vooralsnog uit de ongeschoonde delen niet dat over een staatsgeheim gesproken wordt, hetgeen de vragen zoals hiervoor gesteld, des te relevanter maakt voor de vraag naar de schending van artikel 8 EVRM en daarmee artikel 6 EVRM. Bovendien is het klemmend (of schokkend) te vernemen dat de Nederlandse officieren van justitie in de brief van 28 september 2020 reeds kenbaar maken niet te kunnen voldoen aan de voorwaarden 1 en 2 van de Nederlandse rechter-commissaris. Dat geeft nog meer aanleiding te veronderstellen dat mr. Schols geen weet had van de interceptietool en het bestempelen daarvan als staatsgeheim.
- 11.
[betrokkene 1]:
- a.
Uit de Britse stukken (zie het stuk van mr. Jansen en het stuk van mr. Landerloo) blijkt dat deze Franse politieagent nauw betrokken was bij de hack van Encrochat door Frankrijk. Deze getuige kan dus bij uitstek meer verklaren over de hack van Encrochat en daarmee ook over de rol en reikwijdte van Nederland.
- 12.
[betrokkene 2]:
- a.
Deze medewerker van de National Crime Agency was namens de Eingelsen aanwezig bij verschillende besprekingen over de Encrochat hack (zie het stuk van mr. Jansen en het stuk van mr. Landerloo). Tijdens deze besprekingen is zij door de Franse en Nederlandse autoriteiten uitgebreid geïnformeerd over de Encrochat hack. Zij kan dus mogelijk verklaren welke rol Nederland heeft gespeeld.
- 13.
[betrokkene 3]:
- a.
Deze Engelse prosecutor was aanwezig bij de bespreking met de Franse en Nederlandse autoriteiten op 22 januari 2020 (zie het stuk van mr. Jansen en het stuk van mr. Landerloo). Net als [betrokkene 2] is hij dus uitgebreid geïnformeerd over de Encrochat hack door de JIT-partners. Net als [betrokkene 2] kan hij dus over de rol van Nederland en het doel van de hack verklaren.
- 14.
[betrokkene 4], hoofd landelijke recherche:
- a.
In hoofdstuk 2, onder verwijzing naar hetgeen mr. Jansen heeft betoogd, is uitvoerig gebleken dat dhr. [betrokkene 4] een aantal keren de expliciete suggestie heeft opgeworpen dat Nederland wel degelijk betrokken is geweest bij de hack. De verdediging wenst deze getuige te ondervragen over de rol en betrokkenheid van de Nederlandse politie, teneinde verder en nader te kunnen onderbouwen dat de Nederlandse politie een veel grotere rol heeft gespeeld bij de hack dan het Openbaar Ministerie tot dusver stelt. .
Overige wensen:
- 15.
Afschrift in de complete dataset.
- a.
Daarnaast wenst de verdediging de beschikking te krijgen over de gehele dataset van de berichten in het onderzoek. Dat is van belang omdat de verdediging controle moet kunnen uitoefenen over de selectie van berichten en opdat vanuit het perspectief van de verdediging de interpretatie van de berichten beoordeeld moet kunnen worden, hetgeen zonder volledige context niet goed mogelijk is. Bovendien wenst de verdediging de volledige dataset te ontvangen om daarmee de omvang van de privacyschending in beeld te kunnen brengen. Daarbij verzoekt de verdediging om de berichten op een voor de verdediging toegankelijke manier te verstrekken.
- 16.
Afschrift in alle verkeers- en locatiegegevens die zien op de telefoon en het Encrochataccount dat wordt toegeschreven aan cliënt.
- a.
De verdediging wenst de beschikking te hebben over alle verkeers-en locatiegegevens, waaronder de zendmastgegevens die ten aanzien van cliënt zijn vergaard in het onderzoek. De verdediging wenst, ook in het kader van artikel 6 EVRM, de koppeling die het Openbaar Ministerie maakt tussen de locatie van de telefoon en cliënt te kunnen controleren.23.
3.
De motivering van deze verzoeken was zeer omvangrijk. Om die reden neemt ondergetekende deze niet integraal op in deze schriftuur, maar verwijst naar bijlage 1. In het bijzonder wijst ondergetekende op pagina's 29 tot en met 31, waarin wordt toegelicht:
‘[d]e verdediging zal ook verzoeken doen die betrekking hebben op onderzoek 26Lemont; de Nederlandse stukken die daarbij horen; en het horen van getuigen in dat kader. De verdediging ziet dat het Openbaar Ministerie zich ten aanzien van dergelijke onderzoekswensen op het standpunt stelt dat onderzoek 26Lemont niet te gelden heeft als voorbereidend onderzoek. Concreet: 26Lemont is geen voorbereidend onderzoek ten aanzien van het onderhavige onderzoek, en dus belet de toepassing van de Schutznorm het toewijzen van de verzoeken.
Uit de stukken in hoofdstuk 2, behorende bij de artikel 149b Sv machtiging, blijkt inmiddels ondubbelzinnig dat het onderzoek in 26Lemont gericht was op de NN-gebruikers, en niet op het bedrijf Encrochat en de daaraan gelieerde personen. Anders gezegd: in 26Lemont wordt data vergaard en verwerkt en gaat men actief op zoek naar personen. Blijken personen in de visie van het Openbaar Ministerie gelinkt te kunnen worden aan bepaalde berichten dan wordt daarop een zaak gestart. Dat is althans wat de politiechef [betrokkene 4] met zoveel woorden heeft gezegd:
‘Meestal krijgen we een zaak waarbij we bewijs moeten zoeken. Nu hadden we het bewijs, maar moesten we vol aan de bak om uit te zoeken hoe de zaak zat. Waar die criminelen zaten, wie het waren.’
Inmiddels heeft ook de rechtbank Noord-Holland d.d. 4 mei 2022 in onderzoek Messina overwogen:
‘De conclusie moet daarom ook zijn dat voor de verdachten [medeverdachte 1] en [verdachte] het onderzoek 26Lemont dient te worden aangemerkt als voorbereidend onderzoek in de zin van artikel 359a, eerste lid, Sv. Er is weliswaar berichtenverkeer onderschept dat met andere dan de, tot dan toe aan de hand van IMEI-nummers, van hen bekende toestellen heeft plaatsgevonden, maar dat leidt niet tot een andere conclusie. Wat de verdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] betreft, die ten tijde van de aanvang van de hack op EncroChat nog geen verdachte waren, kan niet uit de processtukken worden afgeleid of de door hen gevoerde chats zijn onderschept als resultaat van plaatsing van de interceptietool op hun eigen toestel of dat deze aan het licht zijn gekomen als gevolg van onderschepping van de chats van een andere gebruiker van EncroChat. Voor de beoordeling van de beschikking van de rechter-commissaris in hun zaken maakt dit evenwel geen verschil. Er is minst genomen sprake van een onderzoek dat van bepalende invloed is geweest voor de verkrijging van bewijs tegen hen. Maar vanuit het perspectief dat ook zij gerekend kunnen worden tot de categorie NN-gebruikers van de applicatie is er ook in hun geval sprake van een voorbereidend onderzoek in de zin van artikel 359a, eerste lid, Sv.’
De verdediging stelt primair dat sprake is van de situatie waarin onderzoek 26Lemont het voorbereidend onderzoek vormt voor het onderhavige onderzoek, zodat daarmee de bekende consequenties van artikel 359a Sv aan bod komen. Mr. Landerloo heeft eveneens uitvoerig betoogd dat daarvan sprake is, bij welk betoog wij ons aansluiten.
Mocht u menen dat evenwel niet gezegd kan worden dat het onderhavige onderzoek betrekking heeft op hetzelfde voorbereidend onderzoek, dan is in het onderhavige onderzoek minst genomen sprake van een situatie waarin met de woorden van de Hoge Raad gesproken kan worden van handelingen die van bepalende invloed zijn geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek. Ook de rechtbank Rotterdam heeft in onderzoek Sartell overwogen:
‘De rechtbank is voorshands van oordeel dat niet gezegd kan worden dat een mogelijk vormverzuim bij toegepaste Encrochathack niet van bepalende invloed zou kunnen zijn geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek en de vervolging van de verdachten in zaaksdossiers Lamp en Barca.
De verdenkingen in deze zaaksdossiers zijn immers in belangrijke mate gestoeld op verkregen Encrochatdata. Om deze reden moet het standpunt van de officier van justitie dat nader onderzoek ten behoeve van een mogelijke toetsing in feite overbodig is omdat het niet tot enige consequentie in het onderhavige onderzoek zou kunnen leiden, worden verworpen. ’
Ten aanzien van onderzoek Vlierbes kan niet anders geconcludeerd worden dan dat de rechtbank Rotterdam in het bovenstaande citaat het onderzoek Sartell heeft geoordeeld.
Ook het dossier in Vlierbes is in belangrijke mate gestoeld op de verkregen Encrochat-data.’
en met als slotsom op pagina 32 en 33, voor zover hier relevant, dat
het vasthouden aan onderzoek 26Lemont als ander voorbereidend onderzoek alle schijn heeft van een constructie om belangrijke informatie in daaruit voortvloeiende onderzoeken achter te kunnen houden en bepaalde getuigenverzoeken te kunnen blokkeren. De verdediging is van mening dat op basis van de feiten en omstandigheden geoordeeld kan en moet worden dat onderzoek 26Lemont in feite gezien kan en moet worden als het voorbereidend onderzoek ten aanzien van het onderhavige onderzoek, maar zelfs indien dat oordeel te ver voert, geldt dat de mogelijke vormverzuimen bij de hack van bepalende invloed zijn geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek in de onderhavige zaak.
4.
Tevens is een nadere toelichting gevolgd ter zitting van 23 juni 2022, die is opgenomen als bijlage 2 bij het proces-verbaal van die terechtzitting. Bij randnummer 20 stelt de raadsvrouw van verzoeker in hoger beroep nog (met weglating van voetnoten):
‘Ten slotte nog de kwestie of onderzoek 26Lemont aangemerkt kan worden als voorbereidend onderzoek. Wat de verdediging betreft kan daar, zeker gelet op de bijlagen die zijn gevoegd bij de artikel 149b Sv-beschikking, weinig discussie over bestaan. Uit de inhoud van die processenverbaal blijkt immers duidelijk dat men niet alleen het bedrijf Encrochat aangemerkt had als verdachte, maar ook de NN-gebruikers. Zij waren, zo blijkt uit die stukken, verdachte van grootschalige en ontwrichtende criminaliteit. Bovendien zijn de onderschepte berichten van bepalende invloed in het verdere onderzoek, zodat daarmee in elk geval voldaan wordt aan het criterium dat de Hoge Raad in zijn overzichtsarrest van 1 december 2020 heeft bepaald. De verdediging constateert dat inmiddels ook de rechtbank Noord-Holland in onderzoek Messina heeft geoordeeld dat 26Lemont wél een voorbereidend onderzoek in de zin van 359a lid 1 Sv was. De rechtbank Noord-Holland heeft dit standpunt herhaald in een zeer recente uitspraak.’
5.
Aldus is — kort en goed — betoogd dat en waarom 26Lemont wel als voorbereidend onderzoek van de zaak tegen verzoeker (onderzoek ‘Vlierbes’) moet worden aangemerkt.
6.
Deze verzoeken tot nader onderzoek zijn — voor zover hier relevant, in het kader van het (interstatelijke) vertrouwensbeginsel — als volgt afgewezen door het hof.
EncroChat-gerelateerde verzoeken
Inleiding
In de onderhavige zaak gaat het hof vooralsnog — kort en zakelijk weergegeven — uit van het volgende.
V66r 2020 liep in Frankrijk een strafrechtelijk onderzoek naar het bedrijf EncroChat en de daaraan gelieerde personen. Omdat het Nederlandse openbaar ministerie in strafrechtelijke onderzoeken regelmatig tegen via EncroChat-toestellen afgeschermde communicatie aanliep, is hierover tussen de Franse en Nederlandse autoriteiten contact ontstaan en informatie uitgewisseld.
In januari 2020 heeft de Franse rechter toestemming gegeven om een interceptietool te installeren op de voor EncroChat-communicatie gebruikte server in de plaats Roubaix, Frankrijk. Door installatie — en vervolgens het activeren — van de tool werd een kopie van de op de server aanwezige EncroChat-communicatie gemaakt en software geïnstalleerd welke bewerkstelligde dat op EncroChat-toestellen lopende communicatie tevens werd doorgezonden naar een door de Franse politie beheerde server. In de periode van 1 april 2020 tot en met 20 juni 2020 is live informatie van EncroChat-telefoons, ook van EncroChat-telefoons die zich in Nederland bevonden, verzameld.
Wat er ook zij van het standpunt van de verdediging dat Nederland zou hebben bijgedragen aan de intellectuele know-how van de interceptietool, vaststaat dat geen Nederlandse ambtenaar met opsporingsbevoegdheden enige concrete opsporingshandeling heeft verricht in Frankrijk al dan niet in samenwerking met de Franse opsporingsautoriteiten ter zake van de implementatie en activering van de interceptietool. De interceptietool werd, op basis van Franse wettelijke bevoegdheden, ingezet door de Franse autoriteiten.
In het kader van het onderzoek naar het bedrijf EncroChat en de uitwisseling van gegevens en informatie is samengewerkt tussen Franse en Nederlandse opsporingsdiensten. Mede met het oog op de uitwisseling van de door de inzet van de interceptietool verkregen EncroChat-gegevens hebben Nederland en Frankrijk een JIT overeenkomst gesloten.
In januari 2020 is onder gezag van de Nederlandse officier van justitie het opsporingsonderzoek 26Lemont gestart. Dit onderzoek was (mede) gericht op de gebruikers/personen van EncroChat en ten behoeve van, in ieder geval de Nederlandse verwerking en/of analyse van de uit/via Frankrijk te verkrijgen data van (NN) gebruikers is het onderzoek 26Lemont gestart.
Het openbaar ministerie heeft in maart 2020 met een vordering gegrond op artikel l26uba van het Wetboek van Strafvordering (hierna: ‘Sv’) (gecombineerd met een vordering ex artikel 126t Sv, hierna gezamenlijk ‘de combinatievordering’) aan de rechter-commissaris gevraagd te toetsen of de inzet van de interceptietool en vervolgens de vergaring, overdracht en het gebruik van de daarmee verkregen data, subsidiair en proportioneel was. De rechter-commissaris heeft, na toetsing aan deze artikelen en aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit, een (algemene) machtiging (hierna: ‘de combinatiemachtiging’) onder voorwaarden verleend. Deze voorwaarden behelsden onder meer dat:
- —
de vergaarde gegevens slechts mochten worden onderzocht op basis van vastgelegde zoeksleutels. Deze voorwaarde beoogde dat gericht gezocht zou worden op communicatie die betrekking kon hebben op strafbare feiten die naar hun aard in georganiseerd verband gepleegd of beraamd waren en een ernstige inbreuk op de rechtsorde maken. Deze voorwaarde geldt niet voor onderzoeken waarin al was vastgesteld dat sprake was van in georganiseerd verband gepleegde strafbare feiten (de zogenaamde ‘lijst-onderzoeken’);
- —
de resultaten van de toepassing van de zoeksleutels binnen maximaal twee weken worden aangeboden aan de rechter-commissaris om de inhoud, omvang en relatie tot de vermoedelijk gepleegde of te plegen strafbare feiten te controleren en niet eerder ter beschikking zullen worden gesteld ten behoeve van (opsporings) onderzoeken.
Na analyse van de data op zaaksniveau zijn de gegevens — met instemming van de rechter-commissaris voor het gebruik van die gegevens — op grond van artikel 126dd Sv ingebracht in de strafrechtelijke onderzoeken naar inmiddels geïdentificeerde verdachten. Het onderzoek Vlierbes, waarvan de verdachte deel uitmaakt, is een van deze strafrechtelijke onderzoeken.
Voorbereidend onderzoek?
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of het onderzoek 26Lemont aan te merken is als voorbereidend onderzoek voor het onderhavig onderzoek, waarbinnen de verdachte als verdachte is aangemerkt. De verdediging heeft aangevoerd dat mogelijke vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek van 26Lemont vallen binnen het toetsingsbereik van artikel 359a Sv. Derhalve wenst de verdediging te beschikken over de, althans een aantal, stukken uit onderzoek 26Lemont, teneinde in staat te zijn te toetsen of het onderzoek Vlierbes naar de verdachte — dat in de visie van de verdediging geheel of grotendeels gebaseerd is op de data van onderzoek 26Lemont — een rechtmatige aanvang heeft gehad en mogelijk een 359a Sv-verweer te voeren.
Het hof stelt voorop dat de toepassing van artikel 359a Sv onder meer beperkt is tot vormverzuimen die zijn begaan bij het voorbereidend onderzoek. Ingevolge artikel 132 Sv moet onder het voorbereidend onderzoek worden verstaan ‘het onderzoek dat voorafgaat aan het onderzoek ter terechtzitting’. Het voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 359a Sv heeft uitsluitend betrekking op het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte ter zake het aan hem tenlastegelegde waarover de rechter die in artikel 359a Sv wordt bedoeld, heeft te oordelen. Artikel 359a Sv is dus niet van toepassing indien het verzuim is begaan buiten het verband van dit voorbereidend onderzoek. Dat doet zich onder meer voor als het vormverzuim is begaan in het voorbereidend onderzoek inzake een ander dan het aan de verdachte tenlastegelegde feit.
Het onderzoek 26Lemont is in ieder geval gericht geweest op de NN-gebruikers van EncroChat. Hoewel het hof inziet dat onderzoek Vlierbes voortvloeit uit de analyse van de geïndividualiseerde data van de verdachte — onderzoek 26lemont — is het hof vooralsnog van oordeel dat onderzoek 26Lemont niet dient te worden aangemerkt als zijnde voorbereidend onderzoek in de zaak van de verdachte.
Anders dan de raadsvrouw heeft gesteld, kunnen de personen en (NN)-gebruikers, zoals genoemd in artikel 126o tot en met 126ui Sv, waarop 26Lemont zich mede richtte, op grond van de wetsgeschiedenis niet gelijk worden gesteld aan een verdachte in de zin van artikel 27 Sv. Onderzoek 26Lemont is qua normering te brengen onder een titel V onderzoek, waarin (opsporings)onderzoek wordt gedaan naar een crimineel verband en de rol die de verschillende personen bij dat verband spelen. ‘Redelijk vermoeden’ betreft hier niet de betrokkenheid van een individu bij een individueel strafbaar feit, maar de betrokkenheid van personen bij een crimineel verband. Om dit onderscheid te duiden heeft de wetgever in deze titel nadrukkelijk voor ‘persoon/gebruikers’ gekozen, en niet voor ‘verdachte’.’
Van bepalende invloed?
Het hof stelt vast dat uit jurisprudentie van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2020:1889; ECLI:NL:HR:2020: 1890) volgt dat onder omstandigheden een rechtsgevolg kan worden verbonden aan een vormverzuim, dat niet is begaan bij het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte. In deze rechtspraak ligt als algemene overkoepelende maatstaf besloten dat een rechtsgevolg op zijn plaats kan zijn indien het betreffende vormverzuim of de betreffende onrechtmatige handeling van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de (verdere) vervolging van de verdachte ter zake van het tenlastegelegde feit.
Het hof stelt vast dat door de verdediging binnen het onderzoek 26Lemont geen aanknopingspunten naar voren zijn gebracht dat er een vormverzuim of een onrechtmatige handeling is begaan welke van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de (verdere) vervolging van de verdachte en ter zake van het tenlastegelegde feit. Vooralsnog bestaan er naar het oordeel van het hof evenmin aanwijzingen dat de rechter-commissaris op grond van enige onrechtmatigheid binnen het onderzoek 26Lemont dan wel op basis van onjuiste gegevens verkregen van het openbaar ministerie tot de combinatiemachtiging, althans beslissing, is gekomen.24.
Onderzoekswensen
Inzage/ voeging van stukken
(…)
Nu het hof tot het oordeel is gekomen dat:
- a)
onderzoek 26lemont niet te beschouwen is als voorbereidend onderzoek van onderzoek Vlierbes;
- b)
er geen aanknopingspunten zijn voor enig vormverzuim dan wel onrechtmatigheid in het onderzoek 26Lemont
komt het hof tot de beslissing dat de noodzaak tot het voegen van de verzochte stukken niet is gebleken. Het verzoek wordt afgewezen.
Getuigenverzoeken
(…)
Gelet op al hetgeen hiervoor reeds is overwogen is het hof van oordeel dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat de verdachte door het niet horen van de verzochte getuigen niet in zijn verdediging wordt geschaad.
Het hofwijstdeze verzoeken — het voegen van stukken en het horen van getuigen —af.25.
Ad a: onjuiste rechtsopvatting en/of ongeoorloofd vooruitlopen
Ad a — i: voorbereidend onderzoek?
7.
Allereerst getuigt de uitleg van het ‘voorbereidend onderzoek’ van een te strikte, en dus onjuiste rechtsopvatting. Het hof stelt het voorbereidend onderzoek namelijk afhankelijk van de titel waarbinnen een bepaalde opsporingsbevoegdheid is ondergebracht in het Wetboek van Strafvordering.
8.
Dat is ten onrechte. Het beoordelen van de vraag of sprake is van een bepaalde (opsporings)handeling door de politie en/of justitie binnen het ‘voorbereidend onderzoek’ tegen verzoeker, wordt op grond van vaste rechtspraak van uw Raad26. bepaald door hetgeen is neergelegd in art. 132 en 132a Sv:
- ‘—
art. 132 Sv:
‘Onder het voorbereidende onderzoek wordt verstaan het onderzoek hetwelk aan de behandeling ter terechtzitting voorafgaat.’
- —
art. 132a Sv:
‘Onder opsporing wordt verstaan het onderzoek in verband met strafbare feiten onder gezag van de officier van justitie met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen.’
9.
In dit verband wijst ondergetekende op enkele citaten ter duiding van Kuiper in dienst proefschrift over vormverzuimen:
‘Onder opsporing wordt ingevolge art. 132a Sv verstaan het onderzoek in verband met strafbare feiten onder gezag van de OvJ met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen. Dat is, Zoals Borgers constateerde, nu het sinds de op 1 februari 2007 in werking getreden definitie is ‘ontdaan van de verdenkingscriteria’, een ‘ruim en open begrip dat een variëteit aan strafrechtelijk relevant onderzoek omvat’ en dat ‘juist door deze ruime en open invulling geschikt is om het beginpunt van strafvordering te markeren’. Het markeren van dat beginpunt is belangrijk, omdat zodra sprake is van strafvordering in de zin van art. 1 Sv, het overheidshandelen door dat wetboek wordt genormeerd.27.
(…)
geconcludeerd [kan worden] dat art. 359a Sv in beginsel alleen van toepassing is op vormfouten bij de uitoefening van strafvorderlijke bevoegdheden in een onderzoek onder verantwoordelijkheid van politie en OM. (…) Die nadruk op normschendingen begaan onder verantwoordelijkheid van politie of OM en op de uitoefening van strafvorderlijke bevoegdheden, en het richten van het controle- en reactiearsenaal van art. 359a Sv op die activiteit, is begrijpelijk omdat de inachtneming van de normen die daarbij gelden van belang is uit een oogpunt van legaliteit en de daarmee gemoeide bescherming van grondrechten tegen ongerechtvaardigde inbreuken.28.
(…)
Onderzoek, ongeacht of dat in de verkennende fase plaatsvindt, of in een verder gevorderd stadium, valt dan onder art. 359a Sv voor zover sprake is van de uitoefening van strafvorderlijke bevoegdheden onder verantwoordelijkheid van politie of OM.’29.
10.
Dit heeft het hof miskend, waardoor 's hofs arrest (op dit punt) niet in stand kan blijven. Dat geldt juist nu, met inachtneming van het juiste criterium zoals hiervoor genoemd, op voorhand niet valt in te zien dat het 26Lemont onderzoek, waarover door het hof ook als feit is aangenomen dat dat onderzoek mede zag op de NN-gebruikers (waaronder dus verzoeker, zo mag volgens het hof feitelijk worden aangenomen), niet als voorbereidend onderzoek tegen verzoeker valt aan te merken.
11.
De rechtbank Noord-Holland (‘Messina’) en de rechtbank Rotterdam (‘Sartell’),30. zoals eerder, in het kader van de onderzoekswensen, al was aangehaald door de raadsvrouw van verzoeker in hoger beroep, hadden dat bij het juiste eind. In het licht van al hetgeen door de raadsvrouw van verzoeker was bepleit, in aanloop naar en op de regiezitting van 23 juni 2022, kan evenmin, op voorhand/ eerst in cassatie, tot een andere conclusie worden gekomen.31. Kortheidshalve verwijst de verdediging naar de citaten zoals hiervoor integraal aangehaald over de feiten en omstandigheden waaronder de EncroChat-operatie heeft plaatsgevonden; zoals die zijn gesteld door de verdediging én zoals die feitelijk zijn vastgesteld door het hof.
12.
Allicht ten overvloede wijst ondergetekende in dit verband nog op twee illustratieve voorbeelden uit de eigen rechtspraak van uw Raad. In lijn met de puur descriptieve omschrijvingen van art. 132 en 132a Sv en de verantwoordelijkheid van de politie/ justitie als leidraad, oordeelde uw Raad — logischerwijs — als volgt. Het enkele uitvoeren van een controlebevoegdheid door de politie, hetgeen in het geheel geen bijzondere opsporingsbevoegdheid betreft in de zin van Titel IVa óf Titel V van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafvordering, betekent nog niet (zonder meer) dat dit dus niet in het voorbereidend onderzoek jegens die verdachte heeft plaatsgevonden.32. Echter, een AIVD-onderzoek valt (in beginsel) buiten het bereik van art. 132, 132a en (dus) 359a Sv.33.
13.
Kortom, of (reeds) sprake is van (het bestaan van) een redelijk vermoeden van schuld is niet bepalend. Ook de categorisering/ rubricering van onderzoekshandelingen in een bepaalde afdeling/ titel van het Wetboek van Strafvordering is niet bepalend. Het begrip ‘voorbereidend onderzoek’ moet dus in elk geval ruimer worden uitgelegd dan het hof in de zaak van verzoeker (kennelijk) heeft gedaan.
14.
Sterker nog, het onderzoek 26Lemont, dat evident onder verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie stond en is uitgevoerd door de Nederlandse politie, waaronder het Team High Tech Crime, is — gezien het voorgaande — niet anders dan óók als voorbereidend onderzoek van de strafzaak tegen verzoeker op te vatten. Hier zal onder ‘ad b’ nog worden teruggekomen. In het kader van deze deelklacht volstaat de verdediging met het opmerken dat aan dit alles geen afbreuk doet (voor zover dat besloten zou liggen in 's hofs overwegingen) de zogeheten: ‘salami-regel’. Kuiper legt die regel simpel uit:
‘De associatie met salami komt voort uit de dunne plakjes waarin een onderzoek op basis van deze regel soms moet worden opgedeeld. Als er één plakje op de grond valt, zijn de andere plakjes nog niet vies. 34.’
15.
Nu in de onderhavige zaak evenwel sprake is van een rechtstreeks verband zijn tussen het tenlastegelegde feit in het kader waarvan bij de zittingsrechter een beroep wordt gedaan op een vormfout en het voorbereidend onderzoek [26Lemont] waarin die vormfout heeft plaatsgevonden35. behoeft dit geen nadere bespreking.
Ad a — ii: bepalende invloed?
16.
Indien wel geoordeeld zou kunnen worden dat het EncroChat-onderzoek (26Lemont) een ander voorbereidend onderzoek is dan het onderzoek tegen verzoeker (Vlierbes), dan zou op grond van het eerder aangehaalde arrest van uw Raad uit 2014 in eerste instantie de gedachte kunnen bestaan dat een verzoek tot (bijvoorbeeld) het horen van een getuige gedurende het onderzoek ter terechtzitting wél direct/ (relatief) eenvoudig zou kunnen worden afgewezen omdat reeds duidelijk is dat sprake is van een ander voorbereidend onderzoek waardoor een eventueel verzuim geen consequenties kán hebben in de zin van art. 359a Sv.36. Het ligt voor de hand dat dit voor voegen/ verstrekken van stukken niet anders is, gezien het criterium van art. 149a Sv met een materieel belang als kern: het verzochte moet wel van belang kunnen zijn voor de beantwoording van de vragen uit art. 348 of 350 Sv.
17.
Echter, sinds het overzichtsarrest van uw Raad van 1 december 2020 met betrekking tot vormverzuimen, is dat te kort door de bocht, zo meent verzoeker. Immers, ook verzuimen begaan buiten het voorbereidend onderzoek tegen de concrete verdachte, kunnen tot consequenties leiden in de zin van art. 359a Sv indien sprake is van een bepalende invloed van het verzuim in kwestie.37.
18.
Dat verzoeken die zien op mogelijke verzuimen in een mogelijk ander voorbereidend onderzoek, zonder meer kunnen worden afgewezen, is dus niet (langer) het geval. Doordat het hof niettemin, zonder voorbehoud en ondubbelzinnig, reeds gedurende de fase van het onderzoek ter terechtzitting de eindbeslissing heeft genomen dat geen sprake is van een verzuim dat consequenties kan hebben (enkel) omdat sprake is van een ander voorbereidend onderzoek, is — met name gelet op het arrest van uw Raad van 1 december 2020 — ongeoorloofd vooruitgelopen op art. 348 en 350 Sv. In zoverre getuigt 's hofs verwerping van een onjuiste rechtsopvatting. Dit geldt zowel voor de afgewezen getuigenverzoeken als de verzochte stukken; voor beide categorieën geldt dat deze nodig zijn voor de beantwoording van de vragen van art. 348 en 350 Sv, aldus verzoeker.
19.
Dat zou anders (kunnen) zijn als het hof had geoordeeld dat het zich voldoende voorgelicht acht om uiteindelijk, bij eindbeslissing, te oordelen over de vraag of sprake is van een vormverzuim met consequenties, als bedoeld in art. 359a Sv. Dat is echter niet het geval. En ook hier geldt dat het — zacht gezegd — wringt dat het voorlopige oordeel van 23 juli 2022 (nagenoeg) één op één de uiteindelijke eindbeslissing van 5 januari 2023 is geworden.38.
Ad a — iii: ongeoorloofd vooruitlopen
20.
Door te overwegen dat ‘geen aanknopingspunten naar voren zijn gebracht dat er een vormverzuim of een onrechtmatige handeling is begaan welke van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de (verdere) vervolging van de verdachte en ter zake van het tenlastegelegde feit’ heeft het hof zelfs een te zware, en dus (ook daarom) onjuiste maatstaf aangelegd. De verzoeken zijn juist gericht op (onder meer) het vaststellen van het voldoen aan die maatstaf en het vaststellen van eventuele aard en ernst van vormverzuim en door verdachte als gevolg van het vormverzuim geleden nadeel.
21.
Door die maatstaf naar voren te trekken, naar het onderzoek ter terechtzitting, wordt (voor dat moment) de drempel (veel) te hoog. Als die drempel gehaald zou worden, dan had de verdediging de verzoeken niet eens boeven doen. Zowel het beoordelen van de vraag of sprake is van enig vormverzuim én, zo ja, van de vraag of sprake is van een vormverzuim met ‘bepalende invloed’ is echter een eindbeslissing, voor bij de beraadslaging en arrest (in de zin van art. 348, 350 en 415 Sv).
22.
Zelfs indien gezegd zou kunnen worden dat sprake is van een voorlopig oordeel is van het hof — hetgeen in de visie van verzoeker niet zonder meer gezegd kan worden — dan getuigt dat eens te meer van een onjuiste rechtsopvatting. Immers, zonder nadere feiten of omstandigheden, die het de verdediging ontbeert door de afgewezen verzoeken tot nader onderzoek, valt niet in te zien hoe kan worden teruggekomen op dit voorlopige oordeel. Op dit punt wordt verwezen naar hetgeen hierover is gezegd in de toelichting op het eerste middel, onder ‘ad a — ii’ en in het bijzonder bij randnummer 20, over de uitzonderlijke situatie zoals besproken in het arrest van uw Raad van 20 april 2021.39.
Ad b: ontoereikend, althans onbegrijpelijk gemotiveerd
23.
Bovendien — en in aanvulling op hetgeen hiervoor is overwogen, in het bijzonder onder ‘ad a — i’ en ‘ad a — ii’ — meent verzoeker dat sprake is van een ontoereikende, althans in elk geval onbegrijpelijke afwijzing. Immers, het hof heeft — zelfs op voorhand, gedurende het onderzoek ter terechtzitting! — overwogen dat sprake is van een ander voorbereidend onderzoek en/of van een gebrek aan bepalende invloed van het/ de gesteld(e) verzuim(en). Ook hier geldt dat de toets die centraal staat, als volgt luidt: is de beslissing van het hof begrijpelijk in het licht van — als waren het communicerende vaten — enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen.40.
24.
Echter, nog voordat wordt betrokken wat ten grondslag is gelegd aan de verzoeken, geldt dat het geheel van de overwegingen van de (feiten)rechter zelf natuurlijk ook begrijpelijk moet zijn en niet bijvoorbeeld (innerlijk) tegenstrijdig. Gewezen is hiervoor reeds op het feit dat het hof zelf overweegt dat het onderzoek 26Lemont ‘in ieder geval gericht [is] geweest op de NN-gebruikers van EncroChat’, meer in het bijzonder is sprake van ‘onderzoek dat strekt tot identificatie van de dader en tot verwerving van bewijsmateriaal’,41. omtrent de NN-gebruikers van EncroChat. Ondanks pogingen van het openbaar ministerie om dat buiten beeld te houden, hetgeen lange tijd gelukt is, valt dat inmiddels niet meer te ontkennen (op grond van onder meer de ‘art. 149b-stukken’42.).
25.
Voor zover uw Raad hiervoor al zou oordelen dat het hof (impliciet) geen engere, en dus onjuiste rechtsopvatting heeft aangelegd dan volgt uit art. 132 en 132a Sv, alsmede de rechtspraak van uw Raad over het ‘voorbereidend onderzoek’ tegen een verdachte, geldt zodoende het volgende. Ook dan geldt namelijk nog — mede in het licht van de hiervoor aangehaalde rechtspraak van uw Raad43. — dat het hof in elk geval niet, althans zeker niet op voorhand (!), op begrijpelijke wijze inzichtelijk heeft gemaakt/ gemotiveerd waarom reeds gedurende het onderzoek ter terechtzitting moest worden uitgegaan van een situatie dat de EncroChat-hack/ de opsporing in het kader van 26Lemont niet tevens plaatsvond in het voorbereidend onderzoek jegens alle NN-gebruikers.
26.
Dat dit tevens plaatsvond in het voorbereidend onderzoek tegen het bedrijf EncroChat als verdachte, doet daar niet aan af. Het één sluit het ander niet uit. Het gaat — zoals gezegd — om de ruime definities van art. 132 en 132a Sv en de vraag: wie is verantwoordelijk? Dat mag in het geval van 26Lemont duidelijk zijn: het openbaar ministerie was verantwoordelijk. De politie voerde uit.
27.
Het ‘voorbereidend onderzoek’ is echter niet het sluitstuk. Sinds 1 december 2020 moet, als geen sprake is van een (mogelijk) verzuim in het ‘voorbereidende onderzoek’, gekeken worden naar de vraag: is dat (eventuele) verzuim niettemin van bepalende invloed op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de (verdere) vervolging van de verdachte ter zake van het tenlastegelegde feit?
28.
Het hof heeft die vraag ontkennend beantwoord en doet dat — als gezegd — met een dubbelslag: geen sprake is van aanknopingspunten dat
- a.
een vormverzuim of een onrechtmatige handeling is begaan,
- b.
welke van bepalende invloed is geweest.
29.
Hetgeen onder a vermeld is niet begrijpelijk gezien alle aanknopingspunten die bestaan voor een (ongerechtvaardigde) inbreuk op het recht op eerbiediging van het privéleven en bijgevolg (mogelijk) van het recht op een eerlijk proces. Sprake is van een feitelijke én juridische toelichting dat en waarom daar sprake van is. Kortheidshalve wordt naar verwezen hetgeen hiervoor is vermeld en overigens, in het bijzonder, naar hoofdstukken 2 en 3 van bijlage 1 en de randnummers 16 tot en met 18 van bijlage 2 bij het proces-verbaal van de zitting van 23 juni 2022.
30.
Hetgeen aldus door de verdediging naar voren is gebracht kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als aanknopingspunten dát van een vormverzuimen sprake is geweest, te beginnen met het ontbreken van een voldoende verdenking en/of de disproportionele opsporing/ opsporing die niet voldoet aan de eisen van art. 8 lid 2 EVRM. Dat een en ander op grond van het voorgaande niet vaststaat mag duidelijk zijn. Zoals gezegd, dat kan in de fase van verzoeken om nader onderzoek ook niet verwacht worden.
31.
Gelet op het voorgaande en het overigens volledig ontbreken van een toelichting van deze eerste tussenconclusie van het hof, onder a, is dit onderdeel niet (toereikend), althans onbegrijpelijk gemotiveerd.
32.
Voor zover sprake is van een vormverzuim en voor zover dat is begaan in 26Lemont en voor zover dat is op te vatten als een ‘ander voorbereidend onderzoek’ komen we bij onderdeel b. Zijn eventuele verzuimen rondom de EncroChat-operatie, in het bijzonder de ‘hack’, te beginnen het gebrek aan proportionaliteit door de ongerichtheid/ het ontbreken van een noodzaak in een democratische samenleving, dan van bepalende invloed geweest?
33.
Namens verzoeker is betoogd dat dat het geval is en — gezien de toets in cassatie, zoals die in deze (deel)toelichting voorop is gesteld — dat zullen we als eerste moeten bekijken om dit te kunnen afwegen tegen de gronden waarop een en ander is afgewezen. Door de raadsvrouw van verzoeker is in het bijzonder verwezen naar de uitspraken van de rechtbank Noord-Holland (‘Messina’) en rechtbank Rotterdam (‘Sartell’).44. De uitspraak van de eerste bevat de passage: ‘[e]r is minst genomen sprake van een onderzoek [JR: 26Lemont] dat van bepalende invloed is geweest voor de verkrijging van bewijs tegen hen [JR: NN-gebruikers]’. Eerlijk gezegd valt, op voorhand, geen enkele motivering in te zien die daar iets aan kan afdoen; het is de spijker op de kop.
34.
De rechtbank Rotterdam is ‘voorshands’ van oordeel dat ‘niet gezegd kan worden dat een mogelijk vormverzuim bij toegepaste Encrochathack niet van bepalende invloed zou kunnen zijn geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek en de vervolging van de verdachten in zaaksdossiers Lamp en Barca. De verdenkingen in deze zaaksdossiers zijn immers in belangrijke mate gestoeld op verkregen Encrochatdata.’ Ook deze redenering is even voor de hand liggend als logisch-correct als die van de rechtbank Noord-Holland. Hoe valt een speld tussen de EncroChat-hack en — ten minste — het verloop van het opsporingsonderzoek naar (én overigens de vervolging van) verzoeker te krijgen?
35.
Die speld zal dan in elk geval moeten bestaan uit een deugdelijke motivering van het hof voor de tweede tussenconclusie, dat géén sprake is van een bepaalde invloed van een verzuim rondom de EncroChat-hack. Echter, die motivering ontbreekt in het geheel. Ook hier geldt dus dat dit oordeel niet (toereikend), althans onbegrijpelijk is gemotiveerd.
Belang bij cassatie
36.
Verzoeker heeft belang bij cassatie. Van de verzoeken tot nader onderzoek is immers geen afstand gedaan, ook niet impliciet. Integendeel, de verzoeken zijn op de eerstvolgende (inhoudelijke) zitting bij het hof herhaald, zij het in voorwaardelijke vorm.45. Bij de afwijzing van die verzoeken is (onder meer) verwezen naar de eerdere afwijzingen van 23 juni 2022, die hier ter discussie zijn gesteld (voor zover het gaat om het ‘ander voorbereidende onderzoek’ of de ‘bepalende invloed’ van een verzuim in een ander voorbereidend onderzoek).46. Toewijzing van de verzoeken was nodig ter onderbouwing van de gevoerde verweren óf voor het laten varen van (onderdelen van) gevoerde verweren als blijkt dat in overeenstemming met alle geldende regels is gehandeld.
Verzoek om uitleg van het HvJ en het EHRM
44.
Voor zover uw Raad niet op voorhand — als (ware het) een (soort) acte claire — mee zou gaan met voornoemde deelklacht omtrent de (geïmpliceerde) onjuiste rechtsopvatting van het hof, heeft verzoeker belang bij het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie/ een verzoek om advies aan het EHRM. In het navolgende wordt dit nader toegelicht en een concrete aanzet tot prejudiciële vragen/ vragen om advies gegeven.
45.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat het (deel)oordeel dat een bepaald (nog te voeren) verzoek niet reeds kan worden afgewezen voor afronding van het onderzoek ter terechtzitting als ware het een verweer. Op die manier wordt de verdediging ongerechtvaardigd beperkt in de uitoefening van het recht op een eerlijk proces/ in de uitoefening van de haar toekomende procesrechten, waarvan uitoefening wordt verzocht (mede) om dat nog te voeren verweer, gebaseerd op Unierecht én Verdragsrecht, te (kunnen) onderbouwen. Aldus is de uitkomst van de vraag of het vertrouwensbeginsel op deze manier een beperking van art. 6 EVRM resp. art. 47 en 48 Handvest EU wel toelaat, noodzakelijk voor de beslechting van deze juridische kwestie (resp. art. 267 WVEU en art. 1 lid 1 Protocol 16 bij het EVRM).
46.
Dat is dus geen kwestie van een theoretisch probleem en kan evenmin worden uitgelegd als een soort (Unierechtelijke) pendant van het nationaalrechtelijke noodzakelijkheidscriterium bij verzoeken om getuigen te horen. In die laatste situatie moet een en ander noodzakelijk zijn in de zin dat dat verband houdt ‘met de taak en de verantwoordelijkheid van de strafrechter voor de volledigheid van het onderzoek van de zaak’.47. In de eerste situatie houdt het slechts verband met datgene dat het juridische geschil betreft, opgeworpen door de procespartijen en dus enig concreet belang toekomt in een concrete procedure.
47.
Aangezien ook geen hoger beroep mogelijk zou zijn tegen een oordeel van uw Raad dat niet wordt meegegaan in de juistheid van de rechtsopvatting/ uitleg die verzoeker op dit onderwerp voorstaat, kan niet worden afgezien van het stellen van de navolgende vragen. Sterker nog, onder de gegeven omstandigheden is het niet stellen van een prejudiciële vraag niet alleen een schending van Unierecht;48. dat vormt reeds op zichzelf een schending van het recht op een eerlijk proces. Zo overwoog het Straatsburgse Hof recent (andermaal):
‘domestic courts against whose decisions there is no judicial remedy under domestic law are required to justify a refusal to refer a question to the CJEU for a preliminary ruling on the interpretation of EU law in the light of the exceptions provided for by the case-law of the CJEU. They must therefore state the reasons why they consider that the question is not relevant, or that the provision of EU law in question has already been interpreted by the CJEU, or even that the correct application of EU law is so obvious that it leaves no room for reasonable doubt. 49.’
48.
Aangezien de nader te noemen vraag/ vragen
- a.
‘relevant’ is/ zijn,
- b.
niet eerder al beantwoord is/ zijn door het Hof van Justitie (‘acte éclairé’) en
- c.
niet ziet/ zien op een situatie waarvan gezegd kan worden dat de juiste toepassing van het Unierecht zo duidelijk is dat het geen ruimte laat voor redelijke twijfel (‘acte claire’), althans niet in het nadeel van verzoeker,
kan niet (zonder meer) worden afgezien van het stellen van die vraag/ vragen.
49.
Gelet op het voorgaande verzoekt de verdediging in cassatie uw Raad, als hoogste (straf)rechter, om in elk geval de volgende (prejudiciële) vragen te stellen aan het Europese Hof van Justitie resp. het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, ten behoeve van uitleg van Unierechtelijke resp. Verdragsrechtelijke aspecten.
a. Vraag aan het Hof van Justitie van de Europese (art. 267 VWEU)
1.
Verzet het Unierecht, in het bijzonder de eis van ‘onafhankelijk en onpartijdig gerecht’ ex art. 47 Handvest EU, zich tegen een tussentijdse of voorlopige beslissing, dus nog voor de (inhoudelijke) (eind)beslissing, inclusief (gedeeltelijke) schuldvaststelling (die door de verdachte wordt betwist), terzake een onderwerp dat binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt?
b. Vraag aan het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (art. 1 Protocol 16 EVRM)
1.
Verzet het Verdragsrecht, in het bijzonder de eis van ‘onafhankelijk en onpartijdig gerecht’ ex art. 6 lid 1 EVRM, zich tegen een tussentijdse of voorlopige beslissing, dus nog voor de (inhoudelijke) (eind)beslissing, inclusief (gedeeltelijke) schuldvaststelling (die door de verdachte wordt betwist), terzake (belastend) bewijsmateriaal dat door het openbaar ministerie (‘à charge’) wordt ingebracht in een concrete strafzaak?
50.
Gelet op de (voorlopige) detentie van verzoeker is deze zaak juist geschikt voor het stellen van vragen aan het Hof van Justitie, nu dat de deuren opent naar een procedure met voorrang,50. een versnelde procedure of zelfs een spoedprocedure.51. Die laatste kan mogelijk zelfs binnen 90 dagen plaatsvinden en afgerond zijn! Ook de (prejudiciële) procedure ex art. 1 lid 1 Protocol 16 bij het EVRM is binnen (relatief) korte tijd af te ronden.52.
51.
Bij dit alles is het uiteindelijk — uiteraard — aan uw Raad om, in goede justitie, de formulering van de vragen te bepalen en aan te geven wat de achtergrond is van de vragen die gesteld worden. Duidelijkheid is evenwel geboden, juist nu de invloed van het Europese Unie- én Verdragsrecht (steeds) belangrijker wordt/ is geworden en de opsporing in een zaak als deze zich op een zeer wezenlijk onderdeel in Europese context afspeelt.
Middel III: afwijzing aanhoudingsverzoek
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften.
In het bijzonder zijn de artikelen 328, 330 en 415 Sv, 6 lid 1 en 3 (sub b) EVRM en 14 IVBPR geschonden, aangezien het hof het aanhoudingsverzoek van de verdediging heeft afgewezen, terwijl die beslissing
- a.
getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en/of
- b.
ontoereikend, althans onbegrijpelijk is gemotiveerd, mede in het licht van hetgeen is aangevoerd door/ namens verzoeker in hoger beroep.
Mitsdien kan 's hofs arrest niet in stand blijven.
Toelichting
1.
Met dit middel wordt namens verzoeker opgekomen tegen de afwijzing van het uitvoerige verzoek om aanhouding, gedaan vlak voor én op de inhoudelijke zitting van de strafzaak tegen verzoeker in hoger beroep.
2.
Namens verzoeker is, ter terechtzitting van 8 december 2022, het (eerder per mail aangekondigde53.) verzoek gedaan om aanhouding van de verdere behandeling van de strafzaak tegen verzoeker met (onder meer) de volgende motivering.
Het aanhoudingsverzoek ziet op een aantal ontwikkelingen ten aanzien van de EncroChat-hack in Frankrijk, Duitsland, Italië en in Nederland.
De Franse Hoge Raad heeft geconstateerd dat het certificaat van oprechtheid ontbreekt. Dit is ook voor Nederland relevant. Het vertrouwensbeginsel is van toepassing en van de rechtmatigheid van de Franse onderzoekshandelingen kan niet meer worden uitgegaan. De rechtmatigheid staat ter discussie in Frankrijk waardoor hier niet meer op kan worden vertrouwd. In Duitsland zijn prejudiciële vragen gesteld. Het Duitse hof is kritisch en stelt hoge eisen aan de inbreuk. De uitkomst hiervan is relevant voor de zaak van cliënt. In Italië ging het voornamelijk over Sky ECC maar dit is ook van toepassing op EncroChat. Hoever rijkt de transparantie? De Italiaanse Hoge Raad. stelt dat het zwaarder weegt dan het vertrouwensbeginsel en dat het bewijs niet kan worden gebruikt.
Tot slot heeft de rechtbank Noord-Nederland aangekondigd prejudiciële vragen te willen stellen aan de Hoge Raad die betrekking hebben op EncroChat welke zeer van belang zijn voor deze zaak. De bemoeienis van Nederland in het EncroChat-onderzoek is zodanig dat Nederland medeverantwoordelijk is voor het verkrijgen van berichten. Het vertrouwensbeginsel kan niet .aan nader onderzoek in de weg staan. De beantwoording van de prejudiciële vragen zouden voor het onderzoek Vlierbes van doorslaggevende betekenis kunnen zijn. In mijn pleitnota zal ik een opsomming geven van een aantal recente uitspraken.
De zaak van cliënt is bij de laatste feitelijke instantie beland, het ligt dus op de weg van het hof om de zaak aan te houden.
De advocaat-generaal geeft in haar reactie aan dat er op basis van de uitspraak van de Hoge Raad (ECLI: NL: HR: 2022 612) en het standaard arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2010 voldoende duidelijkheid bestaat over het vertrouwensbeginsel. Hier is de verdediging het niet mee eens, want anders zou de rechtbank ook geen prejudiciële vragen hoeven te stellen. De vaste lijn van jurisprudentie is niet zonder meer duidelijk. Uit het arrest van de Hoge Raad uit 2010 volgt dat toetsing wel mogelijk is. Onder omstandigheden mag de Nederlandse strafrechter wel degelijk toetsen of onderzoekshandelingen rechtmatig zijn geweest en in hoeverre ze zijn uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van Nederland, zie r.o. 4.3 in dat arrest. Tevens is de uitspraak van 12 jaar geleden en is er behoorlijk wat veranderd tussen Staten onderling.
De advocaat-generaal verwijst naar Ennetcom, dit was een totaal andere situatie met servers in Canada en rechtshulpverzoeken. In EncroChat is juist sprake van een JIT en Nederland heeft een grote rol gespeeld in het vooronderzoek. De uitspraak van de Hoge Raad is niet een-op-een toepasbaar op de situatie ten aanzien van EncroChat. Dit is appels met peren vergelijken.
Het klopt dat veel rechtbanken hebben besloten om niet te wachten op de beantwoording van de prejudiciële vragen die gesteld gaan worden. Maar hierbij dient ook opgemerkt te worden dat de ene zaak de andere niet is. Redenen waarom rechtbanken zaken niet aanhouden zijn.: kostbare zittingstijd, meerdere verdachten, vele zittingsdagen die al zijn ingepland of zaken waarbij EncroChat-berichten een kleine rol spelen. In deze zaak is dat echter geheel anders. De zaak is voor een groot deel gebaseerd op EncroChat-berichten, cliënt is de enige verdachte en uw hof is de laatste feitelijke instantie.
Ik verzoek uw hof om de zaak aan te houden en de beantwoording van de prejudiciële vragen van de Hoge Raad af te wachten.54.
3.
Op 8 december is dit verzoek als volgt herhaald (met weglating van voetnoten).55.
Hoofdstuk 1: Verzoek aanhouding prejudiciële vragen
De afgelopen tijd zijn er ten aanzien van de ‘Encrochathack’ een aantal ontwikkelingen geweest. Zo hebben een aantal gerechten uitspraken gedaan, die wat ons betreft van belang zijn bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de Encrochathack en het verdere gebruik. Het gaat dan om onder meer uitspraken van
- a)
De Franse Hoge Raad;
- b)
Duitse prejudiciële vragen aan HVJEU;
- c)
De Italiaanse Hoge Raad;
- d)
Prejudiciële vragen door de rechtbank Noord-Nederland aan de Hoge Raad in Nederland.
De Franse Hoge Raad
De Franse Hoge Raad heeft onlangs uitspraak gedaan over het gebruik van Encrochat in strafzaken.
In het bijzonder stelt de Franse Hoge Raad dat de verkregen resultaten dienen te worden vergezeld van technische informatie om die inzet te kunnen begrijpen, alsmede van een ‘certificaat van oprechtheid’ van het hoofd van de technische instantie. Dit certificaat ontbreekt.
Daarnaast wordt door de Franse Hoge Raad bevestigd dat de verdediging in het kader van art. 6 EVRM in staat moet worden gesteld om de rechtmatigheid en billijkheid van het aanvankelijk verzamelde bewijsmateriaal te beoordelen.
De uitspraak is relevant. Wanneer uw hof — in weerwil van het standpunt van de verdediging meent dat het vertrouwensbeginsel van toepassing is, dan kan gelet op het oordeel van de Franse Hoge Raad niet meer uitgegaan worden van de rechtmatigheid van de onderzoekshandelingen. Er lijkt immers niet voldaan te zijn aan de eisen die de Franse wet stelt aan het bewijs. Bovendien lijkt het ontbreken van ‘het certificaat van oprechtheid’ de betrouwbaarheid van het bewijs aan te tasten. Met andere woorden: de rechtmatigheid van het bewijs staat ter discussie in het betreffende land. Het op voorhand op die rechtmatigheid vertrouwen kan aldus niet aan de orde zijn.
Prejudiciële vragen aan het HVJEU
Van een hele andere aard is de uitspraak van het hof in Berlijn. Dit hof heeft besloten om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
De verdediging heeft eerder, bij het indienen van de onderzoekswensen, uitgebreid stilgestaan bij de onrechtmatigheid van het Encrochatbewijs in het licht van het Handvest van de Europese Unie en de jurisprudentie van de HVJEU (hoofdstuk 3). Kort samengevat is het HVJEU bijzonder kritisch ten aanzien van bulkvergaring van communicatie. Het HVJEU stelt daarom zeer hoge eisen aan inbreuken van de (digitale) privacy.
Hef Hof in Berlijn heeft onder andere aan het HVJEU gevraagd hoe om moet worden gegaan met bewijs verkregen uit buitenlands onderzoek, waarvan mogelijk blijkt dat het bewijs onrechtmatig is verkregen en welk kader stelt het HVJEU. Wat ons betreft is de uitkomst daarvan zeer relevant voor de beoordeling van de zaak van cliënt omdat daaruit duidelijk wordt hoe het HVJEU aankijkt tegen het Encrochatbewijs in het licht van het Handvest.
Hoge Raad Italië (juli 2022, bekend geworden: oktober 2022)
In Italië heeft de Hoge Raad zich ook over de PGP-problematiek gebogen. Weliswaar ziet die uitspraak op de hack van een andere aanbieder (Sky ECC), maar de uitspraak is naar analogie ook van toepassing op de Encrochat problematiek. Het gaat immers om dezelfde vragen: hoe ver reikt de transparantie en het vertrouwensbeginsel als het gaat om de internationale overdracht van PGP-berichten? De Italiaanse Hoge Raad stelt dat de transparantie over de wijze waarop berichten verkregen zijn zwaarder weegt dan het vertrouwensbeginsel. Nu het — volgens de Hoge Raad in Italië — onduidelijk blijft hoe de berichten daadwerkelijk zijn verkregen, kan het bewijs niet worden gebruikt. Diezelfde situatie is volgens de verdediging in deze zaak aan de orde.
Prejudiciële vragen Hoge Raad
En ten slotte is een belangrijke ontwikkeling de (ambtshalve genomen) beslissing van de rechtbank Noord-Nederland om prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad. De vragen die gesteld worden hebben betrekking op de werking (en reikwijdte) van het vertrouwensbeginsel en de rol van de Nederlandse rechter in het ‘Encro-onderzoek’. Daarmee zijn de prejudiciële vragen zeer van belang voor het onderhavige dossier.
In dat kader verdient opmerking dat door het Openbaar Ministerie in andere zaken (veelal per brief; die zich overigens niet in dit dossier bevindt) de suggestie gewekt is dat de rechtbank nog geen vragen heeft gesteld. Dat is op zich juist; de vragen worden thans opgesteld. Wat onjuist is, is de suggestie dat het maar de vraag is óf de rechtbank dat zou doen. Die beslissing is op 24 oktober 2022 per e-mail kenbaar gemaakt. Zie in dat kader wat hetzelfde Openbaar Ministerie bij brief van 28 oktober 2022 (voor zover wij weten zit die brief ook niet in het dossier) heeft medegedeeld: ‘De rechtbank Noord-Nederland heeft in de zaak Shifter de andere procespartijen, het OM en de verdediging, meegedeeld dat ze prejudiciële vragen wil gaan stellen aan de Hoge Raad. Deze beslissing is voorafgaand aan de zitting van 24 oktober 2022 per e-mail kenbaar gemaakt. Op de zitting van 24 oktober jl. heeft de rechtbank deze beslissing bevestigd en vervolgens de verdediging 2 weken de tijd gegeven om met een voorstel voor vragen te komen waarna het Openbaar Ministerie 4 weken de tijd krijgt om te reageren’.
De rechtbank Noord-Nederland heeft overigens ook met andere gerechten gecorrespondeerd. Zie bijvoorbeeld de e-mail van de griffier in onderzoek 26Velp van de rechtbank Amsterdam.
De prejudiciële vragen worden op dit moment opgesteld en medio december 2022 naar de Hoge Raad gestuurd. Het ligt in lijn der verwachting dat de Hoge Raad binnen 5 maanden uitspraak zal doen.
In allerlei zaken worden, onder meer vanwege een strikte uitleg van het vertrouwensbeginsel, onderzoekswensen afgewezen. De verdediging is van mening dat de verantwoordelijkheid en bemoeienis van de Nederlandse autoriteiten zodanig is, dat tenminste aangenomen moet worden dat Nederland medeverantwoordelijk is voor het verkrijgen van de berichten (en de verdere verwerking), zodat het vertrouwensbeginsel niet aan nader onderzoek in de weg kan staan.
Het vertrouwensbeginsel vormt wat de verdediging betreft in deze zaak dus een kernpunt. Nadere uitleg van de werking van de reikwijdte van het vertrouwensbeginsel door de Hoge Raad zou aldus ook voor de zaak Vlierbes van doorslaggevende betekenis kunnen zijn.
Inmiddels hebben een heel aantal gerechten besloten de inhoudelijke behandeling van de strafzaken uit te stellen, omdat de beantwoording van de prejudiciële vragen door de Hoge Raad van belang is voor de beantwoording van de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv in het betreffende onderzoek en aldus ook voor de beslissing op onderzoekswensen.
Een opsomming (naast dus de rechtbank Noord-Nederland (onderzoek Shifter):
- —
Rechtbank Zwolle (onderzoek Elrits) aanhouding om de beantwoording van de prejudiciële vragen af te wachten;
- —
Rechtbank Utrecht (onderzoek 03 Kiwi) aanhouding om de beantwoording prejudiciële vragen af te wachten. Het gaat in die zaak om uitvoer, handel, witwassen en heling politie-informatie. Voorlopige hechtenis duurde al 18 maanden. De zaak stond gepland voor een inhoudelijke behandeling op februari 2023.
- —
Rechtbank Zeeland-West-Brabant — Breda (onderzoek Bruno)
- —
Rechtbank Amsterdam (onderzoek 26Velp) aanhouding tot 20 december 2022 in afwachting van de formulering van prejudiciële vragen in het onderzoek Shifter bij de Rechtbank Noord-Nederland (voor een regiemoment), De inhoudelijke zitting stond gepland op 8, 10 en 14 november 2022 en die is dus verschoven. Uit het proces-verbaal van de zitting: ‘In het onderzoek Shifter heeft de rechtbank Noord-Nederland reeds besloten om gebruik te maken van de mogelijkheid om prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad…(.) In dat kader acht de rechtbank van belang dat de prejudiciële procedure van de rechtbank Noord- Nederland ziet op de reikwijdte van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en — hiermee communicerend — ook de rol van de Nederlandse rechter in het zogenaamde brononderzoek van dit onderzoek. De beantwoording van de prejudiciële vragen in het onderzoek Shifter is mogelijk van belang voor beslissingen c.q. de beantwoording van de vragen van artikel 348/350 Sv in het onderzoek 26Velp. De rechtbank heeft bij haar afweging oog voor het onwenselijke gevolg dat de behandeling van de onderhavige zaken verdere vertraging oploopt en er zittingsruimte verloren gaat. Echter is de beantwoording van de door de rechtbank Noord-Nederland te stellen prejudiciële vragen voor het onderzoek 26Velp mogelijk van zodanig belang dat dit doorslaggevend dient te zijn. ’
- —
Rechtbank Zeeland-West-Brabant (onderzoek Portunus): last een extra ‘toetsmoment’ in voor januari 2023 ; inhoudelijke behandeling aangehouden.
Het is de verdediging — volledigheidshalve — bekend dat bij het Openbaar Ministerie grote bezwaren bestaan tegen het aanhouden van strafzaken in afwachting van de beantwoording door de Hoge Raad. Zo wordt gewezen op de beslissingen van andere gerechten, (o.a. Rechtbank Limburg, onderzoek Asbroek (03-298188-20); rechtbank Amsterdam (onderzoek Koolmees) en de rechtbank Rotterdam (26Demer). Maar in die zaken werd geoordeeld dat de verzoeken tot aanhouding niet toegewezen konden worden omdat het op dat moment nog niet bekend was of de prejudiciële vragen inderdaad gesteld zouden worden. Thans staat echter vast dat de rechtbank Noord-Nederland de vragen zal stellen. Die vragen betreffen onder meer de werking en de reikwijdte van het vertrouwensbeginsel en dat is zeer relevant voor de beoordeling van de onderzoekswensen in deze zaak.
Nu de zaak [verdachte] bij het laatste feitelijke rechtscollege is aanbeland, ligt het dan ook in de rede om te wachten op de uitkomst van de prejudiciële vragen zodat het juiste juridisch kader kan worden toegepast op het inhoudelijke dossier van cliënt. De verdediging vraagt uw Hof dan ook primair om — in lijn met de hiervoor aangehaalde beslissingen — de beantwoording door de Hoge Raad op de prejudiciële vragen af te wachten, alvorens deze zaak inhoudelijk te behandelen.
4.
Dit verzoek tot aanhouding moet worden verstaan als een verzoek ex art. 328 (juncto 415 Sv). Op grond van art. 330 Sv moet daarop worden beslist, op straffe van nietigheid.
5.
Die beslissing is uiteindelijk op 7 december 2022 genomen — anders dan het hof bij arrest overweegt, was dat dus niet op 8 december 2022 — en (nogmaals) bij arrest op 5 januari 2023. De tweede afwijzing is in (aantal) argumenten beperkter dan de eerste en luidt — onder meer en voor zover hier relevant — als volgt:
‘Na afloop van de inhoudelijke behandeling doch vóór de sluiten van het onderzoek ter zitting in hoger beroep op 22 december 2022, heeft het hof op 20 december 2022 ambtshalve kennisgenomen van de beslissing, van de rechtbank Noord-Nederland waaruit blijkt dat die rechtbank op 19 december 2022 prejudiciële vragen aan de Hoge Raad heeft gesteld ’(ECLI: NL: RBNNE:2022:4797) .
Het hof wijst — ook na deze beslissing van de rechtbank Noord-Nederland — om de na volgende redenen het aanhoudingsverzoek af.
- 1.
Artikel 553, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) luidt:
De rechter kan ambtshalve, op vordering van het openbaar ministerie of op verzoek van een betrokken procespartij de Hoge Raad een rechtsvraag stellen ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing, indien een antwoord op deze vraag nodig is om te beslissen en aan de beantwoording van deze vraag bijzonder gewicht kan worden toegekend, gelet op het met de — vraag 1 gemoeide, zaaksoverstijgend beiang.
Ten aanzien van de ter zake van EncroChat op 19 december 2022 door de rechtbank Noord-Nederland gestelde prejudiciële vragen, is niet reeds nu aan te nemen dat de Hoge. Raad die zal kwalificeren als rechtsvragen in de zin van artikel 553, eerste lid- Sv en dat een prejudiciële procedure zal volgen.
- 2.
Uit het aanhoudingsverzoek volgt dat de (verwacht) te stellen — en inmiddels gestelde — rechtsvragen in de kern betrekking hebben op de toepassing van het vertrouwensbeginsel en/of de reikwijdte daarvan. Daarover is recente jurisprudentie van de Hoge Raad beschikbaar (2010/2022) waarin duidelijk uitleg wordt gegeven over de aspecten van toepassing en reikwijdte.
- 3.
Geen rechtsregel dwingt tot het aanhouden van de behandeling van de zaak om het enkele feit dat prejudiciële vragen zijn gesteld of zullen worden gesteld.
- 4.
Dat door buitenlandse rechters uitspraken worden of zijn gedaan in EncroChat-zaken/ — kwesties, maakt het bovenstaande niet anders.56.’
Ad a: onjuiste rechtsopvatting
6.
Deze afwijzing van het hof getuigt in de visie van verzoeker allereerst van een onjuiste rechtsopvatting. Dat wordt als volgt toegelicht.
7.
Veruit de meeste rechtspraak van uw Raad omtrent (de beoordeling van) aanhoudingsverzoeken (in cassatie), zien op aanhoudingsverzoeken opdat een afwezige/ niet-verschenen verdachte zijn aanwezigheidsrecht kan uitoefenen. Dat is uiteraard een recht in de zin van art. 6 EVRM.
8.
Het aanhoudingsverzoek in kwestie vindt zijn grondslag weliswaar in een ander belang van de verdediging, maar wel een belang dat eveneens is gewaarborgd door art. 6 EVRM. Reeds om die reden ziet verzoeker reden om bij deze rechtspraak van uw Raad aan te sluiten, terwijl overigens geen redenen vallen in te zien waarom niet bij deze rechtspraak zou worden aangesloten.
9.
De eerste stap die dan gezet kan/ moet worden door de (feiten)rechter, is om na te gaan om datgene dat ten grondslag wordt gelegd aan het verzoek tot aanhouding, juist is of juist kán zijn. Afwijzing van het verzoek ligt voor de hand indien de (feitelijke) grondslag ‘niet aannemelijk is’.57.
10.
Vervolgens geldt dat
Indien zich niet het geval voordoet dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is geoordeeld, dient de rechter een afweging te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen.58.
11.
Zoals gezegd, de rechtspraak over het belang van een verdachte bij zijn aanwezigheidsrecht, mag (over)bekend worden verondersteld. Maar het belang van de verdachte kan in veel meer zijn gelegen, zo volgt uit de nadere toelichting van Luining bij de vereiste belangenafweging (met weglating van voetnoten).
Zoals al bleek dient de rechter bij een verzoek tot aanhouding een afweging te maken tussen alle daarbij betrokken belangen. Zo is de organisatie van de rechtspleging gediend met een snelle afdoening en ook de samenleving heeft belang bij een zo klein mogelijk tijdsverloop tot de berechting. Maar ook andere belangen, zoals die van de getuige, de benadeelde partij of de spreekgerechtigde kunnen een rol spelen bij de belangenafweging. Voor de verdachte hangt de mogelijkheid tot het doen van een aanhoudingsverzoek nauw samen met het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM, meer specifiek het daarin verwoorde aanwezigheidsrecht van de verdachte, maar ook het recht op (effectieve) rechtsbijstand.59.
12.
In de onderhavige zaak gaat het bij de tweede afwijzing, bij arrest van 5 januari 2023, nadrukkelijk niet mis bij de eerste stap. Het aanhoudingsverzoek wordt namelijk niet afgewezen op de grond dat het (feitelijk) gestelde, in het bijzonder wat betreft de prejudiciële vragen van de rechtbank Noord-Nederland, niet aannemelijk is geworden. Integendeel, het hof onderkent dat dit juist is.
13.
Waar het volgens verzoeker mis gaat, is dat de vereiste belangenafweging die vervolgens dient plaats te vinden, niet is gegeven door het hof. Zoals blijkt uit het voorgaande, genoemd bij randnummer 4, heeft het hof geen belangen afgewogen. Het hof is al inhoudelijk ingegaan op datgene dat als (juridisch) belang is gegeven namens de verdachte. Dat is een ander, en (dus) onjuist én (overigens) te streng criterium voor de beoordeling van het verzoek om aanhouding van de zaak.
14.
Wat daarentegen had moeten volgen was het afzetten van het belang dat de verdediging op voorhand wel degelijk heeft bij het afwachten van een antwoord op de prejudiciële vragen, nu zij die antwoorden zou kunnen bestuderen en in (de voorbereiding van) haar verdediging zou kunnen gebruiken,60. bijvoorbeeld ter onderbouwing van haar (rechtmatigheids)verweren, tegenover ‘het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting’.61.
15.
Nota bene, als een juiste beoordeling van het verzoek tot aanhouding had plaatsgevonden, kan niet op voorhand worden gezegd dat dat zonder meer in het nadeel van verzoeker had (moeten) uitvallen. Immers, de procedure ex art. 553 e.v. Sv van het stellen van prejudiciële vragen is een nieuwe eend in de (strafvorderlijke) bijt, maar duidelijk (mede) ingegeven vanuit procesefficiëntie: (cassatie)procedures én zelfs (daarna) terug- c.q. verwijzingen kunnen mogelijk worden voorkomen door in een vroeg stadium een zaaksoverstijgende (rechts)vragen beantwoord te krijgen.
16.
Een spoedige berechting zou bij een juiste beoordeling dus vragen om afwijzing van het aanhoudingsverzoek, maar dat geldt niet, althans niet zonder meer voor de wens van een doeltreffende berechting. Daarmee is uiteraard niet gezegd dat elke strafzaak moet worden aangehouden waarin het antwoord op enige prejudiciële vraag (mogelijk) van betekenis is/ kan zijn. Daarmee zegt ondergetekende echter wel dat elke strafzaak waar zo'n verzoek moet worden gedaan, volgens de gebruikelijke beoordelingswijze moet worden afgedaan, inclusief geconcretiseerde belangenafweging.
Ad b: ontoereikend, althans onbegrijpelijke motivering
17.
Voor zover de afwijzing van het verzoek tot aanhouding niet reeds getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, moet — in de visie van verzoeker — thans in cassatie in elk geval worden vastgesteld dat de afwijzing onbegrijpelijk is.62.
18.
Op zichzelf is het uiteraard juist dat ‘geen rechtsregel dwingt tot het aanhouden van de behandeling van de zaak om het enkele feit dat prejudiciële vragen zijn gesteld of zullen worden gesteld’. Echter, het tegendeel is ook juist: ‘geen rechtsregel verzet zich tegen het aanhouden van de behandeling van de zaak om het enkele feit dat prejudiciële vragen zijn gesteld of zullen worden gesteld’. Alleen al daarom is dit argument betekenisloos en (op zichzelf) geen begrijpelijke motivering van de afwijzing van het verzoek tot aanhouding.
19.
Waar het op aankomt, is dus of de twee daaraan voorafgaande argumenten, die afwijzing van het verzoek tot aanhouding (op begrijpelijke wijze) kunnen dragen. Verzoeker meent van niet.
20.
Allereerst overweegt het hof dat ‘niet reeds nu aan te nemen [is] dat de Hoge Raad [de gestelde prejudiciële vragen] zal kwalificeren als rechtsvragen in de zin van artikel 553, eerste lid Sv en dat een prejudiciële procedure zal volgen’. Zonder nadere informatie c.q. motivering, welke ontbreekt, valt echter niet aan te nemen dat de Hoge Raad vragen die door een andere rechter zijn gesteld als rechtsvragen, hetgeen overigens een onherroepelijke beslissing betreft,63.niet zal kwalificeren als rechtsvragen in de zin van art. 553 lid 1 Sv en dat geen prejudiciële procedure zal volgen.
21.
Buiten het feit dat dit een stevige en — in de visie van verzoeker — bovenal ongepaste motie van wantrouwen is naar collega-rechters (over een onherroepelijke beslissing), doet deze overweging van het hof geen recht aan de gestelde vragen. Als het hof zich op begrijpelijke wijze op dit standpunt had willen stellen, had het bovendien in de rede gelegen dat het inhoudelijk aangeeft waarom niet reeds nu aan te nemen [is] dat de Hoge Raad [de gestelde prejudiciële vragen] zal kwalificeren als rechtsvragen in de zin van artikel 553, eerste lid Sv en dat een prejudiciële procedure zal volgen.
22.
Sterker nog, het hof overweegt direct na deze passage dat de rechtsvragen — nu dus wel! — ‘in de kern betrekking hebben op de toepassing van het vertrouwensbeginsel en/of de reikwijdte daarvan. Daarover is recente jurisprudentie van de Hoge Raad beschikbaar (2010/2022) waarin duidelijk uitleg wordt gegeven over de aspecten van toepassing en reikwijdte’, terwijl dit evident onjuist is.
23.
Vooreerst zien de rechtsvragen met betrekking tot het vertrouwensbeginsel ‘in de kern’ op de (voorwaarden voor) toepasselijkheid van het vertrouwensbeginsel. Eerst daarna zien de vragen op de toepassing en/of de reikwijdte van het vertrouwensbeginsel en zelfs nog meer dan dat.
24.
Daarmee zien de vragen op veel meer (deel)onderwerpen dan het hof doet voorkomen, zo blijkt direct uit de publicatie daarvan,64. waar het hof zelf naar verwijst. Deze (deel)onderwerpen zijn in het geheel nog niet aan de orde geweest in het eerdere arrest van uw Raad van 2010 of 2022 waar het hof aan refereert of überhaupt aan de orde kunnen komen. Zonder een limitatieve opsomming na te streven, valt te denken aan: de jurisprudentie over een ander voorbereidend onderzoek, territorialiteit en telecommunicatie; onderlinge samenwerking en de effecten van het bestaan van een gemeenschappelijk onderzoeksteam in dat verband; aanwijzingen voor schendingen van (Verdrags)recht (in de vorm van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer) en Straatsburgse rechtspraak daaromtrent; nadere uitwerkingen van Unierecht (zoals Richtlijn EU 2012/13, Richtlijn EU 2014/41 en Richtlijn EU 2016/680 en rechtspraak van het Hof van Justitie over art. 7, 8, 47 en 52 Handvest EU); het ‘afdekken’ van potentiële schendingen door specifieke (Nederlandse) machtigingen via de uitleg in de smartphone en Ennetcom-arresten of zelfs art. 126uba Sv!
25.
Dat het hof uiteindelijk dus, op genoemde inhoudelijke gronden, tot de slotsom komt dat het verzoek tot aanhouding kan worden afgewezen omdat het hof zich ‘na de inhoudelijke behandeling, bestudering van alle stukken en nadere bestudering van de jurisprudentie voldoende voorgelicht [acht] en in staat een beslissing te nemen’65. is onbegrijpelijk.
26.
Daarbij wordt nog expliciet aangetekend dat dit uiteindelijk alleen al onbegrijpelijk is omdat de verdediging het verzoek tot aanhouding juist deed omdat zij meende de antwoorden op de prejudiciële vragen nodig te hebben om haar eigen (juridische) verweren te kunnen onderbouwen en (dus ook) om ‘te beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging’(art. 6 lid 1 en 3 sub b EVRM) om het hof te overtuigen van de onjuistheid van eerder ingenomen stellingen, in het bijzonder die in de tussenbeslissingen van 21 juli 2022.
27.
Indien daarentegen enkel wordt afgegaan op eerdere jurisprudentie, is vooraf al duidelijk welke kant het hof opgaat door zich ‘voldoende voorgelicht’ te achten. Dat is nou eenmaal het directe gevolg van de keuze van het hof om eerder al inhoudelijke beslissingen te nemen die eigenlijk thuishoren in de fase van de beraadslaging en uitspraak (Vierde afdeeling, Titel VI, Tweede Boek van het Wetboek van Strafvordering) in plaats van in de fase van het onderzoek op de terechtzitting (Eerste afdeeling, Titel VI, Tweede Boek van het Wetboek van Strafvordering). Voor zover dat al geoorloofd is — zie in dat verband de eerdere middelen — dan noopt die situatie in elk geval tot een nadere motivering van de beslissing tot afwijzing van het verzoek tot aanhouding om begrijpelijk te maken dat de verdediging daarin niet (voldoende) in haar belangen is geschaad (althans dat en waarom het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting zwaarder doorweegt).
Belang bij cassatie
28.
Verzoeker wenste aanhouding om zijn verweren met meer onderbouwing aan de (laatste) feitenrechter voor te leggen die over zijn zaak moest oordelen. Dat is nu niet gebeurd en kan niet eerst in cassatie worden hersteld. In dat opzicht is de overweging dat verzoeker met het veroordelend arrest in de gelegenheid is gesteld ‘de beslissingen van het hof reeds door de Hoge Raad ten gronde te doen beoordelen door, op grond van artikel 427 Sv, eerste lid, Sv, beroep in cassatie in te stellen’ van een cynisme dat geen recht doet aan de reden van het aanhoudingsverzoek, hetgeen node gemist kan worden.
29.
Verzoeker heeft in elk geval een rechtens (want/ en feitelijk) te respecteren belang bij terug- c.q. verwijzing te hebben.
Middel IV: verwerping verweer niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften.
In het bijzonder zijn de artikelen 348, 358, 359, 359a (lid 1, sub c) en 415 Sv geschonden, aangezien het hof het verweer strekkende tot de niet-ontvankelijkheidverklaring van het openbaar ministerie heeft verworpen (en het openbaar ministerie (impliciet) dus wel ontvankelijk heeft verklaard), terwijl 's hofs oordeel omtrent voornoemd verweer en/of de bewijsvraag, in het bijzonder wat betreft de overweging dat ‘niet kan (…) worden vastgesteld dat het openbaar ministerie dit welbewust en met grove veronachtzaming van de rechten van de verdachte heeft gedaan’
- a.
getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en/of
- b.
ontoereikend, althans onbegrijpelijk is gemotiveerd, mede in het licht van hetgeen is aangevoerd door/ namens verzoeker in hoger beroep.
Mitsdien kan 's hofs arrest niet in stand blijven.
Toelichting
1.
Met dit middel wordt namens verzoeker opgekomen tegen de verwerping van een verweer in de zin van art. 359a Sv, strekkende tot het niet-ontvankelijk verklaren van het openbaar ministerie vanwege een (zeer) ernstig processueel verzuim, in het bijzonder gelegen in de aantasting van het (wettelijk) systeem van strafvordering en/of schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde.
2.
Het verweer dat namens verzoeker is, luidt (met weglating van voetnoten) als volgt.
Hoofdstuk 2: Tijdlijn en verhouding Lemont/Vlierbes
Confrère Janssen heeft uitgebreid en, in de visie van de verdediging, perfect uiteengezet wat de inmiddels, ongetwijfeld ook bij uw Hof, bekende feiten en omstandigheden zijn met betrekking tot de hack op Encrochat. De verdediging verwijst op dit punt naar zijn schrijven. (Bijlage 1) Wij zullen wel de belangrijkste conclusies benoemen, ook omdat deze van belang zijn bij de verdere bespreking van de verweren. Dit zijn:
- —
Nederland ontdekte in 2017 de computerserver van Encrochat in Frankrijk.
- —
Er liep al heel lang een onderzoek naar de toegang tot gegevens van Encrochat (onderzoek 26Bismarck). Dat onderzoek is op 25 september 2017 gestart. Het OM heeft daar eigener beweging overigens geen informatie over verstrekt. Waarom niet?
- —
Frankrijk start na het ontvangen van o.a. Nederlandse informatie met hun eigen onderzoek.
- —
In 2019 wordt serverdata voor de eerste keer gekopieerd. NL heeft die serverdata gekregen middels een EOB (toch vreemd gelet op de stelling van het OM dat Nederland verder geen bijdrage heeft gehad en alleen de data heeft ontvangen).
- —
[betrokkene 2], lid van de Engelse NCA, schrijft op 5 september duidelijk dat Encrochat een succes is van internationale samenwerking, waarbij Nederland heel expliciet wordt benoemd.
- —
Op 22 januari 2020 is een bijeenkomst met twee Nederlandse officieren van justitie. Deze officieren geven een presentatie waarin zij uitleggen dat ze de Franse technische data bekeken hebben (dat roept natuurlijk de vraag op: waarom, welke data? En: de Fransen hadden toch en interceptietool ontwikkeld, zgn. ‘militair staatsgeheim’ en zelfstandig besloten tot de inzet daarvan?
- —
Nederland had een methode ontwikkeld om de Encro-toestellen te infecteren. Dat is zelfs besproken voordat de Franse officier van justitie de eerste aanvraag voor het toepassen van de interceptiebevoegdheid indiende (dat was 29 januari 2020).
- —
Op 8 februari 2020 is er kennelijk een kink in de kabel. Wat er precies aan de hand is weten we niet. Wat we wel weten is dat de Nederlanders moeten instemmen en dat doen zij niet zonder meer. Voor de Fransen is het evenwel noodzakelijk dat Nederland als eerste instemt. Nogmaals: met wat weten we niet. Maar, dat Nederland moet instemmen met iets wat door het Openbaar Ministerie als een zuivere interne Franse aangelegenheid wordt bestempeld, valt niet met elkaar te rijmen.
- —
Op 20 februari 2020 is er een driedaagse top bij Europol, waar de aanwezige Nederlandse officier van justitie een update geeft. Waarom een Nederlandse officier van justitie een update geeft over een zuiver interne Franse aangelegenheid, valt niet in te zien, anders dan dat de Nederlanders technisch en tactisch betrokken waren bij de hack.
- —
Op 13 maart 2020 wordt het proces-verbaal aanvraag machtiging 126uba Sv door de rechercheur van de Landelijke Eenheid gesloten. In dat proces-verbaal wordt uiteengezet dat zicht is op 41 actieve IMEI's en dat naar voren komt dat Encro-telefoons in gebruik zijn bij samenwerkingsverbanden, waarbij het onderzoeksteam verwacht dat binnengedrongen kan worden in de automatische werken van NN-gebruikers (met geen woord rept men dus over bewijsverzameling tegen het bedrijf Encrochat).
- —
Op 16 maart 2020 wordt het begeleidend schrijven bij aanvraag machtiging artikel 126uba Sv opgesteld. Daarin leggen de officieren van justitie uit dat ‘binnen de georganiseerde verbanden vermoedelijk diverse andere toestellen in gebruik zijn’. Daarmee staat onomstotelijk vast dat het doel van de exercitie zich onder andere uitstrekt tot het vissen naar de gebruikers van die andere toestellen. Bovendien schrijven die officieren dat Frankrijk welwillend is de berichten die zullen worden verstuurd te delen met het opsporingsteam van 26Lemont. Daarmee wordt voor de rechter-commissaris verzwegen dat men al jaren bezig is met het onderzoek en dat de Nederlanders binnen dat onderzoek een zeer grote rol vervullen.
- —
Uit Engelse en Franse berichten blijkt dat de Nederlanders betrokken worden bij het bepalen van de startdatum van de hack. Dat is wonderlijk want het zou toch een Franse interne aangelegenheid zijn, waarbij de Fransen welwillend waren de aangetroffen berichten te verstrekken?
- —
Op 27 maart 2020 wordt de machtiging van de rechter-commissaris verleend. Interessant is dat in de eerste versie het tekstdeel ‘binnendringen in Nederland’ zwartgemaakt was. Het Openbaar Ministerie had vervolgens gesteld dat onduidelijk was op welke wijze de hack was ingezet en dat het er daarom voor gehouden moest worden dat de data in Frankrijk was onderschept (terwijl dus al lang duidelijk was dat de interceptie op de individuele telefoons plaatsvond. Daarmee werd dus ook binnengedrongen in Nederland). Uiteindelijk is het tekstdeel bij de stukken die gehecht zijn aan de artikel 149b Sv-beschikking toch openbaar gemaakt.
- —
Uiteindelijk geeft de officier van justitie op 1 april het bevel ex artikel 126uba (jo. 126t en 126o Sv).
- —
Op 29 april 2020 wordt de machtiging verlengd door de rechter-commissaris. Interessant is dat de officier van justitie een lijst van IMEI-nummers overlegd. Het roept de vraag op waarom de inzet niet beperkt is tot die IMEI-nummers (dat zou in elk geval proportioneel zijn, en ook stroken met de eisen van artikel 126uba Sv).
- —
Uit een internationaal persbericht van Europol blijkt dat de berichten van de JIT-partners afkomstig zijn. Nederland is één van die partners. Dat betekent dus niet: de informatie komt uit een Frans onderzoek, waar Nederland niets mee van doen heeft.
In het onderzoek 26Lemont is op basis van een JIT-overeenkomst met onder andere Frankrijk onderzoek gedaan naar de mogelijke strafbare feiten gepleegd door de organisatie van het bedrijf Encrochat.
Met behulp van een interceptietool is alle data van de Encrochatserver gehaald. Deze bevoegdheid zou, volgens de LAP officier, het beste passen bij de wettelijke grondslag van art. 126uba Sv. In dat artikel is immers de wettelijke grondslag gegeven om onderzoekshandelingen te verrichten in een geautomatiseerd werk, nadat deze heimelijk is binnengedrongen.
Vervolgens is een machtiging ex. 126uba/ 126t Sv gevraagd aan de RC in 26Lemont voor het binnendringen en opnemen van communicatie van Encrochat. Deze machtiging is verleend in maart 2020. De RC heeft aan die machtiging evenwel veel voorwaarden verbonden.
Verhouding Lemont/ Vlierbes
Op verzoek van de verdediging is inmiddels duidelijk geworden dat de RC in onderzoek Lemont op 17 juni 2020 aan onderzoek Vlierbes toestemming heeft gegeven voor het gebruik van de gekraakte data uit onderzoek Lemont.
Voor de machtiging was er eigenlijk nog niet zoveel bekend. Er was een TCI-melding dat Lange [verdachte] zich bezig zou houden met de handel in cocaïne in XTC. Die melding zou in maart 2020 gemaakt zijn en bereikte onderzoek Vlierbes pas in mei 2020. De informatie was dus verouderd.
Op grond van de TCI-melding zijn er bijzondere opsporingsbevoegdheden ingezet. Middels een IMSI-catcher werd een IMEI-nummer aangetroffen dat gekoppeld zou zijn aan een PGP-telefoon van het type dat gebruikt wordt door Encrochat.
Het is overigens opvallend dat de start van Vlierbes samenvalt met de live-fase van onderzoek Lemont vanaf 1 april 2020. Bovendien lijkt het erop alsof de start van onderzoek Vlierbes meteen gericht was op het identificeren van een PGP-telefoon. Dat is opmerkelijk, omdat de PGP-telefoons tot die tijd voor opsporingsdiensten niet bruikbaar waren voor onderzoek. In dat tijdsgewricht zou dat dus ook tijdsverspilling zijn geweest voor de opsporing.
Vrijwel direct na het identificeren van een PGP IMEI-nummer, werd op 17 juni 2020 bij onderzoek Lemont aangeklopt. Dit terwijl Lemont nog tot 26 juni 2020 in de live-fase zat en de inzet van het interceptiemiddel staatsgeheim was. Dat roept bij de verdediging vragen op. Was er niet al vanaf het eerste moment sprake van een samenwerking/ verwevenheid tussen Lemont en Vlierbes? Het heeft er in ieder geval alle schijn van dat onderzoek Vlierbes vanaf het eerste moment gericht was op het vinden van een PGP-telefoon. Het onderzoek kwam ook pas echt in beweging toen de PGP-data van Lemont werd gegeven. Pas daarna konden doorzoekingen plaatsvinden.
Kort en goed vindt de verdediging het volgende van belang:
- —
Onderzoek Lemont was niet slechts gericht op het bedrijf Encrochat, maar was ook gericht op alle NN-gebruikers.
- —
De RC in Lemont heeft onderzoekshandelingen verricht in onderzoek Vlierbes. De RC van Lemont heeft immers in onderzoek Lemont een machtiging gegeven voor het gebruik van de data van de specifieke PGP-telefoon.
- —
Onderzoek Vlierbes begon in de live-fase van Lemont (en dus pas toen achter de schermen bij het OM bleek dat toegang verkregen kon worden tot Encrochat berichten)
- —
In onderzoek Vlierbes werd vrijwel direct gekeken naar de aanwezigheid van een PGP-telefoon middels een IMSI-catcher.
- —
Pas na het verkrijgen van PGP-data kreeg onderzoek Vlierbes handen en voeten. Op grond van PGP-data is de verdenkingjegens client actueel en concreet geworden en zijn dwangmiddelen ingezet, waaronder verschillende doorzoekingen.
Wat de verdediging betreft kan niet anders volgen dan dat onderzoek Lemont een voorbereidend onderzoek is voor de vervolging van client (en dus het latere onderzoek Vlierbes). Vormverzuimen/onrechtmatigheden in onderzoek Lemont kunnen en moeten dus gesanctioneerd worden in de strafzaak van cliënt.
Als u niet volgt dat Lemont een voorbereidend onderzoek is voor de vervolging van client, dan geldt subsidiair dat — zie wat de Hoge Raad daarover opmerkt in zijn arrest van 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889 — dat de resultaten van het opsporingswerk in onderzoek Lemont van bepalende invloed zijn geweest op het verdere verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de (verdere) vervolging van cliënt ter zake van het tenlastegelegde. De doorzoekingen hebben immers plaatsgevonden op grond van de Encrochatberichten.
Nu de onderzoeksresultaten van Lemont ‘bepalende’ resultaten zijn voor de vervolging in Vlierbes, kunnen rechtsgevolgen passend zijn voor vormverzuimen in Lemont. Daarmee is voldaan aan de eis uit artikel 359a Sv. De Schutznorm verzet zich daar dus niet tegen.
Hoofdstuk 3: Niet-ontvankelijkheid OM
De officier van justitie stelt het procesdossier samen (artikel 149a lid 1 Sv). Daarbij heeft het OM veel ruimte en dat blijkt des te meer uit zaken die spelen rondom Encrochat. In deze zaken zijn van de zijde van het OM brieven opgesteld. Dat waren brieven die vragen opriepen en geen vragen beantwoordden.
Het was vanuit het OM ook niet de bedoeling dat er vragen gesteld werden, zo meent de verdediging. Het internationale vertrouwensbeginsel verzette zich er volgens het OM tegen dat buitenlandse bevoegdheden getoetst zouden worden door een Franse rechter. In de visie van het OM kon er geen informatie worden gedeeld. Nederland had immers niets met de hack van doen. Daarbij meende het OM ook dat de zgn. Schutznorm zich zou verzetten tegen het bekend maken van informatie. In vrijwel alle strafzaken heeft het OM zich vervolgens heel expliciet verzet tegen het bekend maken van meer details omtrent de hack. Daarmee heeft het OM voor heel veel vertraging in de strafrechtspleging in zijn algemeen gezorgd. Uiteindelijk, doordat soms — beetje bij beetje — rechtbanken tegemoetkwamen aan verzoeken van de verdediging is meer informatie verstrekt. Tegelijkertijd geldt dat de meeste informatie over de hacks bekend geworden is uit rechtszaken in het buitenland (bij Encro met name uit Engeland, en bij SKY met name uit België en Frankrijk). Dat blijkt wel uit de tijdlijn van mr. Janssen die zonder informatie vanuit het buitenland niet volledig kon zijn.
De informatie beeft bet OM in elk geval niet eigener beweging verstrekt. De rechtbank Noord-Holland was daar (terecht) zeer geïrriteerd over toen terecht overwoog:
‘Gelet op de aard en inhoud van de, ingevolge de opdracht ingebrachte, stukken valt niet in te zien dat en waarom deze stukken niet eerder, eigener beweging door het openbaar ministerie aan het dossier hadden kunnen worden toegevoegd. ’
Dat het Openbaar Ministerie zelf voor veel vertraging heeft gezorgd, is nog tot daaraan toe. Dat het Openbaar Ministerie onjuiste informatie verschaft is buitengewoon ernstig. Het Openbaar Ministerie is immers (bij beide hacks) in het openbaar de mening toegedaan dat bet gaat om buitenlandse aangelegenheden waar Nederland niets mee te maken zou hebben. Het zijn Franse onderzoeken, met Franse machtigingen van de bevoegde Franse rechter en alles speelt zich op Frans grondgebied af. Nederland hoeft alleen maar de handen open te houden voor de verzamelde data.
Maar wat het Openbaar Ministerie daarover heeft gezegd, heeft geschreven, is niet waar. Het is zelfs evident en aantoonbaar onjuist. Wat het OM zegt klopt niet. Het gaat bij de hack (sterker: beide hacks, Encro én Sky) niet om zuiver interne Franse aangelegenheden. Het gaat om onderzoeken die zijn geïnitieerd door de Nederlanders, uitgevoerd door de Nederlanders, waarbij Nederlandse technische middelen ingezet, met als doel: de Nederlandse gebruikers.
Ten aanzien van Encrochat geldt dat het Openbaar Ministerie onjuiste informatie heeft verstrekt over het subject van onderzoek 26Lemont. In de brief van september 2020 werd gesteld dat er een strafzaak liep tegen Encrochat waarbij het doel was de hack uit te voeren om het bedrijf en de daaraan gelieerde personen te kunnen vervolgen. Alleen, uit de onderliggende gegevens blijkt dat dit niet klopt. Deze redenering van het Openbaar Ministerie vond de rechtbank Midden-Nederland al moeizaam te volgen, maar uit de inmiddels bekende stukken blijkt dat het niet klopt. Dat is duidelijk gebleken toen de 149b Sv-beschikking werd gepubliceerd. Als bijlage bij die beschikking bevonden zich processen-verbaal van de politie. Daaruit bleek de daadwerkelijke toedracht. Men had de NN-gebruikers van Encrochat op de korrel. Dat werd echter altijd door justitie ontkend. Dat was onnavolgbaar, temeer nu het OM bij de aanvraag van de machtiging 126uba Sv aan de rechter-commissaris nota bene een lijst met georganiseerde verbanden heeft overhandigd. Daaruit viel reeds af te leiden dat het onderzoek 26Lemont zich richtte op de gebruikers van leden van de georganiseerde verbanden.
Nu uit de stukken bij de 149b-beschikking duidelijk blijkt dat onderzoek 26Lemont zich richtte op de NN-gebruikers, kan niet anders dan geconcludeerd worden dat evident blijkt van het tegendeel. Men heeft aantoonbaar (bewust) een onjuiste voorstelling van zaken gegeven.
Het OM stelt zich doorgaans op het standpunt dat zij zich in de aantijging niet herkennen. Dat is wat de verdediging betreft bijzonder. Want het is inmiddels evident dat niet de gehele waarheid is verteld. Men kan niet volhouden dat sprake is van een zuivere interne Franse aangelegenheid. Dat beeld is onjuist en dat blijkt uit onder meer het volgende.
De hack op Encrochat werd door politie en justitie groots bekendgemaakt. Zowel intern (bijvoorbeeld in politietijdschriften) maar ook extern (de persconferentie met Europol staat nog vers in het geheugen gegrift) heeft men de hack gepresenteerd als een knap staaltje politiewerk. En het valt op dat men in die berichtgeving opvallend eerlijk lijkt te zijn. Ook valt op dat de informatie die aanvankelijk wordt gegeven niet overeenkomt met de informatie die het Openbaar Ministerie presenteert over de hack.
Een voorbeeld. In het interne politietijdschrift ‘Blauw’ werd geschreven:
‘En dus begint THTC eind 2017 om te kijken hoe EncroChat werkt. ‘In het begin was 26Lemont een heel technisch en digitaal onderzoek’, vertelt de THTC'er. ‘Hoe werkt de telefoon? Het systeem erachter? Wat zijn de technische en juridische mogelijkheden om uiteindelijk live data te verkrijgen?’ In beslag genomen toestellen worden dan nog eens goed bekeken. Heimelijk worden ook toestellen aangekocht. Dan volgt de vraag waar moeten we zijn? Waar staat de server? Die van Ennetcom stond in Canada, die van PGP-safe in Costa Rica en die van Ironchat in Engeland. ‘Voor de server van EncroChat kwamen we uit in Frankrijk. ’ Volgens de tactisch coördinator bij THTC vergde onderzoek 26Lemont ruim twee jaar voorbereiding. (…) Uiteindelijk komt het tot een samenwerking met Frankrijk, omdat daar de server staat. ’
Die boodschap strookt niet met de inhoud van de brieven van het Openbaar Ministerie. Die heeft zich steeds op het standpunt gesteld dat sprake was van een ‘zuiver interne Franse aangelegenheid’.
Die stelling van het Openbaar Ministerie vond de verdediging toen al onbegrijpelijk. En ook als wij nu terugkijken in de tijd kunnen wij niet inzien waarom het Openbaar Ministerie niet meteen openheid van zaken heeft gegeven. Waarom is het Openbaar Ministerie niet van meet af aan eerlijk geweest over de rol van de Nederlandse politie? Waarom moest gewacht worden op stukken uit Engeland waaruit de rol van de Nederlandse politie en justitie bleek? Het valt toch moeilijk vol te houden dat het Openbaar Ministerie eerlijk is geweest? Terwijl — en dat stipten wij eerder al aan — de Nederlandse politie en justitie zich aan wetten en regels heeft te houden. Integer dient te zijn. Open en transparant. Van dat laatste is niet gebleken.
Dat de Nederlanders grote betrokkenheid hebben gehad bij de hack (zo niet de hoofdverantwoordelijke zijn) blijkt ook uit het Position Paper van [betrokkene 4]. Op 14 oktober 2020 schrijft hij over de berichten:
‘Ze zijn afkomstig uit het onderzoek 26Lemont naar de EncroChat-provider van versleutelde telefoons. Dit onderzoek startten we jaren geleden met Franse partners en met ondersteuning door Europol. Een bewuste keuze, omdat bekend was dat criminelen zich anoniem waanden op dit soort middelen en daarom vrijuit spraken. In het voorjaar van 2020 bereikten we een doorbraak. ’
En toch, het Openbaar Ministerie blijft keer op keer vol te houden dat de hacks zuivere Franse aangelegenheden zijn. Ten aanzien van Encrochat wordt door het OM gezegd dat ‘de precieze werking van de interceptietool tot Frans staatsgeheim is verklaard. Over de juistheid van de NCA-stukken kan dus geen uitspraak worden gedaan. Reeds daarom moet het ervoor worden gehouden dat de data werden verzameld op Frans grondgebied, nu de data door Frankrijk zijn aangeleverd. ’
Echter, dit is niet, althans grotendeels onjuist. De data komt wel degelijk (grotendeels) uit telefoons die zich op Nederlands grondgebied bevonden. De hele kern van de methode (voor zover bekend) was om binnen te dringen op de toestellen om daar de end-to-end methode te omzeilen. Dit blijkt uit stukken van het NFI, is bevestigd door Frankrijk en blijkt eveneens uit de inmiddels ongelakte delen van de Nederlandse machtigingen.
De rechtbank Amsterdam heeft het volgende overwogen:
‘De rechtbank moet er echter op kunnen vertrouwen dat de mededelingen van het Openbaar Ministerie juist zijn en doet dit ook, tenzij evident zou blijken van het tegendeel, hetgeen hier niet aan de orde is’
Inmiddels blijkt duidelijk dat uw rechtbank niet kan vertrouwen op de mededelingen van het Openbaar Ministerie. Uit de stukken uit het buitenland blijken die mededelingen namelijk niet te kloppen. Onze suggestie is daarom dat uw Hof oordeelt dat als het Openbaar Ministerie in strijd met de waarheid mededelingen heeft gedaan, uw Hof op de juistheid van de stellingen van het OM niet kan vertrouwen.
Het vertrouwen in de staande magistratuur is van belang voor de integriteit van de strafrechtspleging als geheel. Dat vereist van de zittende magistratuur ook een kritische blik.
Dat vraagt de verdediging ook van u vandaag. Om kritisch te zijn. En wanneer de feiten kritisch worden geanalyseerd, dan kan niet anders dan gezegd worden dan dat het OM uw Hof moedwillig onjuist, onvolledig en in strijd met de waarheid geïnformeerd heeft. En als dat het geval is, dan moet de conclusie glashelder zijn.
Dan is het OM niet-ontvankelijk. Dat raakt namelijk de kern van een eerlijk proces. Sterker nog, dat raakt de kern van de beginselen van de democratische rechtstaat.
De burger, maar ook uw Hof, cliënt, de verdediging, moet kunnen vertrouwen op de juistheid, volledigheid, en eerlijkheid van de staande magistratuur. Bovendien ontstijgt het handelen van het OM deze zaak. Het raakt het strafvorderlijke systeem immers in de kern. De onwaarheden en het volharden daarin maken dat sprake is van een zodanig ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde dat daardoor doelbewust en met grove veronachtzaming van de belangen van cliënt en aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. De enige juiste sanctie is wat de verdediging betreft dan ook helder: het Openbaar Ministerie dient niet-ontvankelijk verklaard te worden.
Dat de Hoge Raad vervolgens nog heeft overwogen dat op de strafrechter als zodanig niet de taak en verantwoordelijkheid rust om de integriteit en rechtmatigheid van het optreden van politie en justitie als geheel te bewaken, doet daaraan niets af. Want, wanneer in een concreet geval sprake is van oneerlijk bandelen, dan kan — zelfs wanneer geen enkel belang geschonden is — die inbreuk zo fundamenteel zijn dat niet-ontvankelijkheid op zijn plaats is.66.
3.
Het hof heeft daar als volgt op gerespondeerd (met weglating van voetnoten).
Het hof begrijpt dat het openbaar ministerie zich aanvankelijk op het standpunt heeft gesteld dat het 26Lemont-onderzoek uitsluitend op door EncroChat en haar medewerkers gepleegde strafbare feiten was gericht. Daarbij is echter ook gemeld dat 26Lemont zich tevens op ‘NN-gebruikers’ richtte. Het 26Lemont. proces-verbaal ‘Aanvraag bevel binnendringen en onderzoek doen geautomatiseerd werk (artikel 1.26uba Sv)’ vermeldt in dit verband:
‘Het onderzoek richt zich op de verdenking tegen het bedrijf Encro c.s. dat zich heeft gespecialiseerd, op het aanbieden van versleutelde communicatie en diens directeuren en wereldwijde resellers van de Encrotelefoons die worden verkocht door het bedrijf Encro c.s. Daarnaast richt het onderzoek zich ook op de NN gebruiker(s) van voornoemde Encrotelefoons, die zich strafbaar maken aan diverse vormen van georganiseerde criminaliteit. Uit feiten en omstandigheden is een redelijk vermoeden ontstaan dat deze NN gebruikers in georganiseerde verbanden misdrijven als omschreven in artikel 67, eerste lid van het Wetboek- van Strafvordering plegen en/of beramen die gezien hun aard of samenhang met andere misdrijven die in dat georganiseerd verband worden beraamd en/of gepleegd een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren en/ of dat in die georganiseerde verbanden misdrijven worden gepleegd waarop misdrijven waarop naar wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is- gesteld of (een)' misdrijf/misdrijven die bij algemene maatregel van bestuur zoals bedoeld in artikel 126uba van het Wetboek van Strafvordering is/zijn aangewezen.’
De verdediging meent, zo begrijpt het hof, dat het openbaar ministerie met de ‘NN’-karakterisering heeft willen verhullen dat 26Lemont zich (ook) richtte op individuele verdachten in Nederland. Het hof gaat hierin niet mee.
In aansluiting op het requisitoir van de advocaat- generaal is het hof van oordeel dat onderzoek 26Lemont qua normering een Boek I Titel V-onderzoek is, waarin (opsporings)onderzoek wordt gedaan naar een crimineel verband en de rol die de verschillende personen bij ‘dat criminele verband hebben. Personen en gebruikers, ‘zoals genoemd in artikel 126o tot en met 126ui Sv, waarop 26Lemont zich mede richtte, kunnen op grond van de wetsgeschiedenis niet gelijk worden gesteld aan een verdachte in de zin van artikel 27 Sv. Het Titel v- verdenkingscriterium ‘redelijk vermoeden’ houdt in dat er op grond van feiten en omstandigheden een redelijk vermoeden is dat een persoon betrokken is bij het in georganiseerd verband beramen of plegen van misdrijven die een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren. Dit criterium is ruimer dan een verdenking in de zin van artikel 27 Sv, dat vereist dat ten aanzien van een persoon een redelijk vermoeden bestaat van schuld aan een concreet strafbaar feit. Om dit onderscheid te duiden heeft de wetgever in deze ‘Titel nadrukkelijk voor ‘persoon of gebruiker’ gekozen en niet voor ‘verdachte’. Overigens kan het onder omstandigheden zo zijn dat degene ten aanzien van wie een vermoeden bestaat dat hij betrokken is -bij het’ in crimineel verband beramen of plegen van misdrijven, tevens verdachte is in de zin van artikel 27 Sv.
De mogelijk verwarrende terminologie die door het openbaar ministerie en/of de politie in de dossierstukken is gehanteerd,, maakt dit oordeel niet anders.
Het onderzoek naar de inhoud van de EncroChat-gegevens van de onbekende gebruikers in het onderzoek 26Lemont. was niet gericht tegen verdachten van concrete strafbare feiten. Het onderzoek brengt wel met zich mee dat sommige van die onbekende gebruikers uiteindelijk kunnen worden gepersonaliseerd/geïdentificeerd, hetgeen kan leiden tot nieuwe strafrechtelijke onderzoeken dan wel verstrekking van die informatie aan reeds lopende, afzonderlijke onderzoeken.
Niet gebleken is dat dit Franse onderzoek door Nederland is geïnitieerd. Dat tussen Nederland en Frankrijk overleg is geweest over EncroChat doet hieraan niet af.
De verdediging heeft wel terecht opgemerkt dat het openbaar ministerie — in ieder geval bij de aanvang van de verschillende EncroChat-zaken — onvoldoende heeft gecommuniceerd, namelijk op een wijze waardoor werd aangegeven dat de informatiedeur hermetisch gesloten behoorde te blijven en lange tijd ook bleef. Daardoor is bij de verdediging wantrouwen ontstaan, resulterend in suggesties en aannames die veel tijd en aandacht hebben gevraagd waarmee werd afgeleid van de kern van de individuele en onderhavige zaak.
Het hof betrekt hierbij dat de situatie die zou ontstaan op het moment dat vele versleutelde berichten vanuit Frankrijk ‘live’ binnen het bereik van de Nederlandse politie, althans van verdere opsporing in Nederland, zouden komen, zich nog niet eerder had voorgedaan’ en voor het openbaar ministerie een nieuwe situatie creëerde waarin het kennelijk niet toereikend heeft geanticipeerd op de toegestane/ noodzakelijke grenzen van zijn informatieplicht. Het openbaar ministerie vond in de vordering ex 12 6-uba Sv een weg om, nadat de Franse rechter de verkrijging en vergaring reeds had toegestaan, de Nederlandse rechter de wijze waarop van die grote hoeveelheid informatie voor individuele onderzoeken gebruik gemaakt kon worden, te laten toetsen (zie voor het oordeel van het hof over deze toetsing door de rechter-commissaris verderop in dit arrest). Juist het exceptionele karakter van de ontstane situatie had voor het openbaar ministerie aanleiding kunnen en . moeten zijn om de informatie die zij uiteindelijk pas veel later in deze procedure — na aandringen van de verdediging en in opdracht van de rechter — heeft ingebracht, van aanvang af met de procespartijen te delen. Dat zou de verdere communicatie over de wijze waarop het openbaar ministerie in deze EncroChat-zaak heeft geopereerd, (sterk) hebben bevorderd.
Dit betekent ondertussen niet dat het openbaar ministerie de verdediging en/ of het hof ‘moedwillig’ onjuiste en/ of onvolledige informatie heeft verstrekt. Het openbaar ministerie heeft, naar het oordeel van het hof, een (te) strikt standpunt ingenomen over de noodzaak/mogelijkheid van het verstrekken van informatie en’ documenten, dat — zoals hierboven is vermeld — gelet op de bijzondere omstandigheden, zeer onwenselijk en hoogst ongelukkig is te noemen. Niet kan evenwel worden vastgesteld dat het openbaar ministerie dit welbewust en met grove veronachtzaming van de rechten van de verdachte heeft gedaan.
Het hof verwerpt het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaarministerie.67.
Ad a: onjuiste rechtsopvatting
4.
Het hof heeft — allicht op instigatie van de verdediging, vanwege de gehanteerde terminologie in het verweer — het criterium gehanteerd dat het openbaar ministerie ‘welbewust en met grove veronachtzaming’ de rechten van verzoeker tekort heeft gedaan. Sinds 1 december 2020 is dat echter niet meer het juiste criterium. Immers, sinds het overzichtsarrest van uw Raad van die datum, is voor niet-ontvankelijkheid plaats als het gaat om
een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Daarbij moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen dat — in de bewoordingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens — ‘the proceedings as a whole were not fair’.68,
5.
Bovendien is een beoordeling van het verweer aan de hand van voornoemd criterium zelfs indien het ‘hernieuwde’ criterium van 1 december 2020 zou zijn gehanteerd, te beperkt in het licht van hetgeen aan het verweer ten grondslag is gelegd. Immers, daarbij is niet enkel verwezen naar de ‘standaard’ 359a-jurisprudentie van uw Raad. Tevens is een beroep gedaan op het zogenaamde ‘Karman-arrest’, doordat de raadsvrouw van verzoeker in hoger beroep heeft aangevoerd dat ook wanneer in een concreet geval sprake is van oneerlijk handelen, dan kan — zelfs wanneer geen enkel belang geschonden is — die inbreuk zo fundamenteel zijn dat niet-ontvankelijkheid op zijn plaats is.
6.
Uw Raad formuleerde dat destijds, in het ‘Karman-arrest’, als volgt:
‘Het middel beroept zich in dit verband tevergeefs op HR 19 december 1995, NJ 1996, 249. In dat arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat onder omstandigheden een ernstige schending van beginselen van een behoorlijke procesorde tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie kan leiden indien daardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling is tekortgedaan. Daaruit mag echter niet worden afgeleid dat in een geval als het onderhavige, in aanmerking genomen het fundamentele karakter van de gemaakte inbreuk, niet-ontvankelijkverklaring uitgesloten is, omdat de belangen van de verdachte niet zijn geschaad. Het Hof heeft terecht in aanmerking genomen het belang dat de gemeenschap heeft bij de inachtneming van het wettelijk systeem bij de berechting van strafzaken en de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen zodat de klacht van het middel dat het Hof geen acht heeft geslagen op het belang dat de gemeenschap heeft bij normhandhaving door berechting van de verdachte feitelijke grondslag mist.’69.
7.
Deze overweging heeft de vergaande implicaties, zo stipte Schalken in zijn annotatie bij dit arrest al aan.
In de eerste plaats acht de Hoge Raad een grove of doelbewuste schending van het recht op een eerlijk proces niet meer het enige criterium voor een blokkade van het vervolgingsrecht. Het geschonden belang kan zo fundamenteel van karakter zijn, dat enkel op die grond niet-ontvankelijkverklaring op haar plaats is. De terughoudende formulering dat die sanctie in dat geval ‘niet is uitgesloten’, impliceert dat het wel om bijzondere situaties moet gaan.
In de tweede plaats zegt de Hoge Raad thans met zoveel woorden dat de sanctie van niet-ontvankelijkheid ook mogelijk is als de belangen van de verdachte niet zijn geschaad. Dit betekent dat de Hoge Raad voor de sanctie van niet-ontvankelijkheid niet het vereiste van de Schutznorm stelt, noch in relatie tot verdachtes recht op een eerlijk proces, noch in verband met andere concrete belangen van de verdachte. Daarmee ligt nu ook uitdrukkelijk de weg open om algemene belangen als toetsbare en te sanctioneren belangen, zij het in bijzondere situaties, in het strafgeding aan de orde te stellen.
8.
De verdediging begrijpt de rechtspraak van uw Raad zo dat de ene grond voor niet-ontvankelijkheid de andere niet uitsluit. Volgens de verdediging is dat nog altijd de stand van de rechtspraak van uw Raad en — mede gezien het beroep van de raadsvrouw van verzoeker in hoger beroep op deze rechtspraak/ dit ‘Karman-arrest’ — getuigt de afwijzing van het hof, zoals hiervoor (integraal) opgenomen, van een onjuiste rechtsopvatting.
9.
Voor de opvatting dat het ‘Karman-criterium’ niet achterhaald is, maar nog altijd bestaat, al is het maar als ‘muizengaatje’,70. wijst de verdediging op het proefschrift van Amadi (met weglating van voetnoten):
‘Het feit dat de Hoge Raad dit criterium in latere arresten niet meer heeft gebruikt, en dit arrest in die zin op zichzelf staat, wordt gezien als teken dat het thans niet meer als grond kan dienen. Bovendien kan in een aantal latere arresten van de Hoge Raad argumenten worden gevonden die erop wijzen dat het Karmancriterium niet langer van toepassing is. Het ligt echter meer voor de hand dat wegens de uitzonderlijke aard van de zaak een dergelijke situatie zich simpelweg niet snel zal voordoen en het stilzwijgen van de Hoge Raad hieromtrent zou in die sleutel kunnen worden geplaatst. Keulen en Knigge merken hieromtrent op dat de toezegging van het OM aan de verdachte de rechter in een onmogelijke positie had gebracht:
‘Het proces tegen Karman was daarmee een farce geworden. En voor schijnprocessen is in onze strafrechtspleging geen plaats.’’71.
10.
Voorts volgt bevestiging uit de rechtspraak van uw Raad zelf, zij het impliciet doordat een arrest van het gerechtshof Amsterdam in stand werd gelaten, (dus) ook wat betreft het onderdeel dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk werd verklaard vanwege ‘misleiding van de rechter’ die gericht was op ‘een toetsing door de rechter van de methode in de onderhavige strafzaak te frustreren’.72. Gezien de stellingen van de verdediging in hoger beroep, behoeft de relevantie van juist zulke overwegingen geen nader betoog in het kader van EncroChat.
11.
Wat met deze (deel)klacht in elk geval verduidelijkt kan worden, althans dat is waar de verdediging om vraagt, is of juist is dat uit de rechtspraak van uw Raad kan worden afgeleid dat (nog altijd) twee mogelijkheden bestaan om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren. Die twee werden door Schalken al met zoveel worden onderscheiden en juist vanwege de bijstelling van de rechtspraak van uw Raad bij arrest van 1 december 2020, lijken beide gronden ieder een eigen bestaansrecht te (kunnen) hebben.
12.
Niet-ontvankelijkheid vanwege het oordeel ‘the proceedings as a whole were not fair’ past dan bij een zakelijk, neutrale en min of meer waardenvrije vaststelling dat (een samenstel van) concrete verdedigingsrechten van een verdachte in kwestie, ernstig tekort zijn gedaan. Als dat op geen enkele wijze meer kan worden hersteld, heeft voortzetting van het strafproces geen zin. Als dus al sprake is van de (zeer) uitzonderlijke situatie dat aan de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie gedacht moet worden, zal dit ongetwijfeld de grootste categorie zijn.
13.
Niet-ontvankelijkheid vanwege een fundamentele inbreuk, bijvoorbeeld op het wettelijk systeem bij de berechting van strafzaken of beginselen van een behoorlijke procesorde, behoudt dan een plaats, zij het bij (extreme) uitzondering, als ‘muizengaatje’. De doelbewustheid van zo'n schending zal dan centraal staan. Op die manier kan, op het moment dat dat écht nodig is, rigoureus korte metten worden gemaakt met optreden door de politie en/of (onder verantwoordelijkheid van) justitie waarbij het (wettelijk) systeem van strafvordering met doelbewust wordt doorkmist en/of waarbij rechters worden misleid.
14.
Voor zulke extreme gevallen geldt namelijk dat zelfs als die misleiding/ doelbewuste onjuistheid uiteindelijk uitkomt, niet kan worden volstaan met de droge vaststelling: ‘dat is nu dan hersteld, we weten nu wat we moeten weten’. Juist als zoiets uitkomt, is stevig ingrijpen als signaal nodig en al was het maar omdat het zeer wel mogelijk is dat met zulke gevallen enkel nog maar zicht is op het ‘topje van de ijsberg’. Juist als het overschrijden van de grenzen van de wet/ beginselen van een behoorlijke procesorde lonkt voor de opsporende en vervolgende autoriteiten, bijvoorbeeld vanwege maatschappelijke druk, is het ferm rechten van de rug door de rechtspraak noodzakelijk.
15.
Voor zover de verwerping van het verweer getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, laat de vraag óf — met toepassing van het juiste criterium/ door juiste invulling van het toepasselijke criterium — in de onderhavige zaak ook daadwerkelijk sprake is van een zo uitzonderlijke situatie die kán/ moet leiden tot het niet-ontvankelijk verklaren van het openbaar ministerie, zich — uiteraard — niet eerst in cassatie beantwoorden. Daarvoor is een feitelijke beoordeling en (dus) terugwijzing nodig; bijvoorbeeld om te kunnen beoordelen of sprake is geweest van het doelbewust miskennen door het openbaar ministerie van de rolverdeling van de procespartijen in het strafproces.
16.
Logisch is evenwel dat daaraan voorafgaat de vraag: wat is de mate/ aard/ ernst van die doelbewustheid, bijvoorbeeld om te kunnen beoordelen of sprake is (geweest) van misleiding (om rechterlijke toetsing te frustreren) of om in elk geval (de factoren van) art. 359a lid 2 Sv te kunnen beoordelen. Daarvoor dient onderzoek plaats te vinden en verzoeken om zulk onderzoek te (doen) laten plaatsvinden, heeft dus ook niet met enig (interstatelijk) vertrouwensbeginsel te maken.
17.
Feit is dat het hof reeds oog heeft gehad voor ‘het exceptionele karakter van de ontstane situatie’, als het gaat om de informatievoorziening in het kader van de (gehele) EncroChat-operatie. Feit is ook dat deze situatie keer op keer ontstaat c.q. ontstaan, in tientallen, zo niet honderden (EncroChat-)strafzaken. De parallel met het hiervoor genoemde arrest van uw Raad van 4 februari 1997 is dus zonneklaar, zeker in het licht van het betoog van de raadsvrouw van verzoeker in hoger beroep: sprake is van misleiding van de rechter om een rechtelijke toetsing van de EncroChat-operatie te frustreren (via een vertrouwensbeginsel, staatsgeheim of wat dan ook…).
18.
Zodoende bestaat inmiddels het gevaar dat we zijn aanbeland bij een wijze van opsporing en vervolging die doet denken aan de wijze waarop die plaatsvond in de ‘jaren negentig’, met een IRT-affaire, maar dan op een nog grotere schaal. In het geval van EncroChat doet zich namelijk een (ogenschijnlijk) zeer uitzonderlijke, zo niet unieke situatie voor, die — indien die situatie met een (doelbewuste) miskenning van (fundamenten van) het strafproces gepaard gaat, onder meer door misleiding — vraagt om ingrijpen. Voor zover verzoeker bekend is, is namelijk niet eerder sprake geweest van een grensoverschrijdend en pan-Europees pionieren in de opsporing en daaropvolgende misleiding in de vervolging, waarbij de (relevante) feiten achter werden gehouden en aanklagers in zelfs standpunten innamen die diametraal tegenover elkaar staan — al naar gelang dat in hun eigen straatje past;73. over doelbewustheid/ misleiding en de onmogelijkheid van nader onderzoek naar de mate/ aard/ ernst van die doelbewustheid/ misleiding gesproken verschillende landen…
Nota bene, het gevaar is overigens ook dat het voorgaande wordt afgedaan als overdreven of zelfs als ‘complot-denken’ (in Duitsland is een collega van ondergetekende al zo gekwalificeerd door een aanklager aldaar) en als voorstander van ‘de leer’ van het scheermes van Hanlon (‘schrijf nooit aan kwade opzet toe wat afdoende verklaard kan worden door domheid.’) gaat ook ondergetekende niet ‘zomaar’ uit van een complot. Als echter nadrukkelijk wordt dat en waarom transparantie nodig is, en die blijft uit, bestaan wel wat meer redenen om kritisch te zijn. Maxim Februari, een rechtsfilosoof die zich (op serieuze en inhoudelijke gronden) kritisch uitspreekt over de rechtsstaat/ staat van het recht, laat zien dat de scheidslijn dan dun is/ wordt en stevige kritiek al snel kan worden weggezet als complot-denken.74. Dat is niet terecht Het moet mogelijk zijn om kritisch te (durven) denken en daar gevolg aan te (durven) geven, bijvoorbeeld door onderzoek te doen (en dat dus niet over te laten aan ‘extremisten’). Daarvoor is de rechtsstaat te dierbaar en zijn de risico's van ontsporing (indien onbehoorlijke gedragingen als misleiding, zonder grote gevolgen blijft) én de met de rechtsstaat samenhangende (individuele) belangen te groot.
19.
Daar kan en mag niet lichtzinnig over worden gedacht, zo mag ook wel volgen uit de letter of concern die niet alleen is ondertekend door advocaten uit de betrokken landen, maar ook door de NGO ‘Fair Trials’.75. vervolging op basis van dat idee, mag nooit ten koste gaan van het vertrouwen in/ het functioneren van de rechtsstaat, via misleidende overheidsinstanties en zelfs het vertrouwen dat rechters in (juiste voorlichting door) het openbaar ministerie mogen stellen. Wat er ook zij van de idee dat alle PGP-gebruikers criminelen zijn — hetgeen, gebleken, onjuist is — het opzetten van een (succesvolle) opsporing en/of
20.
Kort en goed, indien de rechtsopvatting die hier door/ namens verzoeker wordt voorgestaan, juist is, ligt niet-ontvankelijkheid voor de hand.
Ad b: ontoereikend, althans onbegrijpelijk gemotiveerd
21.
Voor zover de verwerping van het verweer niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, meent verzoeker dat de verwerping minst genomen ontoereikend, althans onbegrijpelijk is gemotiveerd. Daartoe overweegt de verdediging als volgt.
22.
De verwijten van de verdediging, aan het adres van het openbaar ministerie, zijn groot geweest bij pleidooi. Het hof schuwt in zijn overwegingen echter evenmin grote woorden:
‘De verdediging heeft wel terecht opgemerkt dat het openbaar ministerie — in ieder geval bij de aanvang van de verschillende EncroChat-zaken — onvoldoende heeft gecommuniceerd, namelijk op een wijze waardoor werd aangegeven dat de informatiedeur hermetisch gesloten behoorde te blijven en lange tijd ook bleef.’
(…)
het exceptionele karakter van de ontstane situatie had voor het openbaar ministerie aanleiding kunnen en moeten zijn om de informatie die zij uiteindelijk pas veel later in deze procedure — na aandringen van de verdediging en in opdracht van de rechter — heeft ingebracht, van aanvang af met de procespartijen te delen.’
en het openbaar ministerie heeft
‘een (te) strikt standpunt ingenomen over de noodzaak/mogelijkheid van het verstrekken van informatie en documenten, dat — zoals hierboven is vermeld — gelet op de bijzondere omstandigheden, zeer onwenselijk en hoogst ongelukkig is te noemen.’76.
23.
Daar is geen woord Spaans bij; dat is van meet af aan een (zeer) serieuze miskenning van het strafproces op tegenspraak, met ‘gelijkheid van wapenen’. Die miskenning is overigens gepaard gegaan met diskwalificaties van de (feitelijke) betogen/ pleidooien/ vermoedens van verschillende advocaten, die slechts waren ingegeven door het gebrek aan transparantie, terwijl advocaten overigens niet garant hoeven te staan voor (de deugdelijkheid en integriteit van) de waarheidsvinding.
24.
Datgene dat, zo volgt uit het betoog van de raadsvrouw van verzoeker, achteraf als feitelijk onjuist kan worden vastgesteld, in het bijzonder op grond van de ‘art. 149b-stukken’77. waarin veel meer informatie stond die daarvoor als ‘staatsgeheim’ — wat het dus niet was — werd weggehouden van de verdediging, betreft de informatie van het openbaar ministerie zoals stellingen dat
- —
de EncroChat-hack slechts een (interne) Franse aangelegenheid betrof en (uitsluitend) in Frankrijk plaatsvond;
- —
het onderzoek 26Lemont zich niet richtte op de (NN-)gebruikers en
- —
de methodiek (in plaats van de techniek) Frans staatsgeheim was.
25.
Nu het hof op die onjuistheden niet is ingegaan, doch slechts heeft overwogen dat het openbaar ministerie vollediger had moeten zijn, is de verwerping van het verweer niet, althans niet zonder meer begrijpelijk. Voor zover het gaat om het (doelbewust) verspreiden van onjuiste informatie, valt op voorhand niet in te zien hoe dat niet tekort doet aan de verdedigingsrechten/ equality of arms en transparantie en dus aan de eerlijkheid van het strafproces ‘as a whole’. Ook in zoverre is 's hofs verwerping van het niet-ontvankelijkheidsverweer niet toereikend/ begrijpelijk gemotiveerd.
26.
Nota bene, daarbij valt overigens ook niet (zonder nadere motivering) in te zien hoe het openbaar ministerie ‘ter zitting’ zich nog uit deze situatie zou kunnen redden door dan alsnog vragen te beantwoorden. De betreffende ‘zaaksofficier’ heeft daartoe namelijk (doelbewust) niet de benodigde kennis; sprake is van verwijtbaar ‘niet-weten’. De uitleg moet (telkens) komen van het Landelijk Parket, niet vertegenwoordigd in strafzaken tegen individuele (NN-)gebruikers, in elk geval niet in de strafzaak tegen verzoeker. Kort en goed, als het verwijt is dat het openbaar ministerie niet vertrouwd kan worden, is het — zacht gezegd — nogal wonderlijk en — beter gezegd — minst genomen onbegrijpelijk om dat te weerleggen aan de hand van niet-onderbouwde uitspraken van datzelfde openbaar ministerie…
27.
Maar zelfs indien het (processuele) optreden van het openbaar ministerie niet verder ging dan onvolledig informeren en niet tevens onjuist informeren betrof, dan nog meent verzoeker dat de verwerping van het verweer strekkende tot het niet-ontvankelijk verklaren van het openbaar ministerie, ontoereikend, althans onbegrijpelijk is gemotiveerd. Immers, het hof overweegt omtrent het onvolledig informeren dus dat dit ‘zeer onwenselijk en hoogst ongelukkig is te noemen’, maar
[n]iet kan evenwel worden vastgesteld dat het openbaar ministerie dit welbewust en met grove veronachtzaming van de rechten van de verdachte heeft gedaan.
28.
Dat is nogal logisch; er is geen onderzoek naar gedaan, ondanks dat de verdediging daar met klem om heeft verzocht. Zij verzocht namelijk (onder meer) om het horen van de betrokken officieren van justitie om juist te vragen waarom de officieren tot en met heden steeds volhielden dat het onderzoek 26Lemont een onderzoek naar het bedrijf Encrochat was en de daaraan gelieerde personen terwijl nu duidelijk blijkt dat het onderzoek gericht is op de NN-gebruikers. En zij verzocht om het horen van de betrokken rechter-commissaris om juist te vragen of hij wist dat de hack een interne Franse aangelegenheid was of dat hij juist wist dat de hack een aangelegenheid was waarvoor de Nederlandse opsporingsdiensten ook verantwoordelijkheid hadden, of de RC wist dat het zou gaan om een militair staatsgeheim en dat de wijze van interceptie nooit openbaar mocht worden.
29.
Voorts verzocht de verdediging om de (specifiek benoemde) relevante informatie met betrekking tot het verloop van het (EncroChat-)onderzoek verstrekt/ gevoegd te krijgen. Die verzoeken zijn evenwel afgewezen!
30.
Als het hof vervolgens wél vaststelt dat — kort gezegd — (proces)fouten zijn gemaakt door het openbaar ministerie, en dus minst genomen sprake is van ‘een begin van aannemelijkheid’ van enig verzuim (al was het ‘maar’ van transparantie/ interne openbaarheid ex art. 6 EVRM), dan is een nadere motivering, in het licht van voornoemde verzoeken van de verdediging, niet alleen gepast, maar vooral geboden. Het hof had kunnen motiveren dat en waarom het onderzoek (wel of niet) heropend wordt of waarom bijvoorbeeld op voorhand (wel of niet) uitgegaan moet worden van doelbewust handelen van het openbaar ministerie waardoor de kern van het (wettelijk) systeem/ van het strafproces (doelbewust) geweld is aangedaan (door misleiding of wat dan ook…).
31.
Het enkele, ‘kale’ vaststellen van het niet kunnen vaststellen, getuigt van niet alleen van een (te) grote mate van passiviteit. Bovenal — en voor zover van belang in cassatie — is dat oordeel niet begrijpelijk, althans niet zonder nadere feitelijke motivering over het optreden van het openbaar ministerie, welke ontbreekt.
Belang bij cassatie
32.
Reeds daarom wenst verzoeker terugwijzing; transparantie behoort te worden betracht omtrent de feiten en omstandigheden waaronder het openbaar ministerie heeft geopereerd. Pionieren is onder omstandigheden zelfs juridisch wel mogelijk voor het openbaar ministerie, maar het OM moet er dan wel voor uitkomen opdat de verdediging én, vooral, de rechter die omstandigheden kent en kan beoordelen aan de hand van de wettelijke (en jurisprudentiële) eisen. De rechtFer heeft immers ‘niet de taak en verantwoordelijkheid de rechtmatigheid en de integriteit van het optreden van politie en justitie als geheel te bewaken’78. maar wel de taak en verantwoordelijkheid de rechtmatigheid en integriteit van het optreden van politie en justitie in een concreet geval!
Middel V: (verwerping verweer bewijsuitsluiting) rechtmatigheid verkrijging EncroChat-data — interstatelijke vertrouwensbeginsel
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften.
In het bijzonder zijn de artikelen 350, 358, 359, 359a (lid 1, sub a en b) en 415 Sv, 10 en 13 Grondwet, 6 lid 1 en 3 (sub d), 8 en 13 EVRM, 14 en 17 IVBPR en 7, 8, 11, 47 en 48 Handvest EU, 7 Richtlijn EU 2012/13 en 4 Richtlijn EU 2016/680 geschonden, aangezien het hof het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting van de EncroChat-data, als belastend bewijsmateriaal, heeft verworpen en/of de EncroChat-data in de bewijsvoering heeft betrokken, terwijl 's hofs oordeel omtrent voornoemd verweer en/of de bewijsvraag, in het bijzonder wat betreft de overweging dat ‘de interceptietool op basis van Franse wettelijke bevoegdheden is ingezet, door de Franse autoriteiten op Frans grondgebied’ waardoor ‘naar oordeel van het hof ten aanzien van de toetsing daarvan het vertrouwensbeginsel onverkort van toepassing [is]’,
- a.
getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en/of
- b.
ontoereikend, althans onbegrijpelijk is gemotiveerd, mede in het licht van hetgeen is aangevoerd door/ namens verzoeker in hoger beroep.
Mitsdien kan 's hofs arrest niet in stand blijven.
Toelichting
1.
Met dit middel wordt namens verzoeker opgekomen tegen de verwerping — of, misschien nog beter gezegd: het niet (hoeven) bespreken — van een verweer in de zin van art. 359a Sv en art. 6 EVRM. Dat verweer hield in dat de (verzoeker belastende) EncroChat-data niet voor het bewijs gebruikt kunnen worden/ van het bewijs uitgesloten dienen te worden, vanwege (ernstige) verzuimen en/of procesrechtelijke tekortkomingen. Het hof ziet dat anders op grond van overwegingen omtrent het (interstatelijke) vertrouwensbeginsel.
2.
Door de verdediging van verzoeker is in hoger beroep het volgende aangevoerd (met weglating van voetnoten en uitsluitend voor zover het ziet op het interstatelijke vertrouwensbeginsel).
Hoofdstuk 2: Tijdlijn en verhouding Lemont/Vlierbes
Confrère Janssen heeft uitgebreid en, in de visie van de verdediging, perfect uiteengezet wat de inmiddels, ongetwijfeld ook bij uw Hof, bekende feiten en omstandigheden zijn met betrekking tot de hack op Encrochat. De verdediging verwijst op dit punt naar zijn schrijven, (Bijlage 1) Wij Zullen wel de belangrijkste conclusies benoemen, ook omdat deze van belang zijn bij de verdere bespreking van de verweren. Dit zijn:
- —
Nederland ontdekte in 2017 de computerserver van Encrochat in Frankrijk.
- —
Er liep al heel lang een onderzoek naar de toegang tot gegevens van Encrochat (onderzoek 26Bismarck). Dat onderzoek is op 25 september 2017 gestart. Het OM heeft daar eigener beweging overigens geen informatie over verstrekt. Waarom niet?
- —
Frankrijk start na het ontvangen van o.a. Nederlandse informatie met hun eigen onderzoek.
- —
In 2019 wordt serverdata voor de eerste keer gekopieerd. NL heeft die serverdata gekregen middels een EOB (toch vreemd gelet op de stelling van het OM dat Nederland verder geen bijdrage heeft gehad en alleen de data heeft ontvangen).
- —
[betrokkene 2], lid van de Engelse NCA, schrijft op 5 september duidelijk dat Encrochat een succes is van internationale samenwerking, waarbij Nederland heel expliciet wordt benoemd.
- —
Op 22 januari 2020 is een bijeenkomst met twee Nederlandse officieren van justitie. Deze officieren geven een presentatie waarin zij uitleggen dat ze de Franse technische data bekeken hebben (dat roept natuurlijk de vraag op: waarom, welke data? En: de Fransen hadden toch en interceptietool ontwikkeld, zgn. ‘militair staatsgeheim’ en zelfstandig besloten tot de inzet daarvan?
- —
Nederland had een methode ontwikkeld om de Encro-toestellen te infecteren. Dat is zelfs besproken voordat de Franse officier van justitie de eerste aanvraag voor het toepassen van de interceptiebevoegdheid indiende (dat was 29 januari 2020).
- —
Op 8 februari 2020 is er kennelijk een kink in de kabel. Wat er precies aan de hand is weten we niet. Wat we wel weten is dat de Nederlanders moeten instemmen en dat doen zij niet zonder meer. Voor de Fransen is het evenwel noodzakelijk dat Nederland als eerste instemt. Nogmaals: met wat weten we niet. Maar, dat Nederland moet instemmen met iets wat door het Openbaar Ministerie als een zuivere interne Franse aangelegenheid wordt bestempeld, valt niet met elkaar te rijmen.
- —
Op 20 februari 2020 is er een driedaagse top bij Europol, waar de aanwezige Nederlandse officier van justitie een update geeft. Waarom een Nederlandse officier van justitie een update geeft over een zuidver interne Franse aangelegenheid, valt niet in te zien, anders dan dat de Nederlanders technisch en tactisch betrokken waren bij de hack.
- —
Op 13 maart 2020 wordt het proces-verbaal aanvraag machtiging 126uba Sv door de rechercheur van de Landelijke Eenheid gesloten. In dat proces-verbaal wordt uiteengezet dat zicht is op 41 actieve IMEI's en dat naar voren komt dat Encro-telefoons in gebruik zijn bij samenwerkingsverbanden, waarbij het onderzoeksteam verwacht dat binnengedrongen kan worden in de automatische werken van NN-gebruikers (met geen woord rept men dus over bewijsverzameling tegen het bedrijf Encrochat).
- —
Op 16 maart 2020 wordt het begeleidend schrijven bij aanvraag machtiging artikel 126uba Sv opgesteld. Daarin leggen de officieren van justitie uit dat ‘binnen de georganiseerde verbanden vermoedelijk diverse andere toestellen in gebruik zijn’. Daarmee staat onomstotelijk vast dat het doel van de exercitie zich onder andere uitstrekt tot het vissen naar de gebruikers van die andere toestellen. Bovendien schrijven die officieren dat Frankrijk welwillend is de berichten die zullen worden verstuurd te delen met het opsporingsteam van 26Lemont. Daarmee wordt voor de rechter-commissaris verzwegen dat men al jaren bezig is met het onderzoek en dat de Nederlanders binnen dat onderzoek een zeer grote rol vervullen.
- —
Uit Engelse en Franse berichten blijkt dat de Nederlanders betrokken worden bij het bepalen van de startdatum van de hack. Dat is wonderlijk want het zou toch een Franse interne aangelegenheid zijn, waarbij de Fransen welwillend waren de aangetroffen berichten te verstrekken?
- —
Op 27 maart 2020 wordt de machtiging van de rechter-commissaris verleend. Interessant is dat in de eerste versie het tekstdeel ‘binnendringen in Nederland’ zwartgemaakt was. Het Openbaar Ministerie had vervolgens gesteld dat onduidelijk was op welke wijze de hack was ingezet en dat het er daarom voor gehouden moest worden dat de data in Frankrijk was onderschept (terwijl dus al lang duidelijk was dat de interceptie op de individuele telefoons plaatsvond. Daarmee werd dus ook binnengedrongen in Nederland). Uiteindelijk is het tekstdeel bij de stukken die gehecht zijn aan de artikel 149b Sv-beschikking toch openbaar gemaakt.
- —
Uiteindelijk geeft de officier van justitie op 1 april het bevel ex artikel 126uba (jo. 126t en 126o Sv).
- —
Op 29 april 2020 wordt de machtiging verlengd door de rechter-commissaris. Interessant is dat de officier van justitie een lijst van IMEI-nummers overlegd. Het roept de vraag op waarom de inzet niet beperkt is tot die IMEI-nummers (dat zou in elk geval proportioneel zijn, en ook stroken met de eisen van artikel 126uba Sv).
- —
Uit een internationaal persbericht van Europol blijkt dat de berichten van de JIT-partners afkomstig zijn. Nederland is één van die partners. Dat betekent dus niet: de informatie komt uit een Frans onderzoek, waar Nederland niets mee van doen heeft.
In het onderzoek 26Lemont is op basis van een JIT-overeenkomst met onder andere Frankrijk onderzoek gedaan naar de mogelijke strafbare feiten gepleegd door de organisatie van het bedrijf Encrochat.
Met behulp van een interceptietool is alle data van de Encrochatserver gehaald. Deze bevoegdheid zou, volgens de LAP officier, het beste passen bij de wettelijke grondslag van art. 126uba Sv. In dat artikel is immers de wettelijke grondslag gegeven om onderzoekshandelingen te verrichten in een geautomatiseerd werk, nadat deze heimelijk is binnengedrongen.
Vervolgens is een machtiging ex. 126uba/126t Sv gevraagd aan de RC in 26Lemont voor het binnendringen en opnemen van communicatie van Encrochat. Deze machtiging is verleend in maart 2020. De RC heeft aan die machtiging evenwel veel voorwaarden verbonden.
(…)
Kort en goed vindt de verdediging het volgende van belang:
- —
Onderzoek Lemont was niet slechts gericht op het bedrijf Encrochat, maar was ook gelicht op alle NN-gebruikers.
- —
De RC in Lemont heeft onderzoekshandelingen verricht in onderzoek Vlierbes. De RC van Lemont heeft immers in onderzoek Lemont een machtiging gegeven voor het gebruik van de data van de specifieke PGP-telefoon.
- —
Onderzoek Vlierbes begon in de live-fase van Lemont (en dus pas toen achter de schermen bij het OM bleek dat toegang verkregen kon worden tot Encrochat berichten)
- —
In onderzoek Vlierbes werd vrijwel direct gekeken naar de aanwezigheid van een PGPtelefoon middels een IMSI-catcher.
- —
Pas na het verkrijgen van PGP-data kreeg onderzoek Vlierbes handen en voeten. Op grond van PGP-data is de verdenkingjegens client actueel en concreet geworden en zijn dwangmiddelen ingezet, waaronder verschillende doorzoekingen.
Wat de verdediging betreft kan niet anders volgen dan dat onderzoek Lemont een voorbereidend onderzoek is voor de vervolging van client (en dus het latere onderzoek Vlierbes). Vormverzuimen/onrechtmatigheden in onderzoek Lemont kunnen en moeten dus gesanctioneerd worden in de strafzaak van cliënt.
Als u niet volgt dat Lemont een voorbereidend onderzoek is voor de vervolging van client, dan geldt subsidiair dat — zie wat de Hoge Raad daarover opmerkt in zijn arrest van 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889 — dat de resultaten van het opsporingswerk in onderzoek Lemont van bepalende invloed zijn geweest op het verdere verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de (verdere) vervolging van cliënt ter zake van het tenlastegelegde. De doorzoekingen hebben immers plaatsgevonden op grond van de Encrochatberichten.
Nu de onderzoeksresultaten van Lemont ‘bepalende’ resultaten zijn voor de vervolging in Vlierbes, kunnen rechtsgevolgen passend zijn voor vormverzuimen in Lemont. Daarmee is voldaan aan de eis uit artikel 359a Sv. De Schutznorm verzet zich daar dus niet tegen.79.
(…)
Hoofdstuk 4: Kunnen de berichten van Encro gebruikt worden voor bewijs?
De verdediging meent dat bewijsuitsluiting op zijn plaats is — wanneer uw Hof het verweer tot niet-ontvankelijkheid verwerpt. In dat licht moet allereerst ingegaan worden op de stelling van het Openbaar Ministerie dat het vertrouwensbeginsel daaraan in de weg staat.
Vertrouwensbeginsel
Over dat vertrouwensbeginsel is veel te doen geweest. Vrijwel alle verzoeken van de verdediging worden geblokkeerd door het van toepassing verklaren van het vertrouwensbeginsel. Dat het vertrouwensbeginsel aan de orde zou zijn, kan de verdediging beslist niet volgen.
Het vertrouwensbeginsel verdient ook nadere bespreking. Dat vertrouwensbeginsel is in het debat over Encrochat een heet hangijzer. Ook in de zaak van vandaag. Bij een tussenbeslissing was het voorlopige oordeel van uw Hof dat het vertrouwensbeginsel toetsing van de rechtmatigheid in de weg zou staan. En dus zou volgen dat van de rechtmatigheid van — kort gezegd — de Encrohack moet worden uitgegaan.
Wat vastgesteld kan worden is dat vrijwel alle uitspraken ingaan op het arrest van 2010 van de Hoge Raad. Maar let wel: dit arrest betreft een situatie waarin geen sprake was van (bijvoorbeeld) onderzoekshandelingen in het buitenland (i.c. Frankrijk), onder medeverantwoordelijkheid van Nederland. Het arrest gaat ook niet in op onderzoekshandelingen, al dan niet onder medeverantwoordelijkheid van Nederland, op Nederlands grondgebied. Voorzichtigheid bij de interpretatie van het in dit arrest neergelegde vertrouwensbeginsel is dus geboden.
Hoewel aan het Openbaar Ministerie moet worden toegegeven dat uit de jurisprudentie blijkt dat het vertrouwensbeginsel toewijzing van onderzoekswensen in de weg staat, meent de verdediging dat de jurisprudentie welbeschouwd niet bepaald eenduidig is waar het om het vertrouwensbeginsel gaat.
Een (heel beperkt) overzicht:
- —
Er wordt niet getoetst (ECLI:NL:RBROT:2021:9906;ECLI:NL:GHARL:2022:1741; ECLI:NL:RBOVE:2022:720) versus er wordt in beginsel niet getoetst (ECLI:NL:RBOBR:2022:300; ECLI:NL:RBZWB:2021:3406; ECLI:NL:RBDHA:2021:55558).
- —
Een algemeen verbod op toetsing buitenlands recht (ECLI:NL:RBNHO:2021:6213) versus geen absoluut verbod op toetsing (ECLI:NL:RBOBR:2022:1331)
- —
Geen toetsing want het OM legt ter zittig verantwoording af (ECLI:NL:RBOBR:2022:312).
- —
Materieel gezien is het interstatelijk vertrouwensbeginsel (vanwege de verregaande samenwerking) niet van toepassing (ECLI:NL:RBNHO:2022:3833 en ECLI:NL:RBNHO:2022:5329).
- —
Het vertrouwensbeginsel brengt mee dat buitenlandse stukken naar waarheid zijn opgesteld, zodat om die reden niet te toetsen valt. (ECLI:NL:RBROT:2022:3936 en ECLI:NL:RBROT:2022:4496).
- —
Of überhaupt geen toetsing aan het vertrouwensbeginsel omdat de Schutznorm geldt. (ECLI:NL.RBMNE:2022:3624)
Met andere woorden: wat de ‘vaste lijn’ in de jurisprudentie is, is onduidelijk. De overwegingen komen welbeschouwd op verschillende aspecten beslist niet overeen.
De Hoge Raad van 2010, laat toetsing wel degelijk toe. Welbeschouwd volgt uit het arrest immers dat de Nederlandse strafrechteronder omstandighedenwel degelijk mag (zelfs moet!) toetsen of onderzoekshandelingen die hebben plaatsgevonden in het buitenland rechtmatig zijn geweest. De Hoge Raad overweegt in het voornoemde arrest van 5 oktober 2010 immers: ‘
‘4.3.
De aard en de omvang van de rechterlijke toetsing van de rechtmatigheid van onderzoekshandelingen die hebben plaatsgevonden in het buitenland, verschillen naar gelang deze onderzoekshandelingen zijn uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten dan wel onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten.
Deze rechtsoverweging kan bezwaarlijk anders gelezen worden dan dat de Nederlandse strafrechter onder omstandigheden wél een rechterlijke toetsing mag aanleggen naar de rechtmatigheid van de onderzoekshandelingen. Een voornaam aspect daarbij lijkt te zijn in hoeverre die onderzoekshandelingen zijn uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten.
En die uitleg sluit aan op het arrest van de Hoge Raad van 8 februari 2000. Van belang is dat in de conclusie van de PG is opgenomen:
‘Dat betekent nog niet dat eventuele gebreken in die eerste, buitenlandse fase tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie of onbruikbaarheid van het door de pseudo-koop verkregen bewijsmateriaal zouden moeten leiden, maar wel dat voldoende mogelijkheden tot controle ten aanzien van de fase in het buitenland voor de rechter noodzakelijk kunnen zijn om tot een beslissing in de zaak te kunnen komen. ’
En ‘Gelet op de ter zitting door de procureur-generaal gedane mededeling dat de Duitse autoriteiten bereid waren ter terechtzitting te verschijnen en opheldering te verschaffen, vind ik de overweging dat er onvoldoende mogelijkheden tot controle zijn, onbegrijpelijk. Dit zou toch pas kunnen worden vastgesteld nadat de Duitse autoriteiten ter zake zijn gehoord en gebleken is welke informatie verschaft kan worden. Daarbij lijkt het mij uit het oogpunt van samenwerking tussen de justitiële autoriteiten van verschillende landen ook wenselijk dat de rechter, indien hij het verschaffen van nadere informatie noodzakelijk acht, dit aan de buitenlandse autoriteiten duidelijk maakt en hen daartoe de gelegenheid geeft, zodat zij op grond van dat verzoek hun standpunt kunnen bepalen. ’
De Hoge Raad oordeelt vervolgens dat het Hof met zijn uitleg niet blijk heeft gegeven van een verkeerde rechtsopvatting en overweegt:
‘Daarbij heeft het Hof echter onderkend dat in een geval als het onderhavige waarin sprake is van een aanvankelijk in het buitenland aangevangen onderzoek, de buitenlandse autoriteiten zullen handelen volgens hun eigen voorschriften die kunnen afwijken van de Nederlandse regels en dat niet aan iedere afwijking consequenties behoren te worden verbonden. Voor zover het middel op de opvatting berust dat het vertrouwensbeginsel meebrengt dat in een geval als het onderhavige de besluitvorming en het handelen van de buitenlandse autoriteiten (…) niet door de Nederlandse rechter zouden mogen worden getoetst, kan die opvatting niet als juist worden aanvaard’
Met andere woorden: de redenering dat buitenlands optreden niet kan/mag worden getoetst is niet juist.
En zie ook wat Reijntjes in zijn noot, ten aanzien van het vertrouwensbeginsel, heeft opgemerkt:
‘de vertrouwensregel mag niet zo ver worden opgerekt, dat ook de verenigbaarheid van het vreemde recht met het EVRM — die de rechter overigens wel betrekkelijk makkelijk kan beoordelen — wordt voorondersteld. ’
En zie ook het Hof Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS:2012:BW8380):
‘De Nederlandse strafrechter toetst deze activiteiten, in het bijzonder nu het gaat om opsporingsactiviteiten verricht door ambtenaren van een bij het EVRM aangesloten staat, in beginsel niet. Uitgangspunt is dat de buitenlandse opsporingsautoriteiten hebben gehandeld in overeenstemming met de toepasselijke nationale rechtsregels en dat dit niet in strijd is met het toepasselijke verdragsrecht, waaronder begrepen het recht op een eerlijk proces zoals gewaarborgd in artikel 6 van het EVRM. Dit uitgangspunt, voortvloeiend uit het zogeheten interstatelijk vertrouwensbeginsel, vindt zijn begrenzing als wordt vermoed dat schending van mensenrechtelijke bepalingen, die een ongeclausuleerde en absolute bescherming bieden, heeft plaatsgevonden. ’
In beginsel dus geen toetsing maar de werking van het vertrouwensbeginsel wordt begrensd bij een vermoeden van schendingen.
En in 2012 oordeelde de rechtbank Haarlem in onderzoek Vista:
‘Een uitzondering op dit vertrouwensbeginsel wordt gemaakt indien sprake is van *bijzondere omstandigheden waarin sprake zou kunnen zijn van het niet respecteren van verdedigingsrechten zoals die voorvloeien uit het EVRM (vgl. EHRM 27 juni 2000, NJ 2002, 102 en HR 31 januari 2006, NJ 2006, 365). ’
Ten aanzien van Encrochat geldt vervolgens nog dat artikel 5.5.2 van het Wetboek van Strafvordering van toepassing is. In dat artikel staat vermeld:
‘de uitoefening van opsporingsbevoegdheden op Nederlands grondgebied ten behoeve van het onderzoek van het gemeenschappelijk onderzoeksteam, bedoeld in artikel 5.2.1, geschiedt met inachtneming van het bepaalde bij en krachtens dit wetboek en de tussen de bij het gemeenschappelijke onderzoeksteam betrokken landen geldende verdragen. ’
Feit is dat bij de uitoefening van opsporingsbevoegdheden op Nederlands grondgebied het Nederlandse recht van toepassing is. Duidelijk is inmiddels dat niet alleen de server van Encrochat is gehackt, maar dat ook op de Nederlandse toestellen is binnengedrongen, waarvan bekend en voorzienbaar was dat deze zich op Nederlands grondgebied bevonden.
De verdediging heeft eerder ook gesteld dat het vertrouwensbeginsel niet kan worden tegengeworpen. Nederland is minst genomen immers medeverantwoordelijk. De feiten en omstandigheden wijzen daar overduidelijk op. Ten aanzien van de feiten en omstandigheden stelt de verdediging verder het volgende vast.
Inmiddels is bekend dat de interceptie heeft plaatsgevonden door middel van de inzet van een tool die zich tevens uitstrekte tot de toestellen van de individuele gebruikers. Feitelijk is daarmee sprake van een situatie waarin men onderzoekshandelingen verricht (in Encrochat-toestellen) in Nederland. Reeds gelet op die vaststelling is de vraag gerechtvaardigd in hoeverre nog sprake is van een onverkorte toepassing van het vertrouwensbeginsel. In de visie van de verdediging volgt uit het arrest van de Hoge Raad slechts dat de rechter de rechtmatigheid van de opsporing niet hoeft te toetsen indien die opsporing in het buitenland heeft plaatsgevonden. Meer zegt de Hoge Raad niet.
De rechtbank Amsterdam heeft in onderzoek 26Douglasville geoordeeld dat wanneer het Franse onderzoek op verzoek van de Nederlandse justitiële autoriteiten heeft plaatsgehad en/of de Nederlandse justitiële autoriteiten een verregaande invloed hebben gehad op de inzet van de interceptietool de onverkorte toepassing van het vertrouwensbeginsel niet langer aan de orde zou zijn. Van die situatie is sprake.
Uit de feitelijke vaststellingen die mr. B.G. Janssen heeft gedaan, en waarnaar de verdediging in de bijlage bij de onderzoekswensen heeft verwezen, volgt onmiskenbaar dat de Nederlandse justitiële autoriteiten het onderzoek naar Encrochat geïnitieerd hebben.
Vervolgens kan op basis van die informatie veilig gesteld worden dat Nederland medeverantwoordelijkheid draagt voor de hack. Expliciet geldt dat de hack op Encrochat door een medewerker van de Engelse National Crime Agency wordt omschreven als een ‘joint operation between the French and the Dutch’. De Nederlanders ‘have been our partners all along’. Bovendien — en dat laat echt zien hoever de Nederlandse verantwoordelijkheid gaat — moeten de Nederlandse opsporingsautoriteiten toestemming verlenen voordat de onderschepte data door de Fransen met de Engelsen gedeeld mochten worden. Als de Fransen zelfstandig verantwoordelijk waren voor de hack, waarom beslissen de Nederlanders dan overal in mee? Waarom kon de hack volgens de Franse agent pas van start gaan nadat de Nederlanders daar toestemming voor verleend hadden: (‘I didn't take a time for discuss all detail with our Dutch partners. (…) I need to talk with them for decide the start day’)?
En daar voegt de verdediging nog aan toe dat ook uit buitenlandse beslissingen, nota bene genomen door rechterlijke colleges (met name uit Engeland, zie de bijlage van mr. Janssen bij de onderzoekswensen), de betrokkenheid van Nederland bij de hackoperatie blijkt.
De verdediging is van mening dat gelet op het voorgaande geconcludeerd moet worden dat Nederland — ten minste — medeverantwoordelijk gehouden moet worden voor de operatie.
Dat het Openbaar Ministerie dat steevast ontkent, betekent overigens niet dat dit niet zo is. Uit de feiten en omstandigheden die thans bekend zijn is de feitelijke betrokkenheid van Nederland, in de zin dat zij medeverantwoordelijk zijn, immers zonder meer af te leiden.
Kort en goed is de verdediging van mening dat het vertrouwensbeginsel niet aan toetsing van de rechtmatigheid in de weg staat.80.
3.
Dit verweer heeft het hof verworpen aan de hand van de volgende motivering (met weglating van voetnoten en uitsluitend voor zover het gaat om het interstatelijke vertrouwensbeginsel).
‘De inzet van de interceptietool betreft een bevoegdheid naar Frans recht verkregen na toestemming van een Franse rechter. Dat de inzet van deze methode naar Frans recht als ‘staatsgeheim’ kwalificeert doet hier niet aan af. Zowel het kopiëren van EncroChat-gegevens vanaf de server van EncroChat als het ‘live’ onderscheppen en kopiëren van EncroChat-telefoondata vond plaats door de Franse politie in/vanuit Frankrijk (Roubaix/ Pontoise). Inzet noch het kopiëren vond plaats in of vanuit Nederland. Dat de inzet van de interceptietool meebracht dat ook gegevens van EncroChat-toestellen die zich op het moment van interceptie in andere landen waaronder Nederland bevonden, werden verzameld en gekopieerd, betekent niet dat sprake is van opsporing door, in of vanuit Nederland voor wat betreft de EncroChat-telefoons die zich op Nederlands grondgebied bevonden.
Vervolgens werden — als reeds genoemd — de in Frankrijk verkregen EncroChat-data van daaruit gedeeld. Dat de informatie mogelijk is verkregen via telefoons die zich niet in Frankrijk bevonden acht het hof niet van doorslaggevende betekenis, gelet op het feit dat het inherent is aan de digitale dienstverlening die EncroChat middels de EncroChat-toestellen aanbood, dat deze over landsgrenzen heengaat (ECLI:NL:RBLIM:2022:558).
Deze vaststellingen leiden er evenmin toe dat het binnendringen van Nederlandse telefoons door de Franse autoriteiten moet worden beschouwd als een onderzoekhandeling waarvan de uitvoering mede onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten is geschied.
Dat hierdoor gebruik wordt gemaakt van gegevens die Frankrijk — hoewel gedoogd — heeft verkregen met mogelijke schending van de soevereiniteit van Nederland, is voorts geen rechtens te respecteren belang van de verdachte (E'CLI: NL : HR: 2010 : BL562 9, r. o 4.4.2).
Het hof merkt nog op dat de advocaat-generaal ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat Nederland weliswaar heeft geassisteerd bij de ontwikkeling van de tool die leidde tot het onderscheppen en/ of ontsleutelen van SKY ECC-berichten, maar dat bij EncroChat van een dergelijke ondersteuning geen sprake is geweest.
Het hof heeft geen aanwijzingen dat deze mededeling van de advocaat-generaal onjuist zou zijn.
Het bij de stukken gevoegde Franse proces-verbaal vermeldt dat de tool is ontworpen door de Franse Service Technique National de Captation Judiciaire. Los daarvan wijst het hof er op dat het enkele verlenen, van (al dan niet technische) ondersteuning van een deelnemende- JIT-partij (in casu: Nederland) aan het leidende JIT-land (in casu: Frankrijk) niet meebrengt dat het deelnemende JIT-land (in casu: Nederland) daarmee (mede) verantwoordelijk wordt voor de, via een Franse bevoegdheid uitgeoefende, inzet van de interceptietool en daarmee- voor de vergaring van — in dit geval — de EncroChat-gegevens. Die inzet en vergaring blijft ook dan een Franse bevoegdheid waarvoor alleen de Franse autoriteiten verantwoordelijkheid dragen.
Voorts geeft artikel 13 (Titel ‘Gemeenschappelijke onderzoeksteams’), vijfde lid van de EU Overeenkomst wederzijdse rechtshulp in strafzaken, de JTT-leden het recht aanwezig te zijn wanneer in de lidstaat waar wordt opgetreden (in casu: Frankrijk), onderzoekhandelingen plaatsvinden. Het zesde lid geeft de mogelijkheid dat JIT-leden door de leider van het team (in casu: Frankrijk) worden belast met de uitvoering van bepaalde onderzoek handelingen voor zover de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar wordt opgetreden (in casu: Frankrijk) en van de detacherende lidstaat (in casu: Nederland) dit hebben goedgekeurd.
Een ondersteunende inzet van Nederland bij de inzet van de interceptietool zou dus zijn toegestaan nu ervan kan worden uitgegaan dat zowel Frankrijk als Nederland daarvan op de hoogte waren en dit goedkeurden.
Het hof begrijpt dat het openbaar ministerie zich aanvankelijk op het standpunt heeft gesteld dat het 26Lemont-onderzoek uitsluitend op door EncröChat en haar medewerkers gepleegde strafbare feiten was gericht. Daarbij is echter ook gemeld dat 26Lemont zich tevens op ‘NN-gebruikers’ richtte. Het 26Lemont proces-verbaal ‘Aanvraag bevel binnendringen en onderzoek doen geautomatiseerd werk (artikel 1.26uba Sv)’ vermeldt in dit verband:
‘Het onderzoek richt zich op de verdenking tegen het bedrijf Encro c.s. dat zich heeft gespecialiseerd, op het aanbieden van versleutelde communicatie en diens directeuren en wereldwijde resellers van de Encrotelefoons die worden verkocht door het bedrijf Encro c.s. Daarnaast richt het onderzoek zich ook op de NN gebruiker(s) van voornoemde Encrotelefoons, die zich strafbaar maken aan diverse vormen van georganiseerde criminaliteit. Uit feiten en omstandigheden is een redelijk vermoeden ontstaan dat deze NN gebruikers ‘in. georganiseerde verbanden misdrijven als omschreven in artikel 67, eerste lid van het Wetboek- van Strafvordering plegen en/of beramen die gezien hun aard of samenhang met andere misdrijven die in dat georganiseerd verband worden beraamd en/ of gepleegd een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren en/ of dat in die georganiseerde verbanden misdrijven worden gepleegd waarop misdrijven waarop naar wettelijke omschrijving, een gevangenisstraf van acht jaren of meer is- gesteld of (een)’ misdrijf/ misdrijven die bij algemene maatregel van bestuur zoals bedoeld in artikel 126uba van het Wetboek . van Strafvordering is/ zijn aangewezen.’
De verdediging meent, zo begrijpt het hof dat het openbaar ministerie met de ‘NN’-karakterisering heeft willen verhullen dat 26Lemont zich (ook) richtte op individuele verdachten in Nederland.
Het hof gaat hierin niet mee.
In aansluiting op het requisitoir van de advocaat- generaal is het hof van oordeel dat onderzoek 26Lemont qua normering een Boek I Titel V-onderzoek is, waarin (opsporings)onderzoek wordt gedaan naar een crimineel verband en de rol die de verschillende personen bij ‘dat criminele verband hebben. Personen en gebruikers, zoals genoemd in artikel 126o tot en met 126ui Sv, waarop 26Lemont zich mede richtte, kunnen op grond van de wetsgeschiedenis niet gelijk worden gesteld aan een verdachte in de zin van artikel 27 Sv. Het Titel V- verdenkingscriterium ‘redelijk vermoeden’ houdt in dat er op grond van feiten en omstandigheden een redelijk vermoeden is dat een persoon betrokken is bij het in georganiseerd verband beramen of plegen van misdrijven die een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren.
Dit criterium is ruimer dan een verdenking in de zin van artikel 27 Sv, dat vereist dat ten aanzien van een persoon een redelijk vermoeden bestaat van schuld aan een concreet strafbaar feit.
Om dit onderscheid te duiden heeft de wetgever in deze ‘Titel nadrukkelijk voor ‘persoon of gebruiker’ gekozen en niet voor ‘verdachte’. Overigens kan het onder omstandigheden zo zijn dat dezene ten aanzien van wie een vermoeden bestaat dat hij betrokken is -bij het’ in crimineel verband beramen of plegen van misdrijven, tevens verdachte is in de zin van artikel 27 Sv.
De mogelijk verwarrende terminologie die door het openbaar ministerie en / of de politie in de dossierstukken is gehanteerd,, maakt dit oordeel niet anders.
Het onderzoek naar de inhoud van de EncroChat-gegevens van de onbekende gebruikers in het onderzoek 26Lemont. was niet gericht tegen verdachten van concrete strafbare feiten. Het onderzoek brengt wel met zich mee dat sommige van die onbekende gebruikers uiteindelijk kunnen worden gepersonaliseerd/geïdentificeerd, hetgeen kan leiden tot nieuwe strafrechtelijke onderzoeken dan wel verstrekking van die informatie aan reeds lopende, afzonderlijke onderzoeken.
Niet gebleken is dat dit Franse onderzoek door Nederland is geïnitieerd. Dat tussen Nederland en Frankrijk overleg ie geweest over EncroChat doet hieraan niet af.81.
(…)
Verweren betreffende rechtmatige bewijsverkrijging en verwerking
De verdediging heeft betoogd dat, gelet op de omstandigheden waaronder de interceptietool tot stand is gekomen en is ingezet alsmede het feit dat ten gevolge ‘van die inzet persoonsgegevens zijn onderschept die zich bevonden op in Nederland aanwezige EncroChat-toestellen, het vertrouwensbeginsel niet onverkort van toepassing is en de Nederlandse rechter de gang van zaken rondom de inzet van de interceptietool toch (het hof begrijpt: op rechtmatigheid) zou moeten toetsen.
Onder verwijzing naar diverse jurisprudentie, waaronder ECLI:NL:HR:2010:BL5629 .en ECLI:NL:HR:2000:AA4741, voert de verdediging voorts aan dat sprake is van een uitzondering op het vertrouwensbeginsel nu Nederland medeverantwoordelijk is voor de verkrijging van de EncroChat-gegevens middels de interceptietool.
Het hof is, zoals hierboven uitvoering is overwogen, van oordeel dat niet is gebleken van een (mede)verantwoordelijkheid van Nederland voor de inzet- van dé interceptietool. Er zijn geen aanwijzingen dat Nederland het gebruik van de Franse bevoegdheid heeft geïnitieerd of daarom heeft verzocht met het oog op het ‘instellen van’ strafrechtelijke onderzoeken in Nederland. Het hof ziet, zoals hiervoor overwogen, in de onderbouwing van de verdediging onvoldoende concrete aanwijzingen voor het standpunt van de verdediging dat de interceptie van de EncroChat-data (mede) onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten heeft plaatsgevonden. Ook indien ervan uit zou moeten worden gegaan dat Nederland wel enige technische inbreng heeft gehad, kan daaruit naar het oordeel van het hof niet volgen dat de inzet van de bevoegdheid in Frankrijk en door Franse autoriteiten onder (mede)verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten heeft plaatsgevonden. Evenmin zijn er aanwijzingen dat — naast de inzet van de interceptietool — bij de vergaring van de EncroChat-gegevens gebruik is gemaakt van enig andere (Nederlandse) opsporingsbevoegdheid. De inzet van de interceptietool betreft, zoals reeds geoordeeld, een uitsluitend Franse bevoegdheid.
Omtrent de rol die het vertrouwensbeginsel heeft in zaken waarin bewijs is vergaard door buitenlandse opsporingsautoriteiten, merkt het hof nog het volgende op.
Samenwerking tussen staten
Lidstaten van de Europese Unie werken op het gebied van het strafrecht met name samen als het gaat om ernstige vormen van internationaal georganiseerde criminaliteit. Dit heeft geleid tot een aanpassing van verschillende rechtshulpinstrumenten met als doel die rechtshulp efficiënter te (kunnen) laten verlopen onder gelijktijdige waarborging van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor.de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
Het staat de opsporingsdiensten en het openbaar ministerie ook overigens vrij om — voor zover hier van belang — Europees ad hoe en in andere verbanden samen te werken. Er kan worden, samengewerkt door bijvoorbeeld het delen van technische kennis en strategische en/ of tactische inzichten. Niet elke vorm van dergelijke samenwerking leidt ook tot opsporing.
Vertrouwensbeginsel
De internationale rechtshulp zoals hierboven genoemd, berust in de kern op het vertrouwen dat de staten in. elkaar hebben waar het gaat om de grondbeginselen van de rechtstaat en de werking daarvan voor zijn onderdanen.
Het vertrouwensbeginsel impliceert dat de staten over en weer vertrouwen hebben in de deugdelijkheid van elkaars rechtssysteem en — voor zover hier van belang — de waarborging van de rechten van de verdachte. Dit wederzijds vertrouwen is als beginsel verankerd in de internationale rechtshulp in strafzaken. Zonder dat wederzijdse vertrouwen zal onderlinge rechtshulp niet mogelijk zijn.
De betrokken staten brengen dat vertrouwen in de regel tot uitdrukking in een verdrag. De verdragen, besluiten en overeenkomsten waarin het wederzijds vertrouwen tussen EU-lidstaten tot uitdrukking is gebracht zijn onder meer het EU Verdrag, het EÜ Rechtshulpverdrag, het Kaderbesluit 2002/465 en de EU Rechtshulpovereenkomst.
Naar oordeel van het hof geldt het vertrouwensbeginsel in de onderhavige EncroChat-zaak eens te meer nu de rechtstelsels van de EU-lidstaten meer gelijkenis met elkaar vertonen dan tussen de rechtstelsels van een EU- lidstaat en een derde staat veelal het geval is. Relevant hierbij is dat de EU-lidstaten tevens verdragspartij zijn bij het EVRM, waarin in artikel 6 het recht op een eerlijk proces is verankerd. Langs deze lijn toetst elke rechter in een EU-lidstaat of door toepassing van opsporingsbevoegdheden niet tekort is gedaan aan de rechten van de verdachte die voortvloeien uit het recht op een eerlijk proces en of, bij een eventuele schending van artikel 8 EVRM, is voldaan aan de betreffende voorwaarden.
Uit dit vertrouwensbeginsel vloeit voort dat de Nederlandse strafrechter de toepassing van door de autoriteiten van de andere (lid)staat toegepaste, bevoegdheden, niet toetst. Verondersteld wordt immers dat die toepassing rechtmatig heeft plaatsgevonden, omdat de lidstaten de toepassing van de betreffende bevoégdheden, en de beoordeling daarvan, bij het aangaan van het verdrag hebben beoordeeld.
Deze consequentie is door de Hoge Raad bevestigd:
‘Ten aanzien van onderzoekhandelingen waarvan de uitvoering plaatsvindt onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten van een andere tot het EVRM toegetreden staat, is de taak van de Nederlandse strafrechter ertoe beperkt te waarborgen dat de wijze' waarop van de resultaten van dit onderzoek in de strafzaak tegen de verdachte gebruik (cursivering door hof) wordt gemaakt, geen inbreuk maakt op zijn recht op een eerlijk proces, zoals bedoeld in art. 6, ‘eerste lid, EVRM. Het behoort niet tot de taak van de Nederlandse strafrechter om te toetsen of de wijze waarop dit onderzoek is uitgevoerd, strookt met de dienaangaande in het desbetreffende buitenland geldende rechtsregels (vgl. HR 18 mei 1999, NJ 2000/107).’’
(ECLI:NL:HR:2010:BL5629).
De taak van de Nederlandse strafrechter is volgens de Hoge Raad ruimer in het geval dat in het buitenland een opsporingsonderzoek en het daaruit voortvloeiende (potentiële) bewijs onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten is ‘verricht en vergaard. In dat geval houdt de taak van de Nederlandse strafrechter volgens de Hoge Raad in dat de strafrechter de naleving van de Nederlandse rechtsregels die dat optreden nader inkaderen en waarvan de in het EVRM vastgestelde rechten deel uitmaken, dient te onderzoeken. In dit kader heeft de-Hoge Raad tevens overwogen dat voor de verdachte in een concrete strafzaak in beginsel niet relevant is of inbreuk is gemaakt op de Nederlandse soevereiniteit nu dit een kwestie van volkenrecht betreft.
Nu de interceptietool op basis van Franse wettelijke bevoegdheden is ingezet, door de Franse autoriteiten op Frans grondgebied, is naar oordeel van het hof ten aanzien van de. toetsing daarvan het vertrouwensbeginsel onverkort van toepassing. Dat Nederland op de hoogte was van het inzetten van de tool en wist dat hierbij ook gegevens werden verworven van EncroChat-toestellen die zich in Nederland bevonden, maakt dit niet anders.
Juist is dat, zoals de verdediging heeft aangevoerd, genoemd arrest van de Hoge Raad uit 2010 ruimte laat voor toetsing van in het buitenland verrichte opsporingsbevoegdheden, maar uitsluitend indien Nederland voor die bevoegdheden medeverantwoordelijkheid draagt. Gebaseerd op de feiten in deze zaak is het hof reeds eerder, in dit arrest uitvoerig gemotiveerd tot het oordeel gekomen dat van deze situatie juist geen sprake is.
Het hof verwerpt ook het door de verdediging opgeworpen verweer dat artikel 5.5.2 Sv van toepassing zou zijn: dat is niet het geval nu het hier geen uitoefening van opsporingsbevoegdheden betreft op of vanaf Nederlands grondgebied.
Bewijsuitsluiting wegens onrechtmatige bewijsverkrijging
De verdediging heeft betoogd dat bewijsuitsluiting van de EncroChat-berichten moet volgen omdat niet duidelijk is hoe de EncroChat-berichten precies zijn verkregen door de Franse autoriteiten omdat dit wordt afgeschermd met het ‘Staatsgeheim’. Dat heeft tot gevolg dat:
- a)
niet kan worden beoordeeld of het optreden van de Franse opsporingsautoriteiten rechtmatig was. Er is weliswaar door een Franse rechter een machtiging verstrekt, maar dat betekent niet dat de rechtmatigheid van de bewijsvergaring in Frankrijk daadwerkelijk vaststaat;
- b)
de onderschepping van de EncroChat-berichten in beginsel een inbreuk op het recht op private life oplevert. Er vond een bulkonderschepping van communicatie plaats. Niet kan worden, gecontroleerd of de onderschepping een wettelijke basis had en zo ja, of die voldeed aan de door het EHRM gehanteerde eisen ‘in accordance with the law’, ‘clear, foreseeable and adequately accessible’, terwijl wel bekend is dat Nederland een actieve bemoeienis heeft gehad met de inzet. Er is derhalve sprake van een ongerechtvaardigde inbreuk op artikel 8 EVRM;
(…)
Ad a. Het hof gaat aan dit standpunt voorbij. Er zijn geen aanknopingspunten dat er gebruik is gemaakt van enige andere opsporingsbevoegdheid dan die van de inzet van de interceptietool. Voor het overige wordt het gestelde beheerst door het vertrouwensbeginsel.
(…)
Ad b. Naar het oordeel van het hof is geen sprake van onrechtmatige inbreuk op de in artikel 8 van het EVRM gewaarborgde rechten en verwijst hiervoor naar de overweging met betrekking tot het vertrouwensbeginsel, op pagina 23 voor zover het de inzet en het plaatsten van de interceptietool betreft en voor wat betreft de (analyse en) verwerking van de data, naar hetgeen hierna is overwogen.82.
Ad a: onjuiste rechtsopvatting
4.
Het mag hier meteen duidelijk zijn dat dit middel grote overlap vertoont met het middel dat ziet op de juistheid van de uitleg van/ de begrijpelijkheid van de motivering over het ‘interstatelijke vertrouwensbeginsel’ in het kader van de onderzoekswensen.
5.
Onder de toelichting onder het eerste middel is reeds opgenomen dat en waarom verzoeker meent dat momenteel sprake is van een heersende, doch onjuiste rechtsopvatting omtrent het (interstatelijke) vertrouwensbeginsel in de tussenbeslissing van het hof (en overigens in de Nederlandse rechtspraktijk). Die onjuiste rechtsopvatting komt ook in het arrest van het hof weer tot uitdrukking. Voor de toelichting dat en waarom dat het geval is, verwijst de verdediging naar hetgeen onder ‘ad a’, ter toelichting op middel I, is betoogd.
6.
Voor nu wordt volstaan met de vaststelling dat de genuanceerde wijze waarop het (interstatelijke) vertrouwensbeginsel toepasselijk kan/ moet worden verklaard in een concrete situatie, vraagt een feitelijke beoordeling waarin de volgende gezichtspunten, op de juiste wijze, aan de orde kunnen of zelfs, afhankelijk van het gevoerde verweer, moeten komen vóór de beantwoording van de vraag of een (Nederlandse) strafrechter over kan/ moet gaan tot toetsing van hetgeen waar toetsing van wordt gevraagd;
- —
is (onder meer) sprake van retrospectief (inspannings)vertrouwen?
- —
is (onder meer) sprake van feitelijk handelen van opsporingsautoriteiten?
- —
is (onder meer) sprake van feitelijk handelen gericht tegen (een) concrete, individuele burger(s)?
- —
is (onder meer) sprake van een strafzaak met bijbehorend recht op een eerlijk proces, waaronder begrepen — kort gezegd — het recht op transparantie,
- —
is (onder meer) sprake van (feitelijk) handelen dat (onder meer) plaats heeft gevonden in het land waar de strafzaak dient?
- —
is (onder meer) sprake van (feitelijk) handelen dat onder (mede)verantwoordelijkheid van dat land heeft plaatsgevonden?
- —
is (onder meer) sprake van (feitelijk) handelen dat een schending van (Verdrags- en/ of Unie)recht heeft opgeleverd/ lijkt te hebben opgeleverd?
- —
is (onder meer) sprake van (feitelijk) handelen waarover niet geklaagd kan worden in het ‘bronland’/ verstrekkende land?
- —
is (onder meer) sprake van de (feitelijke en juridische) beoordeling van handelen binnen de rechtsruimte van de Europese Unie waarover nog geen (andere) onafhankelijke, rechterlijke instantie binnen die Unie zich heeft uitgelaten?
7.
Als één van de voornoemde vragen bevestigend beantwoord moet worden, dan kan niet zonder meer worden gesteld dat het (interstatelijke) vertrouwensbeginsel onverkort van toepassing is.
8.
Voor de nadere toelichting/ juridisch onderbouwing wordt andermaal verwezen naar bijlagen 2 en 3, bevattende de schriftelijke opmerkingen in het kader van de prejudiciële vragen onder zaaknummers 23/00010 en 23/000011. Die nadere toelichting/ onderbouwing maakt deel uit van de toelichting op voornoemd cassatiemiddel maar zal — ten behoeve van de leesbaarheid — niet integraal worden opgenomen en slechts dan relevant zijn indien uw Raad de prejudiciële vragen niet (volledig) beantwoord. Indien dat wel gebeurt, en tot een beslissing en/of beantwoording in voornoemde zaken leidt, zal dat vanzelfsprekend doorwerken in het al dan niet (volledig) toepassen van die (juiste) rechtsopvatting omtrent het (interstatelijke) vertrouwensbeginsel in de onderhavige zaak tegen verzoeker.
9.
In de onderhavige zaak gaat het om de beoordeling van bewijsmateriaal — te weten: de EncroChat-data — die, zo is gesteld en aangenomen, in onmiddellijke zin door Nederland uit het buitenland/ van Frankrijk is verkregen. Aldus zijn de eerste vier gezichtspunten, per definitie, aan de orde. Daar is geen nader betoog voor nodig.
10.
Voor zover sprake zou zijn van enige rechterlijke toetsing, ziet die op iets dat in het verleden is gebeurd (bewijsgaring) en betreft het geen toekomstig vertrouwen dat naar zijn aard, bijvoorbeeld in het kader van grote rechtshulp/ overlevering en uitlevering, meer behoefte heeft aan vertrouwen tussen staten onderling.
11.
Voor zover sprake zou zijn van enige rechterlijke toetsing, ziet die onder meer op feitelijk handelen van opsporingsautoriteiten uit Frankrijk, Nederland of welk ander, derde land dan ook. Voor zover sprake is geweest van een Franse machtiging om de ‘EncroChat-hack’ uit te voeren, is dat slechts de juridische werkelijkheid. Die wordt vertaald naar een feitelijke werkelijkheid doordat die opsporingsbevoegdheid vervolgens wordt uitgeoefend c.q. die hack ook wordt uitgevoerd (door de opsporing).
12.
Voor zover sprake zou zijn van enige rechterlijke toetsing, ziet die onder meer op feitelijk handelen dat ook effect heeft op een individuele burger, te weten: alle NN-gebruikers, waaronder verzoeker. Dat laatste is in elk geval de stelling van het openbaar ministerie, en dat is reeds voldoende,83. maar bovendien zal die stelling thans in cassatie (op dit punt) worden aangenomen als feit/ feitelijke vaststelling van het hof.
13.
Voor zover sprake zou zijn van enige rechterlijke toetsing zou die — ten slotte — moeten plaatsvinden in een concrete strafzaak, tegen verzoeker, met diens bijbehorende recht op een eerlijk proces. Dat recht vraagt om transparantie, op zichzelf en ten behoeve van het mogelijk maken van een proces op daadwerkelijke tegenspraak. Zie ook hetgeen bij pleidooi is aangevoerd op pagina 21 tot en met 23.84.
14.
Geen van deze gezichtspunten is (ambtshalve) betrokken door het hof bij de beantwoording van de vraag: staat het (interstatelijke) vertrouwensbeginsel in de strafzaak tegen verzoeker in de weg aan het honoreren of zelfs maar het bespreken van rechtmatigheidsverweren, die zijn gedaan namens verzoeker? In zoverre getuigt dat gebrek van een onjuiste rechtsopvatting aangezien daar (impliciet) uit kan worden afgeleid dat deze gezichtspunten niet relevant zijn geacht door het hof bij de beantwoording van voornoemde vraag. Immers, uit 's hofs arrest/ (impliciete) opvatting spreekt simpelweg de (te) simpele opvatting dat het vertrouwensbeginsel (in beginsel) onverkort geldt voor alles dat in het kader van de (straf)rechtspleging in/ (in onmiddellijke zin) door het buitenland heeft plaatsgevonden of (in onmiddellijke zin) uit het buitenland wordt verkregen. Dat is — zoals betoogd, in het bijzonder in bijlage 2 — rechtens niet juist.
15.
Het vijfde gezichtspunt is weliswaar niet zonder meer aan de orde, maar is aan de orde gesteld, namens verzoeker. Dit betreft het standpunt dat (onder meer) sprake is van (feitelijk) handelen dat mede plaats heeft gevonden in het land waar de strafzaak dient. Dat is op zichzelf niet door het hof miskent, dat vanuit dit gezichtspunt wel heeft gerespondeerd op de stellingen van de verdediging hieromtrent. Om die reden zal hier niet op dit onderdeel worden ingegaan, maar dat bewaren voor ‘ad b’, in het kader van een ontoereikende/ onbegrijpelijke motivering.
16.
Het zesde gezichtspunt betreft het aspect van medeverantwoordelijkheid. Ook dit is nadrukkelijk aan de orde gesteld door de verdediging van verzoeker en aan de orde gekomen in 's hofs arrest. Bij dát gezichtspunt heeft het hof wel blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
17.
Het hof heeft weliswaar terecht overwogen dat het veelgenoemde ‘arrest van de Hoge Raad uit 2010 ruimte laat voor toetsing van in het buitenland verrichte opsporingsbevoegdheden, maar uitsluitend indien Nederland voor die bevoegdheden medeverantwoordelijkheid draagt’,85. maar dat vult het hof in op een juridische en daarmee op een te strenge, en dus onjuiste wijze. Immers, het hof overweegt dat
[o]ok indien ervan uit zou moeten worden gegaan dat Nederland wel enige technische inbreng heeft gehad, kan daaruit naar het oordeel van het hof niet volgen dat de inzet van de bevoegdheid in Frankrijk en door Franse autoriteiten onder (mede)verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten heeft plaatsgevonden.86.
18.
Dat is niet juist. Zo blijkt alleen al uit het arrest Stojkovic (en met name uit rechtsoverweging 51) — een arrest uit 2011, waar uw Raad bij het wijzen van het arrest van 5 oktober 201087. nog geen rekening mee kon houden — dat medeverantwoordelijkheid afhankelijk is van alle feiten en omstandigheden van het geval.88. Niet vereist is dat sprake is van een formeel vastgelegde of zonder meer juridische medeverantwoordelijkheid. Het is ook niet te verwachten dat het EHRM dat (ooit) zal eisen. Immers, de rechten van het EVRM dienen niet theoretisch en illusoir te worden gegarandeerd, maar praktisch en effectief te kunnen worden uitgeoefend.89.
19.
Bij pleidooi is door de raadsvrouw van verzoeker feitelijk (meer dan) het nodige gesteld over de feitelijke inbreng van Nederland. In het bijzonder wijst de verdediging op pagina's 10 tot en met 13, 16 tot en met 18 en 24 en 2590. en overigens hetgeen bij het indienen van de onderzoekswensen is ingediend. Die inbreng was niet alleen van technische, maar ook van tactische aard en verschafte Frankrijk informatie. Zonder die informatie had Frankrijk nooit tot de EncroChat-hack kunnen komen (vanwege het ontbreken van een juridische grondslag én vanwege het ontbreken van technische kennis).
20.
Nu het hof, wat de feitelijke vaststellingen omtrent deze samenwerking betreft, in het midden heeft gelaten wat daarvan juist is, zal — mede gezien het eerste deel van de hiervoor aangehaalde overweging van het hof — minst genomen uitgegaan moeten worden van de mogelijkheid dat die feitelijke stellingen van de verdediging (over de samenwerking) juist zijn. Indachtig de Stojkovic-overwegingen van het EHRM, kunnen die feitelijke stellingen in potentie wel degelijk het (interstatelijke) vertrouwensbeginsel ‘opzij schuiven’ of in elk geval afbreuk doen aan de onverkorte toepasselijkheid van dat beginsel. In zoverre heeft het hof dit gezichtspunt miskent en getuigt de verwerping van het verweer van een onjuiste rechtsopvatting.
21.
Het zevende gezichtspunt is eveneens expliciet aan de orde gesteld door de verdediging. Betoogd is dat en waarom sprake is van (ogenschijnlijke) Verdrags- en Unierechtelijke schendingen. In het bijzonder wijst de verdediging op pagina's 21 tot en met 23 en 26 tot en met 32.91. In het kader van de overwegingen omtrent het (interstatelijke) vertrouwensbeginsel is het hof daar echter niet op ingegaan.
22.
In zoverre getuigt ook dat gebrek aan een daarop toegesneden motivering van een onjuiste rechtsopvatting aangezien daar (impliciet) uit kan worden afgeleid dat deze gezichtspunten niet relevant zijn geacht door het hof bij de beantwoording van voornoemde vraag. Immers, uit 's hofs arrest/ (impliciete) opvatting spreekt simpelweg de (te) simpele opvatting dat het vertrouwensbeginsel (in beginsel) onverkort geldt voor alles dat in het kader van de (straf)rechtspleging in/ (in onmiddellijke zin) door het buitenland heeft plaatsgevonden of (in onmiddellijke zin) uit het buitenland wordt verkregen. Dat is — zoals betoogd, in het bijzonder in bijlage 2 — rechtens niet juist.
23.
Hiermee hangt samen het achtste gezichtspunt: het al dan niet bestaan van een effectief/ doeltreffend rechtsmiddel in het ‘bronland’. Als namelijk sprake is van een (mogelijke) schending van Verdrags- of Unierecht, zoals expliciet is gesteld door de verdediging van verzoeker, dan zal daar een juridische remedie tegenover moeten staan. Als daarvan sprake is, had het in de rede gelegen dat dit was benoemd door het hof. Immers, het is uiteindelijk (nota bene) aan de overheid om te bewijzen dat wél sprake is geweest van een effective remedy.92.
24.
Met zo'n overweging valt het bevestigende antwoord op de vraag onder het zevende gezichtspunt ‘op te vangen’ (door te verwijzen naar Frankrijk) en het beroep op het (interstatelijke) vertrouwensbeginsel ‘te redden’. Nu zo'n motivering evenwel ontbreekt in het veroordelend arrest, getuigt dat arrest in zoverre van een onjuiste rechtsopvatting.
25.
De verdachte die stelt dat zijn fundamentele mensenrechten (uit het EVRM, Handvest van de EU en het IVBPR) zijn geschonden, blijft dan immers verstoken van rechtsbescherming. Sterker nog, gebleken is dat die rechtsbescherming in het geheel ontbreekt als die niet in Nederland wordt vorm gegeven. In Frankrijk hoeft een Nederlandse EncroChat-verdachte in elk geval niet aan te kloppen, want daar staat hem of haar geen effectief/ doeltreffend rechtsmiddel ter beschikking,93. aldus het antwoord van de Franse staat bij het Europese Hof.
26.
Als Frankrijk dit bij het juiste eind heeft — en dat ligt wel voor de hand nu in beginsel aangenomen mag worden dat Frankrijk het EVRM én het eigen recht goed kent, terwijl Frankrijk overigens ook de bewijslast draagt op dit punt94. — zou het ontzeggen van een rechterlijke toets in Nederland, dus neerkomen op een lacune in de rechtsbescherming. Juist nu de aandacht voor en inzet van internationale samenwerking (om op zichzelf begrijpelijke redenen) in de nabije toekomst alleen maar zal toenemen, dient de rechtsbescherming op orde te zijn. En om welke reden dan ook, momenteel is dat niet het geval. In de situaties waarin opsporing plaatsvindt via (kleine) rechtshulp of gemeenschappelijke onderzoeksteams (of wat dan ook), in een ander land dat zelf aangeeft geen rechtsbescherming te (kunnen) bieden aan (een) bepaalde (groep) personen, is momenteel geen sprake van enige, laat staan voldoende individuele rechtsbescherming.
27.
Tot slot, het negende gezichtspunt. Hiervoor geldt hetzelfde als voor de eerste vier. Buiten elke discussie is verheven dat bij de EncroChat-hack sprake is geweest van een Joint Investigation Team (JIT) en dus dat sprake is geweest van handelen binnen de rechtsruimte van de Europese Unie. Voor zover het vervolgens gaat om onderzoekswensen waarmee de verdediging (onder meer) zicht wenst te krijgen op het feitelijk handelen, met name rondom (de uitvoering van) de hack en voor zover dat binnen het JIT heeft plaatsgevonden, geldt dat de resultaten daarvan nodig zijn voor de rechterlijke toetsing van de verkrijging van de (belastende) EncroChat-data die tegen verzoeker is ingebracht, juist omdat dat feitelijk handelen/ die uitvoering van Unierecht nog niet eerder aan enige (Unie)rechter ter toetsing is voorgelegd.
28.
Door ook dat niet te bespreken getuigt 's hofs arrest van een onjuiste rechtsopvatting nu daar (impliciet) uit kan worden afgeleid dat dit Unierechtelijke perspectief niet relevant is geacht door het hof. Mogelijk is de gedachte daarbij geweest dat het Unierecht een nog stevigere basis voor wederzijds vertrouwen tussen (Unie)lidstaten biedt. Dat is op zichzelf niet onjuist; het Unierecht biedt een stevigere basis voor vertrouwen, maar dan wel beide kanten op en dus inclusief onderling vertrouwen in elkaars rechterlijke toetsingen! Dit gezichtspunt vraagt dus juist om een rechterlijke toetsing (van de rechtmatigheid).
29.
Nota bene, het voorgaande geldt eens te meer (en niet ‘te minder’) nu het in casu gaat om digitale opsporing. Net als inherent is aan de digitale dienstverlening die EncroChat middels de EncroChat-toestellen aanbood, dat deze over landsgrenzen heengaat‘95. geldt dat voor digitale opsporing. Dat de communicatie grensoverschrijdend is, is geen vrijbrief om dat als opsporing dan ook maar te doen ‘want de ander — let wel: een particulier! — doet het ook’. Zoals Oerlemans schrijft:
‘het [is] belangrijk om zich bewust te zijn dat wat technisch kan (unilateraal digitaal opsporen), niet altijd juridisch is toegestaan, ethisch wenselijk is of verstandig is vanuit politiek of diplomatiek perspectief.’96.
30.
Integendeel, als geen waarborgen worden ingebouwd — te weten: door Frankrijk, bijvoorbeeld aan de hand van een geografische restrictie, tot EncroChat-toestellen in Frankrijk, al begrijpt iedereen dat het daar natuurlijk nooit om ging… — dan komt grensoverschrijdende opsporing zoals bij EncroChat onherroepelijk in conflict met internationaalrechtelijke verplichtingen.97. Gewezen kan worden op art. 1 EVRM of art. 32 Cybercrimeverdrag, om onderdanen te behoeden voor ongerechtvaardigde inbreuken van buitenaf. Gedacht kan zelfs worden aan een bepaling al art. 31 Richtlijn EU 2014/41. Dat heeft Nederland zelf ook zo onderkend en geregeld.98.
31.
Andersom moet dus minst genomen getoetst kunnen worden of sprake is van naleving van zulke voorwaarden en is het zeker geen reden om verweren (of verzoeken) af te wijzen. Dat geldt juist nu voor Frankrijk bekend was waar de toestellen zich bevonden99. (of redelijkerwijs bekend kon zijn100.’). In die situatie is een beroep op het (interstatelijke) vertrouwensbeginsel verspeeld en/of misplaatst.
Ad b: ontoereikend, althans onbegrijpelijk gemotiveerd
32.
Hiervoor is gesteld dat het niet-benoemen van enkele relevante gezichtspunten (impliciet) getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover uw Raad het daar niet mee eens is, meent verzoeker dat het in elk geval betekent dat 's hofs verwerping van het verweer tot bewijsuitsluiting niet (voldoende toereikend) is gemotiveerd en het arrest vanwege dat motiveringsgebrek niet in stand kan blijven. Dat geldt in het bijzonder, doch niet uitsluitend, voor het zesde en zevende gezichtspunt, aangezien daar een expliciet verweer op is gevoerd door de verdediging, waarop het hof niet (voldoende) heeft gerespondeerd in het kader van het (interstatelijke) vertrouwensbeginsel.
33.
De onbegrijpelijkheid van 's hofs arrest op het punt van het (interstatelijke) vertrouwensbeginsel, betreft voorts hetgeen is overwogen met betrekking tot de locatie van de uitoefening van opsporingsbevoegdheden.
34.
Enerzijds stelt het hof immers feitelijk vast:
Op 30 januari 2020 is door de Franse rechter toestemming gegeven voor het plaatsen van een intérceptietool op de server bij EncroChat.
De beschikbare data van EncroChat kunnen opgedeeld worden in twee categorieën, te weten de informatie afkomstig uit de servers van de infrastructuur van EncroChat en de informatie direct afkomstig van de telefoons van de gebruikers van EncroChat. Deze data worden ‘server-data’ respectievelijk ‘telefoon-data’ genoemd.101.
(onderstreping raadsman)
35.
Anderzijds overweegt het hof vervolgens:
‘De inzet van de interceptietool betreft een bevoegdheid naar Frans recht verkregen na toestemming van een Franse rechter. Dat de inzet van deze' methode naar Frans recht als ‘staatsgeheim’ kwalificeert doet hier niet aan af. Zowel het kopiëren van EncroChat-gegevens vanaf de server van EncroChat als het ‘live’ onderscheppen en kopiëren van EncroChat-telefoondata vond plaats door de Franse politie in/ vanuit Frankrijk (Roubaix/Pontoise). Inzet noch het kopiëren vond plaats in of vanuit Nederland. Dat de inzet van de interceptietool meebracht dat ook gegevens van EncroChat-toestellen die zich op het moment van interceptie in andere landen waaronder Nederland bevonden, werden verzameld en gekopieerd, betekent niet dat sprake is van opsporing door, in of vanuit Nederland voor wat betreft de EncroChat-telefoons die zich op Nederlands grondgebied bevonden.’102.
(onderstreping andermaal door raadsman)
36.
Zonder nadere motivering, welke ontbreekt, is het onbegrijpelijk — in de mate van: echt onnavolgbaar — hoe deze twee (onderstreepte) passages zich met elkaar kunnen verhouden. Als de telefoon-data direct afkomstig zijn van de telefoons van de gebruikers, dan is toch sprake van de inzet van de ‘interceptietool’ — lees: hack-software — én van het kopieren van data in Nederland, want van telefoons van Nederlands grondgebied? Hoe kan dit anders worden gekwalificeerd dan als uitoefening van opsporingsbevoegdheden in Nederland, in de zin van art. 5.2.2 Sv (in plaats van art. 5.5.2 Sv zoals het hof overweegt op pagina 25 van het arrest?
37.
Dat ‘inzet en kopiëren’ plaatsvond vanuit Frankrijk; akkoord, dat is niet (zonder meer) onbegrijpelijk. In de opmerkingen in bijlage 2 in het kader van de prejudiciële vragen voor uw Raad in de zaken 23/00010 en 23/00011 is deze situatie — als een moderne, digitale variant — vergeleken met het Azewijnse Paard-arrest.103.
38.
Dat ‘inzet en kopiëren’ plaatsvond door Frankrijk; ook akkoord, dat is in het kader van dit (vijfde) gezichtspunt, niet (zonder meer) onbegrijpelijk.
39.
Dat de inzet van de interceptietool, of dat nou binnen of buiten het JIT (en met welk kader dan ook) heeft plaatsgevonden, een opsporingsbevoegdheid betreft staat juridisch buiten kijf. Het gaat om het binnendringen in een (afzonderlijk) geautomatiseerd werk en om het in beslag nemen van data/ gegevens (zie ook art. 5.2.4 Sv). Eveneens staat feitelijk buiten kijf dat (de uitoefening van) die opsporing(sbevoegdheid) ook in Nederland heeft plaatsgehad, gelet op 's hofs eerdere overwegingen zoals hiervoor genoemd. In dit verband wijst de verdediging tevens op de overweging van het hof dat informatie mogelijk is verkregen via telefoons die zich niet in Frankrijk bevonden.104.
40.
Overigens volgt dit ook uit hetgeen verder bekend is over de EncroChat-operatie. Zo kwamen de ‘telefoon-data’ uit (het (werk)geheugen van) de individuele telefoons.105. Mitsdien kan 's hofs arrest op dit punt niet in stand blijven.
41.
Nota bene, voor zover de gedachte zou bestaan dat opsporing door Frankrijk in Nederland slechts de soevereiniteit van Nederland zou schenden, meent verzoeker dat die gedachte niet op voorhand, eerst in cassatie, op kan gaan — bijvoorbeeld in het kader van het wegen van het belang van verzoeker bij cassatie. Het is alleen al op grond van art. 1 EVRM dat een individuele burger moet kunnen rekenen op rechtsbescherming door het land waar hij zich bevindt, waaronder in elk geval begrepen: daadwerkelijke naleving van het (voorzienbare) recht van het land waar deze zich bevindt. Kortom, ook vanuit het perspectief van de individuele burger geldt dat deze belang heeft bij naleving van het (interstatelijke) uitgangspunt/ rechtsbeginsel: locus regit actum.
Belang bij cassatie
42.
Verzoeker heeft belang bij cassatie op dit punt om een inhoudelijke reactie op zijn verweer, strekkende tot bewijsuitsluiting, te krijgen met in de kern als slotsom: de verkrijging (én verwerking) van de EncroChat-data is wel of niet gepaard gegaan met één of meerdere vormverzuim(en) en/of onrechtmatigheid/ onrechtmatigheden. Dat is nu voortijdig afgedaan en ten onrechte onbesproken gebleven op de grond dat het (interstatelijke) vertrouwensbeginsel daaraan in de weg staat. Gelet op de mogelijke, bepleitte gevolgen daarvan, die ver (kunnen) strekken, is zijn belang evident.
Verdoek om uitleg van het HvJ en het EHRM
43.
Voor zover uw Raad niet op voorhand — als (ware het) een (soort) acte claire — mee zou gaan met voornoemde deelklacht omtrent de (geïmpliceerde) onjuiste rechtsopvatting van het hof, heeft verzoeker belang bij het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie/ een verzoek om advies aan het EHRM omtrent de toepasselijkheid van en uitleg over het vertrouwensbeginsel versus het recht op een eerlijk proces, in het bijzonder ten opzichte van het uitoefenen (concrete) verdedigingsrechten. In het navolgende wordt dit nader toegelicht en een concrete aanzet tot prejudiciële vragen/ vragen om advies gegeven.
44.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat het (deel)oordeel dat (een verweer betreffende) gestelde schendingen van Verdragsrecht respectievelijk Unierecht, niet kunnen worden afgewezen, althans niet zonder nader onderzoek te (laten) verrichten (op verzoek van de verdediging). Dat geldt juist als sprake is van optreden door de politie of justitiële autoriteiten binnen de werkingssfeer van de Unie, zoals door het optuigen van een JIT, of tussen landen binnen de Raad van Europa (op voet van, onder meer, het Stojkovic-arrest). Met name in de Europese Unie geldt dat lidstaten er, onverminderd de nationale procedureregels, voor zorgen dat in strafprocedures de rechten van de verdediging en het eerlijke verloop van de procedure in acht worden genomen, ook/ juist als het gaat om de beoordeling van bewijsmateriaal dat via het Unierecht is verkregen.106.
45.
Als dus sprake is van zo'n afwijzing, dan heeft dat een ongerechtvaardigde beperking in het strafproces en dus een schending van art. 6 EVRM en art. 47 en 48 Handvest EU (naast mogelijk andere schendingen van Verdrags- of Unierecht ten gronde) tot gevolg. Aldus is de uitkomst van de vraag of het vertrouwensbeginsel op deze manier een beperking van art. 6 EVRM resp. art. 47 en 48 Handvest EU en art. 7 Richtlijn EU 2012/13 wel toelaat, noodzakelijk voor de beslechting van deze juridische kwestie (resp. art. 267 WVEU en art. 1 lid 1 Protocol 16 bij het EVRM).
46.
Dat is dus geen kwestie van een theoretisch probleem en kan evenmin worden uitgelegd als een soort (Unierechtelijke) pendant van het nationaalrechtelijke noodzakelijkheidscriterium bij verzoeken om getuigen te horen. In die laatste situatie moet een en ander noodzakelijk zijn in de zin dat dat verband houdt ‘met de taak en de verantwoordelijkheid van de strafrechter voor de volledigheid van het onderzoek van de zaak.’107. In de eerste situatie houdt het slechts verband met datgene dat het juridische geschil betreft, opgeworpen door de procespartijen en dus enig concreet belang toekomt in een concrete procedure.
47.
Aangezien ook geen hoger beroep mogelijk zou zijn tegen een oordeel van uw Raad dat niet wordt meegegaan in de juistheid van de rechtsopvatting/ uitleg die verzoeker op dit onderwerp voorstaat, kan niet worden afgezien van het stellen van de navolgende vragen. Sterker nog, onder de gegeven omstandigheden is het niet stellen van een prejudiciële vraag niet alleen een schending van Unierecht;108. dat vormt reeds op zichzelf een schending van het recht op een eerlijk proces. Zo overwoog het Straatsburgse Hof recent (andermaal):
‘domestic courts against whose decisions there is no judicial remedy under domestic law are required to justify a refusal to refer a question to the CJEU for a preliminary ruling on the interpretation of EU law in the light of the exceptions provided for by the case-law of the CJEU. They must therefore state the reasons why they consider that the question is not relevant, or that the provision of EU law in question has already been interpreted by the CJEU, or even that the correct application of EU law is so obvious that it leaves no room for reasonable doubt.’109.
48.
Aangezien de nader te noemen vraag/ vragen
- a.
‘relevant’ is/ zijn,
- b.
niet eerder al beantwoord is/ zijn door het Hof van Justitie (‘acte éclairé’) en
- c.
niet ziet/ zien op een situatie waarvan gezegd kan worden dat de juiste toepassing van het Unierecht zo duidelijk is dat het geen ruimte laat voor redelijke twijfel (‘acte claire’), althans niet in het nadeel van verzoeker,
kan niet (zonder meer) worden afgezien van het stellen van die vraag/ vragen.
49.
Gelet op het voorgaande verzoekt de verdediging in cassatie uw Raad, als hoogste (straf)rechter, om in elk geval de volgende (prejudiciële) vragen te stellen aan het Europese Hof van Justitie resp. het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, ten behoeve van uitleg van Unierechtelijke resp. Verdragsrechtelijke aspecten.
- a.
Vragen aan het Hof van Justitie van de Europese (art. 267 VWEU)
- 1.
Verzet het Unierecht, in het bijzonder art. 47 en 48 Handvest EU en art. 7 Richtlijn EU 2012/13 in combinatie met Kaderbesluit 2002/465/JBZ en/of Richtlijn EU 2014/41, zich tegen een beperking van de uitoefening van (procedurele) rechten van de verdachte/ verdediging, zoals het horen van (belastende óf ontlastende) (rechtmatigheids)getuigen en het verkrijgen van (belastende óf ontlastende) (proces)stukken, op grond van (de toepasselijkheid van) het (interstatelijke) vertrouwensbeginsel (dat door de verdachte wordt betwist)?
Indien dat niet het geval is, van welke doeltreffende voorziening in rechte mag van de verdachte dan worden verwacht dat hij gebruik maakt als hij zich op het standpunt stelt dat zijn Unierechten zijn geschonden?
Maakt het voor dat antwoord nog uit of sprake is van (belastend) bewijsmateriaal dat (mede) is verkregen via een Unierechtelijk JIT?
- 2.
Voor zover voornoemde (deel)vragen (deels) ontkennend beantwoord moeten worden: kan in de individuele strafzaak waar door de justitiële autoriteiten (belastend) bewijsmateriaal wordt ingebracht dat (mede) afkomstig is uit een andere lidstaat/ een JIT waarbij het land betrokken is waar de berechting plaatsvind, dan nog gesproken worden van een doeltreffende voorziening in rechte ex art. 47 en 48 Handvest EU, waarbij de verdediging in het bijzonder in de gelegenheid is om doeltreffend commentaar te leveren op een bewijsmiddel dat betrekking heeft op een gebied waarvan de rechters geen kennis hebben en dat een doorslaggevende invloed kan hebben op de beoordeling van de feiten?110.
Zo niet, moet in zo'n situatie worden vastgesteld dat het recht op een eerlijk proces hierdoor wordt geschonden, en moet dat bewijsmiddel [worden uitgesloten] om die schending te voorkomen?111.
- 3.
Hoe verhoudt het voorgaande zich met het waarborgen van fundamentele (mensen)rechten via een effective remedy zoals die, ook in het kader van het overleggen/ bewaren van digitaal bewijsmateriaal in strafzaken, wordt voorgestaan in het Unierecht/ door de Europese Commissie?112.
- b.
Vragen aan het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (art. 1 Protocol 16 EVRM)
- 1.
Verhoudt art. 6 lid 1 en lid 3 (sub b en d) EVRM — en in dat kielzog: art. 8 en 13 EVRM — zich met een beperking van de uitoefening van (procedurele) rechten van de verdachte/ verdediging, zoals het horen van (belastende óf ontlastende) (rechtmatigheids)getuigen en het verkrijgen van (belastende óf ontlastende) (proces)stukken, op grond van (de toepasselijkheid van) het (interstatelijke) vertrouwensbeginsel (dat door de verdachte wordt betwist)?
Indien dat het geval is, van welk effectief rechtsmiddel mag van de verdachte dan worden verwacht dat hij gebruik maakt als hij zich op het standpunt stelt dat zijn Unierechten zijn geschonden, juist nu Frankrijk zelf, in het kader van art. 13 EVRM, stelt dat een verdachte daar niet moet zijn?
Maakt het voor dat antwoord nog uit of sprake is van (belastend) bewijsmateriaal dat onder (medeverantwoordelijkheid van de lidstaat waar de (uiteindelijke) berechtiging plaatsvindt? En, zo ja, op grond van welke feitelijke en/of juridische omstandigheden moet worden bepaald of sprake is van (een voldoende mate van) (mede)verantwoordelijkheid?
50.
Gelet op de (voorlopige) detentie van verzoeker is deze zaak juist geschikt voor het stellen van vragen aan het Hof van Justitie, nu dat de deuren opent naar een procedure met voorrang,113. een versnelde procedure of zelfs een spoedprocedure.114. Die laatste kan mogelijk zelfs binnen 90 dagen plaatsvinden en afgerond zijn! Ook de (prejudiciële) procedure ex art. 1 lid 1 Protocol 16 bij het EVRM is binnen (relatief) korte tijd af te ronden.115.
51.
Bij dit alles is het uiteindelijk — uiteraard — aan uw Raad om, in goede justitie, de formulering van de vragen te bepalen en aan te geven wat de achtergrond is van de vragen die gesteld worden. Duidelijkheid is evenwel geboden, juist nu de invloed van het Europese Unie- én Verdragsrecht (steeds) belangrijker wordt/ is geworden en de opsporing in een zaak als deze zich op een zeer wezenlijk onderdeel in Europese context afspeelt.
Middel VI: (verwerping verweer bewijsuitsluiting) rechtmatigheid verkrijging EncroChat-data — ander voorbereidend onderzoek/ bepalende invloed
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften.
In het bijzonder zijn de artikelen 350, 358, 359, 359a (lid 1, sub a en b) en 415 Sv geschonden, aangezien het hof het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting van de (belastende) EncroChat-data heeft verworpen en/of de (belastende) EncroChat-data in de bewijsvoering heeft betrokken, terwijl 's hofs oordeel omtrent voornoemd verweer en/of de bewijsvraag, in het bijzonder wat betreft de overweging dat ‘onderzoek 26Lemont niet dient te worden aangemerkt als een voorbereidend onderzoek in de zaak van de verdachte’ en dat geen sprake is ‘van enig vormverzuim dan wel enige onrechtmatigheid in onderzoek 26Lemont’ (laat staan een vormverzuim van bepalende invloed),
- a.
getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en/of
- b.
ontoereikend, althans onbegrijpelijk is gemotiveerd, mede in het licht van hetgeen is aangevoerd door/ namens verzoeker in hoger beroep.
Mitsdien kan 's hofs arrest niet in stand blijven.
Toelichting
1.
Met dit middel wordt namens verzoeker opgekomen tegen de verwerping — of, misschien nog beter gezegd: het niet (hoeven) bespreken — van een verweer in de zin van art. 359a Sv. Dat verweer hield in dat de (verzoeker belastende) EncroChat-data niet voor het bewijs gebruikt kunnen worden/ van het bewijs uitgesloten dienen te worden. De verdediging zag daartoe reden vanwege (ernstige) verzuimen en/of procesrechtelijke tekortkomingen in het onderzoek 26Lemont dat als voorbereidend onderzoek van de onderhavige zaak ‘Vlierbes’ moet worden gezien, althans die van bepalende invloed zijn geweest op de onderhavige zaak ‘Vlierbes’. Het hof ziet dat anders op grond van overwegingen omtrent het (interstatelijke) vertrouwensbeginsel.
2.
Door de verdediging was in dit verband in het bijzonder het volgende aangevoerd (met weglating van voetnoten en voor zover hier relevant).
Hoofdstuk 2: Tijdlijn en verhouding Lemont/Vlierbes
Confrère Janssen heeft uitgebreid en, in de visie van de verdediging, perfect uiteengezet wat de inmiddels, ongetwijfeld ook bij uw Hof, bekende feiten en omstandigheden zijn met betrekking tot de hack op Encrochat. De verdediging verwijst op dit punt naar zijn schrijven. (Bijlage 1) Wij zullen wel de belangrijkste conclusies benoemen, ook omdat deze van belang zijn bij de verdere bespreking van de verweren. Dit zijn:
- —
Nederland ontdekte in 2017 de computerserver van Encrochat in Frankrijk.
- —
Er liep al heel lang een onderzoek naar de toegang tot gegevens van Encrochat (onderzoek 26Bismarck). Dat onderzoek is op 25 september 2017 gestart. Het OM heeft daar eigener beweging overigens geen informatie over verstrekt. Waarom niet?
- —
Frankrijk start na het ontvangen van o.a. Nederlandse informatie met hun eigen onderzoek.
- —
In 2019 wordt serverdata voor de eerste keer gekopieerd. NL heeft die serverdata gekregen middels een EOB (toch vreemd gelet op de stelling van het OM dat Nederland verder geen bijdrage heeft gehad en alleen de data heeft ontvangen).
- —
[betrokkene 2], lid van de Engelse NCA, schrijft op 5 september duidelijk dat Encrochat een succes is van internationale samenwerking, waarbij Nederland heel expliciet wordt benoemd.
- —
Op 22 januari 2020 is een bijeenkomst met twee Nederlandse officieren van justitie. Deze officieren geven een presentatie waarin zij uitleggen dat ze de Franse technische data bekeken hebben (dat roept natuurlijk de vraag op: waarom, welke data? En: de Fransen hadden toch en interceptietool ontwikkeld, zgn. ‘militair staatsgeheim’ en zelfstandig besloten tot de inzet daarvan?
- —
Nederland had een methode ontwikkeld om de Encro-toestellen te infecteren. Dat is Zelfs besproken voordat de Franse officier van justitie de eerste aanvraag voor het toepassen van de interceptiebevoegdheid indiende (dat was 29 januari 2020).
- —
Op 8 februari 2020 is er kennelijk een kink in de kabel. Wat er precies aan de hand is weten we niet. Wat we wel weten is dat de Nederlanders moeten instemmen en dat doen zij niet zonder meer. Voor de Fransen is het evenwel noodzakelijk dat Nederland als eerste instemt. Nogmaals: met wat weten we niet. Maar, dat Nederland moet instemmen met iets wat door het Openbaar Ministerie als een zuivere interne Franse aangelegenheid wordt bestempeld, valt niet met elkaar te rijmen.
- —
Op 20 februari 2020 is er een driedaagse top bij Europol, waar de aanwezige Nederlandse officier van justitie een update geeft. Waarom een Nederlandse officier van justitie een update geeft over een zuiver interne Franse aangelegenheid, valt niet in te zien, anders dan dat de Nederlanders technisch en tactisch betrokken waren bij de hack.
- —
Op 13 maart 2020 wordt het proces-verbaal aanvraag machtiging 126uba Sv door de rechercheur van de Landelijke Eenheid gesloten. In dat proces-verbaal wordt uiteengezet dat zicht is op 41 actieve IMEI's en dat naar voren komt dat Encro-telefoons in gebruik zijn bij samenwerkingsverbanden, waarbij het onderzoeksteam verwacht dat binnengedrongen kan worden in de automatische werken van NN-gebruikers (met geen woord rept men dus over bewijsverzameling tegen het bedrijf Encrochat).
- —
Op 16 maart 2020 wordt het begeleidend schrijven bij aanvraag machtiging artikel 126uba Sv opgesteld. Daarin leggen de officieren van justitie uit dat ‘binnen de georganiseerde verbanden vermoedelijk diverse andere toestellen in gebruik zijn’. Daarmee staat onomstotelijk vast dat het doel van de exercitie zich onder andere uitstrekt tot het vissen naar de gebruikers van die andere toestellen. Bovendien schrijven die officieren dat Frankrijk welwillend is de berichten die zullen worden verstuurd te delen met het opsporingsteam van 26Lemont. Daarmee wordt voor de rechter-commissaris verzwegen dat men al jaren bezig is met het onderzoek en dat de Nederlanders binnen dat onderzoek een zeer grote rol vervullen.
- —
Uit Engelse en Franse berichten blijkt dat de Nederlanders betrokken worden bij het bepalen van de startdatum van de hack. Dat is wonderlijk want het zou toch een Franse interne aangelegenheid zijn, waarbij de Fransen welwillend waren de aangetroffen berichten te verstrekken?
- —
Op 27 maart 2020 wordt de machtiging van de rechter-commissaris verleend. Interessant is dat in de eerste versie het tekstdeel ‘binnendringen in Nederland’ zwartgemaakt was. Het Openbaar Ministerie had vervolgens gesteld dat onduidelijk was op welke wijze de hack was ingezet en dat het er daarom voor gehouden moest worden dat de data in Frankrijk was onderschept (terwijl dus al lang duidelijk was dat de interceptie op de individuele telefoons plaatsvond. Daarmee werd dus ook binnengedrongen in Nederland). Uiteindelijk is het tekstdeel bij de stukken die gehecht zijn aan de artikel 149b Sv-beschikking toch openbaar gemaakt.
- —
Uiteindelijk geeft de officier van justitie op 1 april het bevel ex artikel 126uba (jo. 126t en 126o Sv).
- —
Op 29 april 2020 wordt de machtiging verlengd door de rechter-commissaris. Interessant is dat de officier van justitie een lijst van IMEI-nummers overlegd. Het roept de vraag op waarom de inzet niet beperkt is tot die IMEI-nummers (dat zou in elk geval proportioneel zijn, en ook stroken met de eisen van artikel 126uba Sv).
- —
Uit een internationaal persbericht van Europol blijkt dat de berichten van de JIT-partners afkomstig zijn. Nederland is één van die partners. Dat betekent dus niet: de informatie komt uit een Frans onderzoek, waar Nederland niets mee van doen heeft.
In het onderzoek 26Lemont is op basis van een JIT-overeenkomst met onder andere Frankrijk onderzoek gedaan naar de mogelijke strafbare feiten gepleegd door de organisatie van het bedrijf Encrochat.
Met behulp van een interceptietool is alle data van de Encrochatserver gehaald. Deze bevoegdheid zou, volgens de LAP officier, het beste passen bij de wettelijke grondslag van art. 126uba Sv. In dat artikel is immers de wettelijke grondslag gegeven om onderzoekshandelingen te verrichten in een geautomatiseerd werk, nadat deze heimelijk is binnengedrongen.
Vervolgens is een machtiging ex. 126uba/ 126t Sv gevraagd aan de RC in 26Lemont voor het binnendringen en opnemen van communicatie van Encrochat. Deze machtiging is verleend in maart 2020. De RC heeft aan die machtiging evenwel veel voorwaarden verbonden.
Verhouding Lemont/ Vlierbes
Op verzoek van de verdediging is inmiddels duidelijk geworden dat de RC in onderzoek Lemont op 17 juni 2020 aan onderzoek Vlierbes toestemming heeft gegeven voor het gebruik van de gekraakte data uit onderzoek Lemont.
Voor de machtiging was er eigenlijk nog niet zoveel bekend. Er was een TCI-melding dat Lange [verdachte] zich bezig zou houden met de handel in cocaïne in XTC. Die melding zou in maart 2020 gemaakt zijn en bereikte onderzoek Vlierbes pas in mei 2020. De informatie was dus verouderd.
Op grond van de TCI-melding zijn er bijzondere opsporingsbevoegdheden ingezet. Middels een IMSI-catcher werd een IMEI-nummer aangetroffen dat gekoppeld zou zijn aan een PGP-telefoon van het type dat gebruikt wordt door Encrochat.
Het is overigens opvallend dat de start van Vlierbes samenvalt met de live-fase van onderzoek Lemont vanaf 1 april 2020. Bovendien lijkt het erop alsof de start van onderzoek Vlierbes meteen gericht was op het identificeren van een PGP-telefoon. Dat is opmerkelijk, omdat de PGP-telefoons tot die tijd voor opsporingsdiensten niet bruikbaar waren voor onderzoek. In dat tijdsgewricht zou dat dus ook tijdsverspilling zijn geweest voor de opsporing.
Vrijwel direct na het identificeren van een PGP IMEI-nummer, werd op 17 juni 2020 bij onderzoek Lemont aangeklopt. Dit terwijl Lemont nog tot 26 juni 2020 in de live-fase zat en de inzet van het interceptiemiddel staatsgeheim was. Dat roept bij de verdediging vragen op. Was er niet al vanaf het eerste moment sprake van een samenwerking/ verwevenheid tussen Lemont en Vlierbes? Het heeft er in ieder geval alle schijn van dat onderzoek Vlierbes vanaf het eerste moment gericht was op het vinden van een PGP-telefoon. Het onderzoek kwam ook pas echt in beweging toen de PGP-data van Lemont werd gegeven. Pas daarna konden doorzoekingen plaatsvinden.
Kort en goed vindt de verdediging het volgende van belang:
- —
Onderzoek Lemont was niet slechts gericht op het bedrijf Encrochat, maar was ook gericht op alle NN-gebruikers.
- —
De RC in Lemont heeft onderzoekshandelingen verricht in onderzoek Vlierbes. De RC van Lemont heeft immers in onderzoek Lemont een machtiging gegeven voor het gebruik van de data van de specifieke PGP-telefoon.
- —
Onderzoek Vlierbes begon in de live-fase van Lemont (en dus pas toen achter de schermen bij het OM bleek dat toegang verkregen kon worden tot Encrochat berichten)
- —
In onderzoek Vlierbes werd vrijwel direct gekeken naar de aanwezigheid van een PGP-telefoon middels een IMSI-catcher.
- —
Pas na het verkrijgen van PGP-data kreeg onderzoek Vlierbes handen en voeten. Op grond van PGP-data is de verdenking jegens client actueel en concreet geworden en zijn dwangmiddelen ingezet, waaronder verschillende doorzoekingen.
Wat de verdediging betreft kan niet anders volgen dan dat onderzoek Lemont een voorbereidend onderzoek is voor de vervolging van client (en dus het latere onderzoek Vlierbes). Vormverzuimen/ onrechtmatigheden in onderzoek Lemont kunnen en moeten dus gesanctioneerd worden in de strafzaak van cliënt.
Als u niet volgt dat Lemont een voorbereidend onderzoek is voor de vervolging van client, dan geldt subsidiair dat — zie wat de Hoge Raad daarover opmerkt in zijn arrest van 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889 — dat de resultaten van het opsporingswerk in onderzoek Lemont van bepalende invloed zijn geweest op het verdere verloop van het opsporingsonderzoek naar en/ of de (verdere) vervolging van cliënt ter zake van het tenlastegelegde. De doorzoekingen hebben immers plaatsgevonden op grond van de Encrochatberichten.
Nu de onderzoeksresultaten van Lemont ‘bepalende’ resultaten zijn voor de vervolging in Vlierbes, kunnen rechtsgevolgen passend zijn voor vormverzuimen in Lemont. Daarmee is voldaan aan de eis uit artikel 359a Sv. De Schutznorm verzet zich daar dus niet tegen.116.
3.
Het hof heeft hier — voor zover in dit verband relevant — als volgt op gereageerd (met weglating van voetnoten en voor zover relevant in het licht van dit cassatiemiddel).
De verdediging meent, zo begrijpt het hof, dat het openbaar ministerie met de ‘NN’-karakterisering heeft willen verhullen dat 26Lemont zich (ook) richtte op individuele verdachten in Nederland.
Het hof gaat hierin niet mee.
In aansluiting op het requisitoir van de advocaat- generaal is het hof van oordeel dat onderzoek 26Lemont qua normering een Boek I Titel V-onderzoek is, waarin (opsporings)onderzoek wordt gedaan naar een crimineel verband en de rol die de verschillende personen bij ‘dat criminele verband hebben. Personen en gebruikers, zoals genoemd in artikel 126o tot en met 126ui Sv, waarop 26Lemont zich mede richtte, kunnen op grond van de wetsgeschiedenis niet gelijk worden gesteld aan een verdachte in de zijn van artikel 27 Sv. Het Titel V- verdenkingscriterium ‘redelijk vermoeden’ houdt in dat er op grond van feiten en omstandigheden een redelijk vermoeden is dat een persoon betrokken is bij het in georganiseerd verband beramen of plegen van misdrijven die een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren. Dit criterium is ruimer dan een verdenking in de zin van artikel 27 Sv, dat vereist dat ten aanzien van een persoon een redelijk vermoeden bestaat van schuld aan een concreet strafbaar feit. Om dit onderscheid te duiden heeft de wetgever in deze ‘Titel nadrukkelijk voor ‘persoon of gebruiker’ gekozen en niet voor ‘verdachte’. Overigens kan het onder omstandigheden zo zijn dat dezene ten aanzien van wie een vermoeden bestaat dat hij betrokken is bij het in crimineel verband beramen of plegen van misdrijven, tevens verdachte is in de zin van artikel 27 Sv.
De mogelijk verwarrende terminologie die door het openbaar ministerie en/ of de politie in de dossierstukken is gehanteerd, maakt dit oordeel niet anders.
Het onderzoek naar de inhoud van de EncroChat-gegevens van de onbekende gebruikers in het onderzoek 26Lemont was niet gericht tegen verdachten van concrete strafbare feiten. Het onderzoek brengt wel met zich mee dat sommige van die onbekende gebruikers uiteindelijk kunnen worden gepersonaliseerd/ geïdentificeerd, hetgeen kan leiden tot nieuwe strafrechtelijke onderzoeken dan wel verstrekking van die informatie aan reeds lopende, afzonderlijke onderzoeken.117.
(…)
Voorbereidend onderzoek?
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of het onderzoek 26Lemont aan te merken is als voorbereidend onderzoek voor het onderhavig onderzoek, waarbinnen.de verdachte als .verdachte in de zin van artikel 27 Sv is aangemerkt. De verdediging heeft aangevoerd dat mogelijke vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek van 26Lemont vallen binnen het toetsingsbereik van artikel 359a Sv. Derhalve wenst de verdediging te beschikken over de, althans een aantal, stukken uit onderzoek 26Lemont, teneinde in staat te zijn te toetsen of het onderzoek Vlierbes naar de verdachte — dat in de visie van de verdediging geheel of grotendeels gebaseerd is op de data van onderzoek 26Lemont — een rechtmatige aanvang heeft gehad en mogelijk een artikel 359a Sv-verweer te voeren.
Het hof stelt voorop dat de toepassing van artikel 359a Sv onder meer beperkt is tot vormverzuimen die zijn begaan bij het voorbereidend onderzoek, zoals bedoeld in artikel 132 Sv, te weten ‘het onderzoek dat voorafgaat aan het onderzoek ter terechtzitting’. Het voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 359a Sv heeft uitsluitend betrekking op het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte ter zake het aan hem tenlastegelegde waarover de rechter die in artikel 359a Sv wordt bedoeld, heeft te oordelen. Artikel 359a Sv is dus niet van toepassing indien het verzuim is begaan buiten het verband van dit voorbereidend onderzoek.
Dat doet zich onder meer voor als het vormverzuim is begaan in het voorbereidend onderzoek inzake een ander dan het aan de verdachte tenlastegelegde feit.
Het onderzoek 26Lemont is in ieder geval gericht geweest op de niet geïdentificeerde gebruikers van EncroChat. Hoewel het hof inziet dat het bewijs in het onderzoek Vlierbes mede gestoeld is op de analyse van de gepersonaliseerde data van de verdachte — uit het onderzoek 26Lemont — is het hof van oordeel dat onderzoek 26Lemont niet dient te worden aangemerkt als een voorbereidend onderzoek in de zaak van de verdachte.
Het hof herhaalt met verwijzing naar pagina 16/17 dat de personen en gebruikers, zoals genoemd in artikelen 126o tot en met 126ui Sv, waarop 26Lemont zich mede richtte, op grond van de wetsgeschiedenis niet gelijk worden gesteld aan een verdachte in de zin van artikel 27 Sv. Onderzoek 26Lemont is qua normering te brengen onder een Boek I Titel V-onderzoek, waarin (opsporings)onderzoek wordt gedaan naar een crimineel verband en de rol die de verschillende personen bij dat verband hebben. Een ‘redelijk vermoeden’ betreft hier niet de betrokkenheid van een persoon bij een individueel strafbaar feit, maar de betrokkenheid van een perso(o)n(en) bij een crimineel verband. Om dit onderscheid te duiden heeft de wetgever in deze Titel voor ‘persoon/ gebruiker’ gekozen, en niet voor ‘verdachte’.
Van bepalende invloed?
Het hof stelt vast dat uit jurisprudentie van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2020:1889; ECLI:NL:HR:2020:1890) volgt dat onder omstandigheden een rechtsgevolg kan worden verbonden aan een vormverzuim dat niet is begaan bij het voorbereidend onderzoek in de zin van artikel 132 Sv tegen de verdachte. In deze rechtspraak ligt als algemene maatstaf besloten dat een rechtsgevolg op zijn plaats kan zijn indien het betreffende vormverzuim of de betreffende onrechtmatige handeling van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/ of de (verdere) vervolging van de verdachte ter zake. van het tenlastegelegde feit.
Het hof stelt vast dat door de verdediging binnen het onderzoek 26Lemont geen aanknopingspunten naar voren zijn gebracht die de conclusie zouden rechtvaardigen dat er een vormverzuim of een onrechtmatige handeling is begaan die van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/ of de (verdere) vervolging van de verdachte en ter zake van de tenlastegelegde feiten in het onderzoek Vlierbes.
Er bestaan naar het oordeel van het hof evenmin aanwijzingen dat de rechter-commissaris op grond van enige onrechtmatigheid binnen het onderzoek 26Lemont dan wel op basis van onjuiste gegevens verkregen van het openbaar ministerie tot ‘de combinatiemachtiging’, althans beslissing, is gekomen.
(…) geen sprake is van een voorbereidend onderzoek, noch van enig vormverzuim dan wel enige onrechtmatigheid in onderzoek 26Lemont.118.
Ad a: onjuiste rechtsopvatting
4.
Het mag ook hier meteen duidelijk zijn dat dit middel — op zijn beurt — weer grote overlap vertoont met het middel dat ziet op de juistheid van de uitleg van/ de begrijpelijkheid van de motivering over de begrippen ‘voorbereidend onderzoek’ en ‘bepalende invloed’ in het kader van de onderzoekswensen.
5.
In de toelichting van dat andere middel (middel II) is aangegeven dat de uitleg van het ‘voorbereidend onderzoek’ van een te strikte, en dus onjuiste rechtsopvatting getuigt. Het hof stelt, ook in zijn arrest, het voorbereidend onderzoek namelijk afhankelijk van de titel waarbinnen een bepaalde opsporingsbevoegdheid is ondergebracht in het Wetboek van Strafvordering.
6.
Dat is, ook hier, ten onrechte. Kortheidshalve wordt op dit punt verwezen naar de toelichting onder middel II, in het bijzonder onder ‘ad a — i’ en ‘ad a — ii’, randnummers 7 tot en met 19 en de aldaar aangehaalde rechtspraak van uw Raad. Aangezien het hof deze rechtspraak, ook bij arrest, heeft miskend, kan het arrest op dit punt niet in stand blijven.
Ad b: ontoereikend, althans onbegrijpelijke motivering
7.
Het hof overweegt verder dat geen aanknopingspunten naar voren zijn gebracht die de conclusie zouden rechtvaardigen dat er een vormverzuim of een onrechtmatige handeling is begaan die van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/ of de (verdere) vervolging van dé verdachte en ter zake van de tenlastegelegde feiten in het onderzoek Vlierbes. Later overweegt het hof nog dat geen sprake is van enig vormverzuim dan wel enige onrechtmatigheid in onderzoek 26Lemont.
Ad b — i: voorbereidend onderzoek/ bepalende invloed
8.
Als enkel gekeken wordt naar die laatste overweging, dan zou de uitleg kunnen zijn dat het verweer op dit deelonderwerp niet wordt afgewezen vanwege de stelling dat geen sprake is van een bepalende invloed van een eventueel verzuim van vormen/ een eventuele onrechtmatigheid in het onderzoek 26Lemont.
9.
Echter, nu het hof daarvoor nog, expliciet, overweegt dat geen sprake is van een voorbereidend onderzoek, wenst verzoeker ook aan te geven waarom dat oordeel (zonder meer) onbegrijpelijk is (in het licht van voornoemd betoog van zijn raadsvrouw in hoger beroep). Immers, de schendingen van (Verdrags- en Unie)recht, alsmede nationaal recht, die volgens de verdediging in het onderzoek 26Lemont zouden hebben plaatsgevonden, hebben direct betrekking op de EncroChat-data. Zonder die data had een succesvolle vervolging (of zelfs opsporing) niet plaats kunnen vinden, zo blijkt bijvoorbeeld uit het verhandelde ter zitting, in het bijzonder het requisitoir, en het veroordelend arrest.
10.
Alleen al in de aanvulling met de bewijsmiddelen die het hof heeft gebezigd, blijkt dat al hetgeen (in directe zin) redengevend is voor de bewezenverklaring, betrekking heeft op (de belastende interpretatie van) de EncroChat-data. Dat het bewijs in het onderzoek Vlierbes mede gestoeld is op de analyse van de gepersonaliseerde data van de verdachte (uit het onderzoek 26Lemont), zoals het hof overweegt, is dus een eufemisme.
11.
Nota bene, soms is een blik achter de ‘papieren (cassatie)muur’ nog dienstig om een ogenschijnlijk onbegrijpelijke overweging van een rechter toch te begrijpen. Dat heeft de verdediging dus gedaan. Maar die informatie maakt het voorgaande niet anders. Integendeel, het maakt de overweging van het hof eens te meer onbegrijpelijk. Uit het procesdossier volgt dat in maart 2020 informatie van het TCI is verkregen over vermeende drugshandel van verzoeker. Daarnaast wordt in een proces-verbaal van verdenking van 11 mei 2020 nog wat vermeld over (vermeende) criminele contacten van verzoeker (in 2017 en 2019, buiten de periode zoals ten laste gelegd).119.
12.
Het is pas door het aanvullende proces-verbaal van verdenking van 26 augustus 2020 dat de verdenkingen concreet worden op grond van de EncroChat-data, conform hetgeen ten laste is gelegd, en die vervolging begint/ de opsporing verder gaat daaromtrent. Zonder die informatie, was deze strafzaak er niet en zonder de gestelde (aanknopingspunten voor) verzuimen rondom de EncroChat-data was die informatie (en dus deze strafzaak) er niet. De ‘bepalende invloed’ is aldus gegeven en wel in de zin zoals daar door Buruma over is geschreven in zijn annotatie uit 2009, die eerder in deze schriftuur al is aangehaald:
‘Als criterium voor de toepasselijkheid van de salaminorm kan daarom m.i. gelden de vraag of de onrechtmatigheid plaatsvond in het kader van onderzoek dat van beslissende invloed is geweest op de verdere vervolging van verdachte in het kader van de procedure waarover de rechter te oordelen heeft (…) Het lijkt erop dat de Hoge Raad daarbij vooral het oog heeft op onderzoek dat strekt tot identificatie van de dader en tot verwerving van het bewijsmateriaal. Dienaangaande moet de beslissing van rechter immers in elk geval worden ‘voorbereid’.120.
Nota bene, inmiddels zijn Buruma en uw Raad weliswaar niet één, maar wel ondeelbaar, terwijl overigens ook de rechtspraak van uw Raad zich heeft ontwikkeld. De vraag of sprake is van hetzelfde ‘voorbereidend onderzoek’, is in elk geval niet meer de enige rechtens relevante vraag op dit punt.
Ad b — ii: überhaupt geen vormverzuim?
13.
Zoals gezegd, met de hiervoor al aangehaalde slotsom dat geen sprake is van enig vormverzuim dan wel enige onrechtmatigheid in onderzoek 26Lemont, heeft het hof in zijn veroordelend arrest niet zozeer willen weerleggen wat in het voorgaande (onder ‘ad b — i’) is betoogd, maar voornamelijk willen aangeven dat het in het geheel ontbreekt aan enig vormverzuim/ enige onrechtmatigheid in het onderzoek 26Lemont. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is ook dit onderdeel niet (toereikend) of ten minste onbegrijpelijk gemotiveerd.
14.
Namens verzoeker is in hoger beroep namelijk betoogd dat en waarom sprake is van vormverzuimen/ onrechtmatigheden in de verkrijging én verwerking van de EncroChat-data.121. Dit verweer zal hier niet integraal worden opgenomen en zal bovendien (op afzonderlijke onderdelen) nog nader worden besproken in de toelichting op andere middelen. Minst genomen is dus evenwel sprake van het naar voren brengen van aanknopingspunten voor de conclusie van een vormverzuim/ onrechtmatigheid. In zoverre is 's hofs overweging niet (toereikend), althans onbegrijpelijk gemotiveerd.
15.
De verwerping door het hof is voorts onbegrijpelijk nu de verdediging het gebrek aan bewijs van de stelling dat sprake is van een vormverzuim/ onrechtmatigheid wordt tegengeworpen, terwijl het hof zelf de verzoeken van de verdediging heeft afgewezen om dat verweer nader te onderbouwen. In zoverre is niet alleen sprake van een oneerlijk proces vanwege het ontbreken van effectieve tegenspraak, maar ook vanwege de gestelde schending van art. 8 EVRM die niet nader is onderzocht en dús ook een schending van art. 6 EVRM oplevert.122.
16.
Een toereikende of begrijpelijke motivering voor de stelling dat datgene dat de verdediging heeft aangevoerd geen aanknopingspunt(en) biedt/ bieden voor een vormverzuim wordt ook niet opgevangen via een welwillende lezing van het arrest in het geheel. Immers, op pagina's 26 en 27 wordt onder ‘ad a’ en ‘ad b’ weliswaar teruggekomen op gestelde verzuimen/ onrechtmatigheden, maar volstaat het hof met de constatering dat het (interstatelijke) vertrouwensbeginsel aan verdere bespreking in de weg staat. Onder ‘ad c’ wordt vervolgens slechts gekeken naar de onderhavige zaak Vlierbes zelf.
17.
Nota bene, het enige dat onder ‘ad a’ nog wél ter sprake komt, is zelfs aanleiding om aan te nemen dat wel sprake is van in elk geval één aanknopingspunt voor een mogelijk verzuim. Dat aanknopingspunt betreft het arrest van het Franse Hof van Cassatie.123. Juist is dat cassatie is gevolgd vanwege een motiveringsgebrek, maar evenzo is juist dat aangenomen wordt/ mag worden dat cassatie niet was gevolgd indien daarbij geen belang bestond.124.
18.
Minst genomen zal dus moeten worden uitgegaan van een mogelijke onrechtmatigheid, in Frankrijk, oftewel: van een aanknopingspunt. Of dit voldoende is, valt niet op voorhand, laat staan eerst in cassatie, te zeggen. 's Hofs overwegingen zijn op dit onderdeel in elk geval niet toereikend en/of begrijpelijk gemotiveerd.
Belang bij cassatie
19.
Verzoeker heeft belang bij cassatie op dit punt om een inhoudelijke reactie op zijn verweer, strekkende tot bewijsuitsluiting, te krijgen met in de kern als slotsom: de verkrijging (én verwerking) van de EncroChat-data is wel of niet gepaard gegaan met één of meerdere vormverzuim(en) en/of onrechtmatigheid/ onrechtmatigheden. Dat verweer is nu voortijdig afgedaan en ten onrechte onbesproken gebleven op de grond dat sprake is van een ander voorbereidend onderzoek/ dat geen sprake is van een bepalende invloed van enig vormverzuim/ enige onrechtmatigheid. Gelet op de mogelijke, bepleitte gevolgen daarvan, die ver (kunnen) strekken, is zijn belang evident.
Middel VII: (verwerping verweer bewijsuitsluiting) rechtmatigheid verkrijging EncroChat-data — recht op een eerlijk proces
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften.
In het bijzonder zijn de artikelen 350, 358, 359, 359a (lid 1, sub b) en 415 Sv, 6 EVRM, 14 IVBPR, 47 en 48 Handvest EU en 7 Richtlijn EU 2012/13 geschonden, aangezien het hof het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting van de (belastende) EncroChat-data heeft verworpen en/of de (belastende) EncroChat-data in de bewijsvoering heeft betrokken, terwijl 's hofs oordeel omtrent voornoemd verweer en/of de bewijsvraag, in het bijzonder wat betreft de overweging dat ‘van schending van ‘fairness’, de eerlijkheid van het strafproces ‘as a whole’, zoals bedoeld in artikel 6 EVRM, geen sprake [is]’,
- a.
getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en/of
- b.
ontoereikend, althans onbegrijpelijk is gemotiveerd, mede in het licht van hetgeen is aangevoerd door/ namens verzoeker in hoger beroep.
Mitsdien kan 's hofs arrest niet in stand blijven.
Toelichting
1.
Met dit middel wordt namens verzoeker opgekomen tegen 's hofs oordeel dat sprake is geweest van een eerlijk strafproces ‘as a whole’, ook met gebruikmaking van de EncroChat-data waarvan de verdediging de wijze van verkrijging, en in het bijzonder de rechtmatigheid en betrouwbaarheid daarvan, niet heeft kunnen toetsen (om welke reden dan ook).
2.
Namens verzoeker is in hoger beroep (onder meer) een beroep gedaan op het recht op een eerlijk proces, zoals bedoeld in artikel 6 EVRM. In dat kader en voor zover hier relevant, is aangevoerd;
‘Volgens vaste jurisprudentie levert het gebruik van bewijsmateriaal dat op onrechtmatige wijze is verkregen in een strafproces niet per definitie een schending van het recht op een fair trial op. Dat betekent echter niet dat de onrechtmatigheid van de bewijsvergaring niet van invloed kan zijn op de eerlijkheid van het proces ‘as a whole’.
Dit alles hangt nauw samen met de vereisten van equality of arms en adversarial proceedings. Het EHRM heeft overwogen dat ‘both prosecution and defence must be given the opportunity to have knowledge of and comment on the observations filed and the evidence adduced by the other party’. Daarnaast vereist het recht op een eerlijk proces volgens het Europese Hof dat ‘the prosecution authorities disclose to the defence all material evidence in their possession for or against the accused’.
Uit het beginsel van equality of arms, wat meebrengt dat de verdachte moet kunnen beschikken over ‘adequate time and facilities for the preparation of his defence’, volgt dat de verdediging toegang moet krijgen tot alle gegevens die noodzakelijk zijn om alle relevante verweren aan de strafrechter voor te leggen. Het kan dan gaan om mogelijk ontlastend bewijsmateriaal. Nu de stukken met betrekking tot de interceptie van de Encrochat gesprekken in Frankrijk niet aan de processtukken zijn toegevoegd, is in beginsel sprake van een schending van artikel 6 EVRM, een schending van het recht op een eerlijk proces. Het EHRM nam in de zaak Leas t. Estland een schending van artikel 6 EVRM aan, omdat de verdachte niet de beschikking had gekregen over stukken die waren verzocht om te beoordelen of de surveillance waaraan hij was onderworpen op rechtmatige wijze had plaatsgevonden. De verdediging heeft meerdere malen gevraagd om onderliggende stukken, maar deze stukken zijn niet verstrekt.
Concluderend is de verdediging van mening dat het onderscheppen van de berichten van Encrochat in strijd is met artikel 8 EVRM en 6 EVRM.’
3.
Hierop is door het hof gerespondeerd. Het hof overweegt (voor zover hier relevant):
‘Nadat hoger beroep was ingesteld van het vonnis van de rechtbank in deze zaak, heeft het openbaar ministerie alsnog een groot aantal documenten aan het dossier toegevoegd. Een aantal van de deze documenten ziet op de start van het onderzoek 26Lemont, de totstandkoming van de JIT tussen Frankrijk en Nederland, de toetsing door de rechter-commissaris van het afschermen van gegevens op grond van artikel 149 Sv, alsmede brieven van de officieren van justitie omtrent de stand en status van het 26Lemont-onderzoek. Het hof meent dat het openbaar ministerie in een veel eerder stadium van de vervolging van de verdachte deze documenten had kunnen en moeten voegen.
Dat technische informatie aangaande de inzet van de interceptietool van EncroChat niet door het openbaar ministerie kan worden ingebracht omdat deze in Frankrijk als ‘staatsgeheim’ is gekwalificeerd, is een gegeven dat is ingebed in het vertrouwensbeginsel.
Het gerechtshof beschikt over dezelfde informatie en hetzelfde dossier als de verdediging.
Voorts is de EncroChat-dataset die betrekking heeft op deze zaak — het onderzoek Vlierbes — woordelijk uitgewerkt in het dossier gevoegd en heeft de verdachte van de inhoud daarvan kunnen kennisnemen en zich desgewenst daartegen kunnen verdedigen. Nu er naar het oordeel van het hof ook geen sprake is van onrechtmatigheden in het onderzoek Vlierbes, is er van schending van ‘fairness’, de eerlijkheid van het strafproces ‘as a whole’, zoals bedoeld in artikel 6 EVRM, geen sprake.
Het hof verwerpt het verweer ter zake van onrechtmatige bewijsverkrijging en van bewijsuitsluiting van de EncroChat-gegevens kan geen sprake zijn.’
Ad a: onjuiste rechtsopvatting
4.
Het betoog strekt tot bewijsuitsluiting op grond van art. 359a Sv. Bewijsuitsluiting is onontkoombaar indien het recht op een eerlijk proces is geschonden. Daarnaast verplicht het recht op een eerlijk proces op zichzelf tot het niet voor het bewijs bezigen van bewijsmateriaal waarbij de verdedigingsrechten niet voldoende zijn gerespecteerd. In beide gevallen zal door de (cassatie)rechter beoordeeld moeten worden of sprake is een procedure die ‘as a whole unfair’ is. In zoverre maakt het dus weinig uit of dit in de vorm van een 359a Sv-verweer of (direct) in de vorm van een klacht over een schending van bijvoorbeeld art. 6 EVRM wordt verpakt.
Nota bene, ik schrijf hier ‘bijvoorbeeld’, omdat het recht op een eerlijk proces natuurlijk door veel meer (internationaalrechtelijke) bepalingen wordt gewaarborgd. Zo kan worden gewezen op art. 14 IVBPR. Voorts heeft elke verdachte in een strafzaak met een Unie-rechtelijke component ook recht op een eerlijk proces op grond van art. 48 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie. En dat het Unierecht van toepassing is op ‘EncroChat-(straf)zaken’ mag wel duidelijk zijn, al was het maar via Richtlijn 2016/680. Nu het Hof van Justitie evenwel aansluiting zoekt bij de rechtspraak van het EHRM en deze hooguit strenger, dus in het voordeel van de individuele verdachte, zal uitleggen,125. zal in het navolgende met name worden gesproken over het EVRM als minimumgrens. Dat neemt niet weg dat in het kader van het verzoek om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie wel wordt teruggekomen op de Unierechtelijke bepalingen.
5.
Het hof oordeelt dat de procedure in zijn geheel niet als oneerlijk is te beschouwen. De redenen die daartoe leiden, getuigen in de visie van de verdediging allereerst van een onjuiste rechtsopvatting.
6.
Allereerst is het op zich al verwonderlijk dat het hof, dat zelf eerder wees op het arrest van uw Raad van 5 oktober 2010, in het kader van het recht op een eerlijk proces andermaal het interstatelijke vertrouwensbeginsel betrekt. Zoals eerder betoogd: dat recht op een eerlijk proces beperkt mogelijk (de toepasselijkheid van) dat vertrouwensbeginsel, waarbij — kortheidshalve — nogmaals wordt verwezen naar de toelichting in bijlage 2 en hetgeen Adams daarover heeft geschreven.126. En voor zover het dat niet zou doen, dan blijkt uit voornoemd arrest ondubbelzinnig dat áls het vertrouwensbeginsel van toepassing is, dat nog niet het recht op een eerlijk proces kan beperken.127.
7.
Vervolgens is evenmin relevant of het hof over hetzelfde (beperkte) dossier beschikt als de verdediging. Dat laat alsnog de mogelijkheid open dat dat te weinig is, juist als het openbaar ministerie de informatie, die wordt gevraagd in het kader van uitoefening van verdedigingsrechten, wél heeft. Het zou juist reden (moeten) zijn voor een rechter om (ambtshalve) over die informatie te willen beschikken, in het kader van diens verantwoordelijkheid om in te staan voor een deugdelijke bewijsbeslissing (op grond van rechtmatig én betrouwbaar) bewijs.
8.
Volgens vaste rechtspraak van de Grote Kamer van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens moet de beoordeling van de vraag of een strafzaak is behandeld conform de eisen van art. 6 EVRM, en in het bijzonder of de verdedigingsrechten voldoende zijn gerespecteerd, als volgt plaatsvinden.
In determining whether the proceedings as a whole were fair, regard must also be had to whether the rights of the defence were respected. It must be examined in particular whether the applicant was given the opportunity of challenging the authenticity of the evidence and of opposing its use. In addition, the quality of the evidence must be taken into consideration, including whether the circumstances in which it was obtained cast doubt on its reliability or accuracy. While no problem of fairness necessarily arises where the evidence obtained was unsupported by other material, it may be noted that where the evidence is very strong and there is no risk of its being unreliable, the need for supporting evidence is correspondingly weaker.128.
9.
Vanuit het EHRM is dit, bij vermeende/ gestelde schendingen van procesrechten/ het recht op een eerlijk proces, als volgt samengevat:
‘Whether the proceedings as a whole were fair, the Court takes into account the following factors
- ■
Whether the applicant was given an opportunity to challenge the authenticity of the evidence and to oppose its use;
- ■
The quality of the evidence and the circumstances in which it was obtained and whether these circumstances cast doubt on its reliability or accuracy;
- ■
Whether the evidence in question was or was not decisive for the outcome of the criminal proceedings.’129.
10.
Daarbij moet de verdediging uiteraard in staat zijn om kennis te kunnen nemen van het (belastende) bronmateriaal, zoals alle EncroChat-data/ de volledige EncroChat-dataset van het onderzoek ‘Vlierbes’.130. Dan gaat het zowel om het belastende als (mogelijk) ontlastende bewijsmateriaal (zie ook art. 7 Richtlijn EU 2012/13). Dit is uiteraard nodig om de juistheid van de beschuldiging na te kunnen gaan; om de materiële vragen te kunnen beantwoorden. Nagegaan moet dus in elk geval kunnen worden of bij het bewijsmateriaal sprake is van ‘risks of it being unreliable’, zowel wat betreft de accuracy (juistheid) als reliability (waaronder ook volledigheid kan worden begrepen).
11.
Maar een eerlijk strafproces, waarbij sprake is van daadwerkelijke, effectieve tegenspraak en/of een procespositie van de verdediging die min of meer gelijk is aan die van het openbaar ministerie, vraagt om meer. Het vraagt ook om de mogelijkheid van kennisneming van the evidence directly relevant to the facts of the case be examined in an adversarial procedure, but also other evidence that might relate to the admissibility, reliability and completeness of the former.131. Ook formele vragen moeten kunnen worden beantwoord/ naleving van het legaliteitsbeginsel moet getoetst kunnen worden.
12.
Onder verwijzing naar verschillende (andere) arresten van het EHRM is daar dus ook al op gewezen door de raadsvrouw van verzoeker in hoger beroep (zie hiervoor randnummer 1). Vandaar de verzoeken tot nader onderzoek, want als van de vereiste (formele én materiële) transparantie geen sprake kan zijn door het kennis (kunnen) nemen van (proces)stukken, dan kan dat (mogelijk) wel/ effectief worden gecompenseerd door het horen van getuigen, althans ten minste voor zover die voor de aanklager ook ter beschikking staan ter controle.
13.
Nota bene, dan gaat het dus nog niet eens om eigen feitenonderzoek naar ontlastende bewijsmateriaal, want daar is het al helemaal niet best mee gesteld. Zo signaleren Lochs en Iqbal (met weglating van voetnoten):
‘Ondanks de emancipatoire ontwikkelingen van de afgelopen decennia ontbreekt het de verdediging immers aan het instrumentarium om te voldoen aan de verwachtingen tot effectieve tegenspraak, zoals die onder meer in het moderniseringstraject te herkennen zijn. Illustratief hiervoor is het gegeven dat de verdediging nog altijd vrijwel volledig afhankelijk is van de rechter(-commissaris) om door haar noodzakelijk geacht (nader) onderzoek te laten verrichten. Mogelijkheden om zelfstandig feitenonderzoek te laten verrichten zijn immers — ook in praktisch opzicht — beperkt.’132.
14.
Daar ligt dan ook (een deel van) het probleem, de verdediging is ‘nog altijd vrijwel volledig afhankelijk is van de rechter(-commissaris) om door haar noodzakelijk geacht (nader) onderzoek te laten verrichte’. Dan kan het snel mis gaan. Maar het feit dat het Nederlandse systeem van strafvordering zo werkt, kan — uiteraard! — geen rechtvaardiging zijn voor de beperking van fundamentele procesrechten, gewaarborgd door diverse Verdragen en ander internationaal recht, die uitsluitend nog maar dienen voor zelfstandige controle door de verdediging van (de rechtmatigheid en betrouwbaarheid) belastend bewijsmateriaal/ bewijsmateriaal dat wordt ingebracht door het openbaar ministerie (‘à charge’).
15.
Als dus al juist is dat de technische informatie aangaande de inzet van de interceptietool van EncroChat niet door het openbaar ministerie kan worden ingebracht omdat deze in Frankrijk als ‘staatsgeheim’ is gekwalificeerd en dat een gegeven [is] dat is ingebed in het vertrouwensbeginsel, dan nog had het hof daar niet mee kunnen volstaan. Gegeven die omstandigheid zal de rechter vervolgens moeten toetsen of is voldaan aan de ‘Bykov-eisen’ door te toetsen
- ■
of verzoeker de mogelijkheid heeft gehad to challenge the authenticity of the evidence and to oppose its use;
- ■
wat the quality of the evidence in de vorm van de EncroChat-data is, wat the circumstances in which it was obtained zijn en of (daarmee) sprake is van circumstances [which] cast doubt on the reliability or accuracy van de EncroChat-data en
- ■
of the evidence in question decisive for the outcome of the criminal proceedings is?
16.
Aldus moet ook het Unierecht, waaronder Richtlijn EU 2012/13, als uitwerking van art. 47 en 48 Handvest EU, worden uitgelegd. Immers, het (Unierechtelijke) beschermingsniveau mag nooit lager zijn dan de normen die opgenomen zijn in het EVRM, zoals uitgelegd in de rechtspraak van het Europees Hof voor de recht en de bepalingen van deze richtlijn die overeenkomen met door het EVRM gewaarborgde rechten, dienen te worden uitgelegd en ten uitvoer gelegd in overeenstemming met deze rechten, zoals die zijn ontwikkeld in de desbetreffende rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens.133. Wat betreft de equality of arms en voorbereidingsmogelijkheden van de verdediging voor(afgaand aan) het (straf)proces, geldt op grond van art. 7 van voornoemde Richtlijn:
- ‘1.
Wanneer een persoon in enige fase van de strafprocedure is aangehouden en gedetineerd, zien de lidstaten erop toe dat de stukken betreffende de zaak die in het bezit zijn van de bevoegde autoriteiten en die essentieel zijn om de rechtmatigheid van de aanhouding of de detentie overeenkomstig het nationale recht daadwerkelijk aan te vechten, ter beschikking worden gesteld van de aangehouden personen of hun advocaten.
- 2.
De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden of hun advocaten toegang wordt verleend tot ten minste alle bewijsstukken waarover de bevoegde autoriteiten beschikken en die belastend of ontlastend voor de betrokkenen zijn, teneinde een eerlijk verloop van de procedure te waarborgen en de voorbereiding van de verdediging mogelijk te maken.
- 3.
Onverminderd lid 1 wordt met het oog op de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging tijdig toegang tot de in lid 2 bedoelde stukken verleend, uiterlijk op het moment dat het gerecht wordt verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging. Indien de bevoegde autoriteiten in het bezit komen van aanvullende bewijsstukken, verlenen zij daartoe tijdig toegang zodat deze kunnen worden bestudeerd.’
17.
In zoverre miskent 's hofs overweging (de reikwijdte van) het recht op een eerlijk proces/ de (processuele) verdedigingsrechten van verzoeker, waaronder in het bijzonder het aspect van (processuele) gelijkheid van procespartijen/ equality of arms.
Ad b: ontoereikende, althans onbegrijpelijke motivering
18.
Voor zover het hof met de hiervoor aangehaalde reactie omtrent ‘de eerlijkheid van het strafproces ‘as a whole’’, geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, bijvoorbeeld doordat het met die overweging (impliciet) te kennen heeft gegeven dat geen sprake is van niet-naleving van de ‘Bykov-eisen’, dan meent verzoeker dat dat (impliciete) oordeel niet, althans zonder meer begrijpelijk is.
19.
Daarbij betrekt verzoeker allereerst en in het bijzonder hetgeen ten grondslag is gelegd aan hetgeen in het voorgaande aan pleidooi van zijn raadsvrouw in hoger beroep is opgenomen. Doordat geen zicht is verkregen op de wijze waarop de EncroChat-hack in Frankrijk (juridisch) is toegestaan én uitgevoerd, is geen zicht gekregen op de initiële rechtmatigheid van de inzet van die hack, mede in Nederland en mede door Nederland.
20.
Bovendien moet op voorhand worden vastgesteld dat aan geen één van de hiervoor genoemde ‘Bykov-eisen’ is voldaan;
- ■
verzoeker heeft geen (effectieve) mogelijkheid gehad to challenge the authenticity of the evidence en kon die alleen ‘kaal’ betwisten;
- ■
de kwaliteit van het bewijs (waaronder de volledigheid) en in het bijzonder de omstandigheden waaronder dat is verkregen kon de verdediging, ten behoeve van de vraag naar de betrouwbaarheid en nauwkeurigheid, in het geheel niet controleren, terwijl
- ■
de EncroChat-data van doorslaggevende betekenis is voor de veroordeling van verzoeker.
21.
Aldus is 's hofs oordeel dat verzoeker een eerlijk proces heeft gehad niet begrijpelijk, althans ten onrechte niet (toereikend) gemotiveerd.
22.
Die slotsom geldt te meer nu naast een schending van art. 6 EVRM namens verzoeker óók een schending van art. 8 EVRM is gesteld. Als die stelling niet wordt onderzocht, moet (mogelijk) niet enkel worden uitgegaan van een schending van art. 8 EVRM maar reeds daarom moet, vanwege het uitblijven van een effectief onderzoek/ rechterlijke reactie daarop, tevens worden uitgegaan van een schending van art. 6 EVRM.134.
Verzoek om uitleg van het HvJ en het EHRM
23.
Voor zover uw Raad niet op voorhand — als (ware het) een (soort) acte claire — mee zou gaan met voornoemde deelklacht omtrent de (geïmpliceerde) onjuiste rechtsopvatting van het hof, heeft verzoeker belang bij het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie/ een verzoek om advies aan het EHRM omtrent (de uitleg van) het recht op een eerlijk proces, in het bijzonder ten opzichte van het uitoefenen (concrete) verdedigingsrechten. In het navolgende wordt dit nader toegelicht en een concrete aanzet tot prejudiciële vragen/ vragen om advies gegeven.
24.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat het (in het geheel) niet kunnen toetsen van de rechtmatigheid én betrouwbaarheid van de verkrijging van (belastend) bewijsmateriaal (‘à charge’) in strijd is met het recht op een eerlijk proces. Dat geldt juist als sprake is van optreden door de politie of justitiële autoriteiten binnen de werkingssfeer van de Unie, zoals door het optuigen van een JIT, of tussen landen binnen de Raad van Europa (op voet van, onder meer, het Stojkovic-arrest). Met name in de Europese Unie geldt dat lidstaten er, onverminderd de nationale procedureregels, voor zorgen dat in strafprocedures de rechten van de verdediging en het eerlijke verloop van de procedure in acht worden genomen, ook/ juist als het gaat om de beoordeling van bewijsmateriaal dat via het Unie-recht is verkregen.135.
25.
Als het toetsen van de rechmatigheid én betrouwbaarheid omtrent de verkrijging van (belastend) bewijsmateriaal (‘à charge’) niet mogelijk is, is sprake van een ongerechtvaardigde beperking in het strafproces en dus sprake van schending van art. 6 EVRM en art. 47 en 48 Handvest EU. Aldus is de uitkomst van de vraag of het vertrouwensbeginsel op deze manier een beperking van art. 6 EVRM resp. art. 47 en 48 Handvest EU en art. 7 Richtlijn EU 2012/13 wel toelaat, noodzakelijk voor de beslechting van deze juridische kwestie (resp. art. 267 WVEU en art. 1 lid 1 Protocol 16 bij het EVRM).
26.
Dat is dus geen kwestie van een theoretisch probleem en kan evenmin worden uitgelegd als een soort (Unierechtelijke) pendant van het nationaalrechtelijke noodzakelijkheidscriterium bij verzoeken om getuigen te horen. In die laatste situatie moet een en ander noodzakelijk zijn in de zin dat dat verband houdt ‘met de taak en de verantwoordelijkheid van de strafrechter voor de volledigheid van het onderzoek van de zaak’.136. In de eerste situatie houdt het slechts verband met datgene dat het juridische geschil betreft, opgeworpen door de procespartijen en dus enig concreet belang toekomt in een concrete procedure.
27.
Aangezien ook geen hoger beroep mogelijk zou zijn tegen een oordeel van uw Raad dat niet wordt meegegaan in de juistheid van de rechtsopvatting/ uitleg die verzoeker op dit onderwerp voorstaat, kan niet worden afgezien van het stellen van de navolgende vragen. Sterker nog, onder de gegeven omstandigheden is het niet stellen van een prejudiciële vraag niet alleen een schending van Unierecht;137. dat vormt reeds op zichzelf een schending van het recht op een eerlijk proces. Zo overwoog het Straatsburgse Hof recent (andermaal):
‘domestic courts against whose decisions there is no judicial remedy under domestic law are required to justify a refusal to refer a question to the CJEU for a preliminary ruling on the interpretation of EU law in the light of the exceptions provided for by the case-law of the CJEU. They must therefore state the reasons why they consider that the question is not relevant, or that the provision of EU law in question has already been interpreted by the CJEU, or even that the corret application of EU law is so obvious that it leaves no room for reasonable doubt.’138.
28.
Aangezien de nader te noemen vraag/ vragen
- a.
‘relevant’ is/ zijn,
- b.
niet eerder al beantwoord is/ zijn door het Hof van Justitie (‘acte éclairé’) en
- c.
niet ziet/ zien op een situatie waarvan gezegd kan worden dat de juiste toepassing van het Unierecht zo duidelijk is dat het geen ruimte laat voor redelijke twijfel (‘acte clairè), althans niet in het nadeel van verzoeker,
kan niet (zonder meer) worden afgezien van het stellen van die vraag/ vragen.
29.
Gelet op het voorgaande verzoekt de verdediging in cassatie uw Raad, als hoogste (straf)rechter, om in elk geval de volgende (prejudiciële) vragen te stellen aan het Europese Hof van Justitie resp. het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, ten behoeve van uitleg van Unierechtelijke resp. Verdragsrechtelijke aspecten.
- a.
Vragen aan het Hof van Justitie van de Europese (art. 267 VWEU)
- 1.
Verzet het Unierecht, in het bijzonder art. 47 en 48 Handvest EU en art. 7 Richtlijn EU 2012/13 in combinatie met Kaderbesluit 2002/465/JBZ en/of Richtlijn EU 2014/41, zich tegen het gebruik van (belastend) bewijsmateriaal (‘à charge’) voor een bewezenverklaring/ veroordeling als dat bewijsmateriaal niet door/ namens de verdachte getoetst is kunnen worden op rechtmatigheid en betrouwbaarheid (aan de hand van stukken en/of getuigen(verklaringen) (voor zover) die wel bij de aanklagende instantie bekend zijn)?
- 2.
Kan in de concrete strafzaak die het betreft, in zo'n situatie in het bijzonder nog gesproken worden van een doeltreffende voorziening in rechte ex art. 47 en 48 Handvest EU, waarbij de verdediging in het bijzonder in de gelegenheid is om doeltreffend commentaar te leveren op een bewijsmiddel dat betrekking heeft op een gebied waarvan de rechters geen kennis hebben en dat een doorslaggevende invloed kan hebben op de beoordeling van de feiten?139.
Zo niet, moet in zo'n situatie worden vastgesteld dat het recht op een eerlijk proces hierdoor wordt geschonden, en moet dat bewijsmiddel [worden uitgesloten] om die schending te voorkomen?140.
- 3.
Maakt het voor dat antwoord nog uit of sprake is van (belastend) bewijsmateriaal dat (mede) is verkregen via een Unierechtelijk JIT en hoe verhoudt het voorgaande zich met het waarborgen van fundamentele (mensen)rechten via een effective remedy zoals die, ook in het kader van het overleggen/ bewaren van digitaal bewijsmateriaal in strafzaken, wordt voorgestaan in het Unierecht/ door de Europese Commissie?141.
- b.
Vraag aan het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (art. 1 Protocol 16 EVRM)
- 4.
Verhoudt art. 6 lid 1 en lid 3 (sub b en d) EVRM en de uitleg die daar in de rechtspraak van (de Grote Kamer van) het EHRM aan wordt gegeven, in het bijzonder in de zaken Bykov en Mirilashvili, zich met het gebruik van (belastend) bewijsmateriaal (‘à charge’) voor een bewezenverklaring/ veroordeling als dat bewijsmateriaal niet door/ namens de verdachte getoetst is kunnen worden op rechtmatigheid en betrouwbaarheid (aan de hand van stukken en/of getuigen(verklaringen) (voor zover) die wel bij de aanklagende instantie bekend zijn)?
30.
Gelet op de (voorlopige) detentie van verzoeker is deze zaak juist geschikt voor het stellen van vragen aan het Hof van Justitie, nu dat de deuren opent naar een procedure met voorrang,142. een versnelde procedure of zelfs een spoedprocedure.143. Die laatste kan mogelijk zelfs binnen 90 dagen plaatsvinden en afgerond zijn! Ook de (prejudiciële) procedure ex art. 1 lid 1 Protocol 16 bij het EVRM is binnen (relatief) korte tijd af te ronden.144.
31.
Bij dit alles is het uiteindelijk — uiteraard — aan uw Raad om, in goede justitie, de formulering van de vragen te bepalen en aan te geven wat de achtergrond is van de vragen die gesteld worden. Duidelijkheid is evenwel geboden, juist nu de invloed van het Europese Unie- én Verdragsrecht (steeds) belangrijker wordt/ is geworden en de opsporing in een zaak als deze zich op een zeer wezenlijk onderdeel in Europese context afspeelt.
Middel VIII: (verwerping verweer bewijsuitsluiting) rechtmatigheid verwerking EncroChat-data — (nationaal-)wettelijke grondslag(en)
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften.
In het bijzonder zijn de artikelen 126t, 126uba, 126dd, 350, 358, 359, 359a (lid 1, sub a en b) en 415 Sv geschonden, aangezien het hof het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting van de (belastende) EncroChat-data heeft verworpen en/of de (belastende) EncroChat-data in de bewijsvoering heeft betrokken, terwijl 's hofs oordeel omtrent voornoemd verweer en/of de bewijsvraag, in het bijzonder wat betreft de overweging dat de mogelijkheid tot ‘een machtiging door de rechter-commissaris ter zake van het gebruik van communicatiegegevens zoals in deze zaak aan de orde [voortvloeit uit het systeem van de wet]’,
- a.
getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en/of
- b.
ontoereikend, althans onbegrijpelijk is gemotiveerd, mede in het licht van hetgeen is aangevoerd door/ namens verzoeker in hoger beroep.
Mitsdien kan 's hofs arrest niet in stand blijven.
Toelichting
1.
Met dit middel wordt namens verzoeker opgekomen tegen 's hofs oordeel dat sprake is geweest van een deugdelijke wettelijke grondslag in de combinatiemachtiging van de rechter-commissaris van de rechtbank Rotterdam (ex art. 126t en 126uba Sv). In cassatie staat thans alleen ter discussie of zo'n (combinatie)vordering kan dienen voor de (verdere) verwerking van de EncroChat-data.
2.
Namens verzoeker is in dit kader het volgende aangevoerd.
Verwerken van de berichten
Vaststaat dat de berichten in Nederland zijn geanalyseerd en verwerkt. Opnieuw is de stelling van de verdediging dat sprake is van strijd met artikel 8 EVRM. Dat heeft het Openbaar Ministerie bovendien zelf in feite toegegeven, bij de motivering om een machtiging van de rechter-commissaris te vragen.
Ten aanzien van het analyseren van de berichten is de stelling van de verdediging dat er geen wettelijke grondslag was die voldoende ‘foreseeable’ was.
Op grond van artikel 126uba lid 1 sub b jo. 126t lid 1 Sv mochten alleen de berichten worden onderschept van gebruikers die in een georganiseerd verband misdrijven beraamden of pleegden. Met het inzetten van bulkinterceptie kan veilig gesteld worden dat berichten zijn onderschept van gebruikers ten aanzien van wie geen verdenking bestond dat zij in georganiseerd verband misdrijven beraamden of pleegden. Dat is de crux (en dan zijn we weer terug bij de stelling van politiechef [betrokkene 4]:
‘Normaal is het zo dat we in een zaak op zoek zijn naar bewijs. Dat hebben we nu helemaal omgedraaid. Al ons bewijs zoekt nu naar een zaak’).
Sterker nog, uit de onderliggende stukken bij de beschikking op grond van artikel 149b Sv blijkt duidelijk dat de NN-gebruikers het doel waren. NN-gebruikers, waartegen dus nog geen verdenking was ontstaan.
Artikel 126uba Sv biedt echter niet de mogelijkheid om bulkdata te doorzoeken. Artikel 126uba Sv biedt de mogelijkheid om binnen te dringen in een geautomatiseerd werk, teneinde kenmerken van het automatisch werk vast te leggen of ter uitvoering van een bevel ex artikel 126t, 126o Sv. Uit de tekst van de wet volgt expliciet dat sprake moet zijn van een verdenking van betrokkenheid bij het in georganiseerd verband plegen en/ of beramen van strafbare feiten.
In de visie van de verdediging is het buitengewoon vreemd dat uit de stukken duidelijk blijkt dat het gaat om de NN-gebruikers (149b Sv-beschikking), terwijl het OM aangeeft dat het gaat om het bedrijf Encro en de daaraan gelieerde personen. Maar, als het bedrijf Encrochat op de korrel genomen moest worden, waarom moest dan binnengedrongen worden op de server en telefoons van de NN-gebruikers? Waarom alle gebruikers? En op welke wettelijke grondslag heeft het OM gemeend die communicatie te analyseren, als men zelf zegt dat de machtiging ex artikel 126uba Sv ten overvloede was? Het bedrijf Encrochat had zelf toch ook geen kennis van de inhoud van de berichten van gebruikers?
Daar komt nog bij dat artikel 126uba Sv niet bedoeld is voor de verwerking en analyse van vergaard materiaal. Nergens in de wettekst kan die bevoegdheid ingelezen worden. Al met al is de stelling van de verdediging dat de analyse van het materiaal niet wordt gedekt door artikel 126uba Sv.
De rechtbank Midden-Nederland heeft overwogen: ‘Anders gezegd: als artikel 126uba Sv het meerdere toestaat (het hacken) dan staat 126uba Sv ook het mindere toe, het onderzoeken van de data.’ Die uitspraak valt niet te volgen. De hack op zichzelf is een inbreuk op het privéleven, maar het verwerken en doorzoeken van die gegevens gaat veel verder. Daarmee valt immers een min of meer volledig beeld van iemand persoonlijke leven te verkrijgen. Of analoog: de inval in een woning is ingrijpend en gaat ver, maar de daaropvolgende doorzoeking gaat nog veel verder.
Kort en goed is het standpunt van de verdediging dat artikel 126uba Sv geen toereikende grondslag vormt voor de verwerking van de gegevens en dat ook overigens die grondslag niet in de wet gevonden kan worden. Dat betekent dat er geen wettelijke grondslag is en dat artikel 8 EVRM geschonden is.145.
3.
Daarop heeft het hof als volgt gerespondeerd.
Verwerking van de berichten (artikel 8 EVRM)
Ter onderbouwing van dit standpunt is namens de verdachte aangevoerd, dat in Nederland de onderschepte EncroChat-berichten zijn geanalyseerd en verwerkt in strijd met. artikel 8 EVRM; er was daarvoor geen wettelijke grondslag. Artikel 126uba Sv is niet bedoeld voor de verwerking en analyse van vergaard materiaal; op grond daarvan mogen alleen berichten worden onderschept van gebruikers die in georganiseerd verband misdrijven beraamden of pleegden, terwijl er sprake is geweest van bulkinterceptie van NN-gebruikers ten aanzien van wie niet een zodanige verdenking bestond, aldus de verdediging.
Het hof overweegt als volgt.
Het openbaar ministerie heeft in maart 2020 met een ‘combinatievordering’ op grond van de artikelen 126uba en 126t Sv aan de rechter-commissaris gevraagd te toetsen of de inzet van de interceptietool en vervolgens de vergaring overdracht en het gebruik van de daarmee verkregen data, subsidiair en proportioneel was. De rechter-commissaris heeft op 27 maart 2020, na toetsing . aan deze artikelen en aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit, een ‘combinatiemachtiging) onder voorwaarden verleend zoals in de inleiding over de EncroChat-verweren in dit arrest nader is aangeduid
Na analyse van de data op zaaksniveau zijn de gegevens — met instemming van de rechter-commissaris voor het gebruik van die gegevens — op grond van artikel 126dd Sv ingebracht in de strafrechtelijke onderzoeken naar inmiddels geïdentificeerde verdachten.
Het onderzoek Vlierbes, waarvan de verdachte deel uitmaakt, is een van deze strafrechtelijke onderzoeken waarvoor, op 17 juni 2020, machtiging is gevraagd aan de rechter-commissaris de verkregen informatie te delen, zoals onder de voorwaarden is bedoeld; op 17 juni 2020 is die machtiging verleend.
Het hof overweegt dat de artikelen 126uba en 126t Sv in strikte in geen wettelijke grondslag bieden voor gebruik van data die zijn verkregen in het kader van een buitenlands opsporingsonderzoek. Deze artikelen zien op het binnendringen in een geautomatiseerd werk respectievelijk het opnemen van vertrouwelijke informatie door Nederlandse opsporingsambtenaren. Het Nederlandse Wetboek van Strafvordering voorziet niet expliciet in wetgeving voor de hier aan de orde zijnde bijzondere gevallen, waarbij dergelijke gegevens zijn verkregen door inzet van buitenlande opsporingsbevoegdheden. Het Wetboek van Strafvordering vereist in een dergelijk geval dus geen (voorafgaande) machtiging van een rechter-commissaris.
Door de verdediging wordt miskend dat het ontbreken van een wettelijke grondslag er evenwel niet aan in de weg staat dat een officier van justitie een machtiging vordert van de rechter-commissaris voor het gebruik van dergelijke gegevens in een strafrechtelijk onderzoek en dat die rechter-commissaris op die vordering beslist (ECLI.NL:HR:2022:900 en de daarbij behorende conclusie ECLI:NL:PHR:2022:219). Krachtens de in artikel 170 Sv verwoorde algemene taakomschrijving is de rechtercommissaris belast met toezichthoudende bevoegdheden met betrekking tot het opsporingsonderzoek. Algemeen wordt hieruit de opdracht afgeleid te waken over de rechtmatigheid en volledigheid van het opsporingsonderzoek. Deze opdracht komt tot uitdrukking in diverse opsporingsbevoegdheden waarvoor betrokkenheid van de rechter-commissaris een wettelijk vereiste is, maar ook buiten het wettelijk kader kan deze betrokkenheid een noodzakelijke voorwaarde zijn om een bepaalde opsporingsmethode rechtmatig te doen zijn. Het hof gaat ervan uit dat de mogelijkheid om machtiging van de rechter-commissaris te vorderen buiten situaties waarin de wet dit bepaalt, voortvloeit uit het systeem van de wet.
Zo overweegt het hof dat — in het licht van artikel 8 EVRM — aan een machtiging door de rechter-commissaris ter zake van het gebruik van communicatiegegevens zoals in deze zaak aan de orde, in het bijzonder te denken valt in gevallen waarin op voorhand is te verwachten of is te voorzien, dat de inbreuk op persoonlijke levenssfeer zeer ingrijpend kan zijn.’146.
Ad a: onjuiste rechtsopvatting
Ad a — i: (combinatie)machtiging op grond van art. 126t en 126uba Sv?
4.
In het kader van de verwerking van de EncroChat-data door Nederland, die op zichzelf niet ter discussie staat in cassatie, is door de verdediging de formele én materiële juistheid van de ‘combinatiemachtiging’, die voor die verwerking zou moeten dienen, aan de orde gesteld. Formeel zou deze machtiging daar niet toe kunnen dienen omdat die daar niet voor dient, aldus de verdediging. Materieel zou deze machtiging daar niet toe kunnen dienen omdat geen sprake was een geconcretiseerde, geïndividualiseerde verdenking jegens de NN-gebruikers. Daardoor is sprake van ongerechtvaardigde, althans niet op art. 126t en/of art. 126uba Sv te rechtvaardigen bulk-vergaring.
5.
Op het formele punt is het hof ingegaan. Het hof onderkent dat art. 126t en 126uba Sv ‘in strikte zin’ geen wettelijke grondslag bieden voor — kort gezegd — het gebruik van de EncroChat-data. Echter, uit het systeem van de wet vloeit voort dat ook ‘buiten de situaties waarin de wet dit bepaalt’, de rechter-commissaris de mogelijkheid heeft om machtiging af te geven (en het openbaar ministerie die dus kan vorderen).
6.
Dat laatste is op zichzelf een gek argument. Het is namelijk evident in strijd met de hoeksteen-bepaling van strafvordering, art. 1 Sv, aangaande het (strafvorderlijke) legaliteitsbeginsel:
‘Strafvordering heeft alleen plaats op de wijze bij de wet voorzien.’
7.
In zoverre getuigt 's hofs arrest zonder meer van een onjuiste rechtsopvatting.
8.
Duidelijk is evenwel dat het hof geïnspireerd is geraakt door de rechtspraak van uw Raad en mogelijk heeft bedoeld dat de verwerking wel bij wet is toegestaan, want ex art. 170 Sv. Daarbij kan gedacht worden aan het smartphone-arrest, waarbij het samenstel van bepalingen van art. 94 e.v. Sv maakt dat voorwerpen niet alleen in beslag mogen worden ge nomen, maar ook mogen worden onderzocht.147. Ook indien dat geautomatiseerde werken betreft met alle gevolgen van dien, gelet op de inhoud van zulke voorwerpen vandaag de dag.
9.
De rechtspraak van uw Raad die het hof expliciet benoemt, hangt daarmee samen: het arrest van uw Raad in een Ennetcom-zaak.148. Het gaat dan vooral om de conclusie van de AG.149. Dat hangt samen met het smartphone-arrest omdat het in beide gevallen gaat om de bevoegdheid van inbeslagneming van (fysieke) voorwerpen/ voorwerpen die al zijn vastgelegd, door een ander dan de opsporingsambtenaar (art. 94 e.v. resp. art. 126ng Sv). In het geval van EncroChat gaat het echter om ‘tappen’ (126t Sv) en ‘hacken’: binnendringen, onderzoek doen en vastleggen (126uba Sv) en dus om het vastleggen zelf door een opsporingsambtenaar.
10.
Dat is een wezenlijk, rechtens relevant feitelijk verschil. Voor de waarheidsvinding heeft het enkele in beslag nemen van iets dat al is vastgesteld, nog geen waarde. Het mogen onderzoeken van hetgeen in beslag is genomen is voor die waarheidsvinding noodzakelijk. Dat geldt niet, althans niet zonder meer voor art. 126t Sv en zeker niet voor art. 126uba Sv. Die laatste bepaling maakt het op zichzelf namelijk al mogelijk om onderzoek te doen in een geautomatiseerd werk.
11.
Daarnaast is sprake van een wezenlijk, rechtens relevant juridisch verschil dat in het (de conclusie bij) het Ennetcom-arrest al expliciet naar voren komt. Allereerst, de bevoegdheden ex art. 94 en 126ng Sv zijn bevoegdheden die de officier van justitie zelf toekomt. Als deze, bij verdergaande inbreuken, echter ‘op zeker’ wil spelen, dan kan de officier ‘die machtiging dus ook vorderen in gevallen waarin het Wetboek van Strafvordering niet de eis stelt dat de officier van justitie de vordering (…) pas doet nadat hij een machtiging van de rechter-commissaris heeft verkregen’.150. Geen reden om de officier daar juridisch een strobreed in de weg te liggen.
12.
Dat ligt anders voor de bevoegdheden ex art. 126t en 126uba Sv. Dat zijn geen bevoegdheden die op enig moment bij de officier van justitie zelf liggen. Als die bepalingen dan ook nog eens via extensieve interpretatie worden uitgelegd voor meer dan waar het volgens de wettekst om gaat en daarbij wordt het vergelijk gemaakt met het smartphone-arrest. zoals advocaat-generaal Harteveld doet, dan moet dat vergelijk ook juist worden doorgetrokken. Harteveld overweegt in dit verband:
‘In dat verband kan ook gewezen worden op het verrichten van onderzoek aan inbeslaggenomen smartphones. In voorkomende gevallen kan een betrokkenheid van de rechter-commissaris vereist zijn voor de rechtmatigheid van dergelijk onderzoek, ondanks dat de wet dit niet met zoveel woorden voorschrijft. Zo bezien vloeit de mogelijkheid om toestemming van de rechter-commissaris te vorderen buiten situaties waarin de wet dit eist voort uit het systeem van de wet.’151.
13.
Akkoord, maar dat doet uw Raad via art. 104 en 170 Sv.152. Die bepalingen zien op onderzoek door de rechter-commissaris zelf. Die zien niet op het machtigen van, in de zin van delegeren van die bevoegdheid aan, de officier van justitie of zelfs een opsporingsambtenaar om zijn werk te doen. Het staat letterlijk in uw arrest:
‘aan onderzoek door de rechter-commissaris in het bijzonder te denken in gevallen waarin op voorhand is te voorzien dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer zeer ingrijpend zal zijn’153.
(onderstreping raadsman)
14.
Dat wordt in de feitenrechtspraak vrijwel telkens te snel en (dus, helaas) verkeerd uitgelegd, namelijk als: onderzoek gemachtigd door de rechter-commissaris. Maar dat is niet de eis die het recht — de wet in combinatie met de rechtspraak van uw Raad — stelt. Juist nu het bij de extensieve uitleg van art. 1261 en 126uba Sv gaat om de verwerking van de EncroChat-data, waaronder het doorzoeken (net als bij het smartphone-arrest dus), zal dat onderzoek moeten gebeuren door de rechter-commissaris zelf. Dat begint, maar eindigt zeker niet, met het opgeven van zoektermen. Het onderzoek ziet, bijvoorbeeld, ook op (het analyseren van) de resultaten daarvan en de opslag van de EncroChat-data.
Nota bene, dat dit een immense klus betreft, zal ongetwijfeld. Gelet op de grote belangen en de (internationale) prestige van Nederlandse justitie en politie ten aanzien van de bestrijding van georganiseerde criminaliteit (via PGP-diensten), is dat evenwel een mooie stimulans voor extra geld voor de rechtspraak. Dat geldt juist voor een Ministerie van Justitie én Veiligheid, dat werkelijk de misdaad (hard) wil bestrijden en — letterlijk! — de oorlog heeft verklaard. Let wel, de reflex om te zeggen dat het de georganiseerde misdaad is die de oorlog aan de rechtsstaat heeft verklaard, is een invoelbare en populistische, doch gevaarlijke en onjuiste gedachte. ‘Misdaad tast de rechtsorde aan’, maar heeft een plaats binnen de rechtsstaat door de opsporing, vervolging en berechting ervan; het is daarentegen de ‘bestrijding ervan [die] tast in toenemende mate ook de rechtsstaat aan’ doordat het legaliteitsbeginsel in het gedrang komt, ‘het principe dat de overheid zich aan dezelfde rechtsregels dient te hou- den als de burgers. Alle macht in de staat is onderworpen aan het recht: dat principe ligt aan het fundament van de rechtsstaat. De Toeslagenaffaire heeft het fundament schade toegebracht, een moordaanslag door criminelen doet dat niet (….) In de haast en ijver om fraude tegen te gaan, werd een aanpak gekozen van onmenselijke regels en onrechtmatigheid in de uitvoering.’154.
15.
De conclusie dat de bepalingen van art. 126t en 126uba Sv aldus eveneens (zeer) extensief uitgelegd mogen worden in de zin dat die bepalingen (voor justitie/ de politie) niet alleen grondslag mogen vormen voor de inzet van de daarin genoemde opsporingsbevoegdheid maar óók voor de verwerking (door justitie/ de politie) van de resultaten van die bevoegdheid, getuigt daarom (zonder meer) van een onjuiste rechtsopvatting.
16.
Sterker nog, in het licht van de eis van (het EHRM omtrent) art. 8 lid 2 EVRM dat sprake moet zijn van foreseeability, is bij een dergelijke, extensieve interpretatie van bijzondere opsporingsbevoegdheden uit het Wetboek van Strafvordering, zonder meer sprake van een onjuiste rechtsopvatting. Hoe valt deze uitleg nog te voorzien voor de burger die de wet raadpleegt?
17.
Het (verder) verwerken van resultaten uit art. 126t en 126uba Sv, vraagt simpelweg om een eigen wettelijke grondslag. Juist nu dat verwerken plaatsvindt in het kader van een veelheid van strafzaken.
18.
Dat geldt bovendien juist nu de inbreuken door die verwerking, waaronder het (nader) analyseren, van zulke resultaten potentieel een (nog) veel verdergaande inbreuk is op fundamentele mensenrechten, art. 6 en 8 EVRM in het bijzonder, dan de inbreuken die art. 126t en 126uba Sv op zichzelf al mogelijk maken. De raadsvrouw van verzoeker vergeleek dit in hoger beroep met een ‘inval’ in een woning (en zoekend wordt rondgekeken), die al intrusief is, maar nog (veel) intrusiever wordt indien de woning vervolgens wordt doorzocht én voorwerpen in beslag worden genomen. Los van de vraag of die vergelijking helemaal opgaat, stemt die in elk geval overeen met de visie van het EHRM hieromtrent,155. waar later in deze schriftuur op zal worden teruggekomen.
Ad a — ii: in redelijkheid tot machtiging kunnen komen?
19.
Op het meer materiële punt van de verdediging dat het (onder meer) ontbrak aan een (voldoende) concrete verdenking jegens (alle NN-)gebruikers van EncroChat (ten tijde van het afgeven van de machtiging door de rechter-commissaris) is het hof niet ingegaan. Dat kan reden zijn om te stellen dat sprake is van een motiveringsgebrek., waarover zo meer. Echter, voor zover het hof met dit niet-bespreken (impliciet) heeft bedoeld te zeggen dat zij de materiële juistheid van het oordeel van de rechter-commissaris niet kan toetsen en als het ware ‘overrulen’, dan getuigt dat oordeel van een onjuiste rechtsopvatting.
20.
De zittingsrechter kan namelijk wel degelijk de ‘materiële’, inhoudelijke juistheid van een machtiging van de rechter-commissaris toetsen, zij het marginaal, door beantwoording van de vraag of de rechter-commissaris in redelijkheid tot zijn oordeel omtrent die machtiging heeft kunnen komen.156.
Ad a — iii: verdere verwerking op grond van art. 126dd?
21.
In het kader van deze deelklacht wijst ondergetekende ten slotte nog op de overweging van het hof op pagina 20:
‘Na analyse van.de gegevens op zaakniveau zijn de gegevens — met instemming van de rechter-commissaris voor het gebruik van die gegevens — op grond van artikel 126dd Sv ingebracht in de strafrechtelijke onderzoeken naar inmiddels geïdentificeerde verdachten. Het onderzoek Vlierbes, waarvan de verdachte deel uitmaakt, is een van deze strafrechtelijke onderzoeken.’
22.
Ook deze overweging getuigt van een onjuiste rechtsopvatting wat betreft de verwerking van de EncroChat-data. Art. 126dd Sv ziet namelijk niet op het delen van resultaten van een uitgevoerde (hack-)bevoegdheid ex art. 126uba Sv. Art. 126dd Sv gaat over ‘gegevens die zijn verkregen door observatie met behulp van een technisch hulpmiddel dat signalen registreert, het opnemen van vertrouwelijke communicatie, het opnemen van telecommunicatie of het vorderen van gegevens over een gebruiker en het telecommunicatieverkeer met betrekking tot die gebruiker’.
23.
Juist is wel dat in de Memorie van Toelichting bij ‘Computercriminaliteit III’ wordt gesteld dat art. 126dd Sv ‘Deze regeling is eveneens van toepassing als deze bevoegdheden worden uitgeoefend in het kader van een onderzoek in een geautomatiseerd werk.’157. Dat hebben Schermer en Oerlemans goed gezien.158. Echter, het staat gewoon niet in de wet, dus dit lijkt toch een behoorlijke miskenning van de wet(tekst), althans een uitleg van art. 126dd Sv die in elk geval niet voorzienbaar is.
24.
Het is in elk geval (niet meer dan) logisch en voorstelbaar dat art. 126uba (en dan ook de meest zware vorm van lid 1 sub d en e) Sv niet in art. 126dd Sv is opgenomen en het gebruik daarvan in het geval van EncroChat zelfs compleet misplaatst zou zijn, als al niet domweg détournement de pouvoir. Art. 126dd Sv ziet op ‘rest-informatie’ waarvan het zonde is om het niet te gebruiken. Zoals we al zagen: de data van NN-gebruikers was bij EncroChat geen onbedoeld bijproduct, maar hét hoofdproduct. Niemand gelooft toch werkelijk dat het bedrijf EncroChat de (enige) hoofdverdachte was? Het netwerk platleggen zou nog een doel op zich kunnen zijn, maar bij de vervolging gaat het natuurlijk om de gebruikers en is het vergaren van hun data voor de vervolging van EncroChat buiten alle proporties. Waarom dan kennis nemen van alle inhoudelijke communicatie? Waarom überhaupt kennis nemen van inhoudelijke communicatie, als EncroChat die toch ook niet kon lezen?
25.
Bovendien geldt ook hier dat als art. 126dd Sv al zo uitgelegd kan worden dat het verder delen van EncroChat-data met andere onderzoeken al mogelijk zou zijn, we weer terugkomen bij hetgeen hiervoor onder ‘ad a — i’ is betoogd. Bij die zeer extensieve uitleg wordt het verband gelegd met rechtspraak van uw Raad waarin het gaat om onderzoek door de rechter-commissaris. Nu art. 126dd Sv de officier van justitie de bevoegdheid tot het (verder) delen van ‘gegevens’, kan deze bepaling niet als grondslag dienen voor de (verdere) verwerking van de EncroChat-data. Het optreden van de rechter-commissaris i nodig en wel in de vorm van: kennisnemen, beslissen en zelf delen.
26.
Nota bene, in de onderhavige zaak is gesteld, noch gebleken, terwijl overigens ook onvoorstelbaar is dat de Wet politiegegevens kan dienen als grondslag voor de (rechtmatige) verwerking van de EncroChat-data. Dat geldt alleen al vanwege het ontbreken van de waarborgen, zoals worden vereist door nationaal recht en Verdrags- en Unierecht (zoals hierna nog te bespreken). Het gebruik van die grondslag zou in elk geval van een onjuiste rechtsopvatting getuigen, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk zijn. Dit alles is echter zeer ten overvloede en zal dus niet nader worden besproken. Het brengt ons echter wel de begrijpelijkheid van hetgeen het hof wel (al dan niet toereikend) heeft overwogen.
Ad b: ontoereikende, althans onbegrijpelijk gemotiveerd
27.
Voor zover 's hofs overwegingen die hiervoor zijn genoemd in het kader van dit middel, niet getuigen van een onjuiste rechtsopvatting, heeft het hof ten onrechte nagelaten om daar begrijpelijk op te beslissen, dan wel om daar op begrijpelijke of toereikende wijze op te reageren.
28.
's Hofs arrest zou in cassatie namelijk zeer welwillend gelezen kunnen worden. Zo zou een latere overweging, in het kader van de bespreking van het Unierecht, naar voren kunnen worden getrokken om te gebruiken in het kader van deze cassatieklacht. Het is maar om rekening te houden met alle mogelijkheden dat ondergetekende hierop ingaat. De overweging waar het dan om gaat, is de volgende.
Het ging hier om een afgebakende groep, namelijk de gebruikers van ‘EncroChat en om een concrete verdenking, namelijk dat die communicatiediensten werden gebruikt, geheel of in overwegende mate, door personen die deelnamen aan criminele verbanden. Dit heeft de rechter-commissaris van 26Lemont ook meegewogen in zijn beslissing.
Verder heeft de rechter-commissaris overwogen dat de informatie niet op een andere, effectieve en minder ingrijpende wijze kon worden verkregen en worden gebruikt en heeft vervolgens voorwaarden geformuleerd teneinde de privacy-schending zoveel mogelijk in te kaderen en zo-genaamde ‘fishing expeditions’ te voorkomen. De geïndividualiseerde data zijn onderzocht en vervolgens op grond van de ‘combinatiemachtiging’, aan het dossier toegevoegd en gebruikt.
Het hof is van oordeel dat daarmee voldaan is aan de proportionaliteiteis en subsidiariteits-eis.159.
29.
Gezien de omstandigheid dat onder meer gevraagd wordt om een machtiging ex art. 126uba lid 1 sub d Sv, moet als ondergrens sprake zijn van een verdenking van een misdrijf, waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, dan wel een misdrijf dat bij algemene maatregel van bestuur is aangewezen jegens dezene(n) van wie de gegevens zijn vastgelegd en worden verwerkt/ opgeslagen en geanalyseerd.
30.
Uit 's hofs arrest valt niet (op begrijpelijke wijze) na te gaan dat daarvan sprake is. De overweging van het hof dat sprake is van een concrete verdenking namelijk dat die communicatiediensten werden gebruikt, geheel of in overwegende mate, door personen die deelnamen aan criminele verbanden voldoet in elk geval niet aan voornoemde ondergrens, althans niet zonder nadere motivering (welke ontbreekt).
31.
Dat wordt niet anders door de overweging van de rechter-commissaris in kwestie te betrekken. Die meldt dat uit ‘het hiervoor beschreven beeld van de groep gebruikers [JR: een beeld afkomstig uit 10 (!) voorbeelden van (bekende) zaken die door/ namens de officier van justitie zijn aangehaald,160. tegenover een gebruikersgroep van tienduizenden personen] en de relatie tot ernstige, in georganiseerd verband gepleegde of te plegen strafbare feiten, blijkt reeds dat de gebruikers er veel, zo niet alles aan gelegen is (de inhoud van) de communicatie te verhullen’.161.
32.
Dat die gebruikers er écht alles aan gelegen is, is natuurlijk schromelijk overdrijven. Dat daar in elk geval enig geld voor wordt betaald, is evenwel duidelijk. Dat geldt overigens voor iedereen die betaald end-to-end encryptie gebruikt, waaronder — hopelijk — uw Raad en in elk geval het kantoor van ondergetekende. Sterke/ geavanceerde encryptie, ten behoeve van (een bepaalde mate van) anonimiteit, is op zichzelf dan ook geen reden om over te gaan tot het inzetten van strafvorderlijke dwangmiddelen, die ingrijpen op Verdragsrechten, zo overweegt het EHRM.162.
33.
In Nederland is zelfs een nog verdergaande, maar niet minder terechte overweging gegeven door de rechtbank Rotterdam (onderzoek Sassenheim, in het kader van PGPsafe):
‘De handel in PGP-encrypted telefoons is in beginsel legaal. Dat geldt ook voor de dienst van het op verzoek op afstand wissen van de inhoud van telefoons.’163.
34.
Bovenal geldt dat de zaak van verzoeker in elk geval niet in de voorbeeldzaken voorkomt. Hetzelfde geldt uiteraard voor tal van andere strafzaken en vooral voor duizenden (Nederlandse) gebruikers die in het geheel niet in een strafzaak zijn betrokken.164. Over hem is niet vastgesteld dat sprake is van een verdenking van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, dan wel een misdrijf dat bij algemene maatregel van bestuur is aangewezen.
35.
Voor zover verzoeker een EncroChat-gebruiker is, geldt — gezien het voorgaande — dat datgene wat (uit een tiental bekende, zware strafzaken) bekend was over een selectie EncroChat-gebruikers niet redengevend is voor alle EncroChat-gebruikers. Sterker nog, gezegd kan worden dat hetgeen bekend was, op voorhand niet representatief lijkt voor alle EncroChat-gebruikers.
36.
Bovendien, zelfs áls van alle gebruikers gezegd zou kunnen worden dat het redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit bestond — hetgeen niet juist is aangezien de enige mogelijke conclusie is: desbetreffende gebruikers, waaronder (kennelijk) enkele (zware) criminelen, stellen (zeer veel) prijs op hun privacy/ anonimiteit — dan nog geldt dat dat niet zonder meer een ‘8-jaarsfeit’ betreft. Integendeel, alleen al in de machtiging van de rechter-commissaris wordt aangegeven dat verdenkingen onder meer voorbereidingshandelingen van andere feiten, en dus niet (zonder meer) ‘8-jaarsfeiten’, betreffen.
37.
Nota bene, de verdediging heeft dit zelfs willen aantonen. Zoals het openbaar ministerie met 10 (zware) voorbeelden kwam van ‘8-jaarszaken’ (of meer), zo had de verdediging dan ook voorbeelden kunnen geven. Dat is, bij tussenbeslissing van 21 juli 2022, echter niet toegestaan en kan dus bezwaarlijk verzoeker worden tegengeworpen, daargelaten het cynisme van de overweging dat voeging van deze data een inbreuk op artikel 8 EVRM zou betekenen ten opzichte van de andere gebruikers….165.
38.
Nu de EncroChat-data van alle (Nederlandse) gebruikers is verwerkt door Nederland, onder andere door die data op te slaan en als geheel (geautomatiseerd) te doorzoeken aan de hand van concrete zoeksleutels, moet worden geconcludeerd dat niet aan verdenkingseisen van (in elk geval) art. 126uba lid 1 (sub d) Sv zijn voldaan ten aanzien van álle gebruikers. Zelfs van een verdenking ex art. 126o Sv is niet sprake, althans niet zonder meer. Nu dat ‘meerdere’ ontbreekt, is 's hofs arrest in zoverre niet (begrijpelijk) gemotiveerd.
39.
Zelfs voor de EncroChat-data die ná de geautomatiseerde zoekslag is verkregen, kan op grond van het voorgaande niet op voorhand worden gezegd dat de verwerking van die data enkel (NN-)gebruikers betreft die voldaan aan de verdenking van een ‘8-jaarsfeit’. Zo is alleen al het voorbereiden van (grensoverschrijdende) (hard)drugshandel in de zin van art. 10a Opiumwet geen ‘8-jaarsfeit’ en niet opgenomen in art. 2 Besluit onderzoek in een geautomatiseerd werk. Overigens kan, blijkens de toelichting van de (formele) wetgever, ook niet direct worden gezegd dat een delict als witwassen nou in aanmerking zou moeten komen voor de zeer vergaande inbreuk van art. 126uba lid 1 sub d en e Sv. De wetgever denkt bij deze ‘open’ categorie van ‘misdrijven bij algemene maatregel van bestuur aangewezen’ aan misdrijven als het gebruik van een botnet (artikel 138ab, derde lid, Sr), het aanbieden, verspreiden of bezitten van kinderpornografie (artikel 240b Sr), de verleiding van een minderjarige tot ontucht (artikel 248a Sr) de ‘grooming’ (artikel 248e Sr) of andere ernstige delicten waarbij het gebruik van een geautomatiseerd werk instrumenteel is en de inzet van deze bevoegdheid op basis van een afweging van belangen en met inachtneming van de proportionaliteit en subsidiariteit aangewezen is.166.
40.
Een concrete, feitelijke verdenking (met datum, tijd en plaats) was al helemaal ver uit beeld, getuige de woorden van [betrokkene 4]: ‘[n]ormaal is het zo dat we in een zaak op zoek zijn naar bewijs. Dat hebben we nu helemaal omgedraaid. Al ons bewijs zoekt nu naar een zaak’. Dat is werkelijk de omgekeerde wereld en zet de bijl aan de wortel van het (strafvorderlijke) fundament van opsporingsbevoegdheden of laat minst genomen de grens met controlebevoegdheden vervagen. Maxim Februari waarschuwt ons (al een tijdje) om dat niet te doen:
‘Er is veel georganiseerde misdaad, die steeds krachtiger wordt. Overheid, politie en opsporingsdiensten moeten zich daartegen verzetten en die beginnen te lonken naar de grenzen van de rechtsstaat. Als we daar iets overheen gaan, dan kunnen we de misdaad beter bestrijden, is het idee. Ik snap dat, ik snap dat je het handig vindt om mensen op te sluiten om virussen tegen te gaan.
Maar mijn vaste overtuiging is al decennialang dat als er een dreiging is, of het nu een virus is of criminaliteit, dat je de bescherming daartegen robuust houdt. De instellingen van de staat moeten betrouwbaar zijn voor de burger, want er is al roerigheid genoeg.’167.
41.
Wat daarentegen weer wél is opgenomen in het Besluit onderzoek in een geautomatiseerd werk, zijn regels omtrent (technische) eisen voor de betrouwbaarheid en integriteit van de resultaten van zulk onderzoek. In het geval van EncroChat heeft de rechter-commissaris die eisen als het ware uitgezonderd door in voorwaarde 1 en 2 op te nemen dat geen plicht bestaat om inzage te geven in de technische werking voor zover die in een/ de andere jurisdictie niet bestaat — lees: het Franse staatsgeheim, waarvan mag worden aangenomen dat deze rechter-commissaris daarvan op de hoogte was.
42.
Het accepteren van die beslissing/ die voorwaarden valt niet, althans niet zonder meer te begrijpen omdat niet (zonder meer) valt te begrijpen dat de rechter-commissaris in redelijkheid tot die beslissing, in het bijzonder voorwaarde 1 en 2, heeft kunnen komen. Dat geldt te meer nu we weten en nu is aangevoerd dat aanwijzingen bestaan dat ook in Frankrijk de garantie ontbreekt voor de betrouwbaarheid en integriteit van de EncroChat-data, via een ‘certificat de sincérité’ (art. 230-3 Code de procédure pénale). In een strafzaak waarin de schuldvraag (nagenoeg) uitsluitend op basis van EncroChat-data wordt gebaseerd, kan dat probleem niet worden overs chat.
43.
Ondergetekende volstaat met het voorgaande ter illustratie van het standpunt dat niet, althans niet zonder meer begrijpelijk is dat aan de eisen van art. 126uba Sv en gedelegeerde wet- en regelgeving is voldaan en ter illustratie van het probleem daarvan. Een uitvoeriger betoog past niet bij de cassatieprocedure. Misschien wordt het voorgaande zelfs al als teveel gezien, reden waarom ondergetekende bij dezen direct overgaat tot de slotsom voor zover hier, in cassatie relevant: sprake is van een motiveringsgebrek.
Belang bij cassatie
44.
Verzoeker heeft ook belang bij cassatie vanwege voornoemd(e) gebrek(en). Betoogd is namelijk dat bewijsuitsluiting, dan wel strafvermindering moet volgen als sancties op voornoemd(e) verzuim(en). Dat betoog is niet opgenomen in het voorgaande en dat zal ook niet op deze plek worden gedaan of worden samengevat. Voor het belang van verzoeker volstaat op te merken dat het in eerste (en tweede) instantie aan de feitenrechter is om zich feitelijk te buigen over (een juiste weging van) de aard, ernst, omvang, belangen en nadelen die met het/ de gestelde verzuim(en) samenhangen.
45.
Wat verzoeker betreft, is het in elk geval duidelijk dat een verweer strekkende tot bewijsuitsluiting vanwege een verzuim waarbij een ongerechtvaardigde inbreuk is gemaakt op het recht van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, niet zomaar kan worden afgewezen of gedoemd is tot falen (ondanks het huidige (juridische) tijdsgewricht, waarin — eufemistisch uitgedrukt — sanctionering van vormverzuimen niet zonder meer de norm is).
46.
Verschillende perspectieven nopen daartoe. Te denken valt aan het Unierechtelijke perspectief, in het bijzonder het doeltreffendheidsbeginsel en het (Europees) Verdragsrechtelijke perspectief van een eerlijk proces dat (mede) een adequate reactie verondersteld op gestelde verzuimen van (andere) Verdragsrechten, waaronder art. 8 EVRM, maar daarover in de volgende middelen meer. Voor nu wijst de verdediging van verzoeker vooral op het rechtsstatelijke perspectief, als ‘krachtige stimulans’ en ‘rechtsstatelijke waarborg’ ter voorkoming verzuimen in toekomst.168. Te denken valt aan de waarschuwingen van Maxim Februari….169.
Middel IX: (verwerping verweer bewijsuitsluiting) rechtmatigheid verwerking EncroChat-data — Verdragsrecht
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften.
In het bijzonder zijn de artikelen 350, 358, 359 en 415 Sv, 10 en 13 Grondwet, 6 en 8 EVRM en 14 en 17 IVBPR geschonden, aangezien het hof het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting van de (belastende) EncroChat-data heeft verworpen en/of de (belastende) EncroChat-data in de bewijsvoering heeft betrokken, terwijl 's hofs oordeel omtrent voornoemd verweer en/of de bewijsvraag, in het bijzonder wat betreft de overweging dat ‘van schending van artikel 8 EVRM geen sprake is’,
- a.
getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en/of
- b.
ontoereikend, althans onbegrijpelijk is gemotiveerd, mede in het licht van hetgeen is aangevoerd door/ namens verzoeker in hoger beroep.
Mitsdien kan 's hofs arrest niet in stand blijven.
Toelichting
1.
Met dit middel wordt namens verzoeker opgekomen tegen 's hofs oordeel dat de verwerking van de resultaten van de EncroChat-hack geen inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer oplevert, zoals gewaarborgd door het internationale Verdragsrecht, in het bijzonder het EVMR. Verzoeker is het daar vooral mee oneens omdat sprake is van bulk-interceptie, waar het hof — ten onrechte — aan voorbij is gegaan, en omdat wel degelijk sprake is van een concrete schending van de persoonlijke levenssfeer van verzoeker.
2.
Namens verzoeker is in het kader van art. 8 EVRM (en met weglating van voetnoten) het volgende aangevoerd.
Onder artikel 8 EVRM, het recht op private life, vallen ook de privacy en het recht op correspondentie. Volgens het EHRM valt de surveillance onder de reikwijdte van artikel 8 EVRM. Onderschepping van communicatie, dus ook de onderschepping van Encrochat berichten levert in beginsel een inbreuk op het recht op private life op. Een dergelijke inbreuk is gerechtvaardigd als deze in ‘accordance with the law’ is, een van de in lid 2 genoemde gerechtvaardigde belangen dient én ‘necessary in a democratic society’ is.
Het vereiste dat de inbreuk op art. 8 EVRM ‘in accordance with the law’ moet zijn, brengt met zich mee dat de opsporingsautoriteiten op grond van een specifieke wettelijke bepaling moeten hebben gehandeld. Deze wettelijke bepaling moet ‘clear, foreseeable and adequately accessible’ zijn.
In feite vond er een bulk onderschepping van communicatie plaats. Er zijn immers berichten onderschept van enkele duizenden gebruikers van de aanbieders. Het is de vraag of een dergelijke toepassing van de wettelijke grondslag ook voorzienbaar was. De wettelijke grondslag is onbekend, terwijl wel bekend is dat Nederland een actieve bemoeienis heeft gehad met de hack. Een en ander betekent al dat het onderscheppen van de berichten niet in overeenstemming is geweest met de wet, zodat sprake is van een ongerechtvaardigde inbreuk op artikel 8 EVRM.170.
(…)
Verwerken van de berichten
Vaststaat dat de berichten in Nederland zijn geanalyseerd en verwerkt. Opnieuw is de stelling van de verdediging dat sprake is van strijd met artikel 8 EVRM.
Ten aanzien van het analyseren van de berichten is de stelling van de verdediging dat er geen wettelijke grondslag was die voldoende ‘foreseeable’ was.171.
(….)
Kort en goed is het standpunt van de verdediging dat artikel 126uba Sv geen toereikende grondslag vormt voor de verwerking van de gegevens en dat ook overigens die grondslag niet in de wet gevonden kan worden. Dat betekent dat er geen wettelijke grondslag is en dat artikel 8 EVRM geschonden is.
De rechtspraak van de Hoge Raad is thans helder: zelfs wanneer sprake een schending van artikel 8 EVRM geen schending van artikel 6 EVRM oplevert, kan bewijsuitsluiting als sanctie in beeld komen.172.
3.
Door het hof is daar, voor zover relevant in het kader van voornoemd cassatiemiddel, als volgt op gerespondeerd.
Zo overweegt het hof dat — in het licht van artikel 8 EVRM — aan een machtiging door de rechter-commissaris ter zake van het gebruik van communicatiegegevens zoals in deze zaak aan de orde, in het bijzonder te denken valt in gevallen waarin op voorhand is te verwachten of is te voorzien, dat de inbreuk op persoonlijke levenssfeer zeer ingrijpend kan zijn.
In de zaak van de verdachte zijn er voor een dergelijke zeer ingrijpende inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer overigens uiteindelijk geen aanknopingspunten gebleken. De verdachte heeft ontkend gebruiker te zijn geweest van het EncroChat-account [accountnaam 1] en er is door de verdediging slechts in algemene bewoordingen gesteld dat sprake zou zijn geweest van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer, zonder enige nadere, concrete onderbouwing. De overgelegde chats zijn uitsluitend onttrokken aan de PGP-telefoon en zien op communicatie met andere PGP- gebruikers. Gesteld noch gebleken is dat met de chats enig — laat staan een volledig — beeld is verkregen van het privéleven van de verdachte.
Het hof concludeert dat van schending van artikel 8 EVRM geen sprake is.173.
Ad a: onjuiste rechtsopvatting
4.
Zoals eerder gezegd, datgene dat feitelijk is vastgesteld over EncroChat-operatie, luidt:
‘Op 30 januari 2020 is door de Franse rechter toestemming gegeven voor het plaatsen van een intérceptietool op de server bij EncroChat.
De beschikbare data van EncroChat kunnen opgedeeld worden in twee categorieën, te weten de informatie afkomstig uit de servers van de infrastructuur van EncroChat en de informatie direct afkomstig van de telefoons van de gebruikers van EncroChat. Deze data worden ‘server-data’ respectievelijk ‘telefoon-data’ genoemd’.174.
5.
Aldus is sprake geweest van het algemeen en ongedifferentieerd verzamelen van data van alle gebruikers. De server-data betreft zonder meer informatie van/ over alles en iedereen die (digitaal) verbonden is aan/ met deze servers, waaronder de gebruikers en — uiteraard — (medewerkers van) het bedrijf EncroChat zelf. Wat de telefoon-data betreft, geldt dat uit het voorgaande blijkt daar geen beperkingen zijn aangelegd, maar in beginsel van alle gebruikers zijn veiliggesteld. Dat blijkt ook uit de ‘art. 149b-stukken’.175.
Ad a — i: (ongerechtvaardigde) bulkinterceptie
6.
Zulke dataverzameling betreft, naar de definitie van het EHRM, bulkinterceptie. In dat verband wijst ondergetekende op de volgende overweging uit het ‘Big Brother Watch-arrest’.
In the current, increasingly digital, age the vast majority of communications take digital form and are transported across global telecommunications networks using a combination of the quickest and cheapest paths without any meaningful reference to national borders. Surveillance which is not targeted directly at individuals therefore has the capacity to have a vey wide reach indeed, both inside and outside the territory of the surveilling State. Safeguards are therefore pivotal and yet elusive. Unlike the targeted interception which has been the subject of much of the Court's case-law, and which is primarily used for the investigation of crime, bulk interception is also — perhaps even predominantly — used for foreign intelligence gathering and the identification of new threats from both known and unknown actors. 176. (onderstreping raadsman)
7.
Nota bene, wat betreft het standpunt dat de EncroChat-operatie wel dezelijk gericht was op individuen, te weten: alle NN-gebruikers, geldt dat dit niet kan overtuigen. Dit argument geeft een glijdende schaal. Met die argumentatie kan uiteindelijk het hacken van alle Whatsapp-gebruikers of zelfs van iedereen op de wereld worden gerechtvaardigd. Echter, binnen die duidelijk omschreven groep is telkens sprake van het ongedifferentieerd/ ongericht uitoefenen van een opsporingsbevoegdheid — in dit geval: hacken. Het Big Brother Watch-arrest kón dus geen betere naam hebben. Let wel, de vraag of sprake is van een reden om te vermoeden dat (nieuwe) gevaren uitgaan van bekende of onbekende gebruikers van enige communicatiedienst, doet op dit punt (nog) niet terzake.
8.
Bij de nadere uitleg/ duiding van deze rechtspraak in het kader van ‘EncroChat’, stelt de verdediging voorop dat uit het voorgaande al blijkt dat bulkinterceptie normaliter een kwestie van/ voor ‘inlichtingendiensten’ is. Dat betekent echter niet dat als opsporingsautoriteiten gebruik maken van een zelfde soort/ type bevoegdheden, dat ook kwalificeert als bulkinterceptie en de (hierna te noemen) eisen van het EHRM ook voor die situaties gelden. De autonome uitleg/ conceptuele duiding van Verdragsrecht en beoordeling van mogelijke schendingen daarvan, is op geen enkele wijze afhankelijk van de (nationaalrechtelijke) titel waaronder dat gebeurt.177.
9.
Integendeel, bulkinterceptie kan ook plaatsvinden in de opsporing van strafbare feiten, maar dan is daarvoor, zo mogelijk, nog meer rechtvaardiging nodig, althans in elk geval niet minder. Dat is logisch, juist vanwege het ontbreken van een geïndividualiseerde en concrete, feitelijke verdenking, die nodig is voor de inzet van (strafvorderlijke) dwangmiddelen die ingrijpen op Verdragsrechten.
10.
Nota bene, zoals eerder aan de orde gesteld: het (enkele) gebruik van communicatiemiddelen met verfijnde, geavanceerde of zelfs geperfectioneerde encryptie an sich is sowieso onvoldoende voor de inzet van (zware) dwangmiddelen die ingrijpen op Verdragsrechten.178. Dat sluit ook naadloos aan op de aanbevelingen omtrent het gebruik/ stimuleren van encryptie door de Verenigde Naties. 179.
11.
Voor de inzet van een maatregel die kwalificeert als bulkinterceptie, verlangt het EHRM een nationaal juridisch kader waarin duidelijk is omschreven
- a.
the grounds on which bulk interception may be authorised;
- b.
the circumstances in which an individual's communications may be intercepted;
- c.
the procedure to be followed for granting authorisation;
- d.
the procedures to be followed for selecting, examining and using intercept material;
- e.
the precautions to be taken when communicating the material to other parties;
- f.
the limits on the duration of interception, the storage of intercept material and the circumstances in which such material must be erased and destroyed;
- g.
the procedures and modalities for supervision by an independent authority of compliance with the above safeguards and its powers to address non-compliance;
- h.
the procedures for independent ex post facto review of such compliance and the powers vested in the competent body in addressing instances of non-compliance.180.
12.
Het idee kan vervolgens postvatten dat deze eisen weliswaar gelden voor de verkrijging van de EncroChat-data, maar niet voor de verwerking van de EncroChat-data. In die situatie zouden we het Nederlandse handelen na het ontvangen van de door Frankrijk verkregen data — uitgaande van bijvoorbeeld het (interstatelijke) vertrouwensbeginsel — niet hoeven te toetsen aan voornoemde eisen. Voornoemd Big Brother Watch-arrest maakt echter direct korte metten met deze gedachte, omdat het EHRM nog voordat het aan het bespreken van voornoemde eisen toekomt, overweegt:
- ‘325.
The Court views bulk interception as a gradual process in which the degree of interference with individuals’ Article 8 rights increases as the process progresses. Bulk interception regimes may not all follow exactly the same model, and the different stages of the process will not necessarily be discrete or followed in strict chronological order. Nevertheless, subject to the aforementioned caveats, the Court considers that the stages of the bulk interception process which fall to be considered can be described as follows:
- (a)
the interception and initial retention of communications and related communications data (that is, the traffic data belonging to the intercepted communications);
- (b)
the application of specific selectors to the retained communications/ related communications data;
- (c)
the examination of selected communications/ related communications data by analysts; and
- (d)
the subsequent retention of data and use of the ‘finalproduct’, including the sharing of data with third parties.’
(onderstreping raadsman)
13.
Uit het voorgaande volgt dat — voor zover Nederland niet (op z'n minst) medeverantwoordelijk is voor de verkrijging van de EncroChat-data en/of deze verkrijging minst genomen getoetst moet worden, bij juiste toepassing van het (interstatelijke) vertrouwensbeginsel — Nederland met betrekking tot de EncroChat-data in elk geval zelf gehandeld heeft als omschreven onder sub b tot en met d. De eisen van art. 8 EVRM zijn van toepassing op alle fasen van bulkinterceptie als hiervoor omschreven.181.
14.
Zo zou ook de gedachte kunnen leven dat bij bulkinterceptie sprake is van een gradueel proces, op de hiervoor genoemde wijze, waardoor niet telkens even zware eisen worden gesteld. En dat is juist. Maar dat is geen reden om minder zware eisen te stellen aan de verwerking dan aan de verkrijging, zoals weleens lijkt te worden gedacht en ook uit de overwegingen van het hof lijkt te spreken. Het tegendeel is echter waar. Naarmate de bulkinterceptie een verder gevorderde fase bereikt van de hiervoor genoemde, is het van belang om de duidende woorden van Jansen tot ons te nemen. Hij licht het arrest van het EHRM als volgt toe:
‘De zwaarte van inmenging in de privacy neemt volgens de Grote Kamer toe naargelang het proces zich verder ontwikkelt. Anders geformuleerd: bulkinterceptie is een stapsgewijs proces dat almaar intrusiever wordt. De privacy-inbreuk is het meest fors in de laatste twee fasen, omdat dan de concretisering naar het individu of de organisatie plaatsvindt. Dáár is de noodzaak van robuuste waarborgen het grootst, zo redeneert de Grote Kamer.’
15.
Door te overwegen dat aan een machtiging door de rechter-commissaris, op grond van art. 126t en, vooral, 126uba Sv, te denken valt als sprake is van het gebruik van communicatiegegevens als bij EncroChat, die dus het product van bulkinterceptie betreffen, is het juist het hof — en niet de verdediging, zoals gesteld op pagina 28 — dat ‘het recht’ miskent, in het bijzonder art. 8 EVRM. Te denken valt namelijk niet aan een rechter-commissaris, zoals hiervoor beschreven, te denken valt in de eerste plaats aan de eisen van het EHRM terzake bulkinterceptie. Een machtiging van de rechter-commissaris op grond van art. 126t en/of 126uba Sv voldoet daaraan niet.
16.
Om maar een voorbeeld te noemen en zonder uitputtend te willen zijn: art. 126t en 126uba Sv betreffen opsporingsbevoegdheden die — per definitie, maar ook naar de letter van de wet — geïndividualiseerd moet worden ingezet. Aan de eis dat het nationale recht met deze bepalingen gronden geeft ‘on which bulk interception may be authorised’ (sub a), valt niet in te zien, althans niet zonder nadere motivering, welke ontbreekt.
17.
Zoals onder het vorige middel is vastgesteld, ontbreekt het tevens aan een juridische grondslag in nationaal recht, en al helemaal aan een voorzienbare grondslag, waar het gaat om ‘the procedure to be followed for granting authorisation’ (sub c). Op grond van art. 170 Sv zijn de rechters(-commissarissen) juridisch gaan pionieren. Dat volgt — logischerwijs — op het pionieren van het openbaar ministerie terzake PGP-diensten. De wens daartoe, bij de opsporing, is op zichzelf natuurlijk invoelbaar, doch niet maatgevend, en het was/ is een (zeer) knap staaltje van (digitale) techniek om het feitelijk mogelijk te maken. Maar om het ook juridisch mogelijk te maken, moest er ook wel wat gebeuren; er had simpelweg een wet moeten komen (buitensporige én hoogst onwenselijke routes via inlichtingendiensten en WIV daargelaten).
Als die (nationale) wet/ wettelijke grondslag ontbreekt, dan zal men zich tevreden moeten stellen met het voorkomen — ‘stuk maken’ — van strafbare feiten en dat is al een triomf op zichzelf voor de politie/ het Team High Tech Crime/ en de rechtsstaat. Dat kan moeilijk worden onderschat. Doordat de (Nederlandse) justitiële autoriteiten ook nog een succesvolle vervolging willen kunnen entameren, tonen zij zich een juridisch ‘rupsje nooitgenoeg’ en als daarvoor de wettelijke grondslag ontbreekt, is dat geen triomf meer voor de rechtsstaat. Overigens, in het huidige maatschappelijke/ politieke klimaat, zal de wetgever zich waarschijnlijk niet snel weigerachtig opstellen om (relatief) snel een wettelijke grondslag creëren, indien de politie/ justitie daarom verzoekt.
18.
Hetzelfde geldt voor de verwerking. Onder sub d heeft die zelfs een aparte (en dus prominente) plaats gekregen in de eisen van het EHRM, maar in Nederland is daar niets over geregeld. Op grond van art. 8 lid 2 EVRM en overigens op grond van het (strafvorderlijke) legaliteitsbeginsel had dan gewoon geconstateerd moeten worden: eerst moet een wettelijke grondslag worden gecreëerd, anders kan de interceptie of zelfs de verwerking van de resultaten daarvan, niet plaatsvinden (in het kader van strafvordering/ in strafzaken).
19.
Aan de voorwaarden voor de opslag worden ook bepaaldelijk eisen gesteld (sub f), waarvan niet (op voorhand of zonder meer) gezegd kan worden dat dat is geregeld door art. 126t en/of 126uba Sv, of door de rechter-commissaris in een machtiging opgevangen is of überhaupt door zo'n machtiging opgevangen mag worden.
20.
De mogelijkheid van het (onafhankelijk) toetsen van al het voorgaande is uiteindelijk hetgeen is gevraagd door de verdediging in hoger beroep (sub g). Daartoe vroeg zij om het horen van de betrokken personen én om het verstrekt krijgen van de relevante stukken die omtrent de bulkinterceptie/ verkrijging én verwerking van de EncroChat-data zijn opgemaakt of opgemaakt kunnen worden.
21.
Indien art. 126t en/of 126uba Sv al op enige wijze zou(den) kunnen dienen als toereikende grondslag voor bulkinterceptie, waaronder de verwerking, dan moet het ook de verdachte én (vooral) de strafrechter zijn die dat kan controleren, via een ex post facto review (sub h). Dan gaat het overigens nog niet eens om de meer inhoudelijke beantwoording van de vraag is de (bulk)interceptie in kwestie ‘necessary in a democratie society in order to achieve the legitimate aim’. 182.
22.
Zoals gezegd, naarmate de bulkinterceptie in een verder gevorderde, en dus ‘intrusievere’ fase komt, moeten de waarborgen steviger worden. Reeds om die reden kan voor de verwerking (waaronder analyseren/ onderzoeken en opslaan) niet worden teruggevallen op hetgeen in Frankrijk (juridisch) ten grondslag is gelegd en is toegestaan voor de verkrijging.
23.
Dat geldt te meer nu uit de eerdere rechtspraak van de Grote Kamer van het EHRM ook al bleek dat bij de beoordeling van de bewaring van data (betreffende persoonsgegevens) óók de wijze van verkrijging (en het gebruik daarvan) van belang is:
‘in determining whether the personal information retained by the authorities involves any of the private-life aspects mentioned above, the Court will have due regard to the specific context in which the information at issue has been recorded and retained, the nature of the records, the way in which these records are used and processed and the results that may be obtained.’183.
24.
Juist nu niet alleen sprake is van bulkinterceptie, maar tevens ook van hacking, is sprake van de meest heftige inbreuk die ondergetekende kan bedenken, waar het gaat om art. 8 EVRM en het digitale domein:
‘The use of policeware can be considered the most privacy intrusive investigative method that is examined in this study. Policeware allows law enforcement officials to monitor the computer behaviours of individuals by taking over the functionalities of a computer system, which then enables them to ‘spy’ on that computer user's activities.’184.
25.
Sterker nog, de voornaamste taak van de strafrechter, gedurende het onderzoek ter (inhoudelijke) terechtzitting, is het achteraf (‘ex post’) controleren van de stelling(en) van het openbaar ministerie (review) aan de hand van diens eigen feitelijke vaststellingen (facto). Als daar niet van gesproken kan worden, kan bezwaarlijk gesproken worden van een eerlijk proces ‘as a whole’ en (dus) is dan tevens sprake van een schending van art. 6 EVRM. Dat geldt ook als het gestelde, initiële verzuim ‘slechts’ een art. 8 EVRM-schending betreft.185.
Ad a — ii: bij wet voorzien/ voorzienbaar?
26.
Ook overigens, indien geen sprake zou zijn van bulkinterceptie, dan nog geldt dat sprake is van een ongerechtvaardigde inbreuk en dus van een schending van art. 8 EVRM. Immers, zoals betoogd in de toelichting op middel VIII onder ‘ad a: onjuiste rechtsopvatting (en in het bijzonder ‘ad a — i’ en ‘ad a — iii’) volgt dat het bij de verwerking van de EncroChat-data ontbreekt aan een voorziening in het nationale recht. Dat is niet alleen een schending van die art. 126t, 126uba en 126dd Sv en bijgevolg art. 1 Sv, maar tevens van art. 8 lid 2 EVRM.
27.
En voor zover voornoemde bepalingen van Strafvordering daarin al zouden kunnen voorzien in een extensieve uitleg, is die van (zeer) juridische aard. Die uitleg is niet voorzienbaar voor de individuele burger, althans voldoet niet aan de eisen die het EHRM in dit verband stelt aan art. 8 lid 2 EVRM. Immers, vaste rechtspraak van het Hof, in het kader van secret measures of surveillance is dat
an individual should be able to foresee when the authorities are likely to resort to secret surveillance so that he can adapt his conduct accordingly. However, especially where a power vested in the executive is exercised in secret, the risks of arbitrariness are evident. It is therefore essential to have clear, detailed rules on the application of secret measures of surveillance, especially as the technology available for use is continually becoming more sophisticated. The law must be suffciently clear in its terms to give citizens an adequate indication of the conditions and circumstances in which the authorities are empowered to resort to any measures of secret surveillance and collection of data. In addition, because of the lack of public scrutiny and the risk of abuse intrinsic to any system of secret surveillance, the following minimum safeguards should be set out in statute law to avoid abuses: the nature, scope and duration of the possible measures, the grounds required for ordering them, the authorities competent to permit, carry out and supervise them, and the kind of remedy provided by the national law186.
28.
De extensieve uitleg van een combinatiemachtiging in de zin van art. 126t en 126uba Sv en van art. 126dd Sv voldoet niet om daarmee de (verdere) verwerking van de EncroChat-data te rechtvaardigen/ voorzienbaar te maken voor de burger die gebruik maakte van EncroChat. Met zijn overwegingen omtrent de (vermeende) eerbiediging van art. 8 EVR getuigt het arrest van het hof ook in zoverre van een onjuiste rechtsopvatting.
Ad a — iii: inbreuk art. 8 lid 1 EVRM?
29.
In het kader van deze deelklacht wijst de verdediging ten slotte op de volgende overweging van het hof.
In de zaak van de verdachte zijn er voor een dergelijke zeer ingrijpende inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer overigens uiteindelijk geen aanknopingspunten gebleken. De verdachte heeft ontkend gebruiker te zijn geweest van het EncroChat-account [accountnaam 1] en er is door de verdediging slechts in algemene bewoordingen gesteld dat sprake zou zijn geweest van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer, zonder enige nadere, concrete onderbouwing. De overgelegde chats zijn uitsluitend onttrokken aan de PGP-telefoon en zien op communicatie met andere PGP- gebruikers. Gesteld noch gebleken is dat met de chats enig — laat staan een volledig — beeld is verkregen van het privéleven van de verdachte.
30.
Uit het voorgaande volgt allereerst dat het hof rechtens relevant heeft geacht dat verzoeker heeft ontkend de gebruiker te zijn van het EncroChat-account in kwestie. Dat is ten onrechte. Voor de vraag of iemand als (mogelijk) ‘slachtoffer’ (victim) valt aan te merken van een schending van art. 8 EVRM, is niet nodig dat dit wordt gesteld (en bewezen) door de dezene een beroep doet op een (ongerechtvaardigde) inbreuk op art. 8 EVRM. Voldoende is dat — kort gezegd — aannemelijk is dat een inbreuk is gemaakt, voor zover mogelijk.187. In de onderhavige zaak is dat — gelet op nadrukkelijke stelling van het openbaar ministerie dat verzoeker gebruik maakte van EncroChat via het hiervoor genoemde account én gelet op het veroordelend vonnis en arrest waarin die stelling is overgenomen — zonder meer het geval.
31.
Voorts blijkt uit de slotsom dat ‘[g]esteld noch gebleken is dat met de chats enig — laat staan een volledig — beeld is verkregen van het privéleven van de verdachte’ ogenschijnlijk aansluiting gezocht bij de woorden van uw Raad uit, bijvoorbeeld, het smartphone-arrest.188. Daarmee is echter niet gezegd dat alleen dan sprake is van een mogelijke inbreuk op art. 8 EVRM en dat is — naar de verdediging aanneemt — ook nooit zo door uw Raad bedoeld.
32.
Dat slechts sprake kan zijn van een schending van art. 8 EVRM als gesteld of gebleken is dat enig/ een volledig beeld is verkregen van het privéleven van de verdachte is in elk geval geen eis die art. 8 EVRM kent. Integendeel, uit de tekst van art. 8 lid 1 EVRM volgt dat het enkele feit dat kennis genomen kan worden van (persoonlijke) communicatie/ correspondentie, reeds onder de bescherming van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer valt/ lijkt te vallen. Art. 7 Handvest EU gebruikt ‘communicatie’ als term en voegt daar in art. 8 zelfs de bescherming van persoonsgegevens aan toe (waarover later in deze schriftuur meer).
33.
Voornoemde eis blijkt evenmin uit de rechtspraak van het EHRM. Ook hier geldt eerder het tegendeel. De rechtspraak van het EHRM is op dit punt zeer omvangrijk, reden om te wijzen op het overzicht dat vanuit (de administratie van) het EHRM zelf is uitgegeven.189. In het bijzonder wijst de verdediging op de volgende overwegingen van het EHRM;
‘regardless of whether it occurred on only one occasion or over a certain period of time, the interception of the applicant's telephone conversation or conversations amounted to an interference with his right to respect for his private life and correspondence’190.
en
‘The Court reiterates that telephone calls received on private or business premises are covered by the notions of ‘private life’ and ‘correspondence’ within the meaning of Article 8 § 1 (see the Halford v. the United Kingdom judgment of 25 June 1997, Reports of Judgments and Decisions 1997-III, p. 1016, § 44)’.191.
en
‘The Court observes at the outset that it is undisputed between the parties that the search of the applicant's smart phone and/ or the mirror image copy of it, entailed an interference with his right to respect for his correspondence under the first paragraph of Article 8 of the Convention, and considers that this cannot be called into question (see for example, mutatis mutandis, Laurent v. Trance, no. 28798/13, § 36, 24 May 2018)’.192.
34.
Ik kan geen beter betoog houden dan wat het EHRM in het laatste citaat zelf al betoogd: dat het doorzoeking van een smartphone, bedoeld om te communiceren met anderen (op welke vlak dan ook), geen inbreuk zou betreffen van art. 8 EVRM kan (redelijkerwijs) niet ter discussie worden gesteld en dat behoeft zeker geen nadere, concrete onderbouwing. Gezien het voorgaande geldt dat dus zelfs al bij kennisneming van één chat. De vraag is vervolgens of die inbreuk gerechtvaardigd is, maar dat is vers twee. Voor hier volstaat dat de overweging van het hof op dit onderdeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting doordat een nadere onderbouwing wordt gevergd.
35.
Kortom, de slotsom dat geen sprake is van een schending van art. 8 EVRM getuigt in het geheel van een onjuiste rechtsopvatting van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer én het recht op een eerlijk proces, zoals onder meer neergelegd in art. 8 EVRM en 6 EVRM.
Ad b: ontoereikend, althans onbegrijpelijk gemotiveerd
36.
Voor zover het niet bespreken van de verwerking van de EncroChat-data als ongerechtvaardigde bulkinterceptie niet (impliciet) getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, is de verwerping van het bewijsverweer zoals die in het voorgaande is opgenomen, in elk geval ontoereikend, althans onbegrijpelijk (gemotiveerd) in het licht van art. 8 (en art. 6) EVRM. Kortheidshalve wordt daarbij verwezen naar hetgeen hiervoor is gesteld over de eisen aan de rechtvaardiging van bulkinterceptie, als inbreuk op art. 8 EVRM, om een schending van art. 8 EVRM (en bijgevolg van art. 6 EVRM) te voorkomen.
37.
Wat betreft de overweging dat slechts in algemene bewoordingen gesteld [is] dat sprake zou zijn geweest van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer terwijl enige nadere, concrete onderbouwing nodig is, meent verzoeker dat dit in elk geval onbegrijpelijk is in het licht van hetgeen het hof eerder, bij tussenbeslissing van 21 juli 2022 heeft overwogen op pagina 24 over de voeging van de integrale dataset van 26Lemont: voeging van deze data [zou] een inbreuk op artikel 8 EVRM betekenen ten opzichte van de andere gebruikers.
38.
Ófwel zit in die dataset dus ‘niet-criminele’ communicatie en zijn niet alle NN-gebruikers verdachte zijn in de zin van een ‘8-jaarsfeit’ (of een specifiek ‘AMvB-feit’), ófwel zijn die NN-gebruikers ook verdachte, maar hebben ook die verdachten recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, al is het maar omdat het een mensenrecht betreft en verdachten, die overigens vermoed worden onschuldig te zijn, ook mensen zijn. In de visie van verzoeker is allebei juist: in de EncroChat-dataset zal niet-criminele communicatie zitten én de privacy van NN-gebruikers en verdachten zal gerespecteerd moeten worden. Het tegendeel van beide mogelijkheden is in elk geval niet juist, althans niet zonder meer, waardoor 's hofs arrest/ overweging in zoverre onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd is.
Belang bij cassatie
39.
Verzoeker heeft belang bij cassatie op dit punt om een inhoudelijke reactie op zijn verweer, strekkende tot bewijsuitsluiting, te krijgen met in de kern als slotsom: de verwerking van de EncroChat-data heeft niet in overeenstemming met het Verdragsrecht plaatsgevonden. Immers, betoogd is dat en waarom sprake is van een schending van art. 8 EVRM.
40.
Vaste rechtspraak is dat dat niet zonder meer leidt tot een schending van art. 6 EVRM. Dat is de verdediging van verzoeker bekend. Echter, het recht op een eerlijk proces is, in strafzaken, niet beperkt tot een beoordeling van de juistheid/ betrouwbaarheid van het belastende bewijsmateriaal. Het recht op een eerlijk (straf)proces omvat ook dat een gestelde schending van een ander Verdragsrecht, zoals het recht op eerbiediging van het privéleven, onderzocht wordt door de rechter. Als dat niet gebeurt, is niet alleen sprake van een (mogelijke) schending van dat andere Verdragsrecht, maar tevens van art. 6 EVRM.193.
41.
Of daarvan sprake is, kan niet eerst in cassatie worden getoetst. Het is in eerste (en enige) instantie aan de feitenrechter om te onderzoeken of sprake is van een schending van art. 8 EVRM. Pas daarna kan geoordeeld worden of sprake is geweest van een adequate rechterlijke reactie op een gestelde schending van (een) Verdragsrecht(en) — in de zaak van verzoeker: art. 6 en 8 EVRM. Om die reden heeft verzoeker belang bij terugwijzing (naar een feitenrechter) en dus bij cassatie.
Verzoek om uitleg van het EHRM
42.
Voor zover uw Raad niet op voorhand — als (ware het) een (soort) acte claire — mee zou gaan met voornoemde deelklacht omtrent de (geïmpliceerde) onjuiste rechtsopvatting van het hof, heeft verzoeker belang bij een verzoek om advies aan het EHRM omtrent de uitleg van art. 8 lid 2 EVRM, in het bijzonder terzake de vraag naar (de rechtvaardiging van) bulkinterceptie en andere inbreuken op de persoonlijke levenssfeer als gevolg van de EncroChat-hack, een en ander mede tegen de achtergrond van het recht op een eerlijk proces. In het navolgende wordt dit nader toegelicht en een concrete aanzet tot prejudiciële vragen/ vragen om advies gegeven.
43.
Uit het voorgaande blijkt dat verzoeker zich op het standpunt stelt dat sprake is geweest van ongerechtvaardigde bulkinterceptie c.q. van een ongerechtvaardigde inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van verzoeker (als gevolg van de EncroChat-hack, waarbij de EncroChat-data die justitie aan verzoeker toeschrijft, zijn verkregen én verwerkt) en dus van een schending van art. 8 EVRM. Het hof is hem hierin niet gevolgd. Echter, duidelijk mag zijn dat de verkrijging en/of verwerking van de data uit de EncroChat-hack niet zonder meer gerechtvaardigd zijn, getuige de vragen van het EHRM zelf.194. Sterker nog, nu de gestelde schending(en) van art. 8 EVRM, met name rondom de verkrijging, niet nader zijn onderzocht, is bijgevolg tevens sprake van een schending van art. 6 EVRM, zo stelt verzoeker.195.
44.
Gelet op het voorgaande en overigens om aansluiting te zoeken bij de vragen die het EHRM al gesteld heeft aan de procespartijen in voornoemde zaken (en die ook al beantwoord zijn door de betrokken lidstaten),196. verzoekt de verdediging in cassatie uw Raad, als hoogste en dus in art. 1 lid 1 Protocol 16 bij het EVRM aangewezen (straf)rechter, om in elk geval de volgende (prejudiciële) vragen te stellen aan het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, ten behoeve van uitleg van, onder meer, de volgende (niet-limitatieve) opsomming van Verdragsrechtelijke aspecten.
- 1.
Welke (feitelijke en juridische) factoren moeten in acht worden genomen om te bepalen of in een concreet geval sprake is van ‘bulkinterceptie’ (aard communicatie, omvang, ernst, locatie, data versus metadata etc….)?
- 2.
Hoe moet het begrip ‘ongericht’ worden uitgelegd in het kader van ‘bulkinterceptie’?
Is daarbij van belang of sprake is van een concrete en/of geïndividualiseerde verdenking? Zo ja, tegen wie moet die verdenking bestaan (alle gebruikers, een bepaald deel, etc….)?
- 3.
Onder welke omstandigheden is ‘bulkinterceptie’ voor inhoudelijke communicatie én persoonsgegevens (data én metadata) toegestaan en, in het bijzonder, hoe duidelijk en nauwkeurig moet de (nationale) wet daarin voorzien/ voorzienbaar zijn voor de (individuele, niet-rechtsgeleerde) burger?
- 4.
Welke waarborgen moeten bestaan om (vermeende) schendingen te kunnen onderzoeken én compenseren, in de zin van art. 13 EVRM?
Maakt het uit waar een effectief rechtsmiddel in de zin van art. 13 EVRM moet worden gecreëerd?
- 5.
Als in een strafzaak (met onderbouwing) wordt gesteld dat bepaald (belastend) bewijsmateriaal in strijd met art. 8 EVRM is verkregen en/of verwerkt, noopt het recht op een eerlijk proces ex art. 6 EVRM dan tot het onderzoeken van die (onderbouwde) stelling?
Indien zulk onderzoek ontbreekt, kan dan tevens sprake zijn van een schending van art. 6 EVRM en, zo ja, onder welke omstandigheden?
Is het daarbij nodig dat de betrokkene zelf erkent de gebruiker te zijn van een bepaalde communicatiedienst/ -account, of is voldoende dat de betrokkene daar (door justitie) van wordt beschuldigd? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot de onschuldpresumptie/ art. 6 lid 2 EVRM en de rechtspraak van het EHRM inz. Roman Zakharov?197.
45.
Aangezien op dit onderwerp al een procedure loopt bij het EHRM, in de zaken van Lewis-Turner en Jarvis tegen het Frankrijk, ligt aansluiting voor de hand om te voorkomen dat onnodig wordt geprocedeerd (bijvoorbeeld eerst bij het EHRM en, na een uitspraak aldaar, via een herzieningsverzoek). Het is daarbij het EHRM zelf dat (in het kader van EncroChat) de rechtspraak inzake Big Brother Watch en Zakharov betrekt in de vragen.198. Juist nu binnen een relatief korte tijd van 15 maanden duidelijkheid kan worden verkregen, wordt verzocht om toepassing van (art. 1) Protocol 16 bij het EVRM.
Middel X: (verwerping verweer bewijsuitsluiting) rechtmatigheid verwerking EncroChat-data — Unierecht
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften.
In het bijzonder zijn de artikelen 350, 358, 359 en 415 Sv, 7, 8 , 11, 47, 48, 51 en 52 Handvest EU, 7 Richtlijn EU 2012/13 en 4 (lid 1) Richtlijn EU 2016/680 geschonden, aangezien het hof het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting van de (belastende) EncroChat-data heeft verworpen en/of de (belastende) EncroChat-data in de bewijsvoering heeft betrokken, terwijl 's hofs oordeel omtrent voornoemd verweer en/of de bewijsvraag, in het bijzonder wat betreft de overweging dat ‘van schending van artikel 8 EVRM geen sprake is.’,
- a.
getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en/of
- b.
ontoereikend, althans onbegrijpelijk is gemotiveerd, mede in het licht van hetgeen is aangevoerd door/ namens verzoeker in hoger beroep.
Mitsdien kan 's hofs arrest niet in stand blijven.
Toelichting
1.
Met dit middel wordt namens verzoeker opgekomen tegen 's hofs oordeel dat de verwerking van de resultaten van de EncroChat-hack geen inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer oplevert, zoals gewaarborgd door het recht van de Europese Unie. Daarbij stelt verzoeker zich in het bijzonder op het standpunt dat
- a.
geen sprake is van een voldoende rechtvaardiging onder voornoemd Unierecht voor de inzet én de verwerking van resultaten uit een operatie als die ten aanzien van EncroChat en diens (NN-)gebruikers en
- b.
een schending van Unierecht niet zonder het gevolg van bewijsuitsluiting kan blijven in een concrete strafzaak.
2.
Namens verzoeker is in het kader van art. 8 EVRM (en met weglating van voetnoten) het volgende aangevoerd.
Handvest van EU
De verwerking van de berichten valt in de visie van de verdediging, mede onder verwijzing naar wat mr. Landerloo daarover stelt, eveneens onder de reikwijdte van het handvest van de Europese Unie. Zij verwijst daartoe naar een schrijven van mr. Poppelaars. Dat schrijven is eveneens als bijlage gevoegd bij de onderzoekswensen. De verdediging onderschrijft de conclusie daarvan volledig, namelijk dat het Handvest van toepassing is, en sluit daarbij aan.
Kort en goed betogen zij in de kern bezien hetgeen hierna is opgenomen en daarbij sluit de verdediging zich aan.
Het bewaren van data afkomstig van de hack en het gebruikmaken van die data (door te analyseren) valt binnen de werkingssfeer van de richtlijnen 2002/58, dan wel 2016/680. Dat brengt mee dat de bepalingen van het Handvest daarmee directe werking hebben. Veilig kan worden gesteld dat het verwerken (gebruiken en bewaren) van de data een inbreuk maakt op de in het Handvest neergelegde artikelen 7 en 8 waarin de bescherming van persoonsgegevens en het recht op privéleven is neergelegd. Met de hack van Encrochat en de verwerking en gebruikmaking van die data, is daarmee feitelijk gezien sprake van ongedifferentieerde gegevensverwerking, zodat een beoordeling ex artikel 52 van het Handvest dient plaats te vinden (waarbij in feite een evenredigheidstoets dient plaats te vinden). Daarbij zijn de kaders van de arresten Digital Rights, Tele2, Ministerio Fiscal, Privacy International, La Quadrature du Net en H. relevant. Wat de verdediging betreft is het bewaren en gebruiken van de ongedifferentieerde gegevens, zoals bij de Encrohack gebeurd is, evident onrechtmatig, omdat het bewaren en verwerken van de data niet wordt beperkt tot hetgeen strikt noodzakelijk is en omdat de doelstelling van de hack nimmer een algemene en ongedifferentieerde gegevensverwerking kan rechtvaardigen. Of anders gezegd: het evenredigheidsbeginsel belet het verwerken van de berichten op de wijze zoals dat met de Encrochathack is gebeurd.
Nu de hack in de werkingssfeer van het Unierecht valt, is een beroep op het Handvest mogelijk. Dit is bovendien van belang omdat het vertrouwensbeginsel niet tegen toetsing aan het Handvest kan worden tegemworpen (zie ook nader hoofdstuk 4 van onderzoekswensen). Met andere woorden: de Nederlandse strafrechter komt de bevoegdheid toe om ondanks de machtiging van de Franse rechter de rechtmatigheid van de Encrohack in onderhavige zaak te toetsen aan het Unierecht met inachtneming van de in dat kader gewezen (fundamentele!) arresten van het HvJEU.
Geconcludeerd moet worden dat de inbreuken op de artikelen 7 en 8 van het Handvest door de interceptie en het gebruik van de Encrochatdata van alle gebruikers van EncroChat op ongerechtvaardigde wijze is geschonden. Het gebruik van de Encrochatdata is daarom onrechtmatig. Uit HvJ Prokuratuur (r.o. 227 en 228) en La Quadrature du Net (r.o. 44) volgt dat het bewijs dat onverenigbaar is met het Unierecht ‘buiten beschouwing’ moeten worden gelaten.
Kortom: ook op grond van het Unierecht dient het Encrochatbewijs uitgesloten te worden. Het ontbreekt derhalve aan wettig bewijs voor de tenlastegelegde feiten. Client moet daarom — in ieder geval — worden vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten onder 1, 2, 3, en 7.
3.
Het hof heeft ook dit verweer afgewezen. Dat deed het hof op grond van de volgende overweging.
In strijd met het Unierecht
Het standpunt van de verdediging is dat de verwerking van de EncroChat-berichten valt binnen de werkingssfeer van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest), te weten de Richtlijn 2002/58 dan wel de Richtlijn 2016/680, hetgeen met zich brengt dat de bepalingen van het Handvest directe werking hebben. Er is ter zake sprake van een inbreuk op de artikelen 7 en 8 van het Handvest. De inzet van de interceptietool bij EncroChat en de verwerking en gebruikmaking van die data, is feitelijk gezien een ongedifferentieerde gegevensverwerking en raakt daarmee aan artikel 52 van het Handvest. Het gebruik van EncroChat-data is daarom onrechtmatig.
Hef vertrouwensbeginsel kan aan de toetsing aan het Handvest niet worden tegengeworpen.
Uit de arresten van het Hof van Justitie EU inzake Prokuratuur (r.o. 227 en 228) en La Quadrature du Net (r.o. 44) volgt dat bewijs dat onverenigbaar is met het Unierecht buiten beschouwing moet worden gelaten, aldus de verdediging.
Het hof overweegt als volgt.
Artikel 1, derde lid, van de Richtlijn 2002/58 bepaalt dat deze niet van toepassing is op de activiteiten van de staat op strafrechtelijk gebied. Uit het arrest van het Hof van Justitie EU van 6 oktober 2020 (La Quadrature du Net) volgt — kort en zakelijk weergegeven — dat er bij de uitleg van deze richtlijnbepaling een onderscheid moet worden gemaakt naar de persoon die de gegevensverwerking uitvoerde. Het Hof van Justitie-EU legt uit dat ‘elke verwerking van persoonsgegevens door aanbieders van elektronische communicatie binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt, inclusief de verwerking die het gevolg is van door de overheid aan die aanbieders opgelegde verplichtingen’.
Bij de interceptie van de EncroChat-data is geen sprake geweest van verwerking van persoonsgegevens door een aanbieder van elektronische, communicatie. EncroChat- heeft immers zelf geen data van gebruikers aan de Franse of Nederlandse autoriteiten verstrekt. De Franse staat heeft rechtstreeks data onderschept/ vergaard zonder medeweten van EncroChat en de verkregen data zijn vervolgens verwerkt door — voor zover hier van belang — de Nederlandse autoriteiten. Gelet hierop is het hof van oordeel dat deze activiteiten niet vallen onder de werkingssfeer van de Richtlijn 2002/58.
Richtlijn 2016/680 ziet op de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten ten behoeve van de voorkoming opsporing en vervolging van strafbare feiten en de tenuitvoerlegging van straffen. Uit artikel 51 lid 1 Handvest volgt dat de bepalingen uit het Handvest zich richten tot de lidstaten, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Wanneer nationale wetgeving wordt toegepast die is aangenomen ter omzetting van een richtlijn of een kaderbesluit, dan is sprake van het ten uitvoer brengen van Unierecht. Richtlijn 2016/680 is in Nederland geïmplementeerd in de Wet politiegegevens en de Wet justitiële -en strafvorderlijke gegevens. Het verwerken van de EncroChat-data valt dus onder de werkingssfeer van deze Richtlijn en daarmee onder het Handvest en derhalve is het Unierecht van toepassing.
Het hof heeft hiervoor overwogen dat de artikelen 126uba en 126t Sv. in strikte zin geen wettelijke grondslag bieden voor gebruik van data die zijn verkregen in het kader van een buitenlands opsporingsonderzoek. Hef Nederlandse Wetboek van Strafvordering voorziet niet expliciet in wetgeving voor gevallen waarbij dergelijke gegevens zijn verkregen uit het buitenland. Diezelfde wet vereist, dus geen (voorafgaande) machtiging van een rechter-commissaris.
Het ontbreken van een wettelijke grondslag staat er echter, zoals reeds is uiteengezet, niet aan in de weg dat officieren van justitie een machtiging vorderen van de rechter-commissaris voor het gebruik van dergelijke gegevens in een strafrechtelijk onderzoek en dat die rechter-commissaris op die vordering beslist buiten situaties waarin de wet dit eist, omdat die bevoegdheid voortvloeit uit het systeem van de wet.
Daarop stoelt de conclusie van het hof dat beperkingen op de grondrechten als bedoeld in de artikelen 7 en 8 van het Handvest in Nederland bij wet zijn voorzien dan wel volgen uit het systeem van het Wetboek van Strafvordering, althans de wet.
De Nederlandse overheid beschikte in de zaken 26Lemont over een enorme hoeveelheid data. Het beschikken over die data levert mogelijk een inbreuk op de privacy van de EncroChat-gebruikers op.
Het hof is evenwel van oordeel dat geen sprake is geweest van algemene en ongedifferentieerde dataverzameling. Het ging hier om een afgebakende groep, namelijk de gebruikers van EncroChat en om een concrete verdenking, namelijk dat die communicatiediensten werden gebruikt, geheel of in overwegende mate, door personen die deelnamen aan criminele verbanden. Dit heeft de rechter-commissaris van 26Lemont ook meegewogen in zijn beslissing.
Verder heeft de rechter-commissaris overwogen dat de informatie niet op een andere, effectieve en minder ingrijpende wijze kon worden verkregen en worden gebruikt en heeft vervolgens voorwaarden geformuleerd teneinde de privacy-schending zoveel mogelijk in te kaderen en zogenaamde ‘fishing expeditions’ te voorkomen. De geïndividualiseerde data zijn onderzocht en vervolgens op grond van de ‘combinatiemachtiging’, aan het dossier toegevoegd en gebruikt.
Het hof is van oordeel dat daarmee voldaan is aan de proportionaliteiteis en subsidiariteitseis.
Het hof concludeert dat voor zover er al sprake is of zou zijn van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer, die inbreuk bij wet is voorzien met inachtneming van de in het Unierecht opgenomen waarborgen.
Voor zover de verdediging heeft betoogd dat van een dergelijke schending sprake is reeds door de wijze waarop het openbaar ministerie de verdediging, de rechtbank en het hof in het bijzonder, van informatie heeft voorzien, verwijst het hof naar de overweging ter zake van het verweer strekkende tot niet- ontvankelijkheid van het openbaar ministerie alwaar het hof reeds heeft geoordeeld dat feitelijk geen sprake is geweest van een onjuiste en/of onvolledige verstrekking van de informatie. Daaruit volgt dat evenmin sprake is van schending van het Unierecht.
Ad a: onjuiste rechtsopvatting
4.
De overweging van het hof dat de ‘EncroChat-hack’ niet binnen de werkingssfeer valt van Richtlijn 2002/58/EG, getuigt niet, althans niet zonder meer van een onjuiste rechtsopvatting, zo meent de verdediging van verzoeker in cassatie. Het hof overweegt echter — terecht — dat die wel binnen de werkingssfeer van Richtlijn 2016/680 valt199. en (dus) binnen de werkingssfeer van het ‘Unierecht’ valt, waaronder in elk geval het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
5.
De vraag is dan ook vooraf: maakt het veel uit dat de inzet van en verwerking van resultaten uit de ‘EncroChat-hack’ niet binnen de werkingssfeer van Richtlijn 2002/58/EG valt? In de visie van de verdediging van verzoeker in cassatie, luidt het antwoord ontkennend, waarbij in het bijzonder wordt gewezen op de juridische onderbouwing als gegeven door mr. Poppelaars in zijn opmerkingen in het kader van de prejudiciële vragen in de zaak 23/00010. In het bijzonder wijst de verdediging op paragraaf 3.2.1:
‘De toepasselijkheid van de juridische kaders, als door het Hof geschetst in voornoemde jurisprudentie,’200.
waarin wordt geconcludeerd, welke conclusie hierbij wordt overgenomen, dat
de juridische kaders die het Hof heeft geschetst in voornoemde arresten [raadsman: met name het arrest ‘La Quadrature du Net’201.] ook van toepassing zijn op vergelijkbare inbreuken op de rechten ex art. 7 en 8 van het Handvest zoals in die arresten besproken en vallen binnen de werkingssfeer van het Unierecht, maar niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 2002/58 en de AVG.
6.
Dat heeft alles te maken met de bewonderingswaardige opvattingen van het Luxemburgse Hof van Justitie omtrent de Unierechtelijke bescherming van (fundamentele) mensenrechten. Die opvattingen verdienen absoluut navolging. De verdediging wijst bijvoorbeeld op de overweging van het Hof die voorop gesteld moet worden in dit verband:
‘Vooraf zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak bij de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling niet alleen rekening moet worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context van die bepaling, de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt en, met name, de ontstaansgeschiedenis van die regeling’202.
7.
Zoals geldt voor Richtlijn 2002/58/EG, inmiddels vervangen door Richtlijn 2016/679, dat die is vastgesteld om de in de artikelen 7 en 8 van het Handvest neergelegde rechten te concretiseren,203. geldt dat ook voor Richtlijn 2016/680. En zoals geldt voor Richtlijn 2002/58/EG dat (met artikel 15) een bepaling is opgenomen om de lidstaten te voorzien in uitzonderingen ten behoeve van (onder meer) de opsporing en vervolging van strafbare feiten,204. geldt ook voor Richtlijn 2016/680 dat uitzonderingen mogelijk zijn. Immers,
‘de in de artikelen 7, 8 en 11 van het Handvest verankerde rechten [hebben] geen absolute gelding maar moeten worden beschouwd in relatie tot hun functie in de samenleving (zie in die zin arrest van 16 juli 2020, Facebook Ireland en Schrems, C-311/18, EU:C:2020:559, punt 172 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zoals blijkt uit artikel 52, lid 1, van het Handvest, staat het Handvest immers beperkingen op de uitoefening van die rechten toe, mits deze beperkingen bij wet worden gesteld, de wezenlijke inhoud van die rechten eerbiedigen en, met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel, noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.’205.
8.
Richtlijn 2016/680 kan/ moet dus worden gezien als verdere (strafvorderlijke) uitwerking van art. 7 en 8 Handvest EU, waarin bepaaldelijk voorwaarden zijn opgenomen, onder meer in artikel 4 lid 1, als beginselen inzake de verwerking van persoonsgegevens;
- ‘1.
De lidstaten schrijven voor dat persoonsgegevens:
- a)
rechtmatig en eerlijk worden verwerkt;
- b)
voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en legitieme doeleinden worden verzameld en niet op een met die doeleinden onverenigbare wijze worden verwerkt;
- c)
toereikend, ter zake dienend en niet bovenmatig in verhouding tot de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt, zijn;
- d)
juist zijn en zo nodig worden geactualiseerd; alle redelijke maatregelen moeten worden genomen om de persoonsgegevens die, gelet op de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt, onjuist zijn, onverwijld te wissen of te rectificeren;
- e)
worden bewaard in een vorm die het mogelijk maakt de betrokkenen niet langer te identificeren dan noodzakelijk is voor de doeleinden waarvoor de persoonsgegevens worden verwerkt;
- f)
met gebruikmaking van passende technische of organisatorische middelen op een dusdanige manier worden verwerkt dat de beveiliging ervan gewaarborgd is, en dat zij onder meer beschermd zijn tegen ongeoorloofde of onrechtmatige verwerking en tegen onopzettelijk verlies, vernietiging of beschadiging.’
9.
Of voldaan is aan deze eisen, als uitwerking van art. 7 en 8 Handvest EU, zal nadere toelichting nodig hebben, die in het navolgende zal worden gegeven in de sleutel dat daarmee wordt uitgelegd dat en waarom 's hofs overweging, als hiervoor opgenomen, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Daarbij zal in elk geval ook aandacht moeten zijn voor wat in de considerans staat vermeld hierover, in het bijzonder bij randnummer 26:
‘Iedere verwerking van persoonsgegevens dient ten aanzien van de natuurlijke personen in kwestie rechtmatig, behoorlijk en transparant te zijn en uitsluitend te geschieden met het oog op specifieke, bij wet vastgestelde doeleinden. Dit belet als zodanig niet dat de rechtshandhavingsinstanties activiteiten verrichten zoals infiltratieoperaties of videobewaking. Die activiteiten kunnen worden verricht met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing of de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, met inbegrip van de bescherming tegen en de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid, voor zover de activiteiten bij wet zijn vastgelegd en in een democratische samenleving, met inachtneming van de legitieme belangen van de betrokken natuurlijke persoon, een noodzakelijke en evenredige maatregel vormen. Het gegevensbeschermingsbeginsel van behoorlijke verwerking is een ander begrip dan het recht op een onpartijdig gerecht zoals omschreven in artikel 47 van het Handvest en artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Natuurlijke personen moeten bewust worden gemaakt van de risico's, regels, waarborgen en rechten in verband met de verwerking van hun persoonsgegevens, alsook van de wijze waarop zij hun rechten met betrekking tot de verwerking kunnen uitoefenen. Met name dienen de specifieke doeleinden waarvoor de persoonsgegevens worden verwerkt expliciet en legitiem te zijn, en te worden vastgesteld op het ogenblik dat de persoonsgegevens worden verzameld. De persoonsgegevens moeten toereikend en ter zake dienend zijn voor de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt. Meer bepaald moet ervoor worden gezorgd dat niet bovenmatig veel gegevens worden verzameld en dat zij niet langer worden bewaard dan noodzakelijk is voor het doel waarvoor zij worden verwerkt. Persoonsgegevens mogen alleen worden verwerkt indien het doel van de verwerking niet redelijkerwijs op een andere manier kan worden verwezenlijkt. Om ervoor te zorgen dat gegevens niet langer worden bewaard dan noodzakelijk is, dient de verwerkingsverantwoordelijke termijnen vast te stellen voor het wissen van gegevens of voor een periodieke toetsing ervan. De lidstaten moeten voorzien in passende waarborgen voor persoonsgegevens die langer worden bewaard voor archivering in het algemeen belang of voor wetenschappelijk of historisch onderzoek of statistische doeleinden.’
10.
Wat de verdediging van verzoeker in cassatie betreft, staat buiten kijf dat geen enkele reden bestaat om bij de beoordeling of voldaan is aan de eisen van Richtlijn EU 2016/680 en (dus) art. 7 en 8 Handvest EU af te wijken van de juridische kaders zoals door het Hof van Justitie uiteengezet in de rechtspraak over de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en van persoonsgegevens in de Europese Unie. Sterker nog, deze Richtlijn kent in de considerans bij randnummer 18 dezelfde overweging als Richtlijn EU 2016/679 onder 15 (die — zoals gezegd — weer in verband staat met Richtlijn 2002/58/EG):
‘Om te voorkomen dat een ernstig risico op omzeiling zou ontstaan, dient de bescherming van natuurlijke personen technologieneutraal te zijn en mag zij niet afhankelijk zijn van de gebruikte technieken. De bescherming van natuurlijke personen dient te gelden bij zowel geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens als handmatige verwerking daarvan indien de persoonsgegevens zijn opgeslagen of bedoeld zijn om te worden opgeslagen in een bestand. Dossiers of een verzameling dossiers en de omslagen ervan, die niet volgens specifieke criteria zijn gestructureerd, mogen niet onder het toepassingsgebied van deze richtlijn te vallen.’
(onderstreping raadsman; het voorkomen van omzeiling geldt (dus) ten opzichte van particulieren én (justitiële) autoriteiten)
11.
Aldus komt uit die rechtspraak een helder beeld van de autonome betekenis en conceptuele, geïntegreerde uitleg van het Unierecht naar voren: de individuele (Europese Unie)burger moet kunnen vertrouwen op een effectieve, doeltreffende rechtsbescherming in het kader van art. 7 en 8 (en 11) Handvest EU. De arresten die dit beeld in het bijzonder oproepen en waar in het navolgende nog verder op kan en zal worden gewezen, betreffen de arresten die mr. Poppelaars, in het kader van de prejudiciële vragen bij uw Raad onder de zaak 23/00010, ook al had aangehaald:
- a.
Digital Rights;206.
- b.
Tele2;207.
- c.
Ministerio Fiscal;208.
- d.
Privacy International;209.
- e.
La Quadrature du Net;210.
- f.
Prokuratuur;211.
- g.
G.D.212. en
- h.
SpaceNet.215.
12.
Met deze juridische kaders, uit Handvest, Richtlijn en Luxemburgse rechtspraak, in het achterhoofd, meent verzoeker dat 's hofs overwegingen omtrent het Unierecht getuigt van de volgende onjuiste rechtsopvattingen.
13.
In de toelichting op de eerdere middelen is al betoogd dat de verwerking van — kort gezegd — de EncroChat-data niet bij wet is voorzien en niet voorzienbaar is voor de (individuele) burger/ (NN-)gebruiker. Dat zal niet hier niet volledig worden herhaald, verwezen wordt naar
- a.
paragraaf ‘ad a: onjuiste rechtsopvatting’ (in het bijzonder ‘ad a — i’ en ‘ad — iii’) in de toelichting op middel VIII waaruit volgt dat de artikelen 126t, 126uba en 126dd Sv niet als deugdelijke grondslag kunnen dienen voor de (verdere) verwerking van de EncroChat-data (in Nederland) en
- b.
paragraaf ‘ad a: onjuiste rechtsopvatting’ (in het bijzonder ‘ad a — i’ en ‘ad a — ii’) in de toelichting op middel IX waaruit volgt dat ook de verwerking van de EncroChat-data als bulkinterceptie moet worden gezien die onder de gegeven omstandigheden niet gerechtvaardigd is (vanwege, onder meer, het ontbreken van een geïndividualiseerde verdenking en zicht op een ex post factum review, vanaf het moment van verkrijging).
Ad a — i: niet voorzien bij wet
14.
Anders dan in art. 8 lid 2 EVRM geeft het Handvest EU bij het recht op eerbiediging van (onder meer) het privéleven en communicatie, geen expliciete mogelijkheid van gerechtvaardigde inbreuken (art. 7 Handvest EU). Voor de bescherming van persoonsgegevens doet het dat wel: sprake moet zijn van de toestemming van de betrokkene óf ‘van een andere gerechtvaardigde grondslag waarin de wet voorzien’ (art. 8 lid 2 Handvest EU, onderstreping raadsman). Dat dit uiteindelijk ook gewoon voor art. 7 Handvest EU geldt, blijkt overigens uit art. 52 lid 1 Handvest EU:
‘Beperkingen op de uitoefening van de in dit handvest erkende rechten en vrijheden moeten bij wet worden gesteld en de inhoud van die rechten en vrijheden eerbiedigen. wezenlijke’
15.
In het geval van de verwerking van de EncroChat-data is niet bij wet voorzien in een gerechtvaardigde grondslag, zo is betoogd. Als al sprake is van een gerechtvaardigde grondslag, dan is dat via een (extensieve) niet-voorzienbare interpretatie van algemene wettelijke bepalingen en het algemene (getrapte) systeem van Strafvordering.
16.
De uitwerking van voornoemde bepalingen uit het Handvest EU doet daar — uiteraard! — niets aan af. Integendeel, uit de considerans van Richtlijn EU 2016/680 volgt dus dat ‘justitiële’ activiteiten kunnen worden verricht met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing of de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, met inbegrip van de bescherming tegen en de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid, voor zover de activiteiten bij wet zijn vastgelegd (onderstreping raadsman). Ook in dat opzicht voldoet de Nederlandse wet, in het bijzonder art. 126t, 126uba en 126dd Sv, dus niet aan het Unierecht waar het gaat om de (verdere) verwerking van de EncroChat-data.
17.
Gezien het voorgaande is ook niet zonder meer sprake van een situatie die voldoet aan de expliciete eis van art. 4 lid 1 sub b Richtlijn EU 2016/680 dat sprake moet zijn van ‘welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en legitieme doeleinden’ waarvoor persoonsgegevens verzameld mogen worden en dat die niet op een met die doeleinden onverenigbare wijze worden verwerkt (onderstreping raadsman).
18.
Ten slotte volgen deze eisen ook direct uit de rechtspraak van het Hof van Justitie. Elke maatregel die in nationaalrecht is/ wordt vastgesteld en onder de werkingssfeer van het Unierecht valt, zal moeten voldoen aan de specifieke eisen van het Unierecht, zoals in dit geval (onder meer) opgenomen in art. 7 en 8 Handvest EU en art. 4 Richtlijn EU 2016/680.214. In de kern verschilt de eis dat nationale wetgeving beantwoord aan de eisen van het in het Unierecht gewaarborgde recht op eerbiediging van het privéleven en communicatie dus niet van de benadering van art. 8 lid 2 EVRM en het EHRM. Sterker nog, in de Luxemburgse jurisprudentie wordt direct de link gelegd met de Straatsburgse rechtspraak:
‘materiële en procedurele bepalingen moeten worden vastgesteld en praktische maatregelen moeten worden genomen’.215.
Het Hof van Justitie vervolgt:
‘Om aan het evenredigheidsvereiste te voldoen, dient nationale wetgeving duidelijke en nauwkeurige regels te bevatten voor de reikwijdte en de toepassing van de betrokken maatregel en minimumeisen op te leggen, zodat degenen van wie de persoonsgegevens aan de orde zijn, over voldoende waarborgen beschikken dat die gegevens doeltreffend worden beschermd tegen het risico van misbruik. Die wetgeving moet wettelijk verbindend zijn naar intern recht en in het bijzonder aangeven in welke omstandigheden en onder welke voorwaarden een maatregel die voorziet in de verwerking van dergelijke gegevens kan worden genomen, en aldus waarborgen dat de inmenging tot het strikt noodzakelijke wordt beperkt. De noodzaak om over dergelijke waarborgen te beschikken is des te groter wanneer de persoonsgegevens op geautomatiseerde wijze worden verwerkt, met name wanneer er een aanzienlijk risico bestaat dat deze gegevens op onrechtmatige wijze zullen worden geraadpleegd. Deze overwegingen gelden in het bijzonder wanneer het gaat om de bescherming van een bijzondere categorie persoonsgegevens, te weten gevoelige gegevens (arrest van 6 oktober 2020, La Quadrature du Net e.a., C-511/18, C-512/18 en C-520/18, EU:C:2020:791, punt 152 en aldaar aangehaalde rechtspraak).’216.
(onderstreping raadsman)
19.
Deze eis is ondubbelzinnig bevestigd in het SpaceNet-arrest.217.
20.
Aan deze eisen voldoen de art. 126t, 126uba en 126dd Sv niet, in het bijzonder niet als het gaat om de (verdere) verwerking van de EncroChat-data. In het bijzonder ontbreekt het aan de voorzienbaarheid van de extensieve uitleg én duidelijke en nauwkeurige wettelijke regels over de reikwijdte en de toepassing bij de verwerking. Hetgeen in (de voorwaarden bij) de combinatiemachting is opgenomen, vangt dat gebrek ook niet op, zelfs als het mogelijk zou zijn om met een rechterlijke beslissing een hiaat in de wet te dichten. Echter, ook met de door de rechter-commissaris gestelde voorwaarden kan niet worden gezegd dat sprake is van naleving van alle, hiervoor genoemde (Unierecht) eisen.
21.
Gedacht moet worden aan bijvoorbeeld de volgende (minimum) eis en van art. 7 en 8 Handvest EU en Richtlijn EU 2016/680 (onderstreping raadsman):
- —
persoonsgegevens worden met gebruikmaking van passende technische of organisatorische middelen op een dusdanige manier verwerkt dat de beveiliging ervan gewaarborgd is, en dat zij onder meer beschermd zijn tegen ongeoorloofde of onrechtmatige verwerking en tegen onopzettelijk verlies, vernietiging of beschadiging (artikel 4 lid 1 sub f);
- —
de lidstaten voorzien erin dat passende termijnen worden vastgelegd voor het wissen van persoonsgegevens of voor een periodieke evaluatie van de noodzaak van de opslag van persoonsgegevens. De naleving van die termijnen wordt met procedurele maatregelen gewaarborgd (artikel 5);
- —
de lidstaten voorzien erin dat persoonsgegevens die op feiten zijn gebaseerd, voor zover mogelijk worden onderscheiden van persoonsgegevens die op een persoonlijk oordeel zijn gebaseerd (artikel 7 lid 1);
- —
in het lidstatelijke recht dat verwerking binnen het toepassingsgebied van deze richtlijn regelt, worden ten minste de verwerkingsdoeleinden, de te verwerken persoonsgegevens en de doeleinden van de verwerking gespecificeerd (artikel 8 lid 2);
- —
verwerking van persoonsgegevens waaruit ras of etnische afkomst, politieke opvattingen, religieuze of levensbeschouwelijke overtuigingen, of het lidmaatschap van een vakbond blijkt, en verwerking van genetische gegevens, biometrische gegevens met het oog op de unieke identificatie van een natuurlijke persoon, gegevens over gezondheid of gegevens over seksueel gedrag of seksuele gerichtheid van een natuurlijke persoon zijn slechts toegelaten wanneer de verwerking strikt noodzakelijk is, geschiedt met inachmeming van passende waarborgen voor de rechten en vrijheden van de betrokkene, en:
- a)
bij het Unierecht of het lidstatelijke recht is toegestaan; (artikel 10) en
- —
de lidstaten schrijven voor dat uitsluitend op geautomatiseerde verwerking gebaseerde besluiten, met inbegrip van profilering, die voor de betrokkene nadelige rechtsgevolgen hebben of hem in aanmerkelijke mate treffen, verboden zijn, tenzij het betrokken besluit is toegestaan krachtens het Unierecht of het lidstatelijke recht dat op de verwerkingsverantwoordelijke van toepassing is, en dat besluit voorziet in passende waarborgen voor de rechten en vrijheden van de betrokkene, waaronder ten minste het recht op menselijke tussenkomst van de verwerkingsverantwoordelijke (artikel 11 lid 1).
22.
Nota bene, als sprake is van duidelijke en nauwkeurige regels die waarborgen dat de gegevens in kwestie slechts worden bewaard indien aan de daarvoor geldende materiële en procedurele voorwaarden is voldaan, en mits de betrokken personen beschikken over effectieve waarborgen tegen de risico's op misbruik, is het — op grond van het Unierecht — onder omstandigheden zelfs mogelijk om gegevens te verkrijgen die niet op de persoon van een gebruiker van een (bepaalde) communicatiedienst geïndividualiseerd zijn.218. Daar zal zo op worden teruggekomen. Voor nu volstaat de vaststelling: die duidelijke en nauwkeurige (wettelijke) regels ontbreken in het (in Nederland geldende) recht, terwijl dat wel nodig is, nu een en ander in de Luxemburgse rechtspraak afhankelijk wordt gesteld ‘keuze van de nationale wetgever’.219.
23.
In zoverre getuigt 's hofs arrest, bij de beoordeling van naleving van het Unierecht bij de verwerking van de EncroChat-data, van een onjuiste rechtsopvatting.
Ad a — ii: algemene en ongedifferentieerde verwerking van communicatie
24.
Net als onder middel IX, meent verzoeker dat ook vanuit Unierechtelijk perspectief sprake is van (ongerechtvaardigde) bulkinterceptie, hetgeen is miskend door het hof. Immers, het hof overweegt dat
geen sprake is geweest van algemene en ongedifferentieerde dataverzameling. Het ging hier om een afgebakende groep, namelijk de gebruikers van EncroChat en om een concrete verdenking, namelijk dat die communicatiediensten werden gebruikt, geheel of in overwegende mate, door personen die deelnamen aan criminele verbanden. Dit heeft de rechter-commissaris van 26Lemont ook meegewogen in zijn beslissing.
25.
Zoals aangegeven, blijkt uit de Luxemburgse rechtspraak reeds dat het hof ten minste dezelfde (minimum) eisen voor staat als die uit de Straatsburgse rechtspraak valt te destilleren. In zoverre wijst ondergetekende dus op hetgeen in de toelichting op middel IX onder ‘ad a — i’ en meent dat 's hofs overweging ook in het licht van het Unierecht getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
Ad a — iii: rechtvaardiging?
26.
Het Hof van Justitie overweegt in zijn rechtspraak echter ook, in het kader van strafzaken, dat algemene en ongedifferentieerde dataverzameling onder omstandigheden wel mogelijk is. Daarbij vat het Hof zelf, zijn eigen rechtspraak, samen:
Met betrekking tot de doelstelling zware criminaliteit te bestrijden heeft het Hof geoordeeld dat een nationale wettelijke regeling die daartoe een algemene en ongedifferentieerde bewaring van verkeers- en locatiegegevens voorschrijft, verder gaat dan strikt noodzakelijk is en niet kan worden geacht gerechtvaardigd te zijn in een democratische samenleving. Gezien het gevoelige karakter van de informatie die kan worden afgeleid uit verkeers- en locatiegegevens, is de vertrouwelijkheid van deze gegevens immers essentieel voor het recht op eerbiediging van het privéleven. Mede gelet op ten eerste het in punt 62 van het onderhavige arrest bedoelde ontradende effect dat de bewaring van die gegevens kan hebben op de uitoefening van de in de artikelen 7 en 11 van het Handvest neergelegde grondrechten, en ten tweede de ernst van de inmenging die deze bewaring met zich meebrengt, is het in een democratische samenleving dan ook van belang dat de bewaring van verkeers- en locatiegegevens — zoals in het bij richtlijn 2002/58 ingevoerde stelsel is bepaald — de uitzondering en niet de regel vormt, alsmede dat die gegevens niet stelselmatig en continu kunnen worden bewaard. Deze gevolgtrekking geldt zelfs ten aanzien van de doelstellingen die bestaan in de bestrijding van zware criminaliteit en de voorkoming van ernstige bedreigingen voor de openbare veiligheid, alsmede ten aanzien van het belang dat aan deze doelstellingen moet worden toegekend (arrest van 5 april 2022, Commissioner of An Garda Síochána e.a., C-140/20, EU:C:2022:258, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Het Hof heeft evenwel verduidelijkt dat artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58, gelezen in het licht van de artikelen 7, 8 en 11 alsook artikel 52, lid 1, van het Handvest, zich niet verzet tegen wettelijke maatregelen die met het oog op de bestrijding van zware criminaliteit en de voorkoming van ernstige bedreigingen voor de openbare veiligheid voorzien in:
- —
een gerichte bewaring van verkeers- en locatiegegevens die op basis van objectieve en niet-discriminatoire factoren wordt afgebakend aan de hand van categorieën betrokken personen of van een geografisch criterium, voor een periode die niet langer is dan strikt noodzakelijk maar die kan worden verlengd;
- —
een algemene en ongedifferentieerde bewaring van de IP-adressen die zijn toegewezen aan de bron van een verbinding, voor een periode die niet langer is dan strikt noodzakelijk;
- —
een algemene en ongedifferentieerde bewaring van de gegevens die betrekking hebben op de burgerlijke identiteit van de gebruikers van elektronische-communicatiemiddelen;
- —
de mogelijkheid om bij een aan effectieve rechterlijke toetsing onderworpen besluit van de bevoegde autoriteit aan aanbieders van elektronische-communicatiediensten een bevel tegeven tot spoedbewaring (quick freeze), gedurende een bepaalde periode, van de verkeers- en locatiegegevens waarover zij beschikken,
mits die maatregelen, door middel van duidelijke en nauwkeurige regels, waarborgen dat de gegevens in kwestie slechts worden bewaard indien aan de daarvoor geldende materiële en procedurele voorwaarden is voldaan, en mits de betrokken personen beschikken over effectieve waarborgen tegen de risico's op misbruik (arresten van 6 oktober 2020, La Quadrature du Net e.a., C-511/18, C-512/18 en C-520/18, EU:C:2020:791, punt 168, en 5 april 2022, Commissioner op An Garda Síochána e.a., C-140/20, EU:C:2022:258, punt 67).220.
27.
Aldus getuigt de overweging van het hof dat
de rechter-commissaris [heeft] overwogen dat de informatie niet op een andere, effectieve en minder ingrijpende wijze kon worden verkregen en worden gebruikt en heeft vervolgens voorwaarden geformuleerd teneinde de privacy-schending zoveel mogelijk in te kaderen en zogenaamde ‘fishing expeditions’ te voorkomen. De geïndividualiseerde data zijn onderzocht en vervolgens op grond van de ‘combinatiemachtiging’, aan het dossier toegevoegd en gebruikt.
en dus de slotsom dat
daarmee voldaan is aan de proportionaliteiteis en subsidiariteitseis
van een onjuiste rechtsopvatting.
28.
De maatstaf die het hof aanlegt in de strafzaak tegen verzoeker, is namelijk niet de eis die het Unierecht stelt. Weliswaar moet sprake zijn van proportionaliteit en subsidiariteit van een eventuele maatregel (in het licht van het evenredigheidsbeginsel, art. 52 Handvest EU en overigens overige bepalingen), maar dan op de wijze die de hoogste Unierechter voorstaat: algemene en ongedifferentieerde bewaring van — kort gezegd — persoonsgegevens is alleen mogelijk indien
- α.
die bewaring plaatsvindt in het kader van de bestrijding van zware criminaliteit en
- β.
de persoonsgegevens ‘slechts’ verkeers- of locatiegegevens, of anderszins identificerende gegevens bij communicatie(diensten) betreft.
29.
Dit volgt uit de rechtspraak van het Hof van Justitie, maar het Hof baseert zich uiteraard weer op Unierechtelijke bepalingen. De bepaling die daarbij misschien wel het belangrijkste is, naast de grondbepalingen van art. 7, 8 en 11 Handvest EU, is art. 52 lid 1, tweede volzin Handvest EU:
‘Met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel kunnen alleen beperkingen worden gesteld indien zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen beantwoorden.’
30.
In de considerans van Richtlijn EU 2016/680 staat vervolgens, bij randnummer 26:
‘activiteiten kunnen worden verricht met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing of de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, met inbegrip van de bescherming tegen en de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid, voor zover de activiteiten bij wet zijn vastgelegd en in een democratische samenleving, met inachtneming van de legitieme belangen van de betrokken natuurlijke persoon, een noodzakelijke en evenredige maatregel vormen.’
(onderstreping raadsman)
31.
Ten slotte is in het kader van voornoemde cassatieklacht in het bijzonder relevant wat in art. 4 lid 1 van voornoemde Richtlijn is opgenomen. Sprake moet zijn van verwerking die
- —
‘rechtmatig en eerlijk’ is (sub a) en
- —
‘toereikend, ter zake dienend en niet bovenmatig in verhouding tot de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt’ (sub c).
Ad α: geen zware criminaliteit
32.
Van een toereikende, ter zake dienende en (in verhouding tot de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt) niet bovenmatige en (dus) rechtmatige en eerlijke verwerking, is slechts sprake indien het gaat om bestrijding van zware criminaliteit.
33.
De eerste vraag, is een definitiekwestie: wat is zware criminaliteit? De verdediging van verzoeker is uiteraard bekend met het arrest van uw Raad van 5 april 2022.221. Uw Raad overweegt in dat arrest dat deze term geen ‘autonome betekenis’ naar Unierecht toekomt. Dat lijkt ondergetekende juist en verklaart waarom het Hof van Justitie nooit verder heeft uitgelegd wat onder ‘zware criminaliteit’ moet worden verstaan.
34.
Dat betekent echter niet dat de lidstaten de vrije hand krijgen. Als gekeken wordt waar de term ‘zware criminaliteit’ vandaan komt, komen we (onder meer) uit bij het Digital Rightsarrest222. en bij randnummer 21 van de considerans van Richtlijn 2006/24/EG. Daarin wordt gesproken over ‘zware criminaliteit zoals gedefinieerd in de nationale wetgevingen van de lidstaten’.
35.
Het is om die reden dat in bijlage 2, bij randnummer 330, gesteld wordt dat voor de Nederlandse situatie ‘gedacht zou kunnen worden aan de zogeheten ‘12-jaarsfeiten’’. Van feiten die in beginsel de maatschappelijke rechtsorde kunnen schokken, kan gezegd worden dat het zware criminaliteit betreft. Dat lijkt aan te sluiten bij de rechtspraak (en kritische houding) van het Luxemburgse Hof van Justitie. Naar nationale wetgeving is als ‘criminaliteit’ in elk geval aan te merken: datgene dat in de wet strafbaar is gesteld, te beginnen met het Wetboek van Strafrecht. Dat sluit tevens aan bij de definitie van het woord ‘criminaliteit’, dat kan zich in allerlei vormen voordoen: van licht tot zwaar.
36.
Als dus niet gewacht wordt op de antwoorden van het Hof van Justitie op de prejudiciële vragen van uw Raad van 5 april 2022, in het hiervoor aangehaalde arrest, met name die onder de tweede vraag (r.o. 8.3), zal ergens een grens getrokken moeten worden. Ook uw Raad legt in eerste instantie het verband met het strafmaximum (r.o. 6.6.3). Uw Raad overweegt daarbij dat de inmenging die plaatsvindt in door het Handvest gewaarborgde rechten, in het concrete geval moet worden gerechtvaardigd door de ernst van het (vermoedelijke) strafbare feit dat aanleiding vormt voor de toepassing van de bevoegdheid. Daarbij gaat het allereerst om de ernst van het strafbare feit in algemene zin, zoals die met name blijkt uit het wettelijk strafmaximum. Daarnaast is van belang de ernst van het (vermoedelijke) strafbare feit zoals dat zich concreet heeft voorgedaan. Die ernst moet in verhouding staan tot de inmenging die plaatsvindt in met name het recht op bescherming van het privéleven.
37.
Deze meer dynamische, dan statische uitleg van het begrip ‘zware criminaliteit’ is gek in het licht van de rechtspraak van het Hof van Justitie. Het Hof kiest namelijk voor verschillende categorieën van ‘maatschappelijke dreigingen’ voor de rechtvaardiging van inbreuken op fundamentele mensenrechten: hoe groter de inbreuk, hoe groter de vereist dreiging. Dat verschil heeft het Hof van Justitie, ondanks verzoeken daartoe, via het begrip ‘zeer zware criminaliteit’ nadrukkelijk niet willen maken, waarbij ook duidelijk is gemaakt waarom het Hof dat niet wil.223. Dan moet niet binnen de verschillende categorieën nog eens geschoven kunnen worden, maar ligt een vaste, nationaalrechtelijke ondergrens voor de term ‘zware criminaliteit’ voor de hand, bijvoorbeeld aan de hand van een welbepaald — in de zin van duidelijk en nauwkeurig — strafmaximum.
38.
Echter, zelfs als niet voor zo'n vaste uitleg hoeft te worden gekozen, en ook overigens voor zover niet (zonder meer) aansluiting gezocht hoeft te worden bij ‘12-jaarsfeiten’, geldt dat ten minste aansluiting zou moeten worden gezocht bij ‘een misdrijf, waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld’ (art. 126uba lid 1, voor sub d en e Sv). In elk geval kan niet worden volstaan met het aanmerken van alle feiten onder art. 67 lid 1 Sv als ‘zware criminaliteit’, al was het maar omdat de keuze om een bepaald strafbaar feit wel of niet op te nemen onder die bepaling, niet zelden gebeurt vanwege heel andere motieven dan de ernst van het feit (te weten: het mogelijk maken om in te grijpen bij ‘slechts’ overlast gevende feiten, zoals art. 184a en 285 Sr, art. 11 Wet tijdelijk huisverbod, etc…).
39.
De enkele overweging van het hof dat sprake is van een concrete verdenking namelijk dat die communicatiediensten werden gebruikt, geheel of in overwegende mate, door personen die deelnamen aan criminele verbanden is dus onvoldoende en getuigt — gezien het voorgaande — in zoverre van een onjuiste rechtsopvatting, in elk geval voor zover het de EncroChat-metadata, waaronder verkeers- en locatiegegevens betreft.
40.
Nota bene, ook indien uw Raad de verdediging niet zou volgen in hetgeen onder ‘ad a — i’ is aangevoerd en indien geoordeeld zou worden dat de verwerking van de EncroChat-data geen algemene en ongedifferentieerde, maar (op de EncroChat-gebruikers) gerichte verwerking betreft, dan nog gelden voornoemde eisen. Ook dan is immers sprake van een (zeer) vergaande inbreuken op art. 7, 8 en 11 Handvest EU. Uit de arresten Prokuratuur én G.D. volgt dat ook bij gerichte, doch vergaande inbreuken, dit gepaard gaat met de materiële verdenkingseis van ‘zware criminaliteit’.224.
Ad β: verkeers- en locatiegegevens én inhoudelijke communicatie
41.
Ten slotte betrekt de verdediging van verzoeker terzake dit ‘ad a — iii’ dat de inbreuk op art. 7, 8 en 11 Handvest EU bij de verwerking van de EncroChat-data nog veel verder gaat dan de inbreuken die tot op heden hebben voorgelegen bij het Hof van Justitie in voornoemde rechtspraak. In het geval van de verwerking van de EncroChat-data gaat het namelijk niet ‘slechts’ om de verwerking van verkeers- en locatiegegevens, maar om de verwerking van verkeers- en locatiegegevens én de inhoudelijke communicatie van alle EncroChat-gebruikers.
42.
Ten aanzien van de verwerking van verkeers- en locatiegegevens overwoog het Hof in het La Quadrature du Net-arrest reeds dat
de bewaring van verkeers-en locatiegegevens als zodanig [vormt] behalve een uitzondering op het in artikel 5, lid 1, van richtlijn 2002/58 gestelde verbod op de opslag van die gegevens door anderen dan de gebruikers, ook een inmenging in de in de artikelen 7 en 8 van het Handvest verankerde grondrechten op eerbiediging van het privéleven en bescherming van persoonsgegevens, waarbij niet van belang is of de gegevens betreffende het privéleven al dan niet gevoelig zijn en of de betrokkenen door die inmenging enig nadeel hebben ondervonden [zie in die zin advies 1/15 (PNK-Overeenkomst EU-Canada) van 26 juli 2017, EU:C:2017:592, punten 124 en 126 en aldaar aangehaalde rechtspraak; zie naar analogie, met betrekking tot artikel 8 EVRM, EHRM, 30 januari 2020, Breyer tegen Duitsland, CE:ECHR:2020:0130JUD005000112, § 81].
- 116.
Het is ook irrelevant of de bewaarde gegevens vervolgens al dan niet worden gebruikt (zie naar analogie, met betrekking tot artikel 8 EVRM, EHRM, 16 februari 2000, Amann tegen Zwisterland, CE:ECHR:2000:0216JUD002779895, § 69, en 13 februari 2020, Trjakovski en Chipovski tegen Noord-Macedonië, CE:ECHR-2020:0213JUD005320513, § 51), aangezien de toegang tot die gegevens, ongeacht het latere gebruik ervan, op zichzelf al een inmenging vormt in de in het voorgaande punt genoemde grondrechten [zie in die zin advies 1/15 (PNK-Overeenkomst EU-Canada) van 26 juli 2017, EU:C:2017:592, punten 124 en 126].
- 117.
Deze conclusie is des te meer gerechtvaardigd daar verkeers-en locatiegegevens informatie kunnen prijsgeven over een groot aantal aspecten van het privéleven van de betrokken personen, waaronder ook gevoelige informatie, zoals seksuele geaardheid, politieke opvattingen, religieuze, filosofische, maatschappelijke of andersoortige overtuigingen en gezondheid, terwijl dergelijke gegevens bovendien in het Unierecht bijzondere bescherming genieten. Uit deze gegevens, in hun geheel beschouwd, kunnen zeer precieze conclusies worden getrokken over het privéleven van de personen van wie de gegevens zijn bewaard, zoals hun dagelijkse gewoonten, hun permanente of tijdelijke verblijfplaats, hun dagelijkse of andere verplaatsingen, de activiteiten die zij uitoefenen, hun sociale relaties en de sociale kringen waarin zij verkeren. In het bijzonder kan aan de hand van deze gegevens het profiel van de betrokken personen worden bepaald, informatie die vanuit het oogpunt van het recht op bescherming van het privéleven even gevoelig is als de inhoud zelf van de communicatie (zie in die zin arresten van 8 april 2014, Digital Rights, C-293/12 en C-594/12, EU:C:2014:238, punt 27, en 21 december 2016, Tele2, C-203/15 en C-698/15, EU:C:2016:970, punt 99).
- 118.
De bewaring van verkeers-en locatiegegevens voor politiële doeleinden kan dus om te beginnen op zichzelf afbreuk doen aan het in artikel 7 van het Handvest verankerde recht op eerbiediging van communicatie en de gebruikers van elektronische communicatiemiddelen ontmoedigen om hun door artikel 11 van het Handvest gewaarborgde vrijheid van meningsuiting uit te oefenen (zie in die zin arresten van 8 april 2014, Digital Rights, C-293/12 en C-594/12, EU:C:2014:238, punt 28, en 21 december 2016, Tele2, C-203/15 en C-698/15, EU:C:2016:970, punt 101). Dit laatste geldt in het bijzonder voor personen van wie de communicatie naar nationaal recht onder het beroepsgeheim valt, en voor klokkenluiders van wie de activiteiten worden beschermd door richtlijn (EU) 2019/1937 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2019 inzake de bescherming van personen die inbreuken op het Unie-recht melden (PB 2019, L 305, blz. 17). Dat ontmoedigende effect is bovendien des te ernstiger omdat de bewaarde gegevens talrijk en gevarieerd zijn.
- 119.
Bovendien is het zo dat, gelet op de aanzienlijke hoeveelheid verkeers-en locatiegegevens die continu kunnen worden bewaard op grond van een algemene en ongedifferentieerde bewaringsmaatregel, en op het gevoelige karakter van de informatie die deze gegevens kunnen prijsgeven, het enkele feit dat die gegevens door aanbieders van elektronische communicatiediensten worden bewaard, risico's van misbruik en onrechtmatige toegang tot de gegevens inhoudt.225. (onderstreping raadsman)
43.
Uit het voorgaande blijkt dat niet is vereist dat sprake is van een gesteld of gebleken concreet nadeel bij de verwerking van vertrouwelijke communicatie/ persoonsgegevens; dat nadeel wordt bij de verwerking van die data, zoals EncroChat-data, verondersteld (r.o. 115). Het maakt zelfs niet uit of de data worden gebruikt (r.o. 116). Kortom, alle EncroChat-gebruikers mogen zich beklagen vanuit het Unierechtelijke perspectief en in zoverre getuigt 's hofs overweging over het ontbreken van een gesteld/ gebleken nadeel bij verzoeker in elk geval van een onjuiste rechtsopvatting.
44.
Hetzelfde geldt voor de voorwaarden die door de rechter-commissaris zijn gesteld, die voor het hof reden waren om te overwegen dat aldus de privacy-schending zoveel mogelijk is ingekaderd om een ‘zogenaamde ‘fishing expeditions’ te voorkomen’ en dat de ‘geïndividualiseerde data zijn onderzocht’. Gelet op voorgaande overwegingen van het Hof van Justitie doet dat op zichzelf niet af aan de inbreuken op art. 7 en 8 Handvest EU en zal alsnog sprake moeten zijn van een rechtvaardiging.
45.
Dat geldt te meer nu uit het voorgaande blijkt dat het Hof bescherming van (meta)data, bevattende persoonsgegevens over vertrouwelijke communicatie, van eminent belang acht omdat zulke data (zeer) gevoelige informatie (kunnen) prijsgeven. Die informatie maakt het zelfs mogelijk om zeer precieze conclusies over het privéleven te trekken. Als dat al geldt voor metadata zoals verkeers- en locatiegegevens, geldt dat alleen maar meer voor de inhoudelijke data van de communicatie zelf (chats, afbeeldingen, video's, etc…).
46.
In dat verband wijst ondergetekende op de drie verschillende gradaties van inbreuken op art. 7 en 8 Handvest EU die het Hof van Justitie grofweg onderscheid
- a.
uitsluitend identificerende metadata, zoals NAW-gegevens, zijn de lichtste variant en zelfs mogelijk voor een licht vergrijp als diefstal;226.
- b.
metadata waarmee precieze conclusies over het menselijk gedrag (reisbewegingen, interesses, sociale contacten, etc…) kunnen worden getrokken, zijn slechts mogelijk bij ‘zware criminaliteit’227. en
- c.
het — in aanzienlijke hoeveelheid, maar los van de vraag of sprake is van (on)gericht — verzamelen/ verwerken van inhoudelijke communicatie (in combinatie met (relevante) metadata).
47.
Wat die laatste categorie betreft, heeft het Hof van Justitie nog geen uitspraak gedaan over de vraag: wanneer is dat mogelijk? Gezien het onderscheid dat het Hof evenwel maakt, waar hiervoor aan is gerefereerd, ligt echter voor de hand dat deze inbreuk op art. 7 en 8 Handvest EU, als meest vergaande inbreuk mogelijk, bewaard moet worden voor de meest vergaande ‘maatschappelijke dreiging’. Dat betreft: bedreiging voor de nationale veiligheid.228.
48.
In de strafzaak tegen verzoeker, overwoog het gerechtshof dat het in het geval van EncroChat ging om ‘een concrete verdenking, namelijk dat die communicatiediensten werden gebruikt, geheel of in overwegende mate, door personen die deelnamen aan criminele verbanden’. Nu de EncroChat-data dus niet enkel metadata, waaronder verkeers- en locatiegegevens betroffen, maar ook inhoudelijke communicatie, getuigt 's hofs overweging ook in zoverre van een onjuiste rechtsopvatting.
49.
Sterker nog, zelfs als voor verkeers- en locatiegegevens geldt dat dit kan, ter bestrijding van ‘zware criminaliteit’ (en voor zover van ‘zware criminaliteit’ sprake was gezien voornoemde ‘concrete verdenking’), omdat geen ‘andere, effectieve en minder ingrijpende wijze’ bestaat om die EncroChat-metadata te verkrijgen, dan nog ligt dat voor de inhoudelijke communicatie anders.
50.
Niet valt in te zien dat die op enige manier mogen worden verzameld/ verwerkt, anders dan voor het wegnemen van bedreigingen voor de nationale veiligheid (bijvoorbeeld via inlichtingendiensten). Dat geldt dus zelfs als het de meest subsidiaire manier is én sprake is van een regeling in het nationale recht; het Hof van Justitie kent een ondergrens waar het gaat om de bestrijding van criminaliteit.
Ad b: ontoereikend, althans onbegrijpelijk gemotiveerd
51.
De enkele overweging van het hof dat sprake is van een concrete verdenking, namelijk dat die communicatiediensten werden gebruikt, geheel of in overwegende mate, door personen die deelnamen aan criminele verbanden is — zoals gezegd — onvoldoende in het licht van de Unierechtelijke eis dat
- a.
sprake moet zijn van ‘zware criminaliteit’ als het enkel gaat om de verzameling/ verwerking van metadata, waaronder verkeers- en locatiegegevens en
- b.
zelfs sprake moet zijn van een ‘bedreiging voor de nationale veiligheid’ als het gaat om de verzameling/ verwerking van inhoudelijke communicatie.
Voor zover deze overweging al niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, is deze overweging in elk geval ontoereikend gemotiveerd en is deze overweging overigens onbegrijpelijk in het licht van wat bekend is over EncroChat.
52.
In dit verband wordt gewezen op hetgeen is aangevoerd onder ‘ad b’ in de toelichting op middel VIII en ‘ad a — i’ in de toelichting op middel IX. Kort en goed, vooraf had de rechter-commissaris onvoldoende informatie om te oordelen dat alle NN-gebruikers zich schuldig maakten aan zware criminaliteit en/of een bedreiging vormden voor de nationale veiligheid. Althans, op basis van de beschikbare informatie uit een tiental zaken aangedragen door/ namens het openbaar ministerie voor de vordering tot een combinatiemachtiging ex art. 126t en 126uba Sv kan niet redelijkerwijs worden geconcludeerd dat zelfs maar sprake was van een verdenking van ‘zware criminaliteit’/ ‘bedreiging voor nationale veiligheid’ door een (voldoende) substantieel deel van de EncroChat-gebruikers om op basis daarvan — al dan niet gericht of aan de hand van objectieve en niet-discriminatoire factoren229. — alle EncroChat-(meta)data te verzamelen en te verwerken.
53.
Gelet op hetgeen overigens is aangevoerd in het licht van de rechtens te respecteren wens op eerbiediging van het privéleven en/of vertrouwelijke communicatie,230. kan dat verzamelen/ verwerken evenmin plaatsvinden op grond van de gedachte: ‘EncroChat was zo duur en kon enkel op anonieme wijze worden aangeschaft, dat moet wel door (uitsluitend) criminelen gebruikt worden’.
54.
Ook hier geldt dat op basis van de prijs en anonieme wijze van aanschaffen van een EncroChat-toestel uitsluitend de volgende, logisch-dwingende conclusie kan volgen: desbetreffende gebruikers, waaronder (kennelijk) enkele (zware) criminelen, stellen (zeer veel) prijs op hun privacy/ anonimiteit. Daar is op zichzelf niets mis mee. Sterker nog, zelfs (zware) criminelen zijn (en blijven) mensen en mogen dus een beroep doen op een fundamenteel mensenrecht. Juist als het gaat om — kort gezegd — het recht op privacy. Immers,
Privacy beschermt niet iedereen afzonderlijk, maar ons allemaal. (…) Het gaat dan om waarden als een onvoorwaardelijk burgerschap [het recht om rechten te hebben, aldus Hannah Arendt231.], de onschuldpresumptie, het non-discriminatiebeginsel, autonomie, solidariteit en democratie. (…) Privacy is een essentieel collectief goed. Het gaat over ons allemaal. Ik heb niets te verbergen, zeg je? Wij hebben heel veel te beschermen.232.
55.
Die bescherming moet bij uitstek worden geboden door de rechterlijke macht, juist in het huidige, maatschappelijke klimaat. En als die bescherming wordt doorbroken, dan vergt dat een toereikende en begrijpelijke motivering. Nu zo'n motivering ontbreekt, kan 's hofs arrest (ook) op dit punt niet in stand blijven.
Belang bij cassatie
56.
Verzoeker heeft belang bij cassatie op dit punt om een inhoudelijke reactie op zijn verweer, strekkende tot bewijsuitsluiting, te krijgen met in de kern als slotsom: de verwerking van de EncroChat-data heeft niet in overeenstemming met het Unierecht plaatsgevonden. Gelet op het doeltreffendheidsbeginsel ex art. 47 Handvest EU, zoals besproken in verschillende arresten van het Hof van Justitie, kan dat niet, althans niet zonder meer zonder gevolgen blijven.
57.
Het is in eerste (en enige) instantie aan de feitenrechter om vervolgens te oordelen of in casu ook is voldaan aan de uitleg die het Hof van Justitie in voornoemde rechtspraak voorstaat. Immers, voor het doeltreffendheidsbeginsel geldt dat als
aan dat vereiste niet [is] voldaan en het recht op een voorziening in rechte dus niet doeltreffend [is], of in geval van schending van een ander door het Unierecht gewaarborgd recht, moeten de bewijzen die in de strafprocedure zijn verkregen en in de bestuurlijke fiscale procedure zijn gebruikt, buiten beschouwing worden gelaten en moet de aangevochten beslissing, die op deze bewijzen steunt, nietig worden verklaard indien zij als gevolg daarvan grondslag mist.233.
58.
Voor het Hof van Justitie maakt het verder niet uit of nou sprake is van een fiscale zaak of een strafzaak; art. 47 Handvest EU geldt in alle rechtszaken. Dit blijkt overigens ook wel uit een overweging in het Prokuratuur-arrest:
‘Bij de beoordeling of informatie en bewijzen die in strijd met de voorschriften van het Unierecht zijn verkregen, moeten worden uitgesloten, moet met name worden nagegaan of de aanvaarding van dergelijke informatie en bewijzen schending van het beginsel van hoor en wederhoor en dus ook van het recht op een eerlijk proces tot gevolg kan hebben. Een rechterlijke instantie die van oordeel is dat een partij niet in de gelegenheid is om doeltreffend commentaar te leveren op een bewijsmiddel dat betrekking heeft op een gebied waarvan de rechters geen kennis hebben en dat een doorslaggevende invloed kan hebben op de beoordeling van de feiten, moet vaststellen dat het recht op een eerlijk proces hierdoor wordt geschonden, en moet dat bewijsmiddel uitsluiten om die schending te voorkomen. Bijgevolg brengt het doeltreffendheidsbeginsel voor de nationale strafrechter de verplichting mee om informatie en bewijzen die door middel van een met het Unierecht onverenigbare algemene en ongedifferentieerde bewaring van verkeers- en locatiegegevens dan wel via toegang daartoe door de bevoegde instantie in strijd met dit recht zijn verkregen, in het kader van een strafrechtelijke procedure tegen personen die worden verdacht van strafbare handelingen buiten beschouwing te laten indien die personen niet in de gelegenheid zijn om doeltreffend commentaar te leveren op die informatie en die bewijzen, die betrekking hebben op een gebied waarvan de rechter geen kennis heeft en een doorslaggevende invloed kunnen hebben op de beoordeling van de feiten (zie in die zin arrest van 6 oktober 2020, La Quadrature du Net e.a., C-511/18, C-512/18 en C-520/18, EU:C:2020:791, punten 226 en 227)’ 234.
59.
Dat geldt vervolgens ook voor gerichte verzameling/ verwerking van metadata en persoonsgegevens, zoals in de casuïstiek van het Prokuratuur-arrest zelf. Dat zal — zoals betoogd — alleen maar méér gelden voor inhoudelijke communicatie. Dit geldt bovendien ‘ongeacht de duur van de periode waarvoor om toegang tot dergelijke gegevens wordt verzocht en ongeacht de hoeveelheid en de aard van de gegevens die voor die periode beschikbaar zijn.’235.
60.
Kortom, met het doeltreffendheidsbeginsel staat het Hof van Justitie een vergelijkbare benadering van fundamentele mensenrechten voor als het Straatsburgse Hof: die rechten moeten daadwerkelijke, praktische en effectieve betekenis hebben, niet slechts een theoretische en illusoire. Juist nu gesteld is dat onvoldoende zicht is gekregen op de exacte wijze van verwerking, maar ook de daaraan voorafgaande verkrijging, waaronder de gebruikte techniek, betreffen de EncroChat-data onbetwistbaar bewijs dat betrekking heeft op een gebied waarvan de rechters geen kennis hebben en dat een doorslaggevende invloed kan hebben op de beoordeling van de feiten.
61.
Gelet op het voorgaande heeft verzoeker belang bij cassatie: ofwel om doeltreffend commentaar te leveren, ofwel om de feitenrechter te vragen de EncroChat-data van het bewijs uit te sluiten/ niet voor het bewijs te bezigen.
Verzoek om uitleg van het HvJ
62.
Voor zover uw Raad niet op voorhand — als (ware het) een (soort) acte claire — mee zou gaan met voornoemde deelklacht omtrent de (geïmpliceerde) onjuiste rechtsopvatting van het hof, heeft verzoeker belang bij het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie omtrent de uitleg van het recht op eerbiediging van het privéleven/ op bescherming van persoonsgegevens (als bedoeld in art. 7 en 8 Handvest EU en nader uitgewerkt in, onder meer, Richtlijn 2016/680) en de doeltreffende bescherming daarvan (in strafzaken) (als bedoeld in art. 47, 48 en 52 Handvest EU). In het navolgende wordt dit nader toegelicht en een concrete aanzet tot prejudiciële vragen/ vragen om advies gegeven.
63.
Uit het voorgaande blijkt dat verzoeker zich op het standpunt stelt dat sprake is geweest van ongerechtvaardigde bulkinterceptie c.q. van een ongerechtvaardigde inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van verzoeker en de bescherming van (aan hem toegeschreven) persoonsgegevens, als neergelegd in het Unierecht. Juist nu dat zou zijn gebeurd door optreden van de politie of justitiële autoriteiten binnen de werkingssfeer van de Unie — te weten: door het optuigen van een JIT — moet duidelijk zijn of dat Unierecht is nageleefd, terwijl dat Unierecht overigens niets afdoet aan de nationale procedureregels en overigens de in strafprocedures geldende rechten van de verdediging. Het eerlijke verloop van zo'n strafrechtelijke procedure zal in acht moeten worden genomen, ook/ juist als het gaat om de beoordeling van bewijsmateriaal dat via het Unierecht is verkregen.236.
64.
Als van naleving van Unierechtelijke (en overigens nationaalrechtelijke) (procedure)regels geen sprake is, kan dat vanuit Unierechtelijk perspectief op onoverkomelijke bezwaren stuiten. Op grond van het doeltreffendheidsbeginsel kan — zoals betoogd — zich zelfs de situatie voordoen dat het bewijsmateriaal in kwestie niet door de (straf)rechter mag worden gebruikt.
65.
Dat is dus geen kwestie van een theoretisch probleem en kan evenmin worden uitgelegd als een soort (Unierechtelijke) pendant van het nationaalrechtelijke noodzakelijkheidscriterium bij verzoeken om getuigen te horen. In die laatste situatie moet een en ander noodzakelijk zijn in de zin dat dat verband houdt ‘met de taak en de verantwoordelijkheid van de strafrechter voor de volledigheid van het onderzoek van de zaak’.237. In de eerste situatie houdt het slechts verband met datgene dat het juridische geschil betreft, opgeworpen door de procespartijen en dus enig concreet belang toekomt in een concrete procedure.
66.
Aangezien ook geen hoger beroep mogelijk zou zijn tegen een oordeel van uw Raad dat niet wordt meegegaan in de juistheid van de rechtsopvatting/ uitleg die verzoeker op dit onderwerp voorstaat, kan niet worden afgezien van het stellen van de navolgende vragen. Sterker nog, onder de gegeven omstandigheden is het niet stellen van een prejudiciële vraag niet alleen een schending van Unierecht;238. dat vormt reeds op zichzelf een schending van het recht op een eerlijk proces. Zo overwoog het Straatsburgse Hof recent (andermaal):
‘domestic courts against whose decisions there is no judicial remedy under domestic law are required to justify a refusal to refer a question to the CJEU for a preliminary ruling on the interpretation of EU law in the light of the exceptions provided for by the case-law of the CJEU. They must therefore state the reasons why they consider that the question is not relevant, or that the provision of EU law in question has already been interpreted by the CJEU, or even that the correct application of EU law is so obvious that it leaves no room for reasonable doubt.’239.
67.
Aangezien de nader te noemen vraag/ vragen
- a.
‘relevant’ is/ zijn,
- b.
niet eerder al beantwoord is/ zijn door het Hof van Justitie (‘acte éclaire’) en
- c.
niet ziet/ zien op een situatie waarvan gezegd kan worden dat de juiste toepassing van het Unierecht zo duidelijk is dat het geen ruimte laat voor redelijke twijfel (‘acte claire’), althans niet in het nadeel van verzoeker,
kan niet (zonder meer) worden afgezien van het stellen van die vraag/ vragen.
68.
Gelet op het voorgaande verzoekt de verdediging in cassatie uw Raad, als hoogste (straf)rechter, om in elk geval de volgende (prejudiciële) vragen te stellen aan het Europese Hof van Justitie ten behoeve van uitleg van, onder meer, de volgende (niet-limitatieve) opsomming van Unierechtelijke
- 1.
Verzet het Unierecht, in het bijzonder art. 47 en 48 Handvest EU en Richtlijn EU 2016/680, zich tegen het verzamelen en verwerken van alle communicatie en persoonsgegevens/ data en metadata die door een (versleutelde) communicatiedienst worden verzonden/ verwerkt, zonder dat daar toestemming door de betrokken dienst en individuele gebruikers voor is verkregen?
Zo niet, van welke factoren hangt af of dat is toegestaan (inzet door inlichtingendiensten versus opsporingsdiensten, aard van de verdenking, duur van de periode, etc…)?
- 2.
Gelden de eisen uit de rechtspraak van het Hof van Justitie met betrekking tot de uitleg van Richtlijn 2002/58 en 2016/679 mutatis mutandis ook voor Richtlijn 2016/680? In het bijzonder wordt gedacht aan de arresten: Digital Rights, Tele2, La Quadrature du Net, Prokuratuur, G.D. en SpaceNet.
- 3.
Maakt het daarbij uit of sprake is van ‘algemene en ongedifferentieerde’ dataverzameling?
Zo ja, wanneer is sprake van ‘algemene en ongedifferentieerde’ verkrijging/ verwerking van (persoons)gegevens/ (meta)data?
- 4.
Geldt voor het verzamelen en verwerken van inhoudelijke communicatie (‘data’) dezelfde eis/ eisen als voor het verzamelen en verwerken van verkeersen locatiegegevens (‘metadata’) — te weten: sprake moet zijn van ten minste ‘zware criminaliteit’ — of moet in zo'n situatie sprake zijn van de nog zwaardere eis van ‘bedreiging voor de nationale veiligheid?
Moet die categorie bij het verzamelen en verwerken van inhoudelijke communicatie concreet/ geïndividualiseerd zijn en/of mag die (ook) voor een grotere (concrete, geïndividualiseerde) groep worden ingezet en, zo ja, wat zijn daarbij de eisen/ factoren die van belang zijn?
- 5.
Aan welke (kwaliteits)eisen moet de nationale wet voorzien om als voldoende duidelijk en nauwkeurig inbreuken te kunnen maken, zoals hiervoor genoemd?
- 6.
Welke waarborgen moeten bestaan om (vermeende) schendingen te kunnen onderzoeken én compenseren, in de zin van een doeltreffende voorziening in rechte art. 47 Handvest EU?
Maakt het uit waar zo'n doeltreffende voorziening in rechte wordt/ moet worden gecreëerd?
- 7.
Als in een strafzaak (met onderbouwing) wordt gesteld dat bepaald (belastend) bewijsmateriaal in strijd met art. 7, 8 en 11 Handvest EU is verkregen en/of verwerkt, noopt het recht op een eerlijk proces ex art. 48 Handvest EU dan tot het onderzoeken van die (onderbouwde) stelling?
Indien zulk onderzoek ontbreekt, kan dan tevens sprake zijn van een schending van art. 48 Handvest EU en, zo ja, onder welke omstandigheden?
Is het daarbij nodig dat de betrokkene zelf erkent de gebruiker te zijn van een bepaalde communicatiedienst/ -account, of is voldoende dat de betrokkene daar (door justitie) van wordt beschuldigd? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot de onschuldpresumptie/ art. 6 lid 2 EVRM en de rechtspraak van het EHRM inz. Roman Zakharov?240.
- 8.
Als sprake is van een schending van het Unierecht, in het bijzonder art. 7, 8, 11, 47 of 48 Handvest EU (of uitwerkingen daarvan in bijvoorbeeld Richtlijn EU 2016/680 of Richtlijn EU 2012/13) geldt dan dat het doeltreffendheidsbeginsel maakt dat de met die schendingen verkregen resultaten niet kunnen worden gebruikt voor het bewijsmateriaal (indien die van doorslaggevende betekenis zijn en zien op een onderdeel waarvan de rechter geen kennis heeft/ heeft kunnen nemen) of is zelfs het hele strafproces oneerlijk?
69.
Nota bene, zoals onder middel III al naar voren is gekomen, is in het kader van EncroChat reeds een verzoek om prejudiciële beslissing aanhangig bij het Hof van Justitie. Dat verzoek komt vanuit Berlijn en ziet met name op uitleg van Richtlijn 2014/41, die in het voorgaande al aan de orde is gekomen. Dat verzoek ziet echter ook op de (mogelijke) gevolgen van schendingen van Unierecht in het kader van de EncroChat-hack (in brede zin). Reeds om die reden bestaat alle aanleiding om aan te sluiten bij die procedure en te voorkomen dat Nederland, als voortrekker bij de opsporing/ vervolging van EncroChat, achter komt te lopen wat betreft de juridische duiding.
70.
Dat die andere prejudiciële procedure al even loopt, maakt dat aansluiten niet onmogelijk. Integendeel, in die zaak is geen sprake van een versnelde procedure of zelfs spoedprocedure. Dat kan in de onderhavige zaak wel (en de zaak/ zaken dus zelfs vlot/ vlotter trekken), vanwege de (voorlopige) detentie van verzoeker. Die detentie maakt deze zaak juist geschikt voor het stellen van vragen aan het Hof van Justitie, omdat die wel de deuren opent naar een procedure met voorrang,241. een versnelde procedure of zelfs een spoedprocedure.242. Die laatste kan mogelijk zelfs binnen 90 dagen plaatsvinden en afgerond zijn!
71.
Bij dit alles is het uiteindelijk — uiteraard — aan uw Raad om, in goede justitie, de formulering van de vragen te bepalen en aan te geven wat de achtergrond is van de vragen die gesteld worden. Duidelijkheid is evenwel geboden, juist nu de invloed van het Europese Unie- én Verdragsrecht (steeds) belangrijker wordt/ is geworden en de opsporing in een zaak als deze zich op een zeer wezenlijk onderdeel in Europese context afspeelt.
Middel XI
Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van de art. 358, 359, 415 Sv en art. 10a Opiumwet, althans verzuim van vormen waarvan het niet naleven nietigheid meebrengt, aangezien is verzuimd alle noodzakelijke en toepasselijke wetsartikelen te vermelden en aan te halen in het arrest.
Toelichting
1.
Ingevolge art. 358 lid 4 Sv jo art. 415 Sv moet het hof, wanneer het een straf of maatregel oplegt, in het arrest de wettelijke voorschriften vermelden die de toegepaste verbods- en strafbepalingen inhouden en de onmiddellijke grondslag vormen van de veroordeling. Het arrest dient dus op straffe van nietigheid de beslissingen te bevatten die in artikel 358 Sv zijn voorgeschreven.
2.
Bewezenverklaard is onder 2 kort gezegd het plegen van voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a Opiumwet. De opgelegde straf is ook mede op feit 2 gebaseerd. Verzuimd is echter alle wettelijke voorschriften in het arrest te vermelden waarop deze is gegrond ingevolge art. 358 lid 4 Sv. Ten onrechte heeft het hof daarbij niet gelet op artikel 10a Opiumwet en is verzuimd de op te leggen straf mede te gronden op genoemd artikel uit de Opiumwet.
3.
Dit dient vernietiging van het aangevallen strafvonnis mee te brengen, mede gelet op het feit dat meer voorgestelde middelen naar de mening van de verdediging gegrond zijn, althans dient de Hoge Raad — om redenen van doelmatigheid — dit op dit punt zelf te herstellen in het arrest, nu daarover wordt geklaagd.
Middel XII
Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van de art. 358, 359, 415 Sv, de art. 47, 57 en 420bis. Sr, de art. 2 en 10 Opiumwet en art. 9, 26 en 55 Wet wapens en munitie, althans verzuim van vormen waarvan het niet naleven nietigheid meebrengt, aangezien de bewezenverklaring ter zake de feiten 1, 2, 3, 5, 6 en 7 onvoldoende met redenen is omkleed en niet zonder meer uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid en/of de overwegingen over het bewijs en kwalificatie onbegrijpelijk en/of innerlijk tegenstrijdig zijn, mede in het licht van hetgeen door en namens de verdachte is aangevoerd. De bestreden uitspraak is op die punten niet naar de eis der wet voldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1.
Het voorgestelde middel komt met motiveringsklachten op tegen resp. de bewezenverklaring, gebezigde innerlijk tegenstrijdige bewijsmiddelen en onbegrijpelijke overwegingen en kwalificatie in het aangevallen arrest.
2.
Hoewel de vaststellingen van feiten kort gezegd aan het hof is voorbehouden, zijn die aangevallen vaststellingen en overwegingen echter niet zonder meer begrijpelijk en/of is die beslissing onvoldoende toereikend met redenen omkleed, mede in het licht van hetgeen door en namens verdachte uitdrukkelijk ter terechtzitting is aangevoerd.
3.
Het Hof heeft de bewijsmiddelen echter anders op onbegrijpelijke wijze geïnterpreteerd dan door de verdediging aangevoerd, en een aantal bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen in het arrest opgenomen.
4.
Die overwegingen van het Hof zijn, ieder voor zich en ook in onderling verband bezien, mede in het licht van hetgeen de verdediging heeft betoogd, echter niet zonder meer begrijpelijk en/of innerlijk tegenstrijdig.
5.
Voorop staat dat, dat het hof op onbegrijpelijke wijze heeft overwogen, dat de verdachte de enige gebruiker zou zijn geweest van het EncroChat-account Jaquarsoldier, terwijl die onbegrijpelijke vaststelling door het hof niet zonder meer uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Door en namens verdachte is ter terechtzitting van het hof blijkens de voorgedragen pleitnota kort samengevat uitdrukkelijk betwist, dat hij (enig) gebruiker van genoemd account zou zijn geweest, om redenen in die pleitnota uiteengezet.
6.
De door verdachte bestreden bewezenverklaring ten aanzien van het zijn van (enige) gebruiker en weerlegging van dat uitdrukkelijk voorgedragen verweer is echter door het hof onvoldoende met redenen omkleed en/of onbegrijpelijk.
7.
Kortheidshalve wordt verwezen naar al hetgeen uitdrukkelijk en uitvoerig in de overgelegde pleitnota is uiteengezet, waaronder:
‘Identificatie
Mocht uw Hof voorbijgaan aan het eerder aangevoerde bewijsuitsluitingsverweer, dan stelt de verdediging zich subsidiair op het standpunt, dat er onvoldoende bewijs is om het account ‘[accountnaam 1]’ uitsluitend toe te schrijven aan cliënt in de gehele telastegelegde periode.
Het OM en de rechtbank stellen dat cliënt gebruiker ‘[accountnaam 1]’ is, omdat:
- a.
De opgeslagen namen ‘Lange’
- b.
De zendmastgegevens
- c.
De verklaring van de heer [betrokkene 6]
a. De opgeslagen namen ‘Lange’, ‘Lange [x]’ of ‘Lange Hollander’
De opgeslagen (bij)naam voor de het Encrochataccount [accountnaam 1] is ‘Lange’. Door het OM wordt gedacht dat hiermee wordt bedoeld dat de gebruiker een lang persoon is. Weliswaar is client met zijn 1.97m lang, maar in Nederland zijn alle mannen gemiddeld genomen erg lang. Het is dus geen voldoende duidelijk, specifiek en onderscheidend persoonskenmerk. Er kan en mag geen overtuiging gehaald worden uit deze bijnaam.
b. De zendmastgegevens
Uit het onderzoek blijkt dat de PGP-telefoon van gebruiker [accountnaam 1] tussen 28 december 2019 en 28 mei 2020 het meest zijn aangestraald bij het basisstation Tiber 50. Dit zou het station zijn in de buurt van de woning van cliënt. Echter, is het nog niet gezegd dat dit betekent dat de telefoon zich in de woning van cliënt dan wel in het bezit van client zou hebben begeven. De zendmastgegevens zeggen enkel iets over de aanwezigheid van een telefoon in een vrij omvangrijk gebied.
Er wonen veel personen in dat gebied, ook met antecedenten. Dat is echter niet toereikend door de politie onderzocht.
Er is bovendien niet op alle verweten actiedagen gebruik gemaakt van een Imsi-catcher, welke meer nauwkeurig tot localisering kan komen.
Ten slotte is onder cliënt de betreffende PGP-telefoon niet aangetroffen en ook niet in zijn directe omgeving. De telefoon is ook niet gezien bij cliënt tijdens de observaties door de politie.
Er is dus geen significant verband tussen het gebruik van de telefoon en/ of het account [accountnaam 1] en cliënt in de gehele periode.
c. De verklaring van getuige [betrokkene 6]
De verklaring van getuige [betrokkene 6] kan niet gebruikt worden voor de identificatie van de gebruiker van [accountnaam 1]. Hij kent de naam [verdachte] niet. Er is geen herkenning op basis van de foto. De getuige zegt slechts:
‘hij komt mij wel bekend voor’.(p. 512).
En als klap op de vuurpijl verschoont hij zich bij de rhc.
Zijn verklaring dient om die en na te noemen redenen voor het bewijs incl. identificatie weg te vallen.
Tussenconclusie: de verdediging stelt dat uit de bijnaam, zendmastgegevens noch uit de verklaring van [betrokkene 6] met zekerheid kan worden vastgesteld dat client in de gehele tenlastegelegde periode met uitsluiting van anderen gebruik heeft gemaakt van het account van [accountnaam 1].
Bovendien geldt ook dat het gebruik van een Encrochattelefoons ontzettend duur was. De opzet van Encrochat was dat er van tevoren betaald moest worden voor een abonnement van een bepaalde duur. Bovendien moest er ook een duur telefoon aangeschaft worden. Al met al is een Encrochattelefoon een behoorlijke investering waar een gebruiker even aan vastzit.
Het is algemeen bekend dat Encrochatelefoons — juist vanwege die prijs — door meerdere mensen in gebruik waren, dan wel dat deze telefoons werden doorgegeven of doorverkocht als het einde van het abonnement nog niet in zicht was. Uw hof dient dus rekening te houden met de reële mogelijkheid dat [accountnaam 1] op verschillende momenten in gebruik is geweest door één of meer verschillende personen. Dat is ook de uitdrukkelijke stelling van de verdediging en volgt ook uit de inhoud van de chats.
Als klap op de vuurpijl is het de uitdrukkelijke stelling van de verdediging dat iemand uit de directe omgeving, bijvoorbeeld zijn oudste zoon in de gehele periode dan wel gedeeltelijk van deze cryptotelefoon gebruik heeft gemaakt, zonder dat cliënt daar een actieve wezenlijke bijdrage als medepleger bij heeft gehad. Zo woonde zijn oudste zoon ook bij hem, was bij zijn vader, ook in de nachtelijke uren en is zelfs ook waargenomen en reed auto. Hij heeft ook antecedenten. Meer pgp gebruikers hebben een zoon en reden in de wargenomen auto. Dus niet uitsluitend cliënt.
Uiteraard wil [verdachte] zijn zoon niet onnodig belasten. Vandaag ook gebruik van woordje ‘verschoningsrecht’ ter zitting in hoger beroep. Dat pas er ook bij. U kunt deze alternatieve mogelijkheid niet op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen uitsluiten.
Conclusie
Nu niet kan worden vastgesteld, dat cliënt in de gehele tenlastegelegde periode de enige gebruiker is van het account [accountnaam 1], kunnen de berichten niet gebruikt worden als bewijs voor de aan client tenlastegelegde feiten onder 1, 2, 3 en 7 (verdenkingen op grond van chatberichten).
De verdediging verzoekt u cliënt reeds om die reden vrij te spreken voor de telaste gelegde feiten 1, 2 3, en 7 wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs.
Over de andere bewijsmiddelen en het ontbreken van voldoende bewijswaarde zal ik nu meer gaan aanvoeren. (…)’
8.
Tevens is in dat kader uitdrukkelijk namens de verdachte aangevoerd, dat die cryptotelefoon is doorverkocht en/of een ander de gebruiker is geweest, zoals diens zoon die in dezelfde woning feitelijk woonachtig was, aldaar ook stond ingeschreven en tevens medeverdachte was en een rijbewijs had. Dat is echter niet in strijd met de bewijsmiddelen, terwijl het mede in het kader van de onschuldpresumptie niet op de weg ligt van een verdachte daarover gemotiveerd ter terechtzitting te verklaren en de conclusie en bevindingen van het tactisch team met redenen omkleed te weerleggen. Het kan mede gelet op artikel 6 EVRM ook niet op één lijn met een zgn. stappenplan bij een gerechtvaardigde witwasverdenking worden gezien.
9.
Bovendien heeft de verdachte zich op goede gronden daarover kunnen en mogen beroepen op zijn — met een beroep op een verschoningsrecht ingekleed — zwijgrecht. Een verdachte hoeft zijn onschuld ook niet aan te tonen of aannemelijk te maken en over directe familie belastend te verklaren. Ook niet dat hij i.c. géén gebruiker van een cryptotelefoon en account was, en wie dat dan wel in de zaak zou zijn geweest, voor zover al bekend.
10.
Anders dan het hof op onbegrijpelijke wijze in het aangevallen arrest overweegt, zijn er juist wel voldoende aanknopingspunten dat de verdachte niet de enige gebruiker zou zijn geweest en/of dat ook zijn zoon (i.c. [zoon]) dat geweest was, of zou kunnen zijn. Bovendien komt die specifieke zoon ook uitdrukkelijk voor in de bewijsoverwegingen en past dat ook bij hetgeen de verdediging daarover uitdrukkelijk heeft aangevoerd, hetgeen meer was dan een enkel niet onderbouwde ‘suggestie’.
11.
Uit de bewijsoverwegingen (arrest p. 34) komt ook overigens genoemde zoon niet uit de lucht vallen doch prominent naar voren, al dan niet in de directe omgeving van verdachte, met een rijbewijs, ingeschreven op hetzelfde adres, terwijl ook overigens die zoon ook lang is en in de zwarte Mercedes kan hebben gereden. Ook op die punten is de bestreden uitspraak en weerlegging van dat voorgedragen verweer onvoldoende met redenen omkleed.
12.
De door het hof vastgestelde omstandigheden, welke namens verdachte gemotiveerd zijn betwist, laten echter nog steeds de alternatieve mogelijkheid en ander scenario open, dat een ander dan verzoeker (al dan niet mede) de gebruiker is geweest in de bewezenverklaarde pleegperiode.
13.
Verder springt in het oog, en wordt geklaagd, dat de bewezenverklaring en kwalificatie onbegrijpelijk en innerlijk tegenstrijdig zijn, om te beginnen telastegelegd feit 7. Bewezenverklaard is onder 7, kort zakelijk samengevat, het met een ander voorhanden hebben van een geldbedrag en/of omzetten van geldbedragen naar Bitcoins. In vereniging met een ander blijkens de gestreepte bewezenverklaring. Dit bewezenverklaard medeplegen is echter enkel als plegen gekwalificeerd en komt als zodanig ook in de strafmotivering tot uiting, hetgeen innerlijk tegenstrijdig en niet zonder meer begrijpelijk is.
14.
Nog meer springt in het oog, dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet zonder meer kan volgen, dat verdachte tezamen en in vereniging met een ander de genoemde geldbedragen voorhanden heeft gehad en/of heeft omgezet naar Bitcoins, zulks met wetenschap dat die bedragen uit enig misdrijf zouden zijn. De toegepaste bewijsconstructie is daarvoor echter niet toereikend en onbegrijpelijk.
15.
In de eerste plaats zijn er geen dan wel voldoende rechtmatig verkregen, toereikend verkregen wettig en overtuigende bewijsmiddelen in de stukken, ook om redenen als hiervoor in de voorgaande middelen uiteengezet, welke als hier uitdrukkelijk en herhaald ingelast dienen te worden beschouwd, waaruit volgt dat verzoeker altijd de gebruiker ‘Jaquarsoldier’ zou zijn geweest en op resp. 4, 5 en 6 april 2020 met de gebruikers Zoef-zoef en Cloudfig zou hebben geschat via cryptotelefoons middels Encro omtrent genoemd voorhanden hebben en/of omzetten naar Bitcoins.
16.
Indien, quod non, bewijsbaar zou zijn dat wel gechat zou zijn door verzoeker met genoemde andere gebruikers, dan volgt daaruit het voorhanden hebben in vereniging en/of omzetten naar Bitcoins evenwel, zonder nadere toelichting die thans ontbreekt, nog niet uit de gebezigde bewijsmiddelen.
17.
Chats met bewoordingen als ‘het geregeld hebben’, ‘102,500 euro btc’ en ‘het kopen van btc’, ‘11.000 euro dan weet je dat’ kan evenals ‘20 k brengen’ en ‘de rest komt’, ‘morgen krijg ik meer’ zijn enkel subjectieve uitlatingen, zonder dat daaruit volgt, dat daadwerkelijk genoemde geldbedragen door de verdachte in vereniging voorhanden zijn geweest en/om daadwerkelijk naar bitcoins zijn omgezet, in combinatie met een illegale herkomst, terwijl wettig steunbewijs met zelfstandige betekenis ontbreekt.
18.
Het is, anders dan is overwogen door het hof, ook niet ambtshalve bekend dat Bitcoins veel in het criminele circuit worden gebruikt als betaalmiddel gezien het anonieme karakter van de zender en ontvanger. Dat is ook geen feit van algemene bekendheid dan wel zonder meer algemeen bekend, terwijl openlijk reclame voor gemaakt wordt voor dit legale beleggingsproduct en brokers altijd eerst de identiteit controleren en de bankrekening vooraf wordt gevalideerd. Het is dus evenmin anoniem, anders dan de politie relateert en het hof zonder toelichting overneemt.
19.
Dit voor het bewijs gebezigde proces-verbaal is dus niet redengevend voor het bewijs, terwijl het ook geen verhullen enz. oplevert, ook niet in onderling verband bezien. Op dit punt had het hof een nader onderzoek dienen in te stellen, hetgeen echter is nagelaten, terwijl de gebezigde bewijsmiddelen, ook in onderling verband beziend, voor die vaststellingen niet zonder meer redengevend kunnen zijn.
20.
Bovendien, zelfs als al zou kunnen worden vastgesteld, dat door verdachte in chats zou zijn toegezegd, dat (in de toekomst, raadsman) geld wordt omgezet, en dat hij bezig is om dat te regelen, quod non, levert dat enkel een toekomstige mogelijke activiteit op, zonder dat uit wettig bewijs volgt, dat dit daadwerkelijk in concrete reeds zou zijn gebeurd. Het hof kan bij het waarderen van de bewijsmiddelen niet volstaan door dit enkel subjectief in te lezen.
21.
Ter zake de overige bewezenverklaarde feiten en bestreden bewezenverklaring wordt namens verzoeker in het bijzonder de aandacht gevraagd voor de volgende feiten en omstandigheden.
22.
Zoals gezegd, is de beslissing dat de verdachte de gebruiker van het account Jaquarsoldier zou zijn niet naar de eisen der wet voldoende met redenen omkleed. Voor zover daar achter over gedacht zou mogen worden, het volgende. In de kern bezien is er naast enkel voor meerdere uitleg vatbaar chatverkeer onvoldoende wettig steunbewijs met zelfstandige betekenis, dat verdachte opzettelijk heeft verkocht, afgeleverd, verstrekt, vervoerd en aanwezig heeft gehad de in 1 en 2 genoemde middelen, dan wel daartoe zich aan strafbare voorbereiding schuldig heeft gemaakt, om redenen in de voorgedragen pleitnota uitdrukkelijk uiteengezet.
23.
De voor het bewijs gebezigde, namens verdachte betwiste, verklaring van [betrokkene 6] zegt daar ook niets of onvoldoende over. Niet alleen wijst hij de verdachte in zijn politieverhoor niet rechtstreeks aan, doch onvoldoende is gebleken wat door hem daadwerkelijk vervoerd zou zijn en of dat werkelijk cocaïne, methamfetamine en MDMA zou betreffen, terwijl een testresultaat ontbreekt en ook niet zelf is getest of is waargenomen. Met een subjectieve gissing van genoemde getuige en politie kan dus niet worden volstaan. Met name bij de laatste middelen is algemeen bekend dat het vaak geen echte amfetamine enz. betreft, hetgeen het hof nader onderzocht had moeten mede in het licht van het uitdrukkelijk gevoerde verweer, althans niet zo in het midden had mogen laten. Bovendien berust het bewijs in dit bijzondere geval in overwegende mate of de verklaring van genoemde getuige, die de verdediging echter niet effectief heeft kunnen ondervragen. Het uitdrukkelijk voorgedragen verweer, dat diens politieverklaring ook om die reden voor het bewijs moet worden uitgesloten, is bij deze stand van zaken onvoldoende met redenen door het hof weerlegd en/of onbegrijpelijk.
24.
Ook springt verder in het oog, dat [betrokkene 6] ook overigens niet over alle bewezenverklaarde middelen verklaard en dat dit bovendien buiten zijn feitelijke waarneming valt, terwijl het aangehaalde proces-verbaal over de middelen zowel onvoldoende bewijswaarde als zelfstandige betekenis heeft.
25.
Het is bovendien niet algemeen bekend, dat resp. de afkorting ‘M’ altijd door criminelen wordt gebruikt voor MDMA, evenals ‘cola’ en ‘champagne’ voor al dan niet zuivere MDMA, terwijl het evenmin een feit van algemene bekendheid is dat met ‘A’ amfetamine bedoeld zou zijn, althans is die beslissing op deze punten onvoldoende met redenen omkleed.
26.
De enkele vage chats, ook in combinatie met de overige gebezigde bewijsmiddelen zeggen echter niets of te weinig over het telastegelegde feitelijke gedragingen, althans is niet of onvoldoende ondersteunend voor een bewezenverklaring. Het is daarvoor niet dan wel onvoldoende bewijzend, het bewijst enkel dat gesprekken zijn gevoerd, zonder dat dit daadwerkelijke handel, verkoop, aanwezigheid enz. bewijst. Die andersluidende vaststellingen door het hof zijn evenmin begrijpelijk.
27.
In het oog springt verder de navolgende bijzondere discrepantie in de bewijsoverweging, inhoudende dat volgens het hof bij feit 1 geen medeplegen doch plegen aan de orde is behoudens bij feit 1 onder h, terwijl ‘in vereniging is weggestreept’ en enkel onder feit 2 wordt overwogen, dat behoudens feit 1 onder h medeplegen aan de orde zou zijn. Dat is niet zonder meer te volgen en innerlijk tegenstrijdig, ook in het licht van de overige overwegingen, terwijl in de gebezigde bewijsmiddelen ook meermalen expliciet is opgenomen dat dit in vereniging zou zijn geschied.
28.
De andersluidende vaststelling en het oordeel van het hof acht verzoeker bij die stand van zaken onvoldoende toereikend gemotiveerd en onbegrijpelijk, ook als dat feit 3 ter zake wapens betreft. Enkel vragen om wapens en zeggen dat daar aan gekomen kan worden, levert nog geen daadwerkelijke transactie en beschikkingsmacht op, terwijl er geen toereikend bewijs is dat het om echte wapens in de zin van de WWM zou gaan. Het enkele feit dat op een geheel ander moment (andere) wapens in de woning van de verdachte worden aangetroffen maakt dat niet anders, terwijl met subjectief inlezen door het hof niet kan worden volstaan.
29.
Er kan bij deze stand van zaken derhalve niet worden gezegd, dat het niet anders kan dat dat de verdachte de bewezenverklaarde feit heeft begaan. Mede gelet op hetgeen door en namens de verdachte uitdrukkelijk is aangevoerd, zijn de aangevallen overwegingen van het Hof, zonder nadere toelichting, die thans ontbreekt, in het licht van het voorgaande echter niet zonder meer begrijpelijk. De bestreden beslissingen zijn om die reden onvoldoende met redenen omkleed en dienen mitsdien vernietigd te worden.
Ten aanzien van ambtshalve aangetroffen cassatiegronden
Voor zover de advocaat-generaal of uw Raad ambtshalve misslagen in het bestreden arrest of fouten in het daaraan voorafgaande onderzoek zou aantreffen, waarover evenwel niet wordt geklaagd, benadrukken verzoeker en steller dezes dat sprake is van een omissie. Van een weloverwogen keuze om bepaalde cassatiegronden niet aan uw Raad voor te leggen (zoals overwogen in HR 11 september 2012, LJN BX0146, r.o. 2.7.1) is uitdrukkelijk geen sprake. Gelet op het belang van verzoeker bij cassatie wordt uw Raad derhalve verzocht om — bij het eventueel aantreffen van cassatiegronden — artikel 440 lid 1 Sv toe te passen.
Conclusie
Gelet op (al) het voorgaande wendt verzoeker zich tot uw edelhoogachtbaar college met het verzoek het voormelde arrest te vernietigen en de zaak terug te wijzen, dan wel te verwijzen naar een aangrenzend hof.
Deze cassatieschriftuur wordt ondertekend en ingediend door mrs. J.C. Reisinger, R.D.A. van Boom en M. van Stratum, advocaten te (respectievelijk) Utrecht en Den Haag, die verklaren daartoe door verzoeker bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
Utrecht, 1 mei 2023
advocaat-gemachtigde
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 01‑05‑2023
Op 8 december 2021 zijn de zaken van klagers ‘Lewis-Turner’ en ‘Jarvis’ gecommuniceerd onder de respectievelijke EHRM-zaaknummers 447150/20 en 47930/21. Bij het Hof van Justitie is het verzoek om een prejudiciële beslissing aanhangig, vanuit de meervoudige kamer rechtbank Berlijn als verwijzende rechter, onder zaaknummer C-670/22.
Bijlage 1, p. 34 t/m 40.
Bijlage 1, p. 32.
Proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep van 23 juni en 21 juli 2022, p. 16 t/m 18.
Proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep van 23 juni en 21 juli 2022, p. 20 t/m 22.
Proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep van 23 juni en 21 juli 2022, p. 23 en 24.
Zie bv. HvJ 31 januari 2023, ECLI:EU:C:2023:57, par. 95 e.v.
Art. 149a Sv.
HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, r.o. 2.7.
Vgl. proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep van 23 juni en 21 juli 2022, p. 20 e.v. versus het arrest, p. 23 e.v.
HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, r.o. 2.9.4.
Zie bijlage 2, p. 101.
HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015, r.o. 3.8.2.
HR 31 januari 2006, ECLI:HR:2006:AU8292, r.o. 4.3.
Pleitnota hof (D0002), p. 33.
's Hofs arrest, p. 32.
HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, r.o. 2.8.
HvJ EU 9 september 2015, ECLI:EU:C:2015:565, Ferreira da Silva.
EHRM 14 maart 2023, nr. 57378/18 (Georgiou vs. Griekenland), r.o. 23.
Art. 53 Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie. Zie bv. de zaak C-806/21 naar aanleiding van het arrest van uw Raad van 14 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1841.
Resp. art. 105 en 106 en 107 t/m 114 Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie.
De doorlooptijden liggen rond de 15 maanden, zo volgt (onder meer) uit de zaken op grond van art. 1 lid 1 Protocol 16 bij het EVRM, bekend onder nummers P16-2018-001, P16-2019-001, P16-2020-001 en -002, P16-2021-001 en -002.
Bijlage 1, p. 34 t/m 40.
Proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep van 23 juni en 21 juli 2022, p. 16 tot en met 20
Proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep van 23 juni en 21 juli 2022, p. 23 en 24.
HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR: 2004:AM253 en hierin heeft HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889 geen verandering gebracht, maar de lijn bestendigd.
R. Kuiper, Juridische consequenties van vormverzuimen in strafzaken (diss. Radboud Universiteit Nijmegen), Nijmegen: Kluwer 2014, p. 213.
R. Kuiper, Juridische consequenties van vormverzuimen in strafzaken (diss. Radboud Universiteit Nijmegen), Nijmegen: Kluwer 2014, p. 216.
R. Kuiper, Juridische consequenties van vormverzuimen in strafzaken (diss. Radboud Universiteit Nijmegen), Nijmegen: Kluwer 2014, p. 224.
Resp. Rb Noord-Holland 4 mei 2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:3833 en Rb Rotterdam 11 oktober 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:9906.
Met inachtneming van de feiten en omstandigheden zoals die nadien, bij de inhoudelijke behandeling zijn aangevoerd en/of bij eindarrest zijn vastgesteld, wordt dat bepaald niet anders, zo meent verzoeker, waarbij wordt verwezen naar hetgeen daar in deze schriftuur later nog over zal worden besproken.
HR 18 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:706, r.o. 4.4.1 en 4.4.2.
HR 5 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV4122.
R. Kuiper, Juridische consequenties van vormverzuimen in strafzaken (diss. Radboud Universiteit Nijmegen), Nijmegen: Kluwer 2014, p. 225.
R. Kuiper, Juridische consequenties van vormverzuimen in strafzaken (diss. Radboud Universiteit Nijmegen), Nijmegen: Kluwer 2014, p. 225.
HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, r.o. 2.7.
HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889, r.o. 2.2.2.
Zie 's hofs arrest, p. 20 t/m 22.
HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, r.o. 2.9.4.
HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015, r.o. 3.8.2.
HR 8 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5973, NJ 2009/440 m.nt. Y Buruma, randnummer 3 annotatie.
Bijlage 4 — ‘art. 149b-stukken’.
HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR: 2004:AM253, HR 18 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:706, r.o. 4.4.1 en 4.4.2 en HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889.
Resp. Rb Noord-Holland 4 mei 2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:3833 en Rb Rotterdam 11 oktober 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:9906.
Pleitnota hof (D0002), p. 33.
's Hofs arrest, p. 32.
HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, r.o. 2.8.
HvJ EU 9 september 2015, ECLI:EU:C:2015:565, Ferreira da Silva.
EHRM 14 maart 2023, nr. 57378/18 (Georgiou vs. Griekenland), r.o. 23.
Art. 53 Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie. Zie bv. de zaak C-806/21 naar aanleiding van het arrest van uw Raad van 14 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1841.
Resp. art. 105 en 106 en 107 t/m 114 Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie.
De doorlooptijden liggen rond de 15 maanden, zo volgt (onder meer) uit de zaken op grond van art. 1 lid 1 Protocol 16 bij het EVRM, bekend onder nummers P16-2018-001, P16-2019-001, P16-2020-001 en -002, P16-2021-001 en -002.
Zie ook p. 3 van het proces-verbaal ter terechtzitting van 8 december 2022.
Proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep, d.d. 7 december 2022, p. 4 en 5.
Pleitnota hof (D0002), p. 4 tot en met 9.
's Hofs arrest, p. 7.
Zie bv. HR 7 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:501, r.o. 2.3. Zie ook E.T. Luining, ‘Het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting en de afwijzing daarvan’, TPWS 2018/2, par. 4.3.
HR 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:2020, 2.3.
E.T. Luining, ‘Het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting en de afwijzing daarvan’, TPWS 2018/2, par. 4.4.
Vgl. HR 31 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:771, r.o. 2.3.
HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934.
HR 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:2020, 2.3.
Kamerstukken II 2020/21, 35869, nr. 3, p. 31.
Rb Noord-Nederland 19 december 2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:4797.
's Hofs arrest, p. 8.
Pleitnota hof (D0002), p. 10 t/m 19.
's Hofs arrest, p. 16 t/m 18.
HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889, r.o. 2.5.2.
HR 1 juni 1999, NJ 1999/567, r.o. 3.8.
R. Kuiper, juridische consequenties van vormverzuimen in strafzaken (diss. Radboud Universiteit Nijmegen), Nijmegen: Kluwer 2014, p. 283.
M. Samadi in het proefschrift Normering en toezicht in de opsporing, 2020, p. 240.
HR 4 februari 1997, NJ 1997/308, m.nt. Schalken, r.o. 6.4 t/m 6.6.
Zo stelde aanklagers in het Verenigd Koninkrijk dat sprake was van hack op de individuele EncroChat-telefoons, omdat interceptie/ ‘tappen’ niet (zonder meer) is toegestaan aldaar, terwijl in Noorwegen door het OM werd gesteld dat sprake was van ‘interceptie’ (in de lucht), omdat — kennelijk — een hack juist voor problemen voor het OM zorgde.
L. de Jong, ‘Sinds wanneer besteden wij kritiek uit aan extreem-rechts?’, Volkskrant 15 februari 2023. Zie ook M. Sommer, ‘De draad tussen gerechtvaardigd wantrouwen en het complot is maar dun’, Volkskrant 29 april 2023.
https://www.fairtrials.org/app/uploads/2022/02/EnroChat LetterofConcern.pdf.
's Hofs arrest, p. 17 en 18.
Bijlage 4 — ‘149b-stukken’.
HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889, r.o. 2.1.3 en 2.3.2.
Pleitnota hof (D0002), p. 10 t/m 14.
Pleitnota hof (D0002), p. 19 t/m 25.
's Hofs arrest, p. 14 t/m 17.
's Hofs arrest, p. 22 t/m 27.
EHRM (GK) 5 december 2015, nr. 47143/06 (Roman Zakharov vs. Rusland).
Pleitnota hof (D0002).
's Hofs arrest, p. 25.
's Hofs arrest, p. 22 en 23.
HR 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5629.
EHRM 27 oktober 2011, nr. 25303/08 (Stojkovic vs. Frankrijk en België), r.o. 51.
EHRM 14 oktober 2008, nr. 32347/02 (Mehmet Eren vs. Turkije), par. 50.
Pleitnota hof (D0002).
Pleitnota hof (D0002).
Zie bv. EHRM (GK) 26 oktober 2000, nr. 30210/96 (Kudla vs. Polen), r.o. 159.
Zie bijlage 2, randnummer 129 en 130 op pagina's 43 en 44.
Zie andermaal bv. EHRM (GK) 26 oktober 2000, nr. 30210/96 (Kudla vs. Polen), r.o. 159.
's Hofs arrest, p. 14.
W. van der Wagen, J.J. Oerlemans en M.W. Kranenbarg, Basisboek cybercriminaliteit, 2020, p. 240.
Kamerstukken II 2015/16, nr. 34372, nr. 3, p. 49, waarbij wordt gewezen op de ‘Lotus-zaak’ van het Permanent Hof van Internationale Justitie (Series A Nr 10 Leyden 1927).
Aanwijzing voor de internationale aspecten van de inzet van de bevoegdheid ex art. 126nba Sv.
Bijlage 7 — Encro-telefoons in verschillende landen.
Kamerstukken II 2015/16, nr. 34372, nr. 3, p. 50: ‘Het zelfstandig optreden van de rechtshandhavingsautoriteiten mag geen afbreuk doen aan bestaande afspraken en regels op het gebied van de rechtshulp. Als de locatie van de gegevens bekend is, dienen deze afspraken en regels te worden nageleefd. (…) Het vereiste van de notificatie van de inzet van een bijzondere opsporingsbevoegdheid geldt eveneens als de bevoegdheid wordt ingezet met betrekking tot gegevens ten aanzien waarvan de locatie niet bekend is.’ Zie ook aanwijzing voor de internationale aspecten van de inzet van de bevoegdheid ex art. 126nba Sv.
's Hofs arrest, p. 11.
's Hofs arrest, p. 14.
Bijlage 2, pagina 44, randnummer 134.
's Hofs arrest, p. 14.
Bijlage 4 — ‘149b-stukken’ en bijlage 5 — ‘NCA-stukken’, p. 6.
Vgl. Art. 17 lid 6 van het voorstel tot een Verordening inzake Europese bevelen tot overlegging en bewaring van elektronisch bewijsmateriaal in strafzaken; https://eur-lex.europa.eu/legal-content/EN/TXT/?uri=COM%3A2018%3A225%3AFIN.
HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, r.o. 2.8.
HvJ EU 9 september 2015, ECLI:EU:C:2015:565, Ferreira da Silva.
EHRM 14 maart 2023, nr. 57378/18 (Georgiou vs. Griekenland), r.o. 23.
HvJ EU 2 maart 2021, ECLI:EU:C:2021:152, Prokuratuur, r.o. 44.
HvJ EU 2 maart 2021, ECLI:EU:C:2021:152, Prokuratuur, r.o. 44.
Vgl. Art. 17 van het voorstel tot een Verordening inzake Europese bevelen tot overlegging en bewaring van elektronisch bewijsmateriaal in strafzaken; https://eur-lex.europa.eu/legal-content/EN/TXT/?uri=COM%3A2018%3A225%3AFIN.
Art. 53 Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie. Zie bv. de zaak C-806/21 naar aanleiding van het arrest van uw Raad van 14 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1841.
Resp. art. 105 en 106 en 107 t/m 114 Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie.
De doorlooptijden liggen rond de 15 maanden, zo volgt (onder meer) uit de zaken op grond van art. 1 lid 1 Protocol 16 bij het EVRM, bekend onder nummers P16-2018-001, P16-2019-001, P16-2020-001 en -002, P16-2021-001 en -002.
Pleitnota hof (D0002), p. 10 t/m 14.
's Hofs arrest, p. 16 en 17.
's Hofs arrest, p. 20 t/m 22.
P. 99 en 100 van het procesdossier.
HR 8 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5973, NJ 2009/440 m.nt. Y Buruma, randnummer 3 annotatie.
Pleitnota hof (D0002), p. 26 t/m 32.
EHRM 16 februari 2021, nr. 69762/12 (Budak vs. Turkije), par. 59. Zie ook EHRM 22 april 2011, nr. 57255/10 (Kalandia vs. Georgië), par 42 en EHRM 30 mei 2017, nr. 32600/12 (Trabajo Rueda vs. Spanje).
Bijlage 6 — arrest Franse Hof van Cassatie van 11 oktober 2022 (beëdigde vertaling).
Frankrijk kent een pendant van ons art. 80a RO, te weten: art. 802 Code de procédure pénale. Ondergetekende heeft dit bevestigd gekregen door de betrokken Franse cassatieadvocaten.
Zie art. 6 lid VEU en art. 52 van het Handvest. Zie ook T. Kraniotis, Het vertrouwensbeginsel bij de interstatelijke samenwerking in strafzaken (diss. Radboud Universiteit Nijmegen), Deventer: Wolters Kluwer 2016, p. 291: ‘Uit deze bepalingen vloeit voort dat het Handvest ten minste een gelijk niveau van rechtsbescherming biedt als het EVRM, maar dat een hoger niveau niet is uitgesloten.’ Zie ten slotte, als voorbeeld, de conclusie van AG Collins 13 oktober 2022, ECLI:EU:C:2022:779 (HYA vs. Bulgarije), waarin verwezen wordt naar onder andere de rechtspraak van het EHRM (inz. Mantovanelli).
Resp. bijlage 2, p. 23 t/m 33 en S.G.A.M. Adams, ‘Vertrouwen is goed, maar controle is beter. De interpretatie van het interstatelijke vertrouwensbeginsel door Nederlandse feitenrechter bij samenwerking tussen EVRM-lidstaten in het kader van internationale digitale rechtshulp in strafzaken en het beginsel van equality of arms’, DD 2021/74, p. 977 en 978.
HR 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5629, r.o. 4.4.1.
EHRM (GK) 10 maart 2009, nr. 4378/02 (Bykov vs. Rusland), par. 90.
https://ks.echr.coe.int/documents/d/echr-ks/administration-of-unlawfully-obtained-evidence.
Zie bv. EHRM 4 juni 2019, nr. 39757/15 (Sigurður Einarsson e.a. vs. Ijsland) en EHRM 9 mei 2003, nr. 59506/00 (Georgios Papageorgiou vs. Griekenland). Zie voorts het arrest van uw Raad van HR 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:900 en de bijbehorende conclusie van Harteveld over de ‘secundaire’ dataset.
EHRM 11 december 2008, nr. 6293/04 (Mirilashvili vs. Rusland), r.o. 200.
M. Lochs en S.E. Iqbal, Tegenspraak in strafzaken: essentieel voor de waarheidsvinding in het contradictoire proces?, RMThemis, 2023-2, p. 104.
Richtlijn EU 2012/13, considerans, randnummers 40 en 42.
EHRM 16 februari 2021, nr. 69762/12 (Budak vs. Turkije), par. 59. Zie ook EHRM 22 april 2011, nr. 57255/10 (Kalandia vs. Georgië), par 42 en EHRM 30 mei 2017, nr. 32600/12 (Trabajo Rueda vs. Spanje).
Vgl. Art. 17 lid 6 van het voorstel tot een Verordening inzake Europese bevelen tot overlegging en bewaring van elektronisch bewijsmateriaal in strafzaken; https://eur-lex.europa.eu/legal-content/EN/TXT/?uri=COM%3A2018%3A225%3AFIN.
HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, r.o. 2.8.
HvJ EU 9 september 2015, ECLI:EU:C:2015:565, Ferreira da Silva.
EHRM 14 maart 2023, nr. 57378/18 (Georgiou vs. Griekenland), r.o. 23.
HvJ EU 2 maart 2021, ECLI:EU:C:2021:152, Prokuratuur, r.o. 44.
HvJ EU 2 maart 2021, ECLI:EU:C:2021:152, Prokuratuur, r.o. 44.
Vgl. Art. 17 van het voorstel tot een Verordening inzake Europese bevelen tot overlegging en bewaring van elektronisch bewijsmateriaal in strafzaken; https://eur-lex.europa.eu/legal-content/EN/TXT/?uri=COM%3A2018%3A225%3AFIN.
Art. 53 Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie. Zie bv. de zaak C-806/21 naar aanleiding van het arrest van uw Raad van 14 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1841.
Resp. art. 105 en 106 en 107 t/m 114 Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie.
De doorlooptijden liggen rond de 15 maanden, zo volgt (onder meer) uit de zaken op grond van art. 1 lid 1 Protocol 16 bij het EVRM, bekend onder nummers P16-2018-001, P16-2019-001, P16-2020-001 en -002, P16-2021-001 en -002.
Pleitnota hof (D0002), p. 28 t/m 30.
's Hofs arrest, p. 27 t/m 29.
HR 4 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:584.
HR 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:900.
PHR 8 maart 2022, ECLI:NL:PHR:2022:219.
HR 5 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:475, r.o. 6.11.3.
PHR 8 maart 2022, ECLI:NL:PHR:2022:219, r.o. 5.17.
HR 4 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:584.
HR 4 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:584, r.o. 2.8.
M. Februari, ‘Misdaadbestrijding tast de rechtsstaat aan’, NRC 13 juli 2021.
EHRM (GK) 25 mei 2021, nrs. 58170/13, 62322/14 en 24960/15 (Big Brother Watch e.a. vs. Verenigd Koninkrijk), r.o. 244.
HR 31 januari 2006, ECLI:HR:2006:AU8292, r.o. 4.3.
Kamerstukken II 2015/16, nr. 34372, nr. 3, p. 109.
B.W. Schermer en J.J. Oerlemans, De EncroChat-jurisprudentie: teleurstelling voor advocaten, overwinning voor justitie?, TBS&H 2022/2, p. 87.
's Hofs arrest, p. 31 en 32.
Bijlage 4 — ‘art. 149b-stukken’, zie p. 17 t/m 19.
Bijlage 4 — ‘art. 149b-stukken’, zie p. 44.
EHRM 20 juli 2021, nr. 19699/18 (Akgün vs. Turkije), r.o. 173. Zie ook bv. HvJ EU 6 oktober 2020, ECLI:EU:C:2020:791, La Quadrature du Net, r.o. 107 en 109.
Rb Rotterdam 20 januari 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:363.
Bijlage 7 — Encro-telefoons in verschillende landen.
's Hofs arrest, p. 24.
Kamerstukken II 2015/16, nr. 34372, nr. 3, p. 29.
https://www.brainwash.nl/programmas/brainwash-zomerradio/democratie/2021/de-overheid-lonkt-naar-degrenzen-van-onze-rechtsstaat.html. Zie ook M. Februari, ‘Misdaadbestrijding tast de rechtsstaat aan’, NRC 13 juli 2021.
HR 1 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1889, r.o. 2.4.2 en 2.4.4. Zie ook Hof Den Haag 15 april 2021, ECLI:NL:GHSHA:2021:1173 en Hof Amsterdam 20 januari 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:111.
M. Februari, ‘Misdaadbestrijding tast de rechtsstaat aan’, NRC 13 juli 2021.
Pleitnota hof (D0002), p. 26 en 27.
Pleitnota hof (D0002), p. 28.
Pleitnota hof (D0002), p. 30.
's Hofs arrest, p. 29.
's Hofs arrest, p. 11.
Bijlage 4 — ‘art. 149b-stukken’.
EHRM (GK) 25 mei 2021, nrs. 58170/13, 62322/14 en 24960/15 (Big Brother Watch e.a. vs. Verenigd Koninkrijk), r.o. 322.
Zie ook hier bv. EHRM 14 oktober 2008, nr. 32347/02 (Mehmet Eren vs. Turkije), par. 50 over de uitleg van Verdragsrechten: de rechtsbescherming van het EVRM moet praktisch en effectief zijn. Zie in het verband van de ‘autonome betekenis’ van begrippen uit het Verdragsrecht ook EHRM 8 juni 1976, nrs. 5100/71, 5101/71, 5102/71, 5354/72, 5370/72, (Engel e.a. vs. Nederland).
EHRM 20 juli 2021, nr. 19699/18 (Akgün vs. Turkije), r.o. 173.
Bijlage 8 — rapport van Special Rapporteur Kaye.
EHRM (GK) 25 mei 2021, nrs. 58170/13, 62322/14 en 24960/15 (Big Brother Watch e.a. vs. Verenigd Koninkrijk), r.o. 361.
EHRM (GK) 25 mei 2021, nrs. 58170/13, 62322/14 en 24960/15 (Big Brother Watch e.a. vs. Verenigd Koninkrijk), r.o. 244.
Art. 8 lid 2 EVRM. Zie ook EHRM (GK) 4 december 2015, nr. 47143/06 (Roman Zakharov vs. Rusland), r.o. 227.
EHRM (GK) 4 december 2008, nrs. 30562/04 en 30566/04 (S. en Marper vs. Verenigd Koninkrijk), par. 67.
J.J. Oerlemans, Investigating cybercrime, 2017, p. 134.
EHRM 16 februari 2021, nr. 69762/12 (Budak vs. Turkije), par. 59. Zie ook EHRM 22 april 2011, nr. 57255/10 (Kalandia vs. Georgië), par 42 en EHRM 30 mei 2017, nr. 32600/12 (Trabajo Rueda vs. Spanje).
EHRM 21 juni 2011, nr. 30194/09 (Shimivolos vs. Rusland), r.o. 68.
EHRM (GK) 4 december 2015, nr. 47143/06 (Roman Zakharov vs. Rusland), r.o. 171.
HR 4 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:584.
https://www.echr.coe.int/documents/guide art 8 eng.pdf, p. 123.
EHRM 22 juli 2021, nr. 3409/10 (Azer Ahmadov vs. Azerbeidzjan), r.o. 62.
EHRM (GK) 16 februari 2000, nr. 27798/95 (Amann vs. Zwitserland), r.o. 44.
EHRM 17 december 2020, nr. 459/18 (Saber vs. Noorwegen), r.o. 48.
EHRM 22 april 2011, nr. 57255/10 (Kalandia vs. Georgië), par 42; EHRM 16 februari 2021, nr. 69762/12 (Budak vs. Turkije), par. 59. Zie ook EHRM 30 mei 2017, nr. 32600/12 (Trabajo Rueda vs. Spanje).
Zie de gecommuniceerde zaken onder de respectievelijke EHRM-zaaknummers 447150/20 en 47930/21.
EHRM 16 februari 2021, nr. 69762/12 (Budak vs. Turkije), par. 59. Zie ook EHRM 22 april 2011, nr. 57255/10 (Kalandia vs. Georgië), par 42 en EHRM 30 mei 2017, nr. 32600/12 (Trabajo Rueda vs. Spanje).
Zie de gecommuniceerde zaken onder de respectievelijke EHRM-zaaknummers 447150/20 en 47930/21.
EHRM (GK) 5 december 2015, nr. 47143/06 (Roman Zakharov vs. Rusland), vraag 5.
https://hudoc.echr.coe.int/eng?i=001-214862.
Zie in dat verband de artikelen 1, 2 en 3 Richtlijn 2016/680, in het bijzonder resp. lid 1, lid 1 en 2 en sub 1, 2, 7 en 9.
Bijlage 3, p. 27 t/m 33.
HvJ EU 6 oktober 2020, ECLI:EU:C:2020:791, La Quadrature du Net. De andere arresten waar dan al op is gewezen (pagina 26) betreffen, in chronologische volgorde, de volgende arresten: Digital Rights, Tele2, Ministerio Fiscal, Privacy International, La Quadrature du Net, Prokuratuur, G.D. en SpaceNet, waarbij voor de vindplaatsen kortheidshalve wordt verwezen naar hetgeen hier later in deze toelichting over wordt gezegd.
HvJ EU 6 oktober 2020, ECLI:EU:C:2020:791, La Quadrature du Net, r.o. 105.
HvJ EU 6 oktober 2020, ECLI:EU:C:2020:791, La Quadrature du Net, r.o. 109.
HvJ EU 6 oktober 2020, ECLI:EU:C:2020:791, La Quadrature du Net, r.o. 110.
HvJ EU 6 oktober 2020, ECLI:EU:C:2020:791, La Quadrature du Net, r.o. 120 en 121.
HvJ EU 8 april 2014, ECLI:EU:C:2014:238, Digital Rights.
HvJ EU 21 december 2016, ECLI:EU:C:2016:970, Tele2.
HvJ EU 2 oktober 2018, ECLI:EU:C:2018:788, Ministerio Fiscal.
HvJ EU 6 oktober 2020, ECLI:EU:C:2020:790, Privacy International.
HvJ EU 6 oktober 2020, ECLI:EU:C:2020:791, La Quadrature du Net.
HvJ EU 2 maart 2021, ECLI:EU:C:2021:152, Prokuratuur.
HvJ EU 5 april 2022, ECLI:EU:C:2022:258, G.D.
HvJ EU 20 september 2022, ECLI:EU:C:2022:702, SpaceNet.
Vgl. HvJ EU 6 oktober 2020, ECLI:EU:C:2020:791, La Quadrature du Net, r.o. 175 en 209.
HvJ EU 5 april 2022, ECLI:EU:C:2022:258, G.D, r.o. 50.
HvJ EU 5 april 2022, ECLI:EU:C:2022:258, G.D, r.o. 54.
HvJ EU 20 september 2022, ECLI:EU:C:2022:702, SpaceNet, r.o. 69.
HvJ EU 20 september 2022, ECLI:EU:C:2022:702, SpaceNet, r.o. 75.
HvJ EU 5 april 2022, ECLI:EU:C:2022:258, G.D, r.o. 79.
HvJ EU 20 september 2022, ECLI:EU:C:2022:702, SpaceNet, r.o. 74 en 75.
HR 5 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:475.
HvJ EU 8 april 2014, ECLI:EU:C:2014:238, Digital Rights.
HvJ EU 20 september 2022, ECLI:EU:C:2022:702, SpaceNet, r.o. 93 en 94.
HvJ EU 2 maart 2021, ECLI:EU:C:2021:152, Prokuratuur, r.o. 45 en HvJ EU 5 april 2022, ECLI:EU:C:2022:258, G.D, r.o. 76.
HvJ EU 6 oktober 2020, ECLI:EU:C:2020:791, La Quadrature du Net, r.o. 115 t/m 119.
HvJ EU 2 oktober 2018, ECLI:EU:C:2018:788, Ministerio Fiscal.
HvJ EU 2 maart 2021, ECLI:EU:C:2021:152, Prokuratuur en HvJ EU 5 april 2022, ECLI:EU:C:2022:258, G.D.
HvJ EU 20 september 2022, ECLI:EU:C:2022:702, SpaceNet, r.o. 93 en 94.
HvJ EU 20 september 2022, ECLI:EU:C:2022:702, SpaceNet.
HvJ EU 6 oktober 2020, ECLI:EU:C:2020:791, La Quadrature du Net, r.o. 107 en 109. Zie ook bv. EHRM 20 juli 2021, nr. 19699/18 (Akgün vs. Turkije), r.o. 173.
D. Tokmetzis & M. Martijn, Je hebt wel iets te verbergen: over het levensbelang van privacy, p. 153.
D. Tokmetzis & M. Martijn, Je hebt wel iets te verbergen: over het levensbelang van privacy, p. 141, 143 en 190.
Zie ook HvJ EU 17 december 2015, ECLI:EU:C:2015:832, Webmindlicenses, r.o. 88. Zie ook HvJ EU 17 januari 2019, ECLI:EU:C:2019:30, Dzivev, r.o. 41.
HvJ EU 2 maart 2021, ECLI:EU:C:2021:152, Prokuratuur, r.o. 44.
HvJ EU 2 maart 2021, ECLI:EU:C:2021:152, Prokuratuur, r.o. 45.
Vgl. Art. 17 lid 6 van het voorstel tot een Verordening inzake Europese bevelen tot overlegging en bewaring van elektronisch bewijsmateriaal in strafzaken; https://eur-lex.europa.eu/legal-content/EN/TXT/?uri=COM%3A2018%3A225%3AFIN.
HR. juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, r.o. 2.8.
HvJ EU 9 september 2015, ECLI:EU:C:2015:565, Ferreira da Silva.
EHRM 14 maart 2023, nr. 57378/18 (Georgiou vs. Griekenland), r.o. 23.
EHRM (GK) 5 december 2015, nr. 47143/06 (Roman Zakharov vs. Rusland).
Art. 53 Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie. Zie bv. de zaak C-806/21 naar aanleiding van het arrest van uw Raad van 14 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1841.
Resp. art. 105 en 106 en 107 t/m 114 Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie.