CRvB, 19-04-2016, nr. 15/4539 WWB
ECLI:NL:CRVB:2016:1460
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
19-04-2016
- Zaaknummer
15/4539 WWB
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2016:1460, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 19‑04‑2016; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 8:69 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
AB 2016/186 met annotatie van R. Ortlep
USZ 2016/191
Uitspraak 19‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Omvang geding in verband met besluit ter uitvoering uitspraak Raad. Geen ruimte voor in beroep te bespreken grond dat er strijd is met het EVRM.
15/4539 WWB
Datum uitspraak: 19 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
18 mei 2015, 14/6116 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het Drechtstedenbestuur (bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.F.M. van den Ekart, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Ekart en in aanwezigheid van J. Matti als tolk. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Euser.
OVERWEGINGEN
1. De Raad verwijst, voor een uiteenzetting van de feiten waarvan hij bij zijn oordeelsvorming uitgaat, naar zijn uitspraak van 27 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1973. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1.
Bij besluit van 13 oktober 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 januari 2012, heeft het bestuur de aan de echtgenote van appellant op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) verleende bijstand over de periode van 1 februari 2007 tot en met 23 juni 2010 ingetrokken. Tevens heeft het bestuur daarbij de voor haar over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 54.417,01 van haar teruggevorderd. Bij besluit van dezelfde datum is dit bedrag mede van appellant teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het bestuur ten grondslag gelegd dat, anders dan de echtgenote van appellant had meegedeeld, appellant en zijn echtgenote niet duurzaam gescheiden hebben geleefd.
1.2.
De rechtbank Dordrecht heeft bij uitspraak van 20 november 2012, ECLI:NL:RBDOR:2012:1179, het door appellant tegen het besluit van 25 januari 2012 ingestelde beroep ongegrond verklaard. De Raad heeft bij de in 1 genoemde uitspraak van
27 mei 2014 deze uitspraak van de rechtbank vernietigd. Tegen de uitspraak van de Raad heeft appellant cassatie bij de Hoge Raad ingesteld. Bij arrest van 9 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:27, heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
In de uitspraak van 27 mei 2014 heeft de Raad geoordeeld dat appellant en zijn echtgenote in de periode van 14 november 2007 tot en met 23 juni 2010 niet duurzaam gescheiden hebben geleefd. In aansluiting hierop heeft de Raad overwogen dat het bestuur bevoegd was de over deze periode ten onrechte voor de echtgenote van appellant gemaakte kosten van bijstand op grond van artikel 59, tweede lid, van de WWB, mede van appellant terug te vorderen. Voor wat betreft de periode van 1 februari 2007 tot 14 november 2007 is voor de Raad niet komen vast te staan dat appellant en zijn echtgenote niet duurzaam gescheiden hebben geleefd, zodat het besluit van 25 januari 2012 voor zover het deze periode betreft geen stand kan houden. Dit betekent dat het bestuur niet bevoegd was de voor de echtgenote van appellant gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 februari 2007 tot 14 november 2007 mede van appellant terug te vorderen. Omdat het besluit tot medeterugvordering één terugvorderingsbedrag bevat, heeft de Raad, met vernietiging van het besluit van 26 (lees: 25) januari 2012 voor zover dit betrekking heeft op de medeterugvordering, het bestuur opgedragen om een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant te nemen met betrekking tot de medeterugvordering. De Raad heeft daarbij vastgesteld dat dat besluit nog uitsluitend de uitwerking van de nader vast te stellen terugvordering betreft.
1.4.
Ter uitvoering van de uitspraak van de Raad heeft het bestuur bij besluit van 23 juli 2014 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 oktober 2010 over de periode van 1 februari 2007 tot 14 november 2007 gegrond verklaard. Het bestuur heeft het bedrag dat mede van appellant wordt teruggevorderd over de periode van 14 november 2007 tot en met 23 juni 2010 vastgesteld op € 42.246,24.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Over de beroepsgrond van appellant dat artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en het Eerste Protocol bij dat Verdrag in de weg staan aan de bevoegdheid van het bestuur om de bijstand mede van appellant terug te vorderen heeft de rechtbank onder verwijzing naar artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) overwogen dat appellant deze grond in een eerder stadium van de procedure naar voren had kunnen brengen. Nu appellant deze grond niet eerder heeft aangevoerd komt de rechtbank niet toe aan een inhoudelijke bespreking daarvan.
3. Appellant voert in hoger beroep, samengevat, aan dat de rechtbank ten onrechte geen ruimte heeft gelaten de bevoegdheid van het bestuur om de bijstand mede van hem terug te vorderen op inhoudelijke en nieuwe gronden ter discussie te stellen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting heeft appellant zijn in 3 weergegeven standpunt nader toegelicht. Appellant betoogt dat met de vernietiging van het besluit van 25 januari 2012 door de uitspraak van de Raad van 27 mei 2014 in feite weer een nieuwe procedure is gestart, waarbij in beroep in volle omvang nieuwe of aanvullende gronden tegen het bestreden besluit konden worden aangevoerd die de bevoegdheid tot medeterugvordering van het bestuur raken. Dit standpunt verdraagt zich echter niet met de omvang van het in beroep voorliggende geschil. Zoals in 1.2 uiteen is gezet heeft de Raad bij uitspraak van 27 mei 2014 reeds geoordeeld dat het bestuur voor wat betreft de periode van 14 november 2007 tot en met 23 juni 2010 bevoegd was de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand mede van appellant terug te vorderen. Dat de Raad het besluit tot medeterugvordering niettemin in zijn geheel heeft vernietigd vindt zijn oorzaak hierin dat het besluit tot medeterugvordering ondeelbaar is omdat het één terugvorderingsbedrag vermeldt. In het licht van de opdracht tot het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar heeft de Raad uitdrukkelijk overwogen dat de nieuwe besluitvorming nog uitsluitend zag op de uitwerking van de nader vast te stellen terugvordering. De opdracht aan het bestuur tot het opnieuw vaststellen van de hoogte van het terugvorderingsbedrag betrof dus uitsluitend een nadere financiële uitwerking. De omvang van het bij de rechtbank voorliggende geschil was dan ook beperkt tot de vraag of het bestuur een juiste uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Raad van 27 mei 2014. Dat komt in dit geval neer op de vraag of het bestuur het bedrag van de medeterugvordering over de periode van
14 november 2007 tot en met 23 juni 2010 op de juiste wijze heeft vastgesteld. Hieruit volgt dat de rechtbank terecht, zij het op enigszins andere gronden, de tegen het bestreden besluit aangevoerde grond met betrekking tot toepassing van (het Eerste Protocol bij) het EVRM buiten bespreking heeft gelaten.
5. Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, met verbetering van gronden dient te worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter, Y. Klik en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) J.L. Meijer
HD