Procestaal: Bulgaars.
HvJ EU, 28-11-2024, nr. C-80/23
ECLI:EU:C:2024:991
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
28-11-2024
- Magistraten
I. Jarukaitis, D. Gratsias, E. Regan
- Zaaknummer
C-80/23
- Conclusie
J. Richard de la Tour
- Roepnaam
Ministerstvo na vatreshnite raboti () en génétiques II)
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2024:991, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 28‑11‑2024
ECLI:EU:C:2024:513, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 13‑06‑2024
Uitspraak 28‑11‑2024
Inhoudsindicatie
Prejudiciële verwijzing — Bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens — Richtlijn (EU) 2016/680 — Artikel 4, lid 1, onder a) tot en met c) — Artikel 8, leden 1 en 2 — Artikel 10 — In verdenking gestelde persoon — Politiële registratie van biometrische en genetische gegevens — Gegevensverzameling onder dwang — Doelstellingen van voorkoming en opsporing van strafbare feiten — Uitlegging van het arrest van 26 januari 2023, Ministerstvo na vatreshnite raboti (Politiële registratie van biometrische en genetische gegevens) (C-205/21, EU:C:2023:49) — Verplichting tot conforme uitlegging — Beoordeling van de ‘strikte noodzakelijkheid’ van de verwerking van gevoelige gegevens — Rol van de bevoegde autoriteiten
I. Jarukaitis, D. Gratsias, E. Regan
Partij(en)
In zaak C-80/23,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Sofiyski gradski sad (rechter voor de stad Sofia, Bulgarije) bij beslissing van 14 februari 2023, ingekomen bij het Hof op 14 februari 2023, in de strafprocedure tegen
V.S.,
in tegenwoordigheid van:
Ministerstvo na vatreshnite raboti, Glavna direktsia za borba s organiziranata prestapnost,
wijst
HET HOF (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: I. Jarukaitis, president van de Vierde kamer, waarnemend voor de president van de Vijfde kamer, D. Gratsias (rapporteur) en E. Regan, rechters,
advocaat-generaal: J. Richard de la Tour,
griffier: R. Stefanova-Kamisheva, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 20 maart 2024,
gelet op de opmerkingen van:
- —
de Bulgaarse regering, vertegenwoordigd door T. Mitova en T. Tsingileva als gemachtigden,
- —
de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door Zs. Biró-Tóth en Z. Fehér als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Bouchagiar, C. Georgieva, H. Kranenborg en F. Wilman als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 juni 2024,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 6, aanhef en onder a), en artikel 10 van richtlijn (EU) 2016/680 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad (PB 2016, L 119, blz. 89).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een strafzaak tegen V.S. en betreft het onder dwang verzamelen van haar biometrische en genetische gegevens met het oog op de registratie ervan.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
Overweging 37 van richtlijn 2016/680 luidt als volgt:
‘Persoonsgegevens die door hun aard bijzonder gevoelig zijn wat betreft de grondrechten en fundamentele vrijheden verdienen specifieke bescherming aangezien de context van de verwerking ervan aanzienlijke risico's voor de grondrechten en fundamentele vrijheden kan meebrengen. […] De verwerking van die gegevens dient […] bij wet toegelaten te zijn wanneer de betrokkene uitdrukkelijk heeft toegestemd met de verwerking die een ingrijpende inbreuk vormt op zijn privacy. De toestemming van de betrokkene op zich mag evenwel geen rechtsgrond vormen voor de verwerking van die gevoelige persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten.’
4
Artikel 1 (‘Onderwerp en doelstellingen’) van deze richtlijn bepaalt in lid 1:
‘Bij deze richtlijn worden de regels vastgesteld betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing of de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, met inbegrip van de bescherming tegen en de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid.’
5
Artikel 3 van deze richtlijn is als volgt verwoord:
‘Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:
[…]
- 7.
‘bevoegde autoriteit’:
- a)
iedere overheidsinstantie die bevoegd is voor de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, met inbegrip van de bescherming tegen en de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid; of
- b)
ieder ander orgaan dat of iedere andere entiteit die krachtens het lidstatelijke recht is gemachtigd openbaar gezag en openbare bevoegdheden uit te oefenen met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, met inbegrip van de bescherming tegen en de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid;
[…]’
6
Artikel 4 (‘Beginselen inzake verwerking van persoonsgegevens’) van diezelfde richtlijn bepaalt in lid 1:
‘De lidstaten schrijven voor dat persoonsgegevens:
- a)
rechtmatig en eerlijk worden verwerkt;
- b)
voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en legitieme doeleinden worden verzameld en niet op een met die doeleinden onverenigbare wijze worden verwerkt;
- c)
toereikend, ter zake dienend en niet bovenmatig in verhouding tot de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt, zijn;
[…]’
7
In artikel 6 (‘Onderscheid tussen verschillende categorieën van betrokkenen’) van richtlijn 2016/680 is het volgende bepaald:
‘De lidstaten schrijven voor dat de verwerkingsverantwoordelijke, in voorkomend geval en voor zover mogelijk, een duidelijk onderscheid maakt tussen persoonsgegevens betreffende verschillende categorieën van betrokkenen, zoals:
- a)
personen ten aanzien van wie gegronde vermoedens bestaan dat zij een strafbaar feit hebben gepleegd of zullen plegen;
[…]’
8
Artikel 8 (‘Rechtmatigheid van de verwerking’) van deze richtlijn bepaalt:
- ‘1.
De lidstaten zorgen ervoor dat verwerking alleen rechtmatig is indien en voor zover die verwerking noodzakelijk is voor de uitvoering door een bevoegde autoriteit van een taak voor de in artikel 1, lid 1, bedoelde doeleinden, en dat die verwerking gebaseerd is op het Unierecht of het lidstatelijke recht.
- 2.
In het lidstatelijke recht dat verwerking binnen het toepassingsgebied van deze richtlijn regelt, worden ten minste de verwerkingsdoeleinden, de te verwerken persoonsgegevens en de doeleinden van de verwerking gespecificeerd.’
9
Artikel 10 (‘Verwerking van bijzondere categorieën van persoonsgegevens’) van die verordening luidt als volgt:
‘Verwerking van persoonsgegevens waaruit ras of etnische afkomst, politieke opvattingen, religieuze of levensbeschouwelijke overtuigingen, of het lidmaatschap van een vakbond blijkt, en verwerking van genetische gegevens, biometrische gegevens met het oog op de unieke identificatie van een natuurlijke persoon, gegevens over gezondheid of gegevens over seksueel gedrag of seksuele gerichtheid van een natuurlijke persoon zijn slechts toegelaten wanneer de verwerking strikt noodzakelijk is, geschiedt met inachtneming van passende waarborgen voor de rechten en vrijheden van de betrokkene, en:
- a)
bij het Unierecht of het lidstatelijke recht is toegestaan;
- b)
noodzakelijk is om vitale belangen van de betrokkene of een andere natuurlijke persoon te beschermen; of
- c)
die verwerking betrekking heeft op gegevens die kennelijk door de betrokkene zelf openbaar zijn gemaakt.’
Bulgaars recht
NK
10
Krachtens artikel 11, lid 2, van de Nakazatelen kodeks (wetboek van strafrecht), in de versie die van toepassing is op de hoofdprocedure (hierna: ‘NK’), zijn strafbare feiten opzettelijk gepleegd wanneer de dader zich bewust is van de aard van zijn handeling, of wanneer hij de uitkomst van het strafbare feit heeft gewild of mogelijk heeft gemaakt. De overgrote meerderheid van de in de NK opgenomen strafbare feiten zijn opzettelijk gepleegde strafbare feiten.
NPK
11
Volgens artikel 46, lid 1, en artikel 80 van de Nakazatelno-protsesualen kodeks (wetboek van strafvordering), in de versie die van toepassing is op de hoofdprocedure (hierna: ‘NPK’), worden strafbare feiten ofwel ambtshalve — dat wil zeggen op aanklacht van het openbaar ministerie —, ofwel door de civiele partij vervolgd. Bijna alle in de NK opgenomen strafbare feiten worden ambtshalve vervolgd.
12
Artikel 219, lid 1, NPK bepaalt dat ‘wanneer er voldoende bewijs is verzameld dat een bepaalde persoon een ambtshalve vervolgbaar strafbaar feit heeft gepleegd’, deze persoon in verdenking wordt gesteld en daarvan in kennis wordt gesteld. Hij kan aan verschillende procedurele dwangmaatregelen worden onderworpen, waartegen hij zich evenwel kan verdedigen door verklaringen af te leggen of bewijzen aan te dragen.
13
Overeenkomstig het NPK is voor de onderzoeksmaatregelen die tijdens het strafrechtelijk vooronderzoek met het oog op het verzamelen van bewijsmateriaal worden genomen en die de persoonlijke levenssfeer van natuurlijke personen aantasten, in beginsel de voorafgaande toestemming van een rechter vereist.
14
Tot deze onderzoeksmaatregelen behoort onder meer het onderzoek van een persoon als bedoeld in artikel 158 NPK. Dit onderzoek beoogt in wezen de fysieke kenmerken van de persoon vast te stellen en kan zo nodig het nemen van foto's en vingerafdrukken en het opstellen van een DNA-profiel omvatten. Dit onderzoek vindt plaats met instemming van de betrokkene. In geval van weigering worden deze gegevens verzameld onder dwang, onder voorbehoud van voorafgaande toestemming van de rechter, behalve in spoedeisende gevallen, in welk geval een verzoek om rechterlijke goedkeuring a posteriori moet worden ingediend.
15
In die situatie wordt het strafdossier overgelegd aan de bevoegde rechter, die alle stukken kan bestuderen teneinde te beoordelen of het verzoek om voorafgaande toestemming of goedkeuring a posteriori gegrond is.
ZMVR
16
Krachtens artikel 6 van de zakon sa Ministerstvo na vatreshnite raboti (wet op het ministerie van Binnenlandse Zaken) (DV nr. 53 van 27 juni 2014), in de versie die van toepassing is op de hoofdprocedure (hierna: ‘ZMVR’), verricht het ministerie van Binnenlandse Zaken bepaalde kernactiviteiten, waaronder operationeel onderzoek en toezicht, onderzoek met betrekking tot strafbare feiten en inlichtingenwerk.
17
Krachtens artikel 27 ZMVR worden de door de politie op grond van artikel 68 van deze wet geregistreerde gegevens uitsluitend gebruikt in het kader van de bescherming van de nationale veiligheid, de bestrijding van criminaliteit en de handhaving van de openbare orde.
18
Artikel 68 ZMVR bepaalt:
- ‘1.
De politiediensten verrichten een politiële registratie van personen die in verdenking zijn gesteld wegens een ambtshalve vervolgbaar en opzettelijk gepleegd strafbaar feit. […]
- 2.
De politiële registratie is een vorm van verwerking van persoonsgegevens van de in lid 1 bedoelde personen en wordt verricht volgens de bepalingen van de onderhavige wet.
- 3.
Met het oog op politiële registratie gaan de politiediensten over tot:
- 1)
het verzamelen van de persoonsgegevens zoals vermeld in artikel 18 van de [zakon za balgarskite lichni dokumenti (wet op de Bulgaarse identiteitsdocumenten)];
- 2)
het nemen van vingerafdrukken en foto's van de betrokkenen;
- 3)
het nemen van stalen voor het opstellen van een DNA-profiel van de betrokkenen.
- 4.
De instemming van de betrokkene is niet vereist voor het uitvoeren van de in lid 3, punt 1, bedoelde handelingen.
- 5.
De betrokkene dient zijn medewerking te verlenen aan de uitvoering van de in lid 3 genoemde handelingen door de politiediensten en mag hen daarin niet hinderen of belemmeren. In geval van weigering door de betrokkene worden de in lid 3, punten 2 en 3, bedoelde handelingen onder dwang uitgevoerd na toestemming hiertoe door de rechter in eerste aanleg die bevoegd is voor het ambtshalve vervolgbare strafbare feit waarvan de betrokkene in verdenking werd gesteld.
[…]’
NRISPR
19
De naredba za reda za izvarshvane i snemane na politseyska registratsia (verordening tot vaststelling van de wijze waarop de politiële registratie wordt verricht) (DV nr. 90 van 31 oktober 2014), in de versie die van toepassing is op de hoofdprocedure (hierna: ‘NRISPR’), stelt de uitvoeringsbepalingen vast voor de in artikel 68 ZMVR bedoelde politiële registratie.
20
Krachtens artikel 11, lid 2, NRISPR krijgt de door de politie te registreren persoon een verklaring overhandigd die hij dient in te vullen en waarin hij aangeeft of hij al dan niet instemt met de maatregelen bestaande in het nemen van foto's, vingerafdrukken en DNA-stalen. Volgens artikel 11, lid 4, NRISPR moet de politie, indien de betrokkene daar niet mee instemt, de bevoegde rechter verzoeken om toe te staan dat deze maatregelen onder dwang worden uitgevoerd.
Hoofdprocedure en prejudiciële vragen
21
Bij akte van 1 maart 2021 is V.S. op grond van artikel 255 en artikel 321, leden 2 en 3, NK in verdenking gesteld omdat zij samen met drie andere personen, in het kader van de activiteiten van twee handelsvennootschappen, had deelgenomen aan een criminele organisatie die was opgericht met het doel zich te verrijken, om op gecoördineerde wijze strafbare feiten te plegen op het Bulgaarse grondgebied met betrekking tot de vaststelling en de betaling van belastingschulden in verband met de belasting over de toegevoegde waarde.
22
Na de betekening van die akte van inverdenkingstelling is V.S. door de politiediensten, die de bevoegde autoriteiten zijn in de zin van artikel 3, punt 7, van richtlijn 2016/680, verzocht zich aan de in artikel 68 ZMVR bedoelde politiële registratie te onderwerpen. Er werd haar een formulier voorgelegd waarin zij heeft verklaard dat zij in kennis was gesteld dat er een wettelijke grondslag bestond voor het verrichten van deze politiële registratie, maar dat zij er niet mee instemde om zich te laten fotograferen en vingerafdrukken te laten afnemen met het oog op de registratie van die gegevens en stalen af te staan met het oog op het opstellen van haar DNA-profiel. Deze politiediensten hebben die gegevens niet verzameld en hebben zich tot de Spetsializiran nakazatelen sad (bijzondere strafrechter, Bulgarije) gewend om deze gegevens onder dwang te kunnen verzamelen.
23
De politiediensten hebben in hun bij deze rechter ingediende verzoek aangegeven dat er voldoende bewijs was verzameld van de schuld van de vervolgde personen, met inbegrip van V.S., in het kader van de betrokken strafzaak. In dat verzoek stond dat zij formeel werd vervolgd wegens het plegen van een strafbaar feit in de zin van artikel 321, lid 3, punt 2 juncto artikel 321, lid 2, NK, en dat zij had geweigerd haar vingerafdrukken te laten afnemen en zich te laten fotograferen met het oog op de registratie van die gegevens, alsmede stalen af te staan met het oog op het opstellen van haar DNA-profiel, waarbij de rechtsgrondslag voor het verzamelen van die gegevens werd vermeld. Ten slotte werd die rechter in dat verzoek verzocht om toestemming te verlenen voor de gegevensverzameling onder dwang. Alleen kopieën van de akte van inverdenkingstelling van V.S. en het door haar ingevulde formulier waren als bijlagen bij dat verzoek gevoegd.
24
Aangezien de Spetsializiran nakazatelen sad twijfelde of de procedure van politiële registratie verenigbaar was met het Unierecht, heeft hij op 31 maart 2021 bij het Hof een verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend.
25
Meer in het bijzonder wenste deze rechter met zijn derde vraag in wezen te vernemen of artikel 6, aanhef en onder a), van richtlijn 2016/680 en de artikelen 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’) aldus moesten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling die bepaalt dat wanneer een persoon die in verdenking is gesteld van een ambtshalve vervolgbaar en opzettelijk gepleegd strafbaar feit weigert vrijwillig mee te werken aan de verzameling van zijn biometrische en genetische gegevens met het oog op de registratie ervan, de bevoegde strafrechter gehouden is toe te staan dat die gegevens onder dwang worden verzameld, zonder dat hij kan beoordelen of er gegronde vermoedens bestaan dat deze persoon het strafbare feit waarvan hij in verdenking is gesteld, heeft gepleegd [arrest van 26 januari 2023, Ministerstvo na vatreshnite raboti (Politiële registratie van biometrische en genetische gegevens), C-205/21, EU:C:2023:49, punt 77; hierna: ‘arrest Registratie van biometrische en genetische gegevens I’].
26
Voorts wenste hij met zijn vierde vraag in wezen te vernemen of artikel 10 van richtlijn 2016/680, gelezen in samenhang met artikel 4, lid 1, onder a) tot en met c), en artikel 8, leden 1 en 2, van deze richtlijn, aldus moest worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling op grond waarvan de biometrische en genetische gegevens van elke persoon die in verdenking is gesteld voor een ambtshalve vervolgbaar en opzettelijk gepleegd strafbaar feit systematisch worden verzameld met het oog op de registratie ervan, zonder dat de bevoegde autoriteit hoeft vast te stellen of aan te tonen dat deze gegevensverzameling noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de nagestreefde specifieke doelstellingen en dat deze doelstellingen niet kunnen worden bereikt door slechts een deel van de betrokken gegevens te verzamelen (arrest Registratie van biometrische en genetische gegevens I, punt 114).
27
Na de inwerkingtreding van een wetswijziging op 27 juli 2022 werd de Spetsializiran nakazatelen sad ontbonden en is de zaak in de hoofdprocedure vanaf die datum overgedragen aan de Sofiyski gradski sad (rechter voor de stad Sofia, Bulgarije), de verwijzende rechter.
28
In het arrest Registratie van biometrische en genetische gegevens I (punt 110 en punt 2 van het dictum) heeft het Hof, in antwoord op de derde vraag, voor recht verklaard dat artikel 6, aanhef en onder a), van richtlijn 2016/680 en de artikelen 47 en 48 van het Handvest aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale wettelijke regeling die bepaalt dat wanneer een persoon die in verdenking is gesteld van een ambtshalve vervolgbaar en opzettelijk gepleegd strafbaar feit weigert vrijwillig mee te werken aan de verzameling van zijn biometrische en genetische gegevens met het oog op de registratie ervan, de bevoegde strafrechter gehouden is toe te staan dat die gegevens onder dwang worden verzameld, zonder dat hij kan beoordelen of er gegronde vermoedens bestaan dat deze persoon het strafbare feit heeft gepleegd waarvan hij in verdenking is gesteld, voor zover het nationale recht waarborgt dat later een doeltreffende rechterlijke toetsing wordt verricht van de voorwaarden voor die inverdenkingstelling, waarop de toestemming voor die gegevensverzameling is gebaseerd.
29
Als antwoord op de vierde vraag, heeft het Hof vastgesteld dat een nationale wettelijke regeling die voorziet in het systematisch verzamelen van biometrische en genetische gegevens van eenieder die in verdenking is gesteld van een ambtshalve vervolgbaar en opzettelijk gepleegd strafbaar feit, in beginsel in strijd is met het vereiste van artikel 10 van richtlijn 2016/680 dat de verwerking van de in dat artikel bedoelde bijzondere categorieën van gegevens slechts mag worden toegelaten ‘wanneer de verwerking strikt noodzakelijk is’ (arrest Registratie van biometrische en genetische gegevens I, punt 128).
30
Wat de gevolgen betreft die de verwijzende rechter uit dit oordeel moet trekken, heeft het Hof in punt 133 van dat arrest verduidelijkt dat het aan die rechter staat om na te gaan of het, met het oog op het waarborgen van de doeltreffende toepassing van artikel 10 van richtlijn 2016/680, mogelijk is om de nationale wettelijke regeling die voorziet in die gegevensverzameling onder dwang, conform het Unierecht uit te leggen. In het bijzonder diende de verwijzende rechter na te gaan of het nationale recht toestaat dat wordt beoordeeld of het ‘strikt noodzakelijk’ is om zowel biometrische als genetische gegevens van de betrokkene te verzamelen met het oog op de registratie ervan. Daartoe moet met name kunnen worden nagegaan of de aard en de ernst van het strafbare feit waarvan de betrokkene in de strafrechtelijke hoofdprocedure wordt verdacht, of andere relevante factoren, omstandigheden kunnen vormen waaruit blijkt dat die gegevensverzameling ‘strikt noodzakelijk’ is. Bovendien moet worden verzekerd dat het verzamelen van gegevens van de burgerlijke stand, waarin ook is voorzien in het kader van de politiële registratie, niet reeds volstaat om de nagestreefde doelstellingen te bereiken.
31
In punt 134 van datzelfde arrest heeft het Hof erop gewezen dat, indien het nationale recht een dergelijke controle op de maatregel van verzameling van biometrische en genetische gegevens niet waarborgt, het aan de verwijzende rechter staat om de volle werking van artikel 10 te verzekeren door het verzoek van de politiediensten om toestemming voor het onder dwang verzamelen van die gegevens af te wijzen.
32
Gelet op de in punten 116 tot en met 134 van het arrest Registratie van biometrische en genetische gegevens I uiteengezette redenen heeft het Hof als antwoord op de vierde vraag voor recht verklaard dat artikel 10 van richtlijn 2016/680, gelezen in samenhang met artikel 4, lid 1, onder a) tot en met c), en artikel 8, leden 1 en 2, van deze richtlijn, aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling op grond waarvan de biometrische en genetische gegevens van elke persoon die in verdenking is gesteld van een ambtshalve vervolgbaar en opzettelijk gepleegd strafbaar feit systematisch worden verzameld met het oog op de registratie ervan, zonder dat de bevoegde autoriteit hoeft vast te stellen of aan te tonen dat deze gegevensverzameling strikt noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de nagestreefde specifieke doelstellingen en dat deze doelstellingen niet kunnen worden bereikt met maatregelen die de rechten en vrijheden van de betrokkene op minder ernstige wijze aantasten (arrest Registratie van biometrische en genetische gegevens I, punt 135 en punt 3 van het dictum).
33
Na de uitspraak van dat arrest wenst de verwijzende rechter te vernemen welke gevolgen hij moet trekken uit het door het Hof gegeven antwoord op de vierde vraag, met name wat betreft de in punt 30 van het onderhavig arrest in herinnering gebrachte overwegingen, teneinde zich te kunnen uitspreken over het verzoek van de politiediensten met het oog op de in de hoofdprocedure aan de orde zijnde verzameling, onder dwang, van de persoonsgegevens.
34
In dat verband is hij ten eerste van mening dat hij de in dat punt genoemde verificaties niet kan verrichten op basis van de door die politiediensten neergelegde documenten, te weten de akte van inverdenkingstelling van V.S. en de verklaring waarbij V.S. weigert dat haar in punt 23 van het onderhavige arrest genoemde biometrische en genetische gegevens worden verzameld. De verwijzende rechter stelt dat hij die verificaties enkel kan verrichten indien hij over alle stukken van het dossier beschikt, wat veronderstelt dat hij de algemene regels van het NPK toepast die van toepassing zijn op het verlenen van voorafgaande toestemming door de rechter voor onderzoeksmaatregelen die inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van personen, in het bijzonder artikel 158 van dat wetboek, en niet de bijzondere regel waarin artikel 68, lid 5, tweede volzin, ZMVR voorziet in het kader van de politiële registratie.
35
Ten tweede merkt de verwijzende rechter op dat het Hof in de punten 100 en 101 van het arrest Registratie van biometrische en genetische gegevens I heeft geoordeeld dat artikel 47 van het Handvest zich er niet tegen verzet dat de rechter, wanneer hij zich moet uitspreken over een verzoek om toestemming voor het onder dwang verzamelen van biometrische en genetische gegevens van de in verdenking gestelde persoon, niet beschikt over de bewijsgegevens die tot die inverdenkingstelling hebben geleid, en deze gegevens dus niet kan beoordelen.
36
Hij is evenwel van mening dat dit oordeel berust op de onjuiste premisse dat de rechterlijke beoordeling van de bewijzen die de inverdenkingstelling rechtvaardigen, tijdens het strafrechtelijk vooronderzoek, het verloop van het strafrechtelijk onderzoek gedurende hetwelk die gegevens worden verzameld, zou kunnen belemmeren.
37
Hij benadrukt met name dat de Bulgaarse wetgever in het kader van de procedure van artikel 158 NPK heeft voorzien in de uitoefening van een doeltreffende rechterlijke toetsing en in de toezending van het dossier van de zaak aan de rechter, maar dat dit niet het geval is in het kader van politiële registratie. Zijns inziens zijn de redenen voor dit verschil in wettelijke regeling ten eerste dat de gegevensverzameling in het kader van die registratie wordt aangevraagd door de politie en niet door het openbaar ministerie, en ten tweede dat die verzameling enkel plaatsvindt met het oog op het eventuele gebruik van de gegevens in kwestie in de toekomst, mocht dat nodig zijn. Het ontbreken van een dergelijke doeltreffende rechterlijke toetsing in een dergelijke situatie is daarentegen niet bedoeld om het geheim van het onderzoek te eerbiedigen en evenmin om toekomstige onderzoeksmaatregelen in het kader van de strafzaak in kwestie te belemmeren.
38
In die omstandigheden is de verwijzende rechter van oordeel dat hij, alvorens van de bevoegde autoriteiten te vereisen dat het dossier van de strafzaak wordt toegezonden, van het Hof de bevestiging dient te verkrijgen dat een dergelijk vereiste niet in strijd is met de punten 100 en 101 van het arrest Registratie van biometrische en genetische gegevens I dan wel, integendeel, de aanwijzing dat de in punt 133 van dat arrest bedoelde verificaties uitsluitend moeten worden verricht op basis van de akte van inverdenkingstelling van de betrokkene en diens verklaring waarin hij weigert dat zijn biometrische en genetische gegevens worden verzameld.
39
Voor het geval het Hof een dergelijke bevestiging zou geven, is de verwijzende rechter bovendien van mening dat hij, aangezien hij over het dossier van de strafzaak beschikt, moet beoordelen of die inverdenkingstelling gegrond is.
40
Tegen deze achtergrond heeft de Sofiyski gradski sad de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Is voldaan aan het vereiste van toetsing van de ‘strikte noodzakelijkheid’ in de zin van artikel 10 van richtlijn 2016/680, zoals uitgelegd door het Hof in punt 133 van het arrest [Registratie van biometrische en genetische gegevens I], wanneer die toetsing uitsluitend wordt verricht op basis van de ten aanzien van de betrokkene opgestelde akte van inverdenkingstelling en diens schriftelijke weigering om zijn biometrische en genetische gegevens te laten verzamelen, of is het noodzakelijk dat de rechter beschikt over alle stukken van het dossier die hem naar nationaal recht ter beschikking worden gesteld bij een verzoek om toestemming tot uitvoering van onderzoeksmaatregelen die inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van natuurlijke personen, wanneer dat verzoek in het kader van een strafzaak wordt gedaan?
- 2)
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: kan de rechter, nadat het dossier hem ter beschikking is gesteld, in het kader van de toetsing van de ‘strikte noodzakelijkheid’ in de zin van artikel 10 juncto artikel 6, [aanhef en] onder a), van richtlijn 2016/680 ook beoordelen of er gegronde vermoedens bestaan dat de betrokkene het strafbare feit heeft gepleegd waarvan hij is beschuldigd?’
Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing
41
De Europese Commissie voert aan dat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is. In dit verband is zij van mening dat het Hof in het arrest Registratie van biometrische en genetische gegevens I de verwijzende rechter de uitlegging van het Unierecht heeft verstrekt waarvan de beslechting van de bij hem aanhangige procedure afhangt. Voorts betoogt zij dat de prejudiciële vragen berusten op een onjuiste opvatting van dat arrest. Ten eerste heeft het Hof zich in punt 133 van dat arrest namelijk niet uitgesproken over de toetsing die de nationale rechter moet verrichten alvorens hij een maatregel voor het verzamelen van biometrische en genetische gegevens toestaat, en heeft het de verwijzende rechter dus geen specifieke verificatieplicht in verband met die verzameling opgelegd. Ten tweede leidt deze rechter uit de punten 100 en 101 van het arrest Registratie van biometrische en genetische gegevens I ten onrechte af dat het Hof zou hebben geoordeeld dat de beperkte rechterlijke toetsing als bedoeld in artikel 68, lid 5, ZMVR, in overeenstemming is met het Unierecht, en concludeert hij op basis daarvan dus ten onrechte dat er een tegenstrijdigheid bestaat tussen deze punten en punt 133 van dat arrest.
42
In de eerste plaats staat het, volgens vaste rechtspraak van het Hof, in het kader van de in artikel 267 VWEU voorgeschreven samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, aan de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om gelet op de bijzonderheden van het geval zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (arrest van 6 november 2018, Bauer en Willmeroth, C-569/16 en C-570/16, EU:C:2018:871, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
43
Een door een nationale rechter ingediend verzoek kan dus slechts worden afgewezen indien de gevraagde uitlegging van het Unierecht kennelijk geen verband houdt met een reëel geschil of het voorwerp van het hoofdgeding, indien het vraagstuk van hypothetische aard is of indien het Hof niet beschikt over de gegevens ten aanzien van de feiten en het recht die noodzakelijk zijn om op de voorgelegde vragen een nuttig antwoord te geven (arrest van 6 november 2018, Bauer en Willmeroth, C-569/16 en C-570/16, EU:C:2018:871, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
44
In de tweede plaats dient er eveneens aan te worden herinnerd dat de bindende werking van een prejudicieel arrest geen beletsel vormt voor de nationale rechter tot wie dit arrest is gericht, om, zo hij dit nodig acht, zich opnieuw tot het Hof te wenden alvorens uitspraak te doen in het hoofdgeding. Een dergelijk verzoek is gerechtvaardigd met name wanneer de nationale rechter bij de uitlegging of toepassing van het arrest op moeilijkheden stuit, wanneer hij het Hof een nieuwe rechtsvraag stelt of wanneer hij het Hof nieuwe feiten ter beoordeling voorlegt die ertoe kunnen leiden dat het Hof een eerder gestelde vraag anders beantwoordt (zie in die zin arresten van 6 maart 2003, Kaba, C-466/00, EU:C:2003:127, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 9 maart 2023, Pro Rauchfrei II, C-356/22, EU:C:2023:174, punt 16 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
45
In casu wenst de verwijzende rechter met zijn vragen van het Hof verduidelijkingen te verkrijgen over het vereiste met betrekking tot de rechterlijke toetsing van de ‘strikte noodzakelijkheid’ van het verzamelen van biometrische en genetische gegevens in de zin van artikel 10 van richtlijn 2016/680, dat volgens hem is geformuleerd in punt 133 van het arrest Registratie van biometrische en genetische gegevens I, om uitspraak te kunnen doen op het verzoek van de Bulgaarse politiediensten om dergelijke categorieën gegevens, onder dwang te kunnen verzamelen, welk verzoek juist ten grondslag ligt aan de prejudiciële vragen waarop het Hof in dat arrest heeft geantwoord. Hieruit volgt dat de gestelde vragen rechtstreeks verband houden met het geschil in de hoofdprocedure en relevant zijn om de verwijzende rechter in staat te stellen dat geschil te beslechten.
46
Wat het argument van de Commissie betreft dat de verwijzende rechter de punten 100, 101 en 133 van het arrest Registratie van biometrische en genetische gegevens I verkeerd zou hebben uitgelegd, dit heeft in werkelijkheid betrekking op de kern van de prejudiciële vragen, en kan dus per definitie niet leiden tot de niet-ontvankelijkheid van die vragen [zie in die zin arrest van 27 oktober 2022, Proximus (Openbare elektronische abonneelijsten), C-129/21, EU:C:2022:833, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
47
Uit het voorgaande volgt dat het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk is.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
48
Volgens vaste rechtspraak is het in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof de taak van het Hof om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan hij het bij hem aanhangige geding kan beslechten. Daartoe dient het Hof in voorkomend geval de voorgelegde vragen te herformuleren. Daarnaast kan het Hof Unierechtelijke bepalingen in aanmerking nemen waarvan de nationale rechter geen melding heeft gemaakt bij de formulering van zijn vraag (arrest van 30 januari 2024, Direktor na Glavna direktsia ‘Natsionalna politsia’ pri MVR — Sofia, C-118/22, EU:C:2024:97, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
49
In casu heeft het Hof, zoals blijkt uit de punten 29 tot en met 32 van het onderhavige arrest, in de punten 116 tot en met 135 van het arrest Registratie van biometrische en genetische gegevens I, de vraag onderzocht of het Unierecht zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling die niet voorziet in de verplichting voor de bevoegde autoriteiten om vast te stellen of aan te tonen dat de verzameling van biometrische en genetische gegevens van de betrokkene met het oog op de registratie ervan ‘strikt noodzakelijk’ is.
50
In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat artikel 3, punt 7, van richtlijn 2016/680 het begrip ‘bevoegde autoriteit’, waar ook de in de hoofdprocedure aan de orde zijnde politiediensten onder vallen, definieert als iedere overheidsinstantie die bevoegd is voor de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, met inbegrip van de bescherming tegen en de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid, en ieder ander orgaan dat of iedere andere entiteit die krachtens het lidstatelijke recht is gemachtigd openbaar gezag en openbare bevoegdheden uit te oefenen voor die doeleinden.
51
Aangezien het Hof in punt 135 van het arrest Registratie van biometrische en genetische gegevens I en in punt 3 van het dictum van dat arrest voor het antwoord op de vierde vraag in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot dat arrest, heeft verwezen naar de uitlegging van artikel 10 van richtlijn 2016/680, gelezen in samenhang met artikel 4, lid 1, onder a) tot en met c), en artikel 8, leden 1 en 2, van deze richtlijn, moet bovendien worden vastgesteld dat de onderhavige vraag ook betrekking heeft op al deze bepalingen.
52
Derhalve moet worden vastgesteld dat de verwijzende rechter met zijn eerste vraag in wezen wenst te vernemen of artikel 10 van richtlijn 2016/680, gelezen in samenhang met artikel 4, lid 1, onder a) tot en met c), en artikel 8, leden 1 en 2, van deze richtlijn, aldus moet worden uitgelegd dat wanneer een nationale wettelijke regeling bepaalt dat de biometrische en genetische gegevens van elke persoon die in verdenking is gesteld voor een ambtshalve vervolgbaar en opzettelijk gepleegd strafbaar feit systematisch worden verzameld met het oog op de registratie ervan, zonder dat de in artikel 3, punt 7, van die richtlijn bedoelde bevoegde autoriteit hoeft vast te stellen of aan te tonen dat deze gegevensverzameling strikt noodzakelijk is overeenkomstig artikel 10 van deze richtlijn, de naleving van een dergelijke verplichting kan worden verzekerd door de rechter die door deze bevoegde autoriteit is aangezocht met het oog op het onder dwang verzamelen van die gegevens, in voorkomend geval door te eisen dat het dossier van de strafzaak wordt overgelegd.
53
In herinnering dient te worden gebracht dat artikel 10 van richtlijn 2016/680 specifiek de verwerking van bijzondere categorieën van persoonsgegevens regelt, waaronder biometrische en genetische gegevens. Deze bepaling strekt ertoe de betrokken persoon een versterkte bescherming te bieden omdat de bijzondere gevoeligheid van de gegevens in kwestie en de context waarin zij worden verwerkt — zoals uit overweging 37 van die richtlijn naar voren komt — aanzienlijke risico's kunnen meebrengen voor de grondrechten en fundamentele vrijheden, zoals het recht op eerbiediging van het privéleven en het recht op bescherming van persoonsgegevens, die worden gewaarborgd door de artikelen 7 en 8 van het Handvest (arrest Registratie van biometrische en genetische gegevens I, punt 116, en arrest van 30 januari 2024, Direktor na Glavna direktsia ‘Natsionalna politsia’ pri MVR — Sofia, C-118/22, EU:C:2024:97, punt 47).
54
Daartoe moet, zoals blijkt uit de bewoordingen zelf van dat artikel 10, het vereiste volgens hetwelk de verwerking van dergelijke gegevens ‘slechts’ toegelaten is ‘wanneer de verwerking strikt noodzakelijk is’, aldus worden uitgelegd dat daarin strengere voorwaarden voor de rechtmatigheid van de verwerking van gevoelige gegevens worden vastgesteld dan die welke voortvloeien uit artikel 4, lid 1, onder b) en c), en artikel 8, lid 1, van richtlijn 2016/680, waarin enkel wordt verwezen naar de ‘noodzaak’ van een verwerking van gegevens die binnen de algemene werkingssfeer van diezelfde richtlijn vallen [zie in die zin arrest Registratie van biometrische en genetische gegevens I, punt 117, en arrest van 4 oktober 2024, Bezirkshauptmannschaft Landeck (Poging tot het verkrijgen van toegang tot op een mobiele telefoon opgeslagen persoonsgegevens), C-548/21, EU:C:2024:830, punt 107].
55
Zo heeft het Hof in het arrest Registratie van biometrische en genetische gegevens I geoordeeld dat een nationale wettelijke regeling volgens welke de biometrische en genetische gegevens van elke persoon die in verdenking is gesteld voor een ambtshalve vervolgbaar en opzettelijk gepleegd strafbaar feit systematisch worden verzameld met het oog op de registratie ervan, zonder dat de bevoegde autoriteit hoeft vast te stellen of aan te tonen dat deze gegevensverzameling ‘strikt noodzakelijk’ is overeenkomstig de krachtens artikel 10 van deze richtlijn op hem rustende verplichting, in beginsel in strijd is met dat artikel 10, aangezien een dergelijke wettelijke regeling er zonder onderscheid en op algemene wijze toe kan leiden dat biometrische en genetische gegevens van de meeste verdachten worden verzameld (zie in die zin arrest Registratie van biometrische en genetische gegevens I, punten 128, 129 en 135).
56
In deze context heeft het Hof in punt 133 van het arrest Registratie van biometrische en genetische gegevens I echter aangegeven dat het aan de verwijzende rechter stond om met name na te gaan of het nationale recht in overeenstemming met het Unierecht kan worden uitgelegd, teneinde de doeltreffende toepassing van artikel 10 van richtlijn 2016/680 te waarborgen. Daarmee heeft het Hof die rechter dus verzocht na te gaan of het nationale recht de bevoegde autoriteiten in de zin van artikel 3, punt 7, van deze richtlijn toestaat te beoordelen of het ‘strikt noodzakelijk’ is om zowel biometrische als genetische gegevens van de betrokkene te verzamelen met het oog op de registratie ervan. Aldus heeft het Hof deze rechter eraan willen herinneren dat het voorrangsbeginsel hem verplichtte om het nationale recht zo veel mogelijk in overeenstemming met het Unierecht uit te leggen [zie in die zin arrest van 27 april 2023, M.D. (Inreisverbod voor Hongarije), C-528/21, EU:C:2023:341, punt 99 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Bijgevolg werd er in dat punt enkel op gewezen dat de verwijzende rechter moest nagaan of het nationale recht aldus kon worden uitgelegd dat de voor deze gegevensverwerking bevoegde autoriteiten in staat waren om de beoordeling te verrichten waartoe zij krachtens dat artikel 10 verplicht waren.
57
Hieruit volgt dat, zoals de advocaat-generaal met name in de punten 24 en 55 van zijn conclusie heeft opgemerkt, en anders dan de premisse waarop de vragen van de verwijzende rechter zijn gebaseerd, bij gebreke van een naar nationaal recht op de bevoegde autoriteit rustende verplichting om de ‘strikte noodzakelijkheid’ te beoordelen van de verwerking die zij heeft verricht of voornemens is te verrichten, een rechter die is aangezocht in verband met een dergelijke verwerking van persoonsgegevens door die bevoegde autoriteit, niet in de plaats van die autoriteit kan toezien op de naleving van de verplichting die krachtens dat artikel 10 op die autoriteit rust.
58
Derhalve moet worden vastgesteld dat de uitlegging van het nationale recht waarmee de verwijzende rechter zelf de ‘strikte noodzakelijkheid’ van het verzamelen van biometrische en genetische gegevens van de betrokkene wil beoordelen, niet waarborgt dat een nationale wettelijke regeling als die welke is bedoeld in punt 57 van het onderhavige arrest in overeenstemming is met het Unierecht, aangezien het ontbreken van de verplichting voor de krachtens deze wettelijke regeling bevoegde autoriteiten om de ‘strikte noodzakelijkheid’ van een dergelijke verzameling vast te stellen en aan te tonen, daarmee hoe dan ook niet kan worden verholpen.
59
Deze conclusie wordt overigens bevestigd door het feit dat het verzoek om een prejudiciële beslissing, zoals blijkt uit de punten 18, 20, 22 en 23 van het onderhavige arrest, betrekking heeft op een nationale wettelijke regeling die bepaalt dat het onder dwang verzamelen van biometrische en genetische gegevens van personen die in verdenking zijn gesteld voor een ambtshalve vervolgbaar en opzettelijk gepleegd strafbaar feit, op verzoek van de bevoegde autoriteiten door de bevoegde rechter wordt toegestaan wanneer de betrokkene niet instemt met een dergelijke verzameling. Zoals de Bulgaarse regering ter terechtzitting in antwoord op een vraag van het Hof heeft bevestigd, is een dergelijke rechterlijke toestemming daarentegen niet vereist wanneer de betrokkene daarmee heeft ingestemd, zodat de bevoegde autoriteiten deze verzameling louter op basis van die instemming kunnen verrichten.
60
Bijgevolg is de bevoegde rechter in een dergelijke situatie per definitie niet in staat om de rechtsbescherming te verzekeren van de betrokkenen die een dergelijke instemming hebben gegeven, in het bijzonder wat betreft het toezicht op de naleving door de bevoegde autoriteiten van het vereiste van strikte noodzakelijkheid, zoals uitgelegd in de in de punten 53 tot en met 55 van het onderhavige arrest vermelde rechtspraak.
61
Gelet op een en ander dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 10 van richtlijn 2016/680, gelezen in samenhang met artikel 4, lid 1, onder a) tot en met c), en artikel 8, leden 1 en 2, van deze richtlijn, aldus moet worden uitgelegd dat wanneer een nationale wettelijke regeling bepaalt dat de biometrische en genetische gegevens van elke persoon die in verdenking is gesteld voor een ambtshalve vervolgbaar en opzettelijk gepleegd strafbaar feit systematisch worden verzameld met het oog op de registratie ervan, zonder dat de in artikel 3, punt 7, van deze richtlijn bedoelde bevoegde autoriteit hoeft vast te stellen of aan te tonen dat deze gegevensverzameling strikt noodzakelijk is overeenkomstig artikel 10 van die richtlijn, de naleving van een dergelijke verplichting niet kan worden verzekerd door de rechter die door deze bevoegde autoriteit is aangezocht met het oog op het onder dwang verzamelen van die gegevens, aangezien het die bevoegde autoriteit is die gehouden is de krachtens dat artikel 10 vereiste beoordeling te verrichten.
Tweede vraag
62
Gelet op het antwoord op de eerste vraag hoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord.
Kosten
63
Ten aanzien van de partijen in de hoofdprocedure is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:
Artikel 10 van richtlijn (EU) 2016/680 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad, gelezen in samenhang met artikel 4, lid 1, onder a) tot en met c), en artikel 8, leden 1 en 2, van die richtlijn
moet aldus worden uitgelegd dat
wanneer een nationale wettelijke regeling bepaalt dat de biometrische en genetische gegevens van elke persoon die in verdenking is gesteld voor een ambtshalve vervolgbaar en opzettelijk gepleegd strafbaar feit systematisch worden verzameld met het oog op de registratie ervan, zonder dat de in artikel 3, punt 7, van deze richtlijn bedoelde bevoegde autoriteit hoeft vast te stellen of aan te tonen dat deze gegevensverzameling strikt noodzakelijk is overeenkomstig artikel 10 van die richtlijn, de naleving van een dergelijke verplichting niet kan worden verzekerd door de rechter die door deze bevoegde autoriteit is aangezocht met het oog op het onder dwang verzamelen van die gegevens, aangezien het die bevoegde autoriteit is die gehouden is de krachtens dat artikel 10 vereiste beoordeling te verrichten.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 28‑11‑2024
Conclusie 13‑06‑2024
Inhoudsindicatie
Prejudiciële verwijzing — Bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens — Richtlijn (EU) 2016/680 — In verdenking gestelde persoon — Politiële registratie van persoonsgegevens — Gevoelige gegevens — Biometrische en genetische gegevens — Gegevensverzameling onder dwang — Doelstellingen van voorkoming en opsporing van strafbare feiten — Afronding van het lopende onderzoek — Vergelijking met tijdens eerdere onderzoeken verzamelde persoonsgegevens — Arrest van 26 januari 2023, Ministerstvo na vatreshnite raboti (Registratie van biometrische en genetische gegevens door de politie) (C-205/21, EU:C:2023:49) — Uitlegging van het arrest van het Hof — Verplichting tot conforme uitlegging — Artikel 10 — Artikel 6, onder a) — Beoordeling van de ‘strikte noodzakelijkheid’ van de verwerking van gevoelige gegevens door de bevoegde autoriteiten — Voorwaarden — Toetsing
J. Richard de la Tour
Partij(en)
Zaak C-80/231.
Strafrechtelijke procedure
tegen
V.S.,
in tegenwoordigheid van:
Ministerstvo na vatreshnite raboti, Glavna direktsia za borba s organiziranata prestapnost
[verzoek van de Sofiyski gradski sad (rechter voor de stad Sofia, Bulgarije) om een prejudiciële beslissing]
I. Inleiding
1.
De dialoog tussen rechters eindigt niet altijd na de eerste uitwisseling tussen de betrokken partijen. Er kan een langer gesprek plaatsvinden tussen het Hof en de nationale rechter die de zaak al eerder bij het Hof aanhangig heeft gemaakt, wanneer deze rechter, na kennis te hebben genomen van de prejudiciële beslissing van het Hof, van oordeel is dat hij nog steeds niet over de informatie beschikt die hij onontbeerlijk acht voor de beslechting van het bij hem aanhangige geding. Dat is het geval in de onderhavige zaak.
2.
Het verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Sofiyski gradski sad (rechter voor de stad Sofia, Bulgarije), betreft artikel 6, onder a), en artikel 10 van richtlijn (EU) 2016/680 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad2., zoals uitgelegd door het Hof in zijn arrest van 26 januari 2023, Ministerstvo na vatreshnite raboti (Registratie van biometrische en genetische gegevens door de politie)3..
3.
Dit is het tweede verzoek dat deze rechter in het kader van hetzelfde hoofdgeding bij het Hof indient.4. Dit geding betreft een verzoek van de Bulgaarse politiediensten om over te gaan tot de verzameling onder dwang van fotografische, vingerafdruk- en genetische gegevens5. van V.S. met het oog op de registratie ervan. Naar aanleiding van haar inverdenkingstelling wegens een als opzettelijk aangemerkt en als zodanig ambtshalve vervolgbaar strafbaar feit, werd V.S. verzocht deze gegevensregistratie te ondergaan, hetgeen zij weigerde. De politiediensten verzochten de verwijzende rechter derhalve om de gedwongen tenuitvoerlegging van de politiële registratie te gelasten.
4.
De politiediensten hebben in hun bij deze rechter ingediende verzoekschrift aangegeven dat er voldoende bewijs van de schuld van V.S. was verzameld. Zij verklaarden dat V.S. formeel werd vervolgd wegens een ambtshalve vervolgbaar en opzettelijk gepleegd strafbaar feit en dat zij had geweigerd in te stemmen met het verzamelen van haar gegevens. Bij dit verzoekschrift waren alleen kopieën gevoegd van de akte van inverdenkingstelling van V.S. en de verklaring waarin zij had geweigerd toestemming te geven voor de politiële registratie. Alleen al op basis van deze elementen had de rechter naar nationaal recht moeten gelasten dat de gegevens van V.S. onder dwang zouden worden geregistreerd door de politie.
5.
Bij de behandeling van het verzoek had de verwijzende rechter echter twijfels over de verenigbaarheid van een dergelijke situatie met de vereisten van richtlijn 2016/680 op het gebied van met name de verzameling en verwerking van gevoelige gegevens. Het Hof heeft de vragen van die rechter beantwoord in het arrest Registratie van biometrische en genetische gegevens I.
6.
De verwijzende rechter legt het Hof twee nieuwe prejudiciële vragen voor en verklaart daarbij dat hij er nog steeds niet in is geslaagd vast te stellen of hij, zonder het Unierecht te schenden, een dergelijke politiële registratie onder dwang kan gelasten.
7.
Met deze vragen wordt het Hof verzocht om, ten eerste, de bewoordingen van zijn arrest Registratie van biometrische en genetische gegevens I te verduidelijken wat betreft het in artikel 10 van richtlijn 2016/680 gestelde vereiste van ‘strikte noodzakelijkheid’ voor de verwerking van bijzondere categorieën persoonsgegevens, die als gevoelige gegevens worden beschouwd6., en ten tweede, aan te geven wat van de verwijzende rechter wordt verwacht om de onverenigbaarheid van de Bulgaarse wettelijke regeling inzake politiële registratie met deze richtlijn te verhelpen.
II. Toepasselijke bepalingen
8.
Wat de toepasselijke bepalingen betreft, verwijs ik naar de punten 3 tot en met 34 van het arrest Registratie van biometrische en genetische gegevens I.
III. Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vragen
9.
De verwijzende rechter verklaart dat hij op 26 januari 2023 kennis heeft genomen van voornoemd arrest. Hij is echter van mening dat bepaalde omstandigheden niet zijn opgehelderd en dat hij nog steeds niet in staat is om te bepalen of hij al dan niet toestemming moet verlenen om de biometrische en genetische gegevens van V.S. te verzamelen.
10.
In de eerste plaats is de verwijzende rechter van mening dat hij voor de beslissing op het door de politiediensten bij hem ingediende verzoek om toestemming voor gegevensverzameling onder dwang niet de in punt 133 van het arrest Registratie van biometrische en genetische gegevens I bedoelde toetsingen kan verrichten, aangezien hij niet over de daartoe noodzakelijke documentatie beschikt. Het Bulgaarse recht bepaalt namelijk dat de verwijzende rechter uitsluitend uitspraak doet op basis van het verzoekschrift7. — waarin wordt verwezen naar de tegen V.S. aanhangige strafrechtelijke procedure, wordt verklaard dat voldoende bewijs van haar schuld is verzameld en haar inverdenkingstelling wordt bevestigd — waaraan de akte van inverdenkingstelling en de schriftelijke weigering van V.S. om zich aan politiële registratie te onderwerpen, zijn gehecht. Het Bulgaarse recht bepaalt niet dat andere stukken van het dossier aan de verwijzende rechter ter beschikking moeten worden gesteld.
11.
De verwijzende rechter verklaart dat hij het nationale recht Unierechtconform zou kunnen uitleggen door gebruik te maken van de algemene regels van de Nakazatelno-protsesualen kodeks (wetboek van strafvordering; hierna: ‘NPK’), met name artikel 158 daarvan8., in plaats van de bijzondere regel van artikel 68 ZMVR. Hierdoor zou hij toegang krijgen tot het volledige dossier. Onderzoeksmaatregelen die in het kader van een strafrechtelijk vooronderzoek worden genomen9. en een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer inhouden, zoals de verzameling van verbindingsgegevens of het onderzoek van de persoon, worden immers door de met het onderzoek belaste autoriteiten uitgevoerd na voorafgaande toestemming van een rechter. Het dossier van de procedure wordt vervolgens overgedragen aan deze rechter, die alle documenten kan bestuderen om te beoordelen of het verzoek om voorafgaande toestemming10. gegrond is. De verwijzende rechter omschrijft de redenen voor dit verschil in wettelijke regeling als volgt: ten eerste wordt de verzameling van biometrische en genetische gegevens aangevraagd door de politie en niet door het openbaar ministerie, en ten tweede worden de gegevens alleen verzameld met het oog op eventueel gebruik ervan in de toekomst, mocht dat nodig zijn.
12.
De verwijzende rechter wijst er ook op dat de terbeschikkingstelling van het dossier met het oog op de afgifte van een voorafgaande toestemming naar Bulgaars recht niet wordt geacht het verloop van het strafrechtelijk onderzoek te belemmeren. Het feit dat de rechter bij wie een verzoek om toestemming voor politiële registratie onder dwang aanhangig is, geen beschikking krijgt over het dossier van de procedure, zou dus niet kunnen worden gerechtvaardigd op de in punt 100 van het arrest Registratie van biometrische en genetische gegevens I genoemde grond, namelijk het risico dat het goede verloop van het strafrechtelijk onderzoek wordt belemmerd.
13.
Hoewel uit dat arrest volgt dat het in overeenstemming is met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie11. dat het dossier niet ter beschikking wordt gesteld aan de rechter bij wie een verzoek om toestemming voor politiële registratie onder dwang aanhangig is, vraagt de verwijzende rechter zich nu af hoe hij de uit de punten 132 en 133 van dit arrest voortvloeiende toetsingen zou kunnen verrichten om de ‘strikte noodzakelijkheid’ in de zin van artikel 10 van richtlijn 2016/680 van de verwerking van de biometrische en genetische gegevens van V.S. te beoordelen en om na te gaan of de aard en de ernst van het strafbare feit waarvan zij in de strafrechtelijke procedure wordt verdacht, dan wel andere relevante factoren, zoals de bijzondere omstandigheden van het strafbare feit, het mogelijke verband van dat strafbare feit met andere lopende procedures, de gerechtelijke antecedenten of het persoonlijke profiel van V.S., een dergelijke noodzaak kunnen aantonen.
14.
De verwijzende rechter wenst dus te vernemen of artikel 10 van richtlijn 2016/680 aldus moet worden uitgelegd dat de toetsing van de ‘strikte noodzakelijkheid’ kan worden verricht, ook al heeft de rechter geen toegang tot het volledige dossier, of dat een dergelijke toetsing integendeel vereist dat hij toegang heeft tot het volledige dossier, ook al lijkt het Hof te hebben geoordeeld dat het legitiem is dat de rechter geen toegang heeft tot het dossier.12.
15.
In de tweede plaats is de verwijzende rechter van mening dat, indien richtlijn 2016/680 de terbeschikkingstelling van het volledige dossier zou vereisen, hij zou moeten beoordelen of de inverdenkingstelling gegrond is. Een dergelijke beoordeling zou vereist zijn omdat uit de punten 130 en 131 van het arrest Registratie van biometrische en genetische gegevens I volgt dat de enkele omstandigheid dat een persoon in verdenking is gesteld, niet volstaat om aan te tonen dat de verzameling ‘strikt noodzakelijk’ is, en dat er gegronde vermoedens moeten bestaan dat de betrokkene het strafbare feit heeft gepleegd.
16.
Dat hij moet kunnen beoordelen of de inverdenkingstelling voldoende steun vindt in het bewijs, leidt de verwijzende rechter ook af uit het feit dat, ten eerste, dit een vereiste is krachtens artikel 6, onder a), van richtlijn 2016/680; ten tweede, deze beoordeling in elk geval moet worden verricht in het kader van de procedures van artikel 158 NPK, die het dichtst bij de procedure van artikel 68, lid 5, ZMVR staan; ten derde, de mogelijkheid dat een dergelijke beoordeling in een later stadium wordt verricht, niet uitsluit dat op het tijdstip waarop de rechterlijke toestemming voor de verzameling onder dwang van de biometrische en genetische gegevens wordt verleend, de inverdenkingstelling niet feitelijk is gestaafd; ten vierde, richtlijn 2016/680 juist tot doel heeft om een mechanisme in te stellen om te voorkomen dat persoonsgegevens, met name biometrische en genetische gegevens, worden verzameld zonder dat daarvoor een rechtsgrond bestaat, hetgeen onmiddellijk zou moeten worden getoetst, en ten vijfde, ten minste een deel van de vereiste toetsingen van de punten 132 en 133 van het arrest Registratie van biometrische en genetische gegevens I juist een beoordeling van het verzamelde bewijs inhoudt, aangezien uit deze punten volgt dat de aard en de ernst van het strafbare feit en de omstandigheden waarin het is gepleegd, moeten worden beoordeeld. Om deze omstandigheden te kunnen beoordelen, moet immers worden vastgesteld dat er gegronde vermoedens bestaan dat de betrokkene het strafbare feit heeft gepleegd, voor welke beoordeling is vereist dat er reeds voldoende bewijsmateriaal is verzameld.
17.
Om te beoordelen of het ‘strikt noodzakelijk’ is om gegevens te verzamelen, moet dus worden nagegaan op welk bewijs de inverdenkingstelling is gebaseerd en of er sprake is van gegronde vermoedens dat de betrokkene een strafbaar feit heeft gepleegd.
18.
De verwijzende rechter vraagt zich af of hij, aangezien hij toegang tot het dossier zal hebben, verplicht zal zijn om de rechtmatigheid van de verzameling onder dwang volledig te toetsen, ook wat de gegrondheid van de inverdenkingstelling betreft, dan wel of hij zich moet beperken tot een toetsing van de andere in de punten 132 en 133 van het arrest Registratie van biometrische en genetische gegevens I genoemde omstandigheden, die niet relevant zijn voor deze kwestie (zoals de gerechtelijke antecedenten of het profiel van de in verdenking gestelde persoon), zonder de inverdenkingstelling te toetsen.
19.
In die omstandigheden heeft de Sofiyski gradski sad de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Is voldaan aan het vereiste van toetsing van de ‘strikte noodzakelijkheid’ in de zin van artikel 10 van richtlijn [2016/680], zoals uitgelegd door het Hof in punt 133 van het arrest [Registratie van biometrische en genetische gegevens I], wanneer die toetsing uitsluitend wordt verricht op basis van de ten aanzien van de betrokkene opgestelde akte van inverdenkingstelling en diens schriftelijke weigering om zijn biometrische en genetische gegevens te laten verzamelen, of is het noodzakelijk dat de rechter beschikt over alle stukken van het dossier die hem naar nationaal recht ter beschikking worden gesteld bij een verzoek om toestemming tot uitvoering van onderzoeksmaatregelen die inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van natuurlijke personen, wanneer dat verzoek in het kader van een strafzaak wordt gedaan?
- 2)
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: kan de rechter, nadat het dossier hem ter beschikking is gesteld, in het kader van de toetsing van de ‘strikte noodzakelijkheid’ in de zin van artikel 10 juncto artikel 6, onder a), van richtlijn 2016/680 ook beoordelen of er gegronde vermoedens bestaan dat de betrokkene het strafbare feit heeft gepleegd waarvan hij is beschuldigd?’
20.
De Hongaarse regering en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. De Bulgaarse en Hongaarse regering en de Commissie hebben deelgenomen aan de terechtzitting van 20 maart 2024, tijdens welke zij ook de mondelinge vragen van het Hof hebben beantwoord.
IV. Analyse
21.
Om de dialoog waar ik het eerder over had13. te laten slagen en beide betrokkenen in staat te stellen elkaar te horen en te begrijpen, moeten ze ervoor zorgen dat ze zich uitdrukken in een taal die voor beiden begrijpelijk is.
22.
De Commissie heeft voorgesteld de dialoog enigszins abrupt te beëindigen door het Hof te verzoeken de prejudiciële vragen niet-ontvankelijk te verklaren op grond dat zij berusten op een onjuiste uitlegging van het arrest Registratie van biometrische en genetische gegevens I. Ik ben integendeel van mening dat een meer didactische benadering moet prevaleren en dat deze vragen in elk geval ontvankelijk zijn.14.
23.
Aangezien de lezing van het arrest Registratie van biometrische en genetische gegevens I voor de verwijzende rechter nieuwe vragen heeft doen rijzen, moet worden gewaarborgd dat dit arrest goed is begrepen. Dit lijkt niet het geval te zijn.
24.
De verwijzende rechter gaat uit van de mijns inziens onjuiste veronderstelling dat het Hof hem heeft opgedragen de tekortkomingen van zijn nationale recht zelf te verhelpen door een ad-hoctoetsing te improviseren. Bovendien lijkt de bij richtlijn 2016/680 aan de bevoegde autoriteiten toebedeelde rol met betrekking tot de beoordeling van de ‘strikte noodzakelijkheid’, een essentiële voorwaarde voor de verwerking van gevoelige gegevens, niet goed te zijn begrepen. Ten slotte was het uit de lezing door de verwijzende rechter van het arrest Registratie van biometrische en genetische gegevens I niet duidelijk wat de juiste verhouding is tussen de toetsing van deze ‘strikte noodzakelijkheid’ en de toetsing van de gegrondheid van de inverdenkingstelling.
25.
Het staat bijgevolg aan het Hof om in het kader van deze nieuwe samenwerkingsprocedure die tussen het Hof en de verwijzende rechter is ingeleid, deze laatste een zinvol antwoord te geven dat hem in staat stelt uitspraak te doen in het bij hem aanhangige geding. Daartoe moet het Hof antwoorden op een vraag die hem eigenlijk niet wordt gesteld en waarvan het antwoord gedeeltelijk afhangt van de uitlegging van het nationale recht. Het gaat dus om een enigszins ongebruikelijke onderneming voor het Hof.
26.
Voor het vervolg van de analyse is het dus essentieel om te benadrukken dat de verwijzende rechter niet is aangezocht voor een toetsing van de beoordeling door de bevoegde autoriteiten in de zin van artikel 3, punt 7, van richtlijn 2016/680 (in dit geval de politiediensten) van de ‘strikte noodzakelijkheid’ van het verzamelen en verwerken van de gevoelige gegevens van V.S. En terecht: het Bulgaarse recht voorziet niet in een dergelijke beoordeling door die diensten.
27.
In die omstandigheden werpen de prejudiciële vragen de volgende voorafgaande fundamentele vraag op: kan de verwijzende rechter met uitsluitend zijn op artikel 158 NPK15. — dat voorziet in onderzoeksmaatregelen in het kader van de gemeenrechtelijke strafrechtelijke procedures en met name in het nemen van monsters met het oog op het opstellen van een DNA-profiel — gebaseerde toetsing de volle nuttige werking van artikel 10 van richtlijn 2016/680 waarborgen?
28.
Ik zal voorstellen te concluderen dat met de voorgestelde conforme uitlegging de situatie in het hoofdgeding niet in overeenstemming kan worden gebracht met de vereisten van artikel 10 van richtlijn 2016/680 (A). Een antwoord op de twee gestelde vragen zou slechts nuttig zijn voor de beslechting van het hoofdgeding indien het Hof voor een andere benadering kiest. Ik zal dan ook slechts subsidiair en op basis van een snellere analyse elementen van een antwoord op die vragen verstrekken (B).
A. Arrest Registratie van biometrische en genetische gegevens I, verplichting tot conforme uitlegging en bepaling van de rol van de verwijzende rechter
29.
In de eerste plaats moet worden nagegaan welke lessen moeten worden getrokken uit het arrest Registratie van biometrische en genetische gegevens I, alvorens in de tweede plaats het resultaat van de door de verwijzende rechter voorgestelde uitlegging te onderzoeken, om ten slotte te kunnen beoordelen of het Bulgaarse recht daadwerkelijk aan de hand van deze uitlegging in overeenstemming kan worden gebracht met de vereisten van artikel 10 van richtlijn 2016/680, zoals deze uit dat arrest volgen.
1. Lessen uit het arrest Registratie van biometrische en genetische gegevens I
30.
In dit arrest werd het Hof met name gevraagd of artikel 10 van richtlijn 2016/680, gelezen in samenhang met artikel 4, lid 1, onder a) tot en met c), en artikel 8 van die richtlijn, aldus moest worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling op grond waarvan de biometrische en genetische gegevens van elke persoon die in verdenking is gesteld van een ambtshalve vervolgbaar en opzettelijk gepleegd strafbaar feit systematisch worden verzameld met het oog op de registratie ervan, zonder dat de bevoegde autoriteit hoeft vast te stellen of aan te tonen dat deze gegevensverzameling noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de nagestreefde specifieke doelstellingen en dat deze doelstellingen niet kunnen worden bereikt door slechts een deel van de betrokken gegevens te verzamelen.16.
31.
Aangezien de verwerking van bijzondere categorieën gegevens, zoals biometrische en genetische gegevens, ‘slechts’ toegelaten is ‘wanneer de verwerking strikt noodzakelijk is’17., heeft het Hof geoordeeld dat een dergelijke verwerking alleen in een beperkt aantal gevallen noodzakelijk kan worden geacht en dat die noodzaak bijzonder streng moet worden beoordeeld18., aangezien artikel 10 van richtlijn 2016/680 tot doel heeft om personen beter te beschermen tegen de verwerking van gevoelige gegevens.19.
32.
Met betrekking tot politiële registratie heeft het Hof derhalve aangegeven dat de ‘strikte noodzakelijkheid’ van de verzameling van biometrische en genetische gegevens van in verdenking gestelde personen met het oog op de registratie ervan wordt bepaald aan de hand van de doeleinden van die gegevensverzameling, en dat deze doelstellingen welbepaald, uitdrukkelijk omschreven en legitiem moeten zijn. Voorts moeten de verzamelde gegevens toereikend, ter zake dienend en beperkt zijn tot wat noodzakelijk is voor de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt.20. De bepalingen van nationaal recht moeten ervoor zorgen dat verwerking alleen rechtmatig is indien en voor zover die verwerking noodzakelijk is voor de uitvoering door een bevoegde autoriteit van een taak voor de in artikel 1, lid 1, van de in richtlijn 2016/680 bedoelde doeleinden, en moeten op zijn minst de verwerkingsdoeleinden, de te verwerken persoonsgegevens en de doeleinden van de verwerking specificeren.21. Laatstbedoelde doeleinden moeten voldoende nauwkeurig en concreet worden omschreven teneinde te kunnen beoordelen of die verwerking ‘strikt noodzakelijk’ is.22.
33.
De naleving van het beginsel van minimale gegevenswerking wordt ook bijzonder streng gecontroleerd. Ten eerste mag het nagestreefde doel niet redelijkerwijs even doeltreffend kunnen worden bereikt op een andere wijze, die minder inbreuk maakt op de grondrechten van de betrokkenen. De verwerkingsverantwoordelijke moet zich er met name van vergewissen dat deze doelstelling niet kan worden bereikt aan de hand van andere dan de in artikel 10 van richtlijn 2016/680 opgesomde gegevenscategorieën.23. Ten tweede impliceert het vereiste van ‘strikte noodzakelijkheid’ dat er rekening wordt gehouden met het bijzondere belang van het met die verwerking te bereiken doel.24.
34.
Op basis van deze overwegingen heeft het Hof uitdrukkelijk geoordeeld dat ‘een nationale wettelijke regeling die voorziet in het systematisch verzamelen van biometrische en genetische gegevens van eenieder die in verdenking is gesteld van een ambtshalve vervolgbaar en opzettelijk gepleegd strafbaar feit, in beginsel in strijd is met het vereiste van artikel 10 van richtlijn 2016/680’.25. Een dergelijke regeling kan ertoe leiden dat ‘op ongedifferentieerde en algemene wijze biometrische en genetische gegevens van de meeste in verdenking gestelde personen worden verzameld, aangezien het begrip ‘ambtshalve vervolgbaar en opzettelijk gepleegd strafbaar feit’ bijzonder algemeen is en van toepassing kan zijn op een groot aantal strafbare feiten, ongeacht de aard en de ernst ervan.’26. In het bijzonder kan ‘[d]e enkele omstandigheid dat een persoon in verdenking is gesteld van een ambtshalve vervolgbaar en opzettelijk gepleegd strafbaar feit […] op zich echter niet de aanname wettigen dat het verzamelen van de biometrische en genetische gegevens van die persoon strikt noodzakelijk is in het licht van de met die gegevensverzameling nagestreefde doelstellingen en rekening houdend met de daaruit voortvloeiende inbreuken op de grondrechten, in het bijzonder het recht op eerbiediging van het privéleven en de bescherming van persoonsgegevens, zoals die worden gewaarborgd door de artikelen 7 en 8 van het Handvest.’27.
35.
Het Hof heeft verder gepreciseerd dat zelfs indien er gegronde vermoedens bestaan dat de betrokkene een strafbaar feit heeft gepleegd dat zijn inverdenkingstelling rechtvaardigt — hetgeen veronderstelt dat reeds voldoende bewijs is verzameld dat die persoon betrokken is bij het strafbare feit — er gevallen kunnen zijn waarin het verzamelen van zowel biometrische gegevens als genetische gegevens niet specifiek noodzakelijk is voor de lopende strafrechtelijke procedure.28. De waarschijnlijkheid dat het verzamelen van dergelijke gegevens strikt noodzakelijk is in het kader van andere procedures kan niet worden verondersteld, maar moet worden bepaald in het licht van andere relevante factoren, zoals met name de aard en de ernst van het aan de betrokken persoon ten laste gelegde strafbare feit, de bijzondere omstandigheden van dat strafbare feit, het mogelijke verband van dat strafbare feit met andere lopende procedures, en de gerechtelijke antecedenten of het persoonlijke profiel van die persoon.29.
36.
Na al deze aanwijzingen te hebben gegeven, heeft het Hof geoordeeld dat het aan de verwijzende rechter stond ‘om na te gaan of het, met het oog op het waarborgen van de doeltreffende toepassing van artikel 10 van richtlijn 2016/680, mogelijk is om de nationale wettelijke regeling die voorziet in [de politiële registratie onder dwang], conform het Unierecht uit te leggen. In het bijzonder dient de verwijzende rechter na te gaan of het nationale recht toestaat dat wordt beoordeeld of het ‘strikt noodzakelijk’ is om zowel biometrische als genetische gegevens van de betrokkene te verzamelen met het oog op de registratie ervan. Daartoe moet met name kunnen worden nagegaan of de aard en de ernst van het strafbare feit waarvan de betrokkene in de strafrechtelijke procedure in het hoofdgeding wordt verdacht, of andere relevante factoren, zoals [de bijzondere omstandigheden van dat strafbare feit, het mogelijke verband van dat strafbare feit met andere lopende procedures, en de gerechtelijke antecedenten of het persoonlijke profiel van die persoon], omstandigheden kunnen vormen waaruit blijkt dat die gegevensverzameling ‘strikt noodzakelijk’ is. Bovendien moet worden verzekerd dat het verzamelen van gegevens van de burgerlijke stand […] niet reeds volstaat om de nagestreefde doelstellingen te bereiken.’30.
37.
Ten slotte heeft het Hof zeer duidelijk aangegeven dat ‘[i]ndien het nationale recht een dergelijke controle op de maatregel van verzameling van biometrische en genetische gegevens niet waarborgt, het aan de verwijzende rechter [staat] om de volle werking van artikel 10 te verzekeren door het verzoek van de politiediensten om toestemming voor de verzameling onder dwang van die gegevens af te wijzen.’31.
2. Redenen voor de onverenigbaarheid van de Bulgaarse wettelijke regeling met artikel 10 van richtlijn 2016/680 en tekortkomingen van de voorgestelde conforme uitlegging
38.
De conclusie32. van het Hof in het arrest Registratie van biometrische en genetische gegevens I is, zij het met de gebruikelijke voorzichtigheid33., duidelijk: het politiële registratiesysteem, waarvan de gegevensverzameling onder dwang een onderdeel is, is niet verenigbaar met de vereisten van artikel 10 van richtlijn 2016/680, gelezen in samenhang met artikel 4, lid 1, onder a) tot en met c), en artikel 8, leden 1 en 2, van die richtlijn.
39.
De vertegenwoordiger van de Bulgaarse regering heeft tijdens zijn pleidooi in de onderhavige zaak niet anders betoogd, toen hij erkende dat het voor de bevoegde autoriteiten onmogelijk is om de ‘strikte noodzakelijkheid’ van de politiële registratie te beoordelen en hij het Hof meedeelde dat hij door het ministerie van Binnenlandse Zaken op de hoogte was gebracht van een in de maak zijnde wijziging van artikel 68 ZMVR, op grond waarvan de bevoegde autoriteiten van geval tot geval zullen moeten nagaan of het ‘strikt noodzakelijk’ is om biometrische en genetische gegevens van in verdenking gestelde personen te verzamelen.
40.
Het Hof heeft zich inderdaad niet beperkt tot deze vaststelling van onverenigbaarheid en heeft de verwijzende rechter opgedragen om na te gaan of het mogelijk is om de nationale wettelijke regeling die voorziet in de politiële registratie onder dwang, conform het Unierecht uit te leggen. Daartoe heeft het Hof de verwijzende rechter met name opgedragen om na te gaan of het nationale recht toestaat dat wordt beoordeeld of het ‘strikt noodzakelijk’ is om de gegevens te verzamelen met het oog op de registratie ervan.34.
41.
Teneinde artikel 68 ZMVR uit te leggen op een wijze die verenigbaar is met artikel 10 van richtlijn 2016/680, overweegt de verwijzende rechter om bij de beslissing over het verzoek om toestemming voor politiële registratie onder dwang de waarborgen toe te passen die zijn neergelegd in artikel 158 NPK, waaruit lijkt te volgen dat het verzamelen van bewijsmateriaal in de vorm van biometrische en genetische gegevens in het kader van het strafrechtelijk onderzoek in beginsel moet worden onderworpen aan de voorafgaande toestemming van de rechter, die aan de hand van alle stukken van het dossier van de procedure waarover hij moet beschikken, zal kunnen nagaan of dit bewijsmateriaal noodzakelijk is voor het strafrechtelijk onderzoek.
42.
Zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, kan punt 133 van het arrest Registratie van biometrische en genetische gegevens I echter niet aldus worden uitgelegd dat het Hof daar zou hebben geoordeeld dat een door de verwijzende rechter zelf verrichte beoordeling van de ‘strikte noodzakelijkheid’ van de verzameling van de gegevens zou kunnen voldoen aan de vereisten van artikel 10 van richtlijn 2016/680. Ik ben van mening dat het ontbreken van een door artikel 10 vereiste beoordeling van de ‘strikte noodzakelijkheid’ van de verzameling van de biometrische en genetische gegevens van V.S. door de bevoegde autoriteiten zelf, niet door de nationale rechter kan worden gecompenseerd, gelet op de centrale rol van deze autoriteiten in het bij deze richtlijn ingevoerde systeem.35. De kwestie van de rechterlijke toetsing van de ‘strikte noodzakelijkheid’ van het verzamelen van de gevoelige gegevens in het kader van een strafrechtelijke procedure is dus een andere — en mogelijk latere — kwestie dan die van de beoordeling van die noodzakelijkheid door de bevoegde autoriteiten.
43.
De conforme uitlegging die de verwijzende rechter voorstelt, zal er mijns inziens dus niet toe leiden dat alle elementen van onverenigbaarheid met artikel 10 van richtlijn 2016/680 die de Bulgaarse rechtsorde bevat, uit deze rechtsorde verdwijnen.
44.
Om hiervan te worden overtuigd, hoeven enkel de volgende elementen in overweging te worden genomen.
45.
In de eerste plaats, behoudens vergissing van mijn zijde, beoordeelt de rechter in het kader van het systeem van artikel 158 NPK36. alleen de noodzaak van de verzameling met het oog op het door deze bepaling nagestreefde doel. De voorafgaande toestemming om over te gaan tot het verzamelen van de gegevens waarop de onderzoeksmaatregel betrekking heeft, zou kunnen worden gegeven door rekening te houden met de reeds verzamelde elementen die leiden tot ernstige twijfel over de deelname van de betrokkene aan het plegen van het strafbare feit en die het nut van deze verzameling voor de afronding van het onderzoek kunnen aantonen.
46.
Van zijn kant vereist artikel 10 van richtlijn 2016/680 dat de bevoegde autoriteiten vaststellen dat er sprake is van een strikte, en dus versterkte, noodzakelijkheid. Voorts lijken de doeleinden van de politiële registratie, onder voorbehoud van toetsing door de verwijzende rechter, ruimer te zijn dan die welke door artikel 158 NPK worden nagestreefd.
47.
Uit punt 99 van het arrest Registratie van biometrische en genetische gegevens I blijkt dat met de politiële registratie twee belangrijke doelstellingen worden nagestreefd, namelijk ten eerste de vergelijking met gegevens die reeds in het kader van andere strafrechtelijke onderzoeken met het oog op de mogelijke afronding daarvan zijn verzameld, en ten tweede het gebruik van die gegevens in het kader van het lopende strafrechtelijke onderzoek.37. Tijdens de terechtzitting voor het Hof in de onderhavige zaak heeft de Bulgaarse regering verklaard dat het hoofddoel van de politiële registratie was om de verzamelde gegevens in de context van de lopende strafzaak te gebruiken. Het eventuele toekomstige gebruik van die gegevens vormt een secundair doel. De verwijzende rechter heeft echter verklaard dat in het geval van politiële registratie de gegevens alleen worden verzameld voor eventueel toekomstig gebruik, mocht dat noodzakelijk blijken.38.
48.
Een dergelijke verklaring roept drie reeksen vragen op.39. Ten eerste, aangezien artikel 68 ZMVR een doel zou nastreven dat identiek is aan het doel van artikel 158 NPK, is het onduidelijk in welke gevallen voor het verzamelen van biometrische en genetische gegevens voorafgaande toestemming van een rechter nodig is en in welke gevallen een dergelijke toestemming niet nodig is. Het lijkt er dus op dat voor hetzelfde doel twee parallelle procedures naast elkaar bestaan, die aanzienlijk verschillende garanties bieden. De politiële registratie zou dus een middel zijn om bewijsmateriaal te verkrijgen dat in de lopende procedure wordt gebruikt. De verwijzende rechter heeft er echter herhaaldelijk op gewezen dat de registratie ‘[losstaat] van de strafrechtelijke procedure en er geen deel van [uitmaakt]’.40.
49.
Ten tweede, als, zoals de Bulgaarse regering heeft verklaard, het belangrijkste doel van de politiële registratie het verzamelen van bewijs is in de context van een lopend strafrechtelijk onderzoek, is het op zijn minst verbijsterend dat de wettelijke regeling tot gevolg heeft dat het in beginsel toegestaan is om de biometrische en genetische gegevens te verzamelen van een persoon die ‘slechts’ voor belastingfraude wordt vervolgd.41.
50.
Bovendien voorziet artikel 158 NPK er niet in dat de rechter in het kader van de door hem af te geven toestemming rekening houdt met de ‘strikte noodzakelijkheid’ van de politiële registratie met het oog op de vergelijking met gegevens die in het kader van andere onderzoeken zijn verzameld, hetgeen nochtans een van de nagestreefde doelstellingen lijkt te zijn van de Bulgaarse wettelijke regeling waarop de politiële registratie is gebaseerd.
51.
Ten derde blijkt uit de overwegingen in punt 47 van deze conclusie dat de doeleinden van de politiële registratie nog steeds niet duidelijk zijn, zelfs bij toepassing van artikel 158 NPK.
52.
In de tweede plaats zou de doeltreffende toepassing van artikel 10 van richtlijn 2016/680 kennelijk worden omzeild indien de vraag naar de ‘strikte noodzakelijkheid’ van de verwerking van de gevoelige gegevens pas voor het eerst aan de orde komt bij de verlening van voorafgaande toestemming door de rechter voor de maatregel van verzameling, op grond van artikel 158 NPK.
53.
Uit een gecombineerde lezing van de artikelen 27 en 68 ZMVR volgt dat de personen van wie wordt gevraagd dat zij zich aan de politiële registratie onderwerpen, een brede categorie vormen42. en dat van deze personen steeds dezelfde gegevens worden verzameld, zonder dat enig onderscheid wordt gemaakt. Elke in verdenking gestelde persoon zal zich automatisch moeten onderwerpen aan de verzameling van dezelfde categorieën gegevens ten behoeve van de politiële registratie, zonder dat de bevoegde autoriteiten in de zin van artikel 3, punt 7, van richtlijn 2016/680 op enig moment nagaan of de verzameling van de gevoelige gegevens strikt noodzakelijk is met het oog op de afronding van het lopende strafrechtelijke onderzoek of met het oog op de opheldering van andere onderzoeken. Bovendien blijkt uit de punten 113 en 114 van het arrest Registratie van biometrische en genetische gegevens I dat de nationale wettelijke regeling niet vereist dat in het concrete geval wordt vastgesteld dat het verzamelen van alle in de politiële registratie betrokken gegevens noodzakelijk is en dat de bevoegde autoriteit niet hoeft vast te stellen of aan te tonen dat deze gegevensverzameling strikt noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de nagestreefde specifieke doelstellingen.
54.
Hieruit volgt dat de voorwaarden waaronder zou kunnen worden geconcludeerd dat de politiële registratie als bedoeld in artikel 68 ZMVR strikt noodzakelijk is, niet in de nationale wettelijke regeling zijn opgenomen en dat de verwerking van biometrische en genetische gegevens door de bevoegde autoriteiten voor doeleinden die binnen de werkingssfeer van richtlijn 2016/680 vallen, niet met passende waarborgen is omkaderd.43. De toepassing van artikel 158 NPK doet niet af aan deze vaststelling.
55.
Indien de ‘strikte noodzakelijkheid’ van het verzamelen en verwerken van de gevoelige gegevens niet bij wet is omschreven of door de uitoefening van de beoordelingsbevoegdheid van de bevoegde autoriteiten wordt gewaarborgd, kan het niet uitsluitend aan de rechter staan om het ontbreken van deze twee voorafgaande fasen in zijn interne rechtsorde te verhelpen. Op dit punt ben ik het eens met het standpunt dat de Commissie tijdens de terechtzitting heeft ingenomen, namelijk dat de rechterlijke toetsing een secundaire toetsing is, in die zin dat het gaat om een toetsing door de rechter van de beoordeling van de ‘strikte noodzakelijkheid’ door de bevoegde autoriteiten overeenkomstig de wet. Ik voeg daaraan toe dat het gerechtvaardigd is om de vraag te stellen welke criteria de verwijzende rechter bij een dergelijke toetsing zou kunnen toepassen, aangezien het begrip ‘strikte noodzakelijkheid’ niet wettelijk is gedefinieerd.
56.
In de derde plaats, zelfs indien de door artikel 158 NPK geboden waarborgen toereikend zouden zijn — hetgeen niet het geval is —, zouden zij niet ten goede kunnen komen aan personen die in verdenking worden gesteld wegens een ambtshalve vervolgbaar en opzettelijk gepleegd strafbaar feit en die geen bezwaar hebben gemaakt tegen de politiële registratie. De ‘strikte noodzakelijkheid’ van de verwerking zal voor deze personen nooit worden beoordeeld door de bevoegde autoriteiten, zoals de Bulgaarse regering ter terechtzitting heeft bevestigd44.. Dit is een bijzonder zorgwekkende situatie. Het is redelijk om aan te nemen dat het vermogen van een net in verdenking gestelde persoon om zich te verzetten tegen een politiebevel om zich te onderwerpen aan een politiële registratie bijzonder beperkt is. De conformiteit van het nationale recht die zou voortvloeien uit de toepassing van artikel 158 NPK kan derhalve slechts gedeeltelijk zijn, aangezien de politiële registratie zonder onderzoek van de ‘strikte noodzakelijkheid’ ervan door de bevoegde autoriteiten zou kunnen worden voortgezet voor alle personen die onder het — bijzonder ruime — toepassingsgebied ervan vallen en die zich er niet tegen zouden hebben verzet.45.
3. Conclusie
57.
Uit de voorgaande overwegingen volgt dat artikel 10 van richtlijn 2016/680, gelezen in samenhang met artikel 4, lid 1, onder a) tot en met c), en artikel 8, leden 1 en 2, van die richtlijn, aldus moet worden uitgelegd dat de beoordeling, onder de voorwaarden beschreven in punt 133 van het arrest Registratie van biometrische en genetische gegevens I, van de ‘strikte noodzakelijkheid’ van de politiële registratie, gelet op alle doeleinden die daarmee zouden worden nagestreefd, op doeltreffende wijze moet worden verricht door de voor die registratie bevoegde autoriteiten, alvorens zij in voorkomend geval kunnen verzoeken om deze registratie onder dwang te verrichten. Daartoe volstaat het niet dat de ‘strikte noodzakelijkheid’ van de politiële registratie pas voor het eerst wordt beoordeeld door de rechter waarbij een verzoek om toestemming voor registratie onder dwang wordt ingediend in het enkele geval dat de in verdenking gestelde persoon weigert om zich aan de registratie te onderwerpen en in het licht van slechts een van de doeleinden die beweerdelijk worden nagestreefd door de nationale wettelijke regeling die de rechtsgrond ervan vormt.
58.
De conforme uitlegging die de verwijzende rechter voorstelt te geven, lijkt dus niet te volstaan om het Bulgaarse recht in overeenstemming te brengen met de zojuist genoemde vereisten. Bijgevolg dient deze rechter, zoals het Hof reeds heeft voorzien in punt 134 van zijn arrest Registratie van biometrische en genetische gegevens I, het verzoek van de politiediensten om toestemming voor de verzameling onder dwang van de gegevens van V.S. af te wijzen.
B. Prejudiciële vragen
59.
Aangezien de gestelde vragen uitgaan van de veronderstelling dat de verwijzende rechter de tekortkomingen van de Bulgaarse wettelijke regeling inzake de verwerking van persoonsgegevens door de bevoegde autoriteiten, gelet op de vereisten van artikel 10 van richtlijn 2016/680, zou kunnen verhelpen door strafrechtelijke procesregels toe te passen, en ik van mening ben dat dit ontoereikend is om deze wettelijke regeling in overeenstemming met het Unierecht te kunnen achten, zal ik deze vragen subsidiair behandelen voor het geval het Hof een ander standpunt inneemt.
60.
In essentie verzoekt de verwijzende rechter het Hof te verduidelijken of de toetsing van de ‘strikte noodzakelijkheid’ van de verwerking van gevoelige gegevens uitsluitend op basis van de akte van inverdenkingstelling kan worden verricht, dan wel of het noodzakelijk is dat alle stukken van het dossier hem ter beschikking worden gesteld (eerste prejudiciële vraag), zodat hij zelf kan beoordelen of er gegronde vermoedens bestaan dat de betrokkene het strafbare feit waarvan hij wordt beschuldigd, heeft gepleegd (tweede prejudiciële vraag).
61.
Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dat de verwijzende rechter een zekere spanning lijkt vast te stellen tussen enerzijds de punten 100 en 101 van het arrest Registratie van biometrische en genetische gegevens I en anderzijds de punten 130 tot en met 133 van dat arrest.
62.
In punt 100 van het arrest Registratie van biometrische en genetische gegevens I heeft het Hof geoordeeld dat ‘het gerechtvaardigd [kan] zijn om de rechter tijdelijk de mogelijkheid te ontnemen om de beoordeling van het bewijsmateriaal waarop de inverdenkingstelling van de betrokkene — en dus het verzamelen van zijn biometrische en genetische gegevens — is gebaseerd, te toetsen. Een dergelijke toetsing in die fase zou namelijk het strafrechtelijk onderzoek tijdens hetwelk deze gegevens worden verzameld, kunnen belemmeren en de mogelijkheden voor de rechercheurs om andere strafbare feiten op te helderen door deze gegevens te vergelijken met gegevens die tijdens andere onderzoeken zijn verzameld, buitensporig beperken. Deze beperking van de doeltreffende voorziening in rechte is dus niet onevenredig, voor zover het nationale recht later een doeltreffende rechterlijke toetsing waarborgt.’ Het Hof heeft daaruit geconcludeerd dat artikel 47 van het Handvest zich er niet tegen verzet dat een nationale rechter die uitspraak doet over een verzoek om toestemming voor verzameling onder dwang van gevoelige gegevens van een in verdenking gestelde persoon ‘niet de mogelijkheid heeft om het bewijsmateriaal te beoordelen waarop die inverdenkingstelling berust, voor zover het nationale recht waarborgt dat later een doeltreffende rechterlijke toetsing wordt verricht van de voorwaarden voor die inverdenkingstelling, waarop de toestemming voor die gegevensverzameling is gebaseerd.’46.
63.
Het Hof heeft tevens geoordeeld, ditmaal bij de uitlegging van artikel 10 van richtlijn 2016/680, dat ‘[d]e enkele omstandigheid dat een persoon in verdenking is gesteld van een ambtshalve vervolgbaar en opzettelijk gepleegd strafbaar feit op zich […] niet de aanname [kan] wettigen dat het verzamelen van de biometrische en genetische gegevens van die persoon strikt noodzakelijk is in het licht van de met die gegevensverzameling nagestreefde doelstellingen en rekening houdend met de daaruit voortvloeiende inbreuken op de grondrechten’.47. Het Hof heeft verder aangegeven dat ‘[i]ndien er gegronde vermoedens bestaan dat de betrokkene een strafbaar feit heeft gepleegd dat zijn inverdenkingstelling rechtvaardigt — hetgeen veronderstelt dat reeds voldoende bewijs is verzameld dat die persoon betrokken is bij het strafbare feit — […] er […] gevallen [kunnen] zijn waarin het verzamelen van zowel biometrische gegevens als genetische gegevens niet specifiek noodzakelijk is voor de lopende strafrechtelijke procedure’.48. Voorts ‘kan de waarschijnlijkheid dat de biometrische en genetische gegevens van een in verdenking gestelde persoon strikt noodzakelijk zijn in het kader van andere procedures dan die waarin die inverdenkingstelling heeft plaatsgevonden, slechts worden bepaald in het licht van alle relevante factoren, zoals met name de aard en de ernst van het hem ten laste gelegde strafbare feit, de bijzondere omstandigheden van dat strafbare feit, het mogelijke verband van dat strafbare feit met andere lopende procedures, en de gerechtelijke antecedenten of het persoonlijke profiel van de betrokkene.’49.
64.
Het Hof heeft dus aanvaard dat het feit dat de rechter die bevoegd is om toestemming te verlenen voor de politiële registratie onder dwang, geen inhoudelijke toetsing kan verrichten van de voorwaarden voor de inverdenkingstelling waarop deze verzameling is gebaseerd50., een toelaatbare beperking van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte kan vormen wegens het risico dat het goede verloop van het strafrechtelijk onderzoek wordt belemmerd.
65.
Wat de toetsing van de ‘strikte noodzakelijkheid’ van de verzameling betreft, volgt uit de punten 130 tot en met 133 van het arrest Registratie van biometrische en genetische gegevens I niet dat het Hof een toetsing van de gegrondheid van de inverdenkingstelling vereist. Het Hof heeft enkel aangegeven dat de inverdenkingstelling in het kader van het hoofdgeding een noodzakelijke, maar geen voldoende voorwaarde vormt voor de vaststelling dat het verzamelen van de gevoelige gegevens van de betrokkene ‘strikt noodzakelijk’ is. Bovendien zijn de in punt 132 van dat arrest genoemde factoren, zoals de aard en de ernst van het strafbare feit, de bijzondere omstandigheden van dat strafbare feit, het mogelijke verband van dat strafbare feit met andere lopende procedures, de gerechtelijke antecedenten of het persoonlijke profiel van de betrokkene, criteria die verschillen van die waarop de inverdenkingstelling is gebaseerd, namelijk in beginsel de aanwezigheid van ernstige en overeenstemmende aanwijzingen dat de betrokkene een strafbaar feit heeft gepleegd.
66.
In deze omstandigheden vereist de toetsing door de rechter van de ‘strikte noodzakelijkheid’ van de verzameling van biometrische en genetische gegevens geen toetsing van de gegrondheid van de inverdenkingstelling. Artikel 10 van richtlijn 2016/680 vereist evenmin, maar sluit niet uit, dat het volledige dossier ter beschikking wordt gesteld, op voorwaarde dat de beoordeling van de ‘strikte noodzakelijkheid’ op de door het Hof in punt 133 van het arrest Registratie van biometrische en genetische gegevens I aangegeven wijze, uitsluitend op basis van de akte van inverdenkingstelling doeltreffend kan worden verricht.
67.
Aangezien de tweede prejudiciële vraag ook verwijst naar artikel 6, onder a), van richtlijn 2016/680, beperk ik mij er tot slot toe om volledigheidshalve erop te wijzen dat dit artikel de lidstaten in beginsel verplicht om ervoor te zorgen dat een duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen de persoonsgegevens betreffende de verschillende categorieën betrokkenen, zodat zij niet zonder onderscheid in dezelfde mate worden geraakt in hun grondrecht op bescherming van persoonsgegevens, ongeacht de categorie waartoe zij behoren.51. Volgens dit artikel vormen ‘personen ten aanzien van wie gegronde vermoedens bestaan dat zij een strafbaar feit hebben gepleegd of zullen plegen’ een van deze categorieën.
68.
Het Hof heeft geoordeeld dat het bestaan van voldoende bewijzen van de schuld van een persoon in beginsel een gegrond vermoeden vormt dat hij het betrokken strafbare feit heeft gepleegd en dat artikel 6, onder a), van richtlijn 2016/680 zich niet verzet tegen een nationale wettelijke regeling die voorziet in de verzameling onder dwang van biometrische en genetische gegevens met het oog op de registratie ervan, waarbij deze gegevens betrekking hebben op personen ten aanzien van wie er voldoende bewijs is verzameld dat zij opzettelijk een ambtshalve vervolgbaar strafbaar feit hebben gepleegd, en die op die grond in verdenking zijn gesteld.52. Anders dan de verwijzende rechter uitlegt, kan deze bepaling niet vereisen dat de rechter die belast is met de toetsing van de ‘strikte noodzakelijkheid’ van de verzameling van gevoelige gegevens, zich ervan vergewist dat de inverdenkingstelling gegrond is door zelf de bewijzen te beoordelen waarop deze berust.
69.
Uit deze overwegingen volgt dat artikel 6, onder a), en artikel 10 van richtlijn 2016/680 aldus moeten worden uitgelegd dat de toetsing door de rechter van de ‘strikte noodzakelijkheid’ van de verzameling van biometrische en genetische gegevens geen toetsing van de gegrondheid van de inverdenkingstelling vereist. Zij vereisen evenmin, maar sluiten niet uit, dat het volledige dossier ter beschikking wordt gesteld, op voorwaarde dat de beoordeling van de ‘strikte noodzakelijkheid’ op de door het Hof in punt 133 van het arrest Registratie van biometrische en genetische gegevens I aangegeven wijze, uitsluitend op basis van de akte van inverdenkingstelling doeltreffend kan worden verricht.
V. Conclusie
70.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging om de prejudiciële vragen van de Sofiyski gradski sad te beantwoorden als volgt:
Primair:
Artikel 10 van richtlijn (EU) 2016/680 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad, gelezen in samenhang met artikel 4, lid 1, onder a) tot en met c), en artikel 8, leden 1 en 2, van die richtlijn,
moet aldus worden uitgelegd dat
- —
de beoordeling, onder de voorwaarden beschreven in punt 133 van het arrest van 26 januari 2023, Ministerstvo na vatreshnite raboti (Registratie van biometrische en genetische gegevens door de politie) (C-205/21, EU:C:2023:49), van de ‘strikte noodzakelijkheid’ van de politiële registratie, gelet op alle doeleinden die daarmee zouden worden nagestreefd, op doeltreffende wijze moet worden verricht door de voor die registratie bevoegde autoriteiten, alvorens zij in voorkomend geval kunnen verzoeken om deze registratie onder dwang te verrichten
Daartoe volstaat het niet dat de ‘strikte noodzakelijkheid’ van de politiële registratie pas voor het eerst wordt beoordeeld door de rechter waarbij een verzoek om toestemming voor registratie onder dwang wordt ingediend in het enkele geval dat de in verdenking gestelde persoon weigert om zich aan de registratie te onderwerpen en in het licht van slechts een van de doeleinden die beweerdelijk worden nagestreefd door de nationale wettelijke regeling die de rechtsgrond ervan vormt.
Subsidiair:
Artikel 6, onder a), en artikel 10 van richtlijn 2016/680
moeten aldus worden uitgelegd dat
de toetsing door de rechter van de ‘strikte noodzakelijkheid’ van de verzameling van biometrische en genetische gegevens geen toetsing van de gegrondheid van de inverdenkingstelling vereist. Zij vereisen evenmin, maar sluiten niet uit, dat het volledige dossier ter beschikking wordt gesteld, op voorwaarde dat de beoordeling van de ‘strikte noodzakelijkheid’ op de door het Hof in punt 133 van het arrest van 26 januari 2023, Ministerstvo na vatreshnite raboti (Registratie van biometrische en genetische gegevens door de politie) (C-205/21, EU:C:2023:49) aangegeven wijze, uitsluitend op basis van de akte van inverdenkingstelling doeltreffend kan worden verricht.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑06‑2024
Oorspronkelijke taal: Frans.
PB 2016, L 119, blz. 89.
C-205/21, EU:C:2023:49; hierna: ‘arrest Registratie van biometrische en genetische gegevens I’.
Zaak C-205/21 was bij het Hof aanhangig gemaakt door de Spetsializiran nakazatelen sad (bijzondere strafrechter, Bulgarije), maar deze rechtbank werd in de loop van de procedure ontbonden, waarna het hoofdgeding in de loop van het geding werd overgedragen aan de Sofiyski gradski sad: zie arrest Registratie van biometrische en genetische gegevens I (punt 51).
Een monster dat wordt genomen om het DNA-profiel van de in verdenking gestelde persoon op te stellen, maakt deel uit van de gegevens die tijdens deze politiële registratie worden verzameld.
Zie arrest Registratie van biometrische en genetische gegevens I (punt 63).
In het verzoekschrift in het hoofdgeding wordt de rechtsgrondslag voor de politiële registratie aangegeven, namelijk artikel 68, lid 1, van de zakon za Ministerstvoto na vatreshnite raboti (wet op het ministerie van Binnenlandse Zaken) (DV nr. 53 van 27 juni 2014; hierna: ‘ZMVR’) en artikel 11, lid 4, van de naredba za reda za izvarshvane i snemane na politseyska registratsia (verordening tot vaststelling van de wijze waarop de politiële registratie wordt verricht) (DV nr. 90 van 31 oktober 2014).
Uit de aan het Hof voorgelegde stukken blijkt dat artikel 158 NPK betrekking heeft op het onderzoek van een persoon als onderzoeksmaatregel in het kader van een vooronderzoek. Dit onderzoek kan aanleiding geven tot het verzamelen van biometrische en genetische gegevens. Het onderzoek van de persoon wordt uitgevoerd met diens schriftelijke toestemming. Als er geen toestemming is, moet de openbare aanklager voorafgaande toestemming vragen aan de rechter van de bevoegde rechtbank van eerste aanleg of de rechtbank van eerste aanleg van de regio waar de zaak wordt behandeld (artikel 158, lid 3, NPK). In dringende gevallen wordt het onderzoek uitgevoerd zonder toestemming, maar op voorwaarde dat een verzoek om goedkeuring achteraf wordt ingediend (artikel 158, lid 4, NPK). Volgens de informatie die de verwijzende rechter aan het Hof heeft verstrekt, wordt het dossier ter beschikking gesteld aan de rechtbank, die alle documenten kan bestuderen om te beoordelen of het verzoek om voorafgaande toestemming of goedkeuring achteraf gegrond is.
Kennelijk op verzoek van het openbaar ministerie: zie punten 16 en 24 van het verzoek om een prejudiciële beslissing.
Of het verzoek om goedkeuring achteraf, naargelang het geval.
Hierna: ‘Handvest’.
Volgens de conclusie die de verwijzende rechter heeft getrokken uit de punten 100 en 101 van het arrest Registratie van biometrische en genetische gegevens I.
Zie punt 1 van deze conclusie.
Uit de rechtspraak van het Hof blijkt immers duidelijk dat, zelfs wanneer er rechtspraak bestaat waarin de betrokken rechtsvraag is opgelost, het de nationale rechters volledig vrij blijft staan om zich tot het Hof te wenden indien zij dit wenselijk achten. Het feit dat het Hof dezelfde bepaling van het Unierecht reeds heeft uitgelegd in het licht van dezelfde nationale regeling, kan niet leiden tot de niet-ontvankelijkheid van de vragen [zie arrest van 6 november 2018, Bauer en Willmeroth (C-569/16 en C-570/16, EU:C:2018:871, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en punt 22)]. Voorts blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat de gestelde vragen rechtstreeks verband houden met het geschil in het hoofdgeding en relevant zijn om de verwijzende rechter in staat te stellen dat geschil te beslechten. Bovendien bevat dit verzoek voldoende elementen om de strekking van die vragen te bepalen en om daarop een zinvol antwoord te geven. Zij moeten dus ontvankelijk worden verklaard [zie naar analogie arrest van 20 december 2017, Schweppes (C-291/16, EU:C:2017:990, punt 25)].
Zie voetnoot 8 van deze conclusie.
Zie arrest Registratie van biometrische en genetische gegevens I (punt 114).
Ik wijs erop dat uit de rechtspraak blijkt dat artikel 10 van richtlijn 2016/680 tot doel heeft om een hogere bescherming te waarborgen tegen dergelijke verwerkingen die, wegens de bijzondere gevoeligheid van de betrokken gegevens en de context waarin zij worden verwerkt en zoals uit overweging 37 van die richtlijn naar voren komt, aanzienlijke risico's kunnen meebrengen voor de grondrechten en de fundamentele vrijheden, zoals het recht op eerbiediging van het privéleven en het recht op bescherming van persoonsgegevens, die door de artikelen 7 en 8 van het Handvest zijn gewaarborgd [zie Arrest Registratie van biometrische en genetische gegevens I (punt 116 en aldaar aangehaalde rechtspraak)].
Zie arrest Registratie van biometrische en genetische gegevens I (punt 118).
Zie arrest Registratie van biometrische en genetische gegevens I (punt 120).
Zie arrest Registratie van biometrische en genetische gegevens I (punt 122).
Zie arrest Registratie van biometrische en genetische gegevens I (punt 123).
Zie arrest Registratie van biometrische en genetische gegevens I (punt 124).
Zie arrest Registratie van biometrische en genetische gegevens I (punten 125 en 126).
Zie arrest Registratie van biometrische en genetische gegevens I (punt 127).
Arrest Registratie van biometrische en genetische gegevens I (punt 128). Cursivering van mij.
Arrest Registratie van biometrische en genetische gegevens I (punt 129).
Arrest Registratie van biometrische en genetische gegevens I (punt 130).
Zie arrest Registratie van biometrische en genetische gegevens I (punt 131).
Zie arrest Registratie van biometrische en genetische gegevens I (punt 132).
Arrest Registratie van biometrische en genetische gegevens I (punt 133).
Arrest Registratie van biometrische en genetische gegevens I (punt 134). Daarmee lijkt het Hof de rechtstreekse werking van artikel 10 van richtlijn 2016/680 te hebben erkend. Een nationale rechter is immers niet verplicht om louter op grond van het Unierecht een bepaling van nationaal recht die in strijd is met een Unierechtelijke bepaling buiten toepassing te laten indien deze laatste bepaling geen rechtstreekse werking heeft [zie arrest van 20 februari 2024, X (Geen motivering van de beëindiging) (C-715/20, EU:C:2024:139, punt 74)].
Opgenomen in punt 3 van het dictum van het arrest Registratie van biometrische en genetische gegevens I.
Aangezien de procedure van artikel 267 VWEU gebaseerd is op een duidelijke afbakening van de taken van de nationale rechterlijke instanties en van het Hof, is de nationale rechter bij uitsluiting bevoegd om de feiten van het hoofdgeding vast te stellen en te beoordelen en om het nationale recht uit te leggen en toe te passen: zie, als onderdeel van een vaste rechtspraak van het Hof, arrest van 9 april 2024, Profi Credit Polska (Heropening van een procedure die is afgesloten met een definitieve rechterlijke beslissing) (C-582/21, EU:C:2024:282, punt 31).
Zie arrest Registratie van biometrische en genetische gegevens I (punt 133).
Ik herinner eraan dat het toepassingsgebied van richtlijn 2016/680 precies wordt afgebakend door te verwijzen naar deze autoriteiten, aangezien uit artikel 2, lid 1, van deze richtlijn volgt dat zij ‘van toepassing [is] op de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de doeleinden van artikel 1, lid 1’.
Zie voetnoot 8 van deze conclusie.
Artikel 27 ZMVR bepaalt dat de door de politie op grond van artikel 68 ZMVR geregistreerde gegevens uitsluitend worden gebruikt voor de bescherming van de nationale veiligheid, de bestrijding van criminaliteit en de handhaving van de openbare orde.
Zie punt 25 van het verzoek om een prejudiciële beslissing.
Ik herinner eraan dat de nauwkeurige en concrete omschrijving van deze doeleinden een essentiële voorwaarde is voor de beoordeling van de ‘stikte noodzakelijkheid’ van de verwerking: zie arrest Registratie van biometrische en genetische gegevens I (punt 124).
Punt 21 van het verzoek om een prejudiciële beslissing. Zie ook punt 6 van dat verzoek.
Uit de aan het Hof overgelegde stukken blijkt niet dat de toepassing, in het kader van het hoofdgeding, van artikel 158 NPK de rechter zou toestaan om de kwantiteit en de kwaliteit van de te verzamelen gegevens, met name gevoelige gegevens, te moduleren.
Zie ook arrest Registratie van biometrische en genetische gegevens I (punt 78).
Volgens de aanwijzingen van het Hof in het arrest Registratie van biometrische en genetische gegevens I (punt 63).
In dit verband herinner ik eraan dat in overweging 37 van richtlijn 2016/680 staat dat ‘de toestemming van de betrokkene op zich evenwel geen rechtsgrond [mag] vormen voor de verwerking van die gevoelige persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten’. In ieder geval vormt de toestemming van de betrokkene geen vrijstelling van de verplichting om de ‘strikte noodzakelijkheid’ van de verzameling te beoordelen en moet deze noodzaak worden getoetst, zelfs voordat toestemming wordt gegeven.
De aan het Hof voorgelegde stukken bevatten geen informatie over de vraag of deze personen beroep kunnen instellen overeenkomstig artikel 54 van richtlijn 2016/680. Zowel de verwijzende rechter in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing (zie punt 25 van dat verzoek) als de Bulgaarse regering ter terechtzitting voor het Hof lijken echter van mening te zijn dat er in een dergelijk geval geen rechtsmiddel openstaat.
Arrest Registratie van biometrische en genetische gegevens I (punt 101).
Arrest Registratie van biometrische en genetische gegevens I (punt 130).
Arrest Registratie van biometrische en genetische gegevens I (punt 131).
Arrest Registratie van biometrische en genetische gegevens I (punt 132).
Zie arrest Registratie van biometrische en genetische gegevens I (punt 88).
Zie arrest Registratie van biometrische en genetische gegevens I (punt 83).
Zie arrest Registratie van biometrische en genetische gegevens I (punten 85 en 86).