Einde inhoudsopgave
De goede procesorde (BPP nr. IV) 2006/9.6.4
9.6.4 Aansprakelijkheid van de Staat voor schendingen van een goede procesorde door de rechter
Mr. V.C.A. Lindijer, datum 08-11-2006
- Datum
08-11-2006
- Auteur
Mr. V.C.A. Lindijer
- JCDI
JCDI:ADS382264:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Over aansprakelijkheid voor onrechtmatige rechtspraak Van Bogaert 2005.
Zie HR 16 november 1984 (Ciba Geigy/Voorbraak), NJ 1985, 547 (WHH en LWH) (ten aanzien van de tenuitvoerlegging van een vonnis in kort geding, dat later, terwijl achteraf uit de uitspraak in het bodemgeschil blijkt dat eiser niet het door hem in kort geding gepretendeerde recht had) en HR 13 januari 1995 (De Ontvanger/Bos), NJ 1997, 366 (CJHB).
De klacht dat de redelijke termijn is overschreden, raakt immers niet het materiële geschil, en om die reden kan een partij er geen 'voldoende belang' in de zin van art. 3:303 BW bij hebben om daarover in hoger beroep of cassatie te klagen. Zie hierover nader Smits 1996, p. 236-240. Overigens heeft het EHRM in zijn arrest van 26 oktober 2000 (Kudla/Polen), USZ2001, 37 (Barkhuysen), NJ B 2000, p. 753 beslist dat de verdragsstaten een toereikende remedie voor een nationale instantie moeten bieden aan partijen die terecht klagen over een overschrijding van de redelijke termijn. Of dit aanleiding zal zijn voor de Nederlandse rechter om bij overschrijding van de redelijke termijn de Staat uit hoofde van een onrechtmatige daad aansprakelijk te houden voor de daardoor veroorzaakte schade, valt nog te bezien.
Zie daarover Van Bogaert 2005, p. 217 e.v. Kritisch over die terughoudendheid Kortmann 1991. Anders G. Snijders 1999.
HR 3 december 1971, NJ 1972, 137 (GJS); HR 17 maart 1978, NJ 1979, 204 (MS); HR 8 januari 1993, NJ 1993, 558 (HJS) en HR 29 april 1994, NJ 1995, 727 (CJHB en EEA).
HR 12 februari 1993, NJ 1993, 524 (HER).
Zie in dit verband de rechtspraak met betrekking tot de doorbraak van wettelijke appèlverboden, waarin de Hoge Raad hetzelfde criterium hanteert, waarover supra, par. 6.3. Zie ook Smits 1996, p. 236-240. Zou de Hoge Raad inderdaad van oordeel zijn dat een overschrijding van de redelijke termijn geen grond voor aansprakelijkheid van de Staat voor daardoor veroorzaakte schade op kan leveren, dan ontbeert het Nederlandse rechtsstelsel een toereikende remedie tegen dergelijke overschrijdingen, terwijl het EHRM in zijn arrest van 26 oktober 2000 (Kudla/Polen), USZ2001, 37 (Barkhuysen), NJ B 2000, p. 753 heeft beslist dat verdragsstaten een dergelijke remedie dienen te bieden.
Men bedenke overigens dat het EHRM op grond van art. 50 EVRM aan een partij die terecht klaagt over een schending van art. 6 EVRM een 'billijke genoegdoening' kan toekennen, ook buiten die gevallen waarin de schending naar de rechtspraak van de Hoge Raad tot aansprakelijkheid van de Staat uit onrechtmatige daad zou leiden.
567. Mogelijk is dat een procespartij schade lijdt ten gevolge van een onrechtmatig handelen van de rechter dat resulteert in een onjuiste uitspraak of in een uitspraak die weliswaar inhoudelijk bezien als juist moet worden beschouwd, maar op een onjuiste wijze, bijvoorbeeld niet binnen de door art. 6 EVRM vereiste redelijke termijn, tot stand is gekomen.1 Ook dan geldt in eerste instantie dat het procesrecht zelf middelen aanreikt om zulke schade te voorkomen. Men denke aan de mogelijkheden van hoger beroep, cassatieberoep, verzet tegen een verstekveroordeling en verbetering van kennelijke fouten in de uitspraak. Voorts komt de schade die het gevolg is van de tenuitvoerlegging van een uitspraak die later, in hoger beroep of cassatie, wordt vernietigd, naar vaste rechtspraak voor risico en rekening van de executerende partij.2
Niettemin komt het voor dat een onjuiste of op onjuiste wijze totstandgekomen uitspraak niet door de aanwending van een rechtsmiddel kan worden geredresseerd en bovendien ook niet had kunnen worden geredresseerd. Dat is bijvoorbeeld het geval indien de kwestieuze uitspraak is gegeven door de rechter in laatste en hoogste instantie, de Hoge Raad, of indien het gaat om een verzuim dat zich naar zijn aard niet door de aanwending van een rechtsmiddel laat herstellen. Men denke daarbij in de eerste plaats aan schendingen van het redelijke-termijnvereiste.3 In dergelijke gevallen kan een partij de behoefte gevoelen om de Staat met een vordering uit onrechtmatige daad aan te spreken tot vergoeding van de door haar geleden schade.
De Hoge Raad geeft echter aan art. 6:162 BW een zeer terughoudende toepassing als het om aansprakelijkheid voor onrechtmatige rechtspraak gaat.4 Staat tegen de betreffende uitspraak nog een rechtsmiddel open of heeft daartegen een rechtsmiddel opengestaan dat niet door de gelaedeerde partij is benut, dan staat dat naar vaste rechtspraak reeds eraan in de weg dat een vordering uit hoofde van onrechtmatige daad slaagt. Is die hindernis echter genomen, dan is de Staat volgens de Hoge Raad alleen aansprakelijk voor een onrechtmatige uitspraak, indien bij de voorbereiding van de rechterlijke beslissing zo fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd, dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken en tegen de uitspraak geen rechtsmiddel openstaat of open heeft gestaan.5 Tot op heden heeft de Hoge Raad een dergelijke schending niet vaak aangenomen. Een uitzondering vormde het geval waarin de rechter in een WOBPZ-procedure de gedwongen plaatsing in een psychiatrische inrichting had bevolen, zonder de betrokkene te horen of te onderzoeken of hij van rechtskundige bijstand was voorzien.6 Naast schending van het beginsel van hoor en wederhoor denke men voorts aan een schending van het beginsel van onpartijdigheid en onafhankelijkheid van de rechter en mogelijk ook de schending van het beginsel van 'equality of arms'. Het motiveringsbeginsel en het beginsel van een berechting binnen een redelijke termijn, lijkt de Hoge Raad niet tot zo fundamentele beginselen te rekenen7, nog daargelaten dat niet goed valt in te zien hoe een schending van het motiveringsbeginsel tot schade zou kunnen leiden.
Uit het voorgaande volgt dat de verhouding tussen rechterlijke schendingen van de eisen van een goede procesorde en aansprakelijkheid van de Staat daarvoor uit hoofde van onrechtmatige daad weinig woorden behoeft. Enkel de schending van zo fundamentele beginselen van een goede procesorde, dat niet meer kan worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak, kan tot een dergelijke aansprakelijkheid van de Staat leiden.8