Hoge Raad 21 februari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0155 en ECLI:NL:HR:2001:AB0158.
Rb. Zeeland-West-Brabant, 25-02-2021, nr. AWB - 18 , 2785
ECLI:NL:RBZWB:2021:785
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
25-02-2021
- Zaaknummer
AWB - 18 _ 2785
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2021:785, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 25‑02‑2021; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2023:685, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NLF 2021/0666 met annotatie van Michiel Hennevelt
NTFR 2021/1243 met annotatie van mr. drs. J. Bierman
Uitspraak 25‑02‑2021
Inhoudsindicatie
Vennootschapsbelasting / vorming van een voorziening?, toepassing van artikel 10, eerste lid, aanhef en letter j van de Wet Vpb (artikel 10-1-j) In eerdere jaren heeft de aandeelhouder van belanghebbende voorwaardelijke rechten op prestatie-gebonden aandelen in haar kapitaal toegekend aan 5 werknemers van belanghebbende. In het onderhavige jaar zijn deze (dan nog voorwaardelijke) rechten omgezet in rechten op cashbonussen (in 2 tranches uit te keren in latere jaren). Aan de uitbetaling van die bonussen zijn geen voorwaarden verbonden. De uitbetaling is direct ten laste van belanghebbende gekomen. Achteraf is gebleken dat niet zou zijn voldaan aan de prestatievoorwaarden om de rechten op prestatie-gebonden aandelen onvoorwaardelijk te laten worden. De vraag is of belanghebbende ter zake van de te betalen bonussen in het onderhavige jaar een voorziening mag vormen, of dat artikel 10-1-j hieraan in de weg staat. De rechtbank overweegt dat een cashbonus aan een werknemer als uitgangspunt aftrekbaar is van de fiscale winst. Als een recht is toegekend dat onder artikel 10-1-j valt, dan vindt de afwikkeling van dat recht echter plaats in de kapitaalsfeer, ook indien afwikkeling plaatsvindt door betaling van een geldbedrag dat gelijk is aan de waarde van het desbetreffende recht. In het onderhavige geval is het recht echter nimmer onvoorwaardelijk geworden (een essentieel verschil me de gevallen die aan de orde waren in de optiearresten en het conversierecht-arrest). Bovendien stond ten tijde van het aanbod tot omzetting van de rechten nog geenszins vast dat aan de prestatievoorwaarden zou worden voldaan. Daarom kan niet worden gezegd dat de rechten zijn afgewikkeld in een geldbedrag dat gelijk is aan die rechten. Beroep gegrond.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 18/2785
Uitspraak van 25 februari 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , gevestigd te [vestigingsplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag vennootschapsbelasting opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 8.198.525.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 26 maart 2018 de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 1 mei 2018, ontvangen bij de rechtbank op 3 mei 2018, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 338.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting een nader stuk ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2021 te Breda. Voor de aldaar verschenen personen en het verhandelde ter zitting, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt gezonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende vormt een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting met haar dochtervennootschappen [A BV] en [B BV]
2.2.
In de jaren 2013 en 2014 heeft de aandeelhouder van belanghebbende, [aandeelhouder] (hierna: [aandeelhouder] ), voorwaardelijke rechten op prestatie-gebonden aandelen in haar kapitaal toegekend (hierna: de voorwaardelijke rechten op aandelen) aan een vijftal werknemers van belanghebbende (hierna: de vijf werknemers). De toegekende rechten houden in de kern in dat indien de werknemer vier jaar na toekenning van deze rechten nog in dienst is én aan bepaalde prestatievoorwaarden is voldaan (hierna: de prestatievoorwaarden), aan de werknemer een vastgesteld aantal aandelen wordt geleverd. Tijdens deze periode van vier jaar zijn de rechten niet overdraagbaar.
2.3.
In het jaar 2015 is aan de vijf werknemers een cashbonus aangeboden in ruil voor het afzien van de voorwaardelijke rechten op aandelen (hierna: het ruilaanbod). Dit is gedaan in het licht van:
- 1.
de verkoop van 66,7% van de aandelen in [aandeelhouder] door de [familie A] aan [A SAS] (hierna: [A SAS] ); en
- 2.
de wens van [A SAS] om de resterende aandelen in [aandeelhouder] van de markt te halen.
De aangeboden cashbonus bedraagt € 217,50 per aandeel, waarvan de ene helft zou worden uitgekeerd in december 2016 en de andere helft in juni 2018. De uitbetaling van de cashbonus is niet gekoppeld aan aanwezigheids-, prestatie- of andere voorwaarden. De genoemde prijs per aandeel komt overeen met de koers waartegen [A SAS] het voornoemde pakket van 66,7% van de aandelen in [aandeelhouder] heeft verworven. Eén van de vijf werknemers is in 2016 uit dienst getreden. Aan hem is de volledige cashbonus van € 43.500 met het laatste salaris over november 2016 ineens uitbetaald.
2.4.
De vijf werknemers hebben allen gebruik gemaakt van het ruilaanbod en de in 2.2 bedoelde aandelen zijn nooit aan hen geleverd. In totaal kwam dit neer op een cashbonus van – in totaal – € 630.750 (hierna: de cashbonus). De uitbetaling is direct ten laste van belanghebbende gekomen.
2.5.
Achteraf is gebleken dat niet zou zijn voldaan aan de prestatievoorwaarden om de rechten op prestatie-gebonden aandelen onvoorwaardelijk te laten worden.
3. Geschil
3.1.
Tussen partijen is in geschil of belanghebbende in het onderhavige jaar een voorziening mag vormen van € 630.750 ter zake van de te betalen cashbonus, of dat artikel 10, eerste lid, aanhef en letter j, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: artikel 10-1-j) hieraan in de weg staat. Tussen partijen is niet in geschil dat:
- -
artikel 10-1-j van toepassing zou zijn indien de in 2.2 bedoelde rechten onvoorwaardelijk zouden zijn geworden en de aandelen aan de werknemers waren uitgereikt;
- -
de vorming van een voorziening voor de te betalen cashbonus in het onderhavige jaar mogelijk is indien artikel 10-1-j geen toepassing vindt.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van € 7.567.775. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
Een cash-bonus die een vennootschap betaalt aan een werknemer is als uitgangspunt aftrekbaar van de fiscale winst van die vennootschap. De inspecteur betoogt evenwel dat dit voor de onderhavige cash-bonus anders is. Hij stelt dat, op het moment van toekenning van de voorwaardelijke rechten op aandelen, artikel 10-1-j van toepassing is en dat de fiscale behandeling van deze rechten over gaat naar de kapitaalsfeer. Alle (toekomstige) lasten die met die rechten samenhangen zijn daarom, gelet op de zogenoemde optiearresten,1.niet aftrekbaar, dus ook niet de cash-bonus waarvoor de rechten zijn ingeruild, aldus nog steeds de inspecteur. De rechtbank volgt de inspecteur hierin niet en motiveert dit als volgt.
4.2.
Indien sprake is van toekenning van een recht dat onder artikel 10-1-j valt en met die toekenning de kapitaalsfeer – (overeenkomstig) zoals omschreven is in de optiearresten en het zogenoemde conversierechtarrest2.– wordt betreden, vindt de afwikkeling van dat recht buiten de fiscale winstsfeer plaats, ook indien afwikkeling plaatsvindt door betaling van een geldbedrag dat gelijk is aan de waarde van het desbetreffende recht. Naar het oordeel van de rechtbank is hier echter geen sprake van een afkoop van een zich in de kapitaalsfeer bevindend recht, gelet op de omstandigheden van het geval.
Partijen hebben beiden expliciet ter zitting bevestigd dat de voorwaardelijke rechten op de aandelen nimmer onvoorwaardelijk zijn geworden. In het geval van een voorwaardelijk recht op aandelen kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat de rechtsbetrekking tussen degene aan wie het voorwaardelijke recht is toegekend en de vennootschap tegenover welke het recht om aandelen in die vennootschap te verkrijgen kan worden uitgeoefend indien het recht onvoorwaardelijk wordt, overeenkomt met die van een aandeelhouder. Het voorwaardelijke karakter staat daaraan in de weg. Hierin is een essentieel verschil gelegen met de gevallen aan de orde in de optiearresten en het conversierecht-arrest.
Bovendien stond ten tijde van het ruilaanbod geenszins reeds vast dat aan de voorwaarden (nagenoeg zeker) zou worden voldaan. Sterker nog, uiteindelijk is gebleken dat niet voldaan zou zijn aan de prestatievoorwaarden (zie 2.5). Mede gelet daarop kan niet worden gezegd dat de cash-bonus, die niet afhankelijk is gesteld van voorwaarden (zie 2.3), aan te merken is als een afwikkeling van het voorwaardelijke recht op aandelen in de zin dat afwikkeling plaatsvindt in een geldbedrag dat gelijk is aan de waarde van het recht. De hoogte van de cash-bonus is immers weliswaar bepaald aan hand van de waarde van de onderliggende aandelen (zie 2.3), maar is (dus) niet gelijk aan de waarde van het voorwaardelijke recht op de aandelen (welke waarde immers mede afhangt van de kans dat aan de voorwaarden wordt voldaan). Ook in dat opzicht is er een verschil met het conversierecht-arrest: er is geen sprake van een afwikkeling van het recht. Anders verwoord: de cash-bonus is niet zozeer een bedrag ter afkoop van het voorwaardelijke recht maar is veeleer een andere beloning die in de plaats komt van het eerder toegekende voorwaardelijke recht.
De stelling van de inspecteur dat artikel 10-1-j geen onderscheid maakt tussen voorwaardelijke en onvoorwaardelijke rechten, geeft geen aanleiding tot een ander oordeel. Het is juist dat artikel 10-1-j meebrengt dat toekenning van voorwaardelijke rechten op aandelen niet tot een van de fiscale winst aftrekbare last kan leiden. Dat neemt echter niet weg dat, in de omstandigheden van dit geval, met het afzien van de voorwaardelijke rechten buiten het toepassingsbereik van artikel 10-1-j is gekomen en dat de optiearresten en het conversierechtarrest evenmin (overeenkomstige) toepassing vinden.
Tot slot overweegt de rechtbank dat aan de wetgeschiedenis noch aan doel en strekking van artikel 10-1-j duidelijke argumenten zijn te ontlenen dat in een geval als dit artikel 10-1-j in de weg zou moeten staan aan de aftrekbaarheid van de cash-bonus.
4.3.
De rechtbank merkt nog op dat indien het betoog van de inspecteur zo moet worden begrepen dat zodra artikel 10-1-j van toepassing is daarmee op zichzelf al – dus los van de optiearresten – reeds de kapitaalsfeer wordt betreden, hem dat niet kan helpen in dit geval. Ook als dat betoog rechtskundig juist zou zijn bij toekenning van voorwaardelijke rechten op aandelen, zou weliswaar de kwestie van (on)voorwaardelijkheid niet relevant zijn, maar dan nog zou het oordeel van de rechtbank niet anders worden gelet op wat in de derde alinea van 4.2 is overwogen.
4.4.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard. De aanslag dient te worden verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van € 7.567.775.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.333 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 265, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1).
6. Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van € 7.567.775;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.333;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 338 aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 25 februari 2021 door mr. M.R.T. Pauwels, voorzitter, mr. S.A.J. Bastiaansen en mr. J.P.M. Kooijmans, rechters, in aanwezigheid van mr. I. van Wijk, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 25‑02‑2021
Hoge Raad 20 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT5898.