Einde inhoudsopgave
Smartengeld 1998/8.3.2
8.3.2 Toerekening van vermogensvoordelen op immateriële schade
prof. mr. S.D. Lindenbergh, datum 21-06-1998
- Datum
21-06-1998
- Auteur
prof. mr. S.D. Lindenbergh
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Vermogensvoordelen kunnen (en zullen dikwijls) ook 'immateriële voordelen' ('genoegen', 'tevredenheid') meebrengen. Zie over de toerekening van immateriële voordelen hierna.
Zie over de redelijkheid van de toerekening van vermogensvoordelen meer in het algemeen Schadevergoeding (Hartlief en Tjittes), art. 100, aant. 1-15.3 en Schadevergoeding (Bolt), art. 107, aant. 28-37 en art. 108, aant. 39-45.
HR 17 december 1976, N] 1977, 351 m.nt. ARB; VR 1977, 34, m.nt. CJHB (Bundesknappschaft).
Brunner (noot onder VR 1977, 34) leest in het arrest overigens een impliciete goedkeuring dat een vordering tot vergoeding van immateriële schade niet door voordeelstoerekening mag worden aangetast. De vraag of het redelijk is een bepaald voordeel in rekening te brengen is volgens de Parlementaire geschiedenis (MvA I Inv., PG Bk 6, Inv., p. 1309) deels feitelijk van aard. Vgl. overigens de noten van Bloembergen en Brunner onder HR 17 december 1976, NI 1977, 351; VR 1977, 34 die de toepassing van het redelijkheidscriterium als rechtsbeslissing kwalificeren.
In dezelfde zin de conclusie van A-G Ten Kate voor en de noot van Bloembergen na HR 17 december 1976, NJ 1977,351 (Bundesknappschaft); en voorts (minder expliciet) Koster 1959, p. 258 en Overeem 1979, p. 29.
Assuradeuren schijnen mede wegens de onzekerheid op dit punt overigens doorgaans af te zien van een beroep op voordeelstoerekening m.b.t. bespaarde kosten 'thuis'.
In dezelfde zin Bloembergen in zijn noot onder hr 12 januari 1973, nj 1973,177 (Nutszicken-fonds/Mahieu). Een andere vraag is nog of het voordeel uitsluitend moet worden toegerekend op het smartengeld. Zie daarover kritisch de noot van Brunner onder hetzelfde arrest (VR 1988, nr. 33). Dat betreft voornamelijk de verhouding tussen de vordering van de benadeelde en de regresvordering. Die laat ik hier buiten beschouwing.
In dezelfde zin Roelvink 1989, p. 466. Anders Ktg. Amsterdam 24 januari 1986, Nj 1987, 655.
Naast de strekking van de uitkering wordt de vraag of de uitkerende instantie verhaal heeft op de veroorzaker gezien als een relevant gezichtspunt. Zie Hartlief & Tjittes 1994, p. 53. Zie voorts voor een overzicht van gezichtspunten Asser-Hartkamp 4-1, nr. 478.
Bloembergen 1965, nr. 259 en Bolt 1989, p. 205.
Andersom geldt dat het niet redelijk is om een vergoeding die dient tot dekking van vermogensschade op de vergoeding van immateriële schade toe te rekenen. Aldus werd ook door het Duitse BGH (VersR 1967,1080) de gedachte verworpen dat een vergoeding van vermogensschade wegens arbeidsongeschiktheid een verminderende invloed zou dienen te hebben op het smartengeld, omdat de benadeelde geen onaangenaam werk meer zou hoeven te verrichten.
Te denken valt aan schadeverzekeringen voor inzittenden ('svi'), waarvan sommige een expliciete dekking bieden voor immateriële schade. Het gaat hier om een verzekering waarbij de benadeelde zelf begunstigde is. Zie Simons 1993. Bij uitkeringen in een geval waarin een derde aansprakelijk is, zal de svi-verzekeraar evenwel worden gesubrogeerd, waardoor men aan de kwestie van voordeelstoerekening niet toekomt omdat de benadeelde dan geen voordeel geniet.
Aldus Kottenhagen-Edzes 1993, p. 314/5 en instemmend Asser-Hartkamp 4-1, nr. 478 en Van Wassenaer van Catwijck 1994, p. 19.
Zie de in de vorige noot aangehaalde literatuur.
Men denke (vooralsnog) aan overlijden.
Uiteraard geldt dat alleen in die gevallen waarin recht bestaat op vergoeding van immateriële schade.
Tenzij men weer aanneemt dat de uitkering juist beoogt de 'niet vergoedbare' immateriële schade te dekken, maar in gevallen waarin immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, zal dat onderscheid niet goed zijn te maken.
Zie de parlementaire behandeling van art. 6:107, PG Bk 6 Inv., p. 1297 en 1299.
Zie voor een geval waarin een uitkering uit sommenverzekering wel werd geacht de in concreto geleden immateriële schade (verlies van reuk- en smaakvermogen) te dekken Rb. 's-Gravenhage 1 november 1972, nj 1973, 195. Toerekening werd niettemin niet redelijk geacht, omdat degene die 'wegens schuld tot schadevergoeding gehouden is, (...) zich op een dergelijke sommenverzekering niet (kan) beroepen.'
Zie Hof 's-Gravenhage 20 november 1975, VR 1978, nr. 99, waarin de rechtbank (volgens het hof ten onrechte) kennelijk een dergelijke gedachtegang had gevolgd. Zie in dezelfde zin voor het Duitse recht BGH 9 maart 1982, VersR 1982, 552.
Vgl. Hof Arnhem 9 maart 1982, nj 1983,109, waarin het hof een uitkering van ƒ 4.000 uit het Schadefonds Geweldsmisd rijven in mindering bracht op de vergoeding van immateriële schade die door het hof was vastgesteld op ƒ 30.000.
Wanneer een gebeurtenis naast immateriële schade tevens vermogensvoordelen meebrengt, rijst de vraag of die voordelen als zodanig1 (ook) op de immateriële schade dienen te worden toegerekend. Deze vraag bevat in feite twee deelvragen. In de eerste plaats komt de - in dit verband meer principiële -vraag op of vermogensvoordelen als zodanig kunnen worden toegerekend op immateriële schade. In de tweede plaats rijst de vraag onder welke omstandigheden vermogensvoordelen eventueel voor toerekening op de immateriële schade in aanmerking komen. Deze laatste vraag laat zich - gegeven het meer algemene karakter ervan - hier niet in extenso bespreken. Ik zal daarover slechts enkele opmerkingen plaatsen die meer specifiek de immateriële schade aangaan.2
Hoewel de eerste vraag tamelijk expliciet aan de Hoge Raad is voorgelegd is diens koers op dit punt in nevelen gehuld gebleven. De Hoge Raad overwoog dienaangaande:3
'dat, indien een zelfde gebeurtenis voor de benadeelde naast schade tevens voordeel heeft opgeleverd, dit voordeel bij de vaststelling van de verschuldigde schadevergoeding, voor zover dit redelijk is, in rekening dient te worden gebracht- dat dit meebrengt dat, indien ter zake van de desbetreffende gebeurtenis verschillende schaden zijn geleden, ten aanzien van ieder van deze schade-posten ter beoordeling van de rechter staat in hoeverre het in de gegeven omstandigheden redelijk is dit voordeel daarop in mindering te doen strekken.'
Uit deze overweging spreekt weliswaar een voorkeur voor de zogenaamde 'postenbenadering', maar in hoeverre de immateriële schade daarin ten opzichte van de vermogensschade een bijzondere rol vervult blijft in het midden.4 Wanneer men eenmaal aanneemt dat de (vergoeding voor) immateriële schade op geld kan worden gewaardeerd, bestaat er mijns inziens geen goede grond om bij de vaststelling van de omvang van de verplichting tot vergoeding van immateriële schade vermogensvoordelen per definitie buiten beschouwing te laten.5 Er bestaat dan ook geen 'principiële' reden om de toerekening van vermogensvoordelen op immateriële schade uit te sluiten.
Het komt dus - ook hier - aan op de meer algemene vraag onder welke omstandigheden het redelijk is vermogensvoordelen toe te rekenen op de schade.
Een dergelijke vraag kan zich voordoen wanneer de benadeelde (enkel) immateriële schade ondervindt en daarnaast ('thuis') kosten bespaart door verblijf in het ziekenhuis (waarvan de ziektenkosten worden gedragen door zijn ziektekostenverzekeraar). In dat geval kan de vraag opkomen of het redelijk is de besparingen in mindering te brengen op het door de benadeelde gevorderde smartengeld. Toerekening lijkt mij, gezien de aard van het voordeel (evident voordeel dat tamelijk nauw verband houdt met het letsel waarvoor smartengeld wordt toegekend) - uiteraard mits het bestaan en de omvang ervan voldoende vaststaan6 - wel redelijk.7
Betaalde dwangsommen komen krachtens artikel 611a Rv niet in mindering op de te vergoeden schade. Een onderscheid tussen vermogensschade en ander nadeel is in dit verband mijns inziens niet gerechtvaardigd, zodat het mijns inziens niet redelijk is dwangsommen als voordeel op het smartengeld in mindering te brengen.8
Met betrekking tot uitkeringen pleegt de redelijkheid van toerekening mede9 te worden beoordeeld aan de hand van de strekking van de uitkering,10 in die zin dat als de uitkering de strekking heeft een bepaalde schade te vergoeden, daarin een aanwijzing ligt om toerekening van de uitkering op die schade redelijk te achten.11 Ook met betrekking tot de vergoeding van immateriële schade kan dit gezichtspunt worden gehanteerd. In dat verband komt het dan - mede - aan op de vraag welke schade de uitkering beoogt te dekken. Die vraag laat zich echter niet steeds eenvoudig beantwoorden.
Verzekeringen aan de zijde van de gelaedeerde die expliciet beogen (mede) diens immateriële schade te dekken ('schadeverzekeringen'), zijn betrekkelijk schaars.12 Bij ongevallenverzekeringen is doorgaans geen sprake van een expliciete dekking van immateriële schade. In de literatuur in verband met de toerekening van uitkeringen uit ongevallenverzekeringen is wel aansluiting gezocht bij het verzekeringsrechtelijke indemniteitsbeginsel en is als criterium geopperd dat een uitkering uit een 'sommenverzekering' slechts als voordeel mag worden toegerekend voorzover de uitkering de gelaedeerde in een duidelijk voordeliger positie zou brengen.13 In dat verband zou tevens oog dienen te bestaan voor de (krachtens het schadevergoedingsrecht niet 'vergoedbare') immateriële gevolgen van de gebeurtenis, waardoor minder snel zou mogen worden aangenomen dat de benadeelde in een duidelijk voordeliger positie komt bij uitkering en het achterwege laten van toerekening daarvan.14 Dat lijkt een aantrekkelijke gedachte wanneer het gaat om de vraag of de uitkering in mindering moet worden gebracht op te vergoeden vermogensschade en zij spreekt dan ook vooral aan voor die gevallen waarin geen recht op vergoeding van immateriële schade bestaat.15 De redenering is evenwel minder aantrekkelijk wanneer het juist gaat om de vergoeding van immateriële schade.16 Zij roept dan immers de vraag op in hoeverre de uitkering beoogt om die17 immateriële nadelen goed te maken,18 hetgeen zou kunnen worden aangevoerd om haar juist wel op de vergoeding voor immateriële schade toe te rekenen.
Mijns inziens dient van geval tot geval te worden beoordeeld of een uitkering de strekking heeft (tevens) de immateriële schade waarvan vergoeding wordt gevorderd te dekken. Of dit het geval is zal afhangen van de aard van de concrete uitkering en zal dienen te worden vastgesteld aan de hand van uitleg van de rechtsverhouding waarop de desbetreffende uitkering berust.
Er is geen reden om meer in het algemeen aan te nemen dat uitkeringen uit 'sommenverzekeringen', zoals een ongevallenverzekering, vooral of mede de strekking hebben immateriële schade te dekken en dat zij om die reden (deels) kunnen worden aangemerkt als verzekeringen met een 'schadevergoedingskarakter', waarbij de uitkering als voordeel op de immateriële schade in rekening moet worden gebracht.19 Zo mag uit het enkele feit dat een uitkering uit een sommenverzekering (kennelijk) niet strekt tot vergoeding van een bepaalde vermogensschade niet worden afgeleid dat zij derhalve strekt tot vergoeding van immateriële schade.20 Toerekening van een uitkering die uitdrukkelijk dient ter vergoeding van immateriële schade kan onder omstandigheden niettemin redelijk zijn.21